Depressie

Initiatief: NVvP Aantal modules: 55

Algemene principes voor de behandeling van depressie

Uitgangsvraag

Wat zijn algemene behandelprincipes ten aanzien van het behandelbeleid bij de behandeling met antidepressiva, psychotherapie en neuromodulatie?

Aanbeveling

  • Maak bij elke stap de behandelkeuze (antidepressiva, psychotherapie en/of neuromodulatie) in overleg met de patiënt (gezamenlijke besluitvorming) op basis van verwachte effectiviteit, eventuele contra-indicaties, het gebruikersgemak en bijwerkingenprofiel dat voor de patiënt acceptabel is.
  • Samenspraak met de patiënt is essentieel voor de indicatie van antidepressiva, psychotherapie, neuromodulatie of de combinatie hiervan. Factoren die hierbij meespelen zijn ernst van de klachten, suïcidaliteit en eerdere ervaringen met behandeling (bij eerdere episodes).
  • Inventariseer voor de start met antidepressiva of neuromodulatie relevante somatische voorgeschiedenis en comorbiditeit, intoxicaties en eventuele contra-indicaties voor antidepressiva, psychotherapie of neuromodulatie , en doe op indicatie aanvullend onderzoek.
  • Maak met de patiënt een behandelplan met concrete behandeldoelen, gewenste interventie(s), het signaleren van risico’s op suïcidaliteit, behandelafspraken en follow-up.
  • Bespreek de aan-/afwezigheid van suïcidaliteit (en blijf dit consequent doen).
  • Bij de inschatting suïciderisico matig tot ernstig: maak gebruik van een signalerings- en/of veiligheidsplan. Overweeg intensieve zorg (zoals verbreding behandelteam, intensieve thuishulp, IHT, FACT, deeltijdbehandeling, opname).
  • Betrek zowel in de beginfase van de behandeling als bij onderhouds- of voortgezette behandeling de bij ‘Algemene overwegingen’ genoemde aandachtspunten in het behandelbeleid.
  • Continuïteit van zorg wordt door patiënten en naastbetrokkenen als zeer belangrijk ervaren. Zowel tijdens ambulante als klinische behandeling is transparant en eenduidig behandelbeleid nodig. De continuïteit van behandelaars betrokken bij de behandeling is gewenst. Dit geldt ook bij eventuele somatische en psychiatrische comorbiditeit.
  • Stel altijd een terugvalpreventie plan op. Adviseer in de uitschrijfbrief aan de verwijzer om actief naar signalen van terugval te vragen.
  • Terugvalpreventie: maak eventueel gebruik van het programma StayFine (vanaf 13 jaar).

Overwegingen

1. Diagnostisch gesprek

Het diagnosegesprek vindt in principe altijd face-to-face plaats, tenzij dit niet anders kan. Op die manier is een beter contact mogelijk en kan goed gecontroleerd worden of alles begrepen wordt. De voorkeur van de patiënt voor manier van contact (digitaal/telefonisch of face-to-face) tussen patiënt en zorgverlener moet worden besproken en afgestemd.

 

Bij ieder (vervolg)contact moet er aandacht zijn voor de communicatie tussen zorgverlener en patiënt: luisteren, samenvatten, doorvragen, en moet er gecheckt of de patiënt alles begrijpt.

 

Bij het diagnostische gesprek, maar ook in de gesprekken daarna, moet er altijd gevraagd worden naar suïcidaliteit.

 

2. Gezamenlijke besluitvorming (shared decision making)

Samen beslissen is een proces dat bij iedere afweging moet plaatsvinden. Samen beslissen betekent dat de patiënt samen met de zorgverlener beslist over welke zorg of behandeling het beste past en waar deze het beste kan plaatsvinden. Hierbij staan de medische mogelijkheden én persoonlijke voorkeuren van de patiënt centraal. Geef actief aan waar hulpmiddelen voor Samen Beslissen beschikbaar zijn. Dat kunnen hulpmiddelen zijn als handige links, e-learnings, consultkaarten, keuzehulpen en/of informatie voor patiënten.

 

Om ‘Samen Beslissen’ mogelijk te maken moet met de patiënt worden besproken:

  • Alle behandelmogelijkheden (incl. niet-behandelen, afwachten of afzien van behandeling en leefregels met betrekking tot bijvoorbeeld voeding en beweging); De gevolgen van deze keuzes en van niet behandelen. En inzicht in de vergoedingen van deze behandelingen; Mogelijke keuzehulpen of andere beslis hulpmiddelen die er zijn
  • Per behandelingsmogelijkheid álle voor- en nadelen;
  • Deelname aan wetenschappelijk onderzoek of trials als onderdeel van de behandelmogelijkheden. Ook als deze trials in andere ziekenhuizen lopen.
  • De mogelijke late gevolgen en effecten van de voor- en nadelen op kwaliteit van leven, waaronder in ieder geval:
    • Psychosociale en fysieke effecten (waaronder op intimiteit). Deze kunnen worden opgespoord door dit met de patiënt te bespreken en/of patient reported outcomes (PROMS) te gebruiken. Voor deze problemen moet er zorg (binnen of buiten de eigen organisatie) worden aangeboden.
    • Consequenties van ziekte en behandelingen voor arbeid / andere vormen van participatie. Verschil in late gevolgen en effecten kunnen een doorslaggevende rol spelen in de keuze voor een behandeling.
    • Consequenties van behandeling op vruchtbaarheid en gebruik tijdens (wens tot) zwangerschap en borstvoeding (indien van toepassing).
    • Consequenties van behandeling op eventuele andere reeds bekende of door de behandelingen mogelijk optredende aandoeningen (comorbiditeiten).
  • De leefregels die de kans op succes van de behandeling en kwaliteit van leven verbeteren of verslechtering daarvan voorkomen. Deze worden door de zorgverlener met de patiënt besproken. Denk daarbij bijvoorbeeld aan aangepaste voeding en beweging (ook voorafgaand aan de start van de behandeling). Al deze onderdelen dienen in het kader van ‘Samen Beslissen’ met de patiënt te worden besproken.
  • Houdt tevens rekening met:
    • De begrijpelijkheid van de informatie;
    • Ondersteuning van mondelinge informatie door schriftelijke informatie en eventueel aanbeveling van betrouwbare online bronnen;
    • Aandacht voor mensen met beperkte gezondheidsvaardigheden;
    • De tijd die nodig is om na te denken over belangrijke keuzes (maak een vervolgafspraak na het diagnosegesprek waar na een pauze nog eens de keuze voor behandeling en een eventuele wisseling van behandelaar (binnen of buiten de instelling) te bespreken);
    • De plaats waar de zorg plaatsvindt: dichtbij waar het kan, ver weg als het moet (als de benodigde expertise dichtbij niet aanwezig is). Indien de patiënt andere wensen of behoeftes heeft dan moet dit bespreekbaar zijn.
    • Eventuele verschillen zijn tussen instellingen in de behandelmogelijkheden.
    • De risico’s van eventuele onder- of overbehandeling. Een nauwkeurige en correcte, tijdige diagnose verkleint de kans op onder- of overbehandeling.
    • De twijfels en onzekerheden van de patiënt met betrekking tot de behandeling. Als er een verschil in gezichtspunt is of twijfel bij de patiënt over de aangeboden behandeling, bespreekt de behandelaar de mogelijkheid van een second opinion. Indien de patiënt dit wenst, helpt de behandelaar waar nodig om hiervoor een geschikte arts te vinden. Een second opinion is voor een patiënt waardevol omdat er verschillen kunnen zijn tussen instellingen in het zorgaanbod, maar ook om een volgende stap te kunnen zetten in het omgaan met de ziekte door het krijgen van meer vertrouwen door bevestiging van de diagnose / voorgestelde behandeling.

Gezamenlijke besluitvorming t.a.v. psychotherapie

Houdt bij de gezamenlijke besluitvorming over de keuze voor behandeling met psychotherapie rekening met de volgende specifieke aandachtspunten:

  • De frequentie van de psychotherapie: wekelijkse sessies worden aanbevolen in de eerste fase (en op indicatie meer dan 1 keer per week)
  • Het is lastig vooraf een algemene optimale therapieduur aan te geven. Daarbij zou een zo kort mogelijke therapieduur moet worden nagestreefd, met tevens het streven om te komen tot een stabiele remissie (zie H diagnostiek)
  • Om terugval te voorkomen, dient specifieke terugvalpreventie psychotherapie aangeboden te worden (zie module Terugvalpreventie).

Gezamenlijke besluitvorming t.a.v. farmacotherapie

Houdt bij de gezamenlijke besluitvorming over de keuze voor behandeling met farmacotherapie rekening met de volgende specifieke aandachtspunten:

  • Keuze van het antidepressivum. Er is geen goed bewijs dat specifieke symptoomprofielen van depressie de keuze voor een bepaald antidepressivum kunnen bepalen. Wij adviseren ervaring om op te doen met een beperkt aantal antidepressiva (zie module Farmacotherapie van eerste keuze bij volwassenen).
  • Bijwerkingen, gebruikersgemak en latere afbouw. De tabellen 13.6 en 13.7 (zie module Farmacotherapie van eerste keuze bij volwassenen) geven een overzicht van bijwerkingen van antidepressiva om rekening mee te houden. Zo geven serotonerg werkende antidepressiva meer seksuele bijwerkingen dan buproprion. Mirtazapine geeft meer slaperigheid (ook overdag) en gewichtstoename. Bij agomelatine moet regelmatig de leverfunctie gecontroleerd worden. Fluvoxamine dient meerdere keren per dag ingenomen te worden. Het stoppen van venlafaxine en paroxetine kan lastiger zijn. Bij tricyclische antidepressiva is er vooral veel ervaring met nortriptyline.
  • Interactie-effecten. Houd rekening met eventuele interactie-effecten met andere medicatie

Gezamenlijke besluitvorming t.a.v. neuromodulatie

Houdt bij de gezamenlijke besluitvorming over de keuze voor behandeling met neuromodulatie rekening met de volgende specifieke aandachtspunten:

  • Contra-indicaties voor repetitieve magnetische stimulatie zijn epilepsie, metaal in het hoofd, pacemaker en cochleair implantaat. Bij psychotische kenmerken is rTMS waarschijnlijk minder effectief en wordt rTMS afgeraden.
  • Contra-indicaties voor ECT zijn recent (<6 weken) doorgemaakt myocardinfarct of CVA, feochromocytoom en instabiele angina pectoris. Een pacemaker moet iom de cardioloog evt. worden gepauzeerd tijdens de behandelsessie. Een cochleair implantaat wordt (externe deel)  tijdelijk afgekoppeld.
  • De behandelvoorgeschiedenis en de mate van therapieresistentie worden in kaart gebracht, het liefste systematisch, bijvoorbeeld met de Dutch measure voor treatment resistance (DM-TRD, Peeters et al., 2016). Er zijn aanwijzingen dat een hoge mate van therapieresistentie de kans op respons op rTMS behandeling veel kleiner maakt (van Eijndhoven et al., 2020).
  • Bij psychotische of katatone kenmerken, of depressieve episodes waarbij een snelle reductie van de depressieve symptomen klinisch noodzakelijk is dient altijd ECT overwogen te worden.  Daarnaast dient ECT overwogen te worden bij medicatie of therapieresistentie (zie verder meest actuele versie van de richtlijn Electroconvulsietherapie)
  • rTMS wordt in Nederland vergoed wanneer ten minste twee eerdere, adequaat uitgevoerde, evidence based behandelingen voor depressie onsuccesvol zijn gebleken (psychotherapie of farmacotherapie).
  • De belangrijkste bijwerking die kan optreden bij rTMS is het optreden van een epileptisch insult, ook al is het risico met moderne veiligheidsprotocollen (zie o.a. Rossi et al., 2021) zeer beperkt met in de klinische praktijk een geschatte prevalentie van 0,003%. Daarnaast zijn gerapporteerde bijwerkingen: syncope, voorbijgaande hoofdpijn of lokale pijn en voorbijgaande gehoor veranderingen.
  • Naast de acute, somatische bijwerkingen van ECT (zoals misselijkheid, hoofdpijn, spierpijn) die over het algemeen self-limiting of goed te behandelen zijn, zijn bijwerkingen in het cognitief domein (post-ictale verwardheid, anterograde en retrograde amnesie, verminderd executief functioneren) het meest klinisch relevant voor de behandeling  
3. Zelfmanagement/eigen regie & Naasten

Bevorder zelfmanagement/eigen regie in het contact tussen behandelaar en patiënt en betrek zo mogelijk naasten.

  • Het is belangrijk dat de patiënt goed kan omgaan met de depressie en de gevolgen daarvan (zelfredzaamheid) en om een goed leven te kunnen leiden mét de aandoening. Eigen regie (of zelfregie) is daar een belangrijk onderdeel van. Eigen regie is het vermogen om je eigen leven en noodzakelijke ondersteuning te regelen en het praktische vermogen om jezelf te redden in lichamelijk, sociaal en psychisch opzicht. De patiëntenorganisatie kan hier een ondersteuning zijn door lotgenotencontact of ondersteuning.
  • Om zelfmanagement/eigen regie te bereiken moet er in de behandelaar-patiëntrelatie ruimte zijn voor de patiënt om aan te geven wat de wensen en behoeften zijn met betrekking tot de zorg. Als de patiënt hier zelf niet mee komt dient de  behandelaar hier naar te informeren.
  • Naasten worden zo mogelijk betrokken of de rol van naasten wordt besproken, mede afhankelijk van de behoefte hieraan bij de patiënt. Naasten hebben een eigen plek in het behandeltraject. Een naaste kan vergelijkbare, maar soms ook hele andere behoeften hebben dan de patiënt. Het geven van aandacht aan naasten en het bespreken van de rol die naasten kunnen spelen is dan waardevol.
4. Behandelplan (beginfase/behandelplanning)

De behandeling heeft een logische en opbouwende structuur binnen een duidelijk kader. De eerste afspraken van elke behandeling zijn om deze reden belangrijk, er wordt een behandelplan gemaakt. Hierin wordt duidelijkheid gegeven over hoe de behandeling eruit gaat zien.

 

Het behandelplan dat wordt opgesteld is afgestemd op de behoeften, wensen en mogelijkheden van de patiënt. De behandeling (interventie) en de beoogde behandeldoelen moeten daarin zijn opgenomen en op vooraf afgesproken momenten worden geëvalueerd met de patiënt.

 

Maak een standaardschema van afspraken. Om te lang doorbehandelen te voorkomen verdient het de voorkeur om elke 4-6 weken (of frequenter) een evaluatiemoment in te plannen.

 

Het plannen van de afspraken gebeurt in overleg met de patiënt. Vaak is het combineren van afspraken op dezelfde dag wenselijk, maar soms juist niet. Dit kan te maken hebben met de doorlooptijd of vermoeidheid bij een te lang verblijf in de instelling. Ook wordt er met de patiënt besproken of e-consulten of telefonische consulten wenselijk en mogelijk zijn.

 

Wanneer er meerdere specialismen betrokken zijn bij de zorg aan de patiënt moeten de diagnose en het behandelplan in een multidisciplinair overleg (MDO) worden besproken. De patiënt krijgt na bespreking een rapportage.

 

Er moet voor behandelmogelijkheden niet alleen binnen de eigen instelling worden gekeken, maar ook naar andere zorgorganisaties en andere zorgprofessionals in een (regionaal) overkoepelend zorgpad.

 

Gebruik bij de behandeling van depressie een vast algoritme (concreet stappenplan met 1e keuze, 2e keuze etc). De werkgroep beveelt aan om binnen een instelling/behandelpraktijk een eigen behandelprotocol met duidelijke (lokale) keuzes op te stellen. De in deze richtlijn aangegeven algoritmes (Zie Deel IV Behandeling volgens een stappenplan) geven hierin een algemene strategie waar lokale behandelaren op basis van hun mogelijkheden en persoonlijke voorkeuren invulling aan kunnen geven (bijv. welke vorm van psychotherapie, keuze specifieke antidepressiva, moment van verwijzing etc.). Onderzoek wijst uit dat het gebruik van een algoritme de effectiviteit van de behandeling met farmacotherapie vergroot (zie module De noodzaak van een algoritme voor de behandeling van depressie). Essentieel is het vastleggen wanneer en hoe men lokaal evalueert, wanneer men welke volgende stap neemt, en dat men dit behandelprotocol in principe volgt.

 

De combinatie (farmacotherapie en psychotherapie) werkt beter dan beide behandelingen apart (Cuijpers et al., 2020). Als monotherapie onvoldoende helpt, leidt combinatietherapie in 41-61% alsnog tot remissie (Dunlop et al., 2019). Daarom is het bij een psychotherapie of een antidepressivum belangrijk om ook de combinatie daarvan te adviseren, of in een vroege fase op te starten (zie ook de module Combinatiebehandeling van psychotherapie en farmacotherapie). Tenslotte is de werkgroep van mening dat ook combinatiebehandelingen met neuromodulatie ingezet kunnen worden indien de voorkeur van de patiënt of behandelaar daarnaar uitgaat.

 

Aandachtspunten voor het behandelplan:

  • Formuleer concrete behandeldoelen in overleg met de patiënt. “Weer beter worden” is te vaag. Behandeldoelen worden bij voorkeur specifiek, meetbaar, achievable (haalbaar), realistisch en tijdgebonden (SMART) geformuleerd. Dus bijvoorbeeld “over 4 weken weer in staat zijn een regelmatig dagritme te hebben”, “over 2 maanden minder ruzies in het contact met mijn man”, “binnen 2 weken tenminste 4 keer een activiteit met vrienden/familie ondernemen” of “over 4 weken maximaal 15 minuten per dag piekeren”. Doel(en) van de behandeling moet(en) steeds duidelijk zijn voor de patiënt.
  • Het is voor patiënten belangrijk om inzicht te hebben in de momenten waarop er keuzes kunnen worden gemaakt. Dat kan in beeld worden gebracht via een zorgpad.
  • Gebruik voor het meten van effect van de behandeling bij voorkeur Routine Outcome Monitoring (ROM) d.m.v. een korte vragenlijst/ernstschaal voor depressie (bijv. PHQ-9/IDS-SR) die al voorafgaand en herhaald (tenminste bij beslismomenten) wordt afgenomen. De werkgroep beveelt aan om hier al voor het starten van een behandeling voorlichting over te geven. Benadruk het belang van het bijhouden van de klachtenlijsten (en evt. bijwerkingen).
  • Voor de patiënt is het belangrijk om te weten met wie en hoe contact kan worden opgenomen bij vragen of bij optredende klachten. De voorkeur gaat uit naar een vast contactpersoon.
  • Indien er meerdere specialismen betrokken zijn bij de zorg aan de patiënt moet er duidelijk zijn wie de regievoerder of hoofdbehandelaar zal zijn.
  • Neem afspraken over zelfmanagement op in het behandelplan.

Behandelplan bij psychotherapie

Zie algemene aspecten (4. Behandelplan (beginfase/behandelplanning)).

 

Behandelplan bij farmacotherapie

  • Patiëntenperspectief. Besef dat veel patiënten de keuze om farmacotherapie te starten hebben uitgesteld en dat wachten op een effect terwijl er mogelijk wel bijwerkingen optreden geen makkelijke opgave is voor iemand met een depressie. ‘Tijd is niet je bondgenoot’ noemen patiënten dat. Geef realistisch informatie ten aanzien van eventueel te verwachten bijwerkingen en het beloop daarvan.
  • Vervolgafspraken en bereikbaarheid. Maak in het begin van de farmacotherapie voldoende frequente (eventueel bel-) afspraken om bijwerkingen en therapietrouw te monitoren en de patiënt te coachen de medicatie te blijven gebruiken. Weest bereikbaar om vragen en problemen die tijdens de eerste weken ontstaan te beantwoorden.
    • Bij jongvolwassenen ≤25 jaar gedurende de eerste maand wekelijks contact om suïcidaliteit te monitoren
  • Dosering. Bij depressieve stoornissen kan voor SSRI’s meestal met de standaard/minimaal effectieve dosering (MED) worden gestart (tabel 5.1). Bij oudere patiënten/comorbiditeit kan voor een halvering van de startdosering worden gekozen, die bij voorkeur binnen 1-2 weken verhoogd wordt tot minimaal de MED. De minimaal effectieve doseringen voor ouderen zijn gelijk aan die voor volwassenen. Reden hiervoor is dat ouderen gevoeliger zijn voor sommige bijwerkingen en er gemakkelijker complicaties ontstaan door comorbiditeit en comedicatie. Dosisverhoging boven de MED geeft vaak meer bijwerkingen maar tot 2x de MED is nog enige winst qua effectiviteit te verwachten (Furukawa et al., 2019). Voor venlafaxine lijkt er meer effectiviteit bij 150mg/dag dan bij 75mg/dag met daarboven nog enig extra effect van hogere doseringen (maximaal 375mg/dag) (Furukawa et al., 2019). Uit beschrijvingen in het farmacotherapeutisch kompas kan abusievelijk worden opgemaakt dat de dosering tot een maximumdosering dient te worden verhoogd. Dat is in het algemeen niet zinvol.

Tabel 5.1 Aanbevolen minimaal effectieve dosering

Type

Antidepressivum

Minimaal effectieve dosering (MED)

TCA

Alle tricyclische antidepressiva

Doseren op geleide van de plasmaspiegel

SSRI

Citalopram

20mg/dag

Escitalopram

10mg/dag

Fluoxetine

20mg/dag

Fluvoxamine

50mg/dag

Paroxetine

20mg/dag

Sertraline

50mg/dag

SNRI

Duloxetine

60mg/dag

Venlafaxine

75mg/dag

Overig

Agomelatine

25mg/dag

Mirtazapine

30mg/dag

 

Vortioxetine

10mg/dag

  • Tijdstip van inname. De meeste antidepressiva kunnen eenmaal daags worden gedoseerd (uitzondering is fluvoxamine: minimaal 2dd). Bij eenmaal daags innemen verwacht de werkgroep dat de therapietrouw het hoogst zal zijn (expert opinion). Als deze inname ’s avonds kan gebeuren, treden de bijwerkingen vooral ’s nachts op, wat bijv. bij sedatie een voordeel kan zijn. Heeft de patiënt last van bijwerkingen en/of zijn deze vooral aanwezig enkele uren na inname, dan kan tweemaal daags doseren verbetering geven. Ook een wissel van ’s avonds naar ’s ochtends of omgekeerd kan een oplossing zijn.
  • Slaapmiddelen en angstdempers. Het standaard voorschrijven van benzodiazepines bij het starten van een antidepressivum wordt afgeraden vanwege het risico op afhankelijkheid. Alleen bij ernstige angst- en slaapproblemen kan dit overwogen worden. Benzodiazepines verdienen de voorkeur boven off-label gebruik van lage doseringen van mirtazapine of atypische antipsychotica zoals quetiapine of olanzapine, gezien de lange ervaring met benzodiazepines en beperkte kennis over de lange-termijn effecten van (metabole) bijeffecten van mirtazapine, quetiapine (Højlund et al., 2022) en olanzapine (Berge et al., 2022) voor deze indicatie.

Behandelplan bij neuromodulatie

  • RTMS kan als monotherapie ingezet worden, maar ook als augmentatie bij (bestaande) behandeling antidepressiva of in combinatie met psychotherapie. Met name de combinatie met psychotherapie kan de klinische effectiviteit verhogen (Donse et al., 2018).
  • Ten aanzien van de uitvoering van rTMS zijn er verschillende effectieve protocollen beschikbaar, waarbij de eerste voorkeur uitgaat naar hoogfrequente stimulatie (10 hz) van de linker dorsolaterale prefrontale cortex. Laagfrequente stimulatie (1 hz) van de rechter DLPFC is een goed alternatief, wat in vergelijkende studies niet minder effectief is gebleken dan hoogfrequent rechts, maar waarover iets minder onderzoeksgegevens voor handen zijn. Zie de consensusverklaring voor de toepassing van rTMS in Nederland en Belgie (Arns et al., 2019).
  • Belangrijke aandachtpunten zijn om een gevalideerde methode van target lokalisatie te gebruiken (ten minste EEG of Beam f3/f4 methode), voldoende hoog te doseren t.o.v. de motorische drempel te doseren (ten minste 110% van de motorische drempel), en een voldoende hoog aantal pulsen per sessie (ten minste 3000 pulsen voor hoogfrequente stimulatie) en behandelsessies (ten minste 15 sessies, maar 30 sessies indien nodig).
  • Modernere protocollen met thetaburstsimulatie (TBS) en accelerated protocollen moeten alleen in gespecialiseerde centra gebruikt worden.
  • Het wordt aanbevolen om gedurende de rTMS behandeling bijwerkingen goed te monitoren (evt. met specifiek TMS bijwerkingen lijst) en daarnaast een actuele medicatie en intoxicatie overzicht bij te houden, vanwege mogelijk verhoogde risicofactoren t.a.v. van het optreden van een epileptisch insult.
  • De behandeling dient uitgevoerd te worden door een adequaat geschoolde professioneel (dat kan ook een rTMS technician zijn) en wordt uitgevoerd door of onder supervisie van een BIG-geregistreerde zorgverlener. Er dient een veiligheidsprotocol te zijn dat beschrijft wat te doen bij het optreden van een epileptische aanval.
  • rTMS kan over het algemeen veilig gecombineerd worden met psychofarmaca zoals antidepressiva en antipsychotica. Met het gebruik van benzodiazepines dient terughoudende omgegaan te worden, vanwege beschreven verminderde effectiviteit van rTMS bij benzodiazepinegebruik in de literatuur (Fitzgerald et al., 2020), alhoewel er tegenstrijdige evidentie is.
  • Het wordt aanbevolen om tijdens ECT behandeling naast effectiviteit ook de cognitieve bijwerkingen wekelijks te evalueren, liefst met gevalideerde meetinstrumenten. De acute, bijwerkingen van ECT, zoals misselijkheid, hoofdpijn, spierpijn) kunnen behandeld worden met specifieke interventies of zijn vaak self-limiting (richtlijn Electroconvulsietherapie)
  • ECT kan over het algemeen veilig gecombineerd worden met psychofarmaca zoals antidepressiva en antipsychotica. Met het gebruik van benzodiazepines dient terughoudende omgegaan te worden i.v.m. het verhogen van de prikkeldrempel. Anti-epileptica i.h.k.v. behandeling van epilepsie worden gecontinueerd.
5. Behandelplanning bij onvoldoende respons

Maak een onderscheid in de mate van respons (zie ook de module Diagnostiek waar dit wordt genoemd):

  • Geen enkele verbetering: <20% vermindering op een ernstschaal[1]
  • Partiële respons: 25-50% vermindering op een ernstschaal
  • Respons: ≥50%  vermindering op een ernstschaal

[1] Bijv. HRSD, MADRS of IDS-SR. Zie de module Diagnostiek, onderdeel Meetinstrumentarium voor de screening, classificatie en ernstmeting.

Bij onvoldoende respons moet men altijd ook:

  • diagnostiek heroverwegen/herhalen
  • therapietrouw bespreken
  • onderzoeken of andere oorzaken/pathologie (somatisch, sociaal of psychologisch) bijdraagt aan het uitblijven van effect

Indien de hoofddiagnose een depressie is en er onvoldoende respons op behandeling is, adviseren wij:

  • conform deze richtlijn doorbehandelen, het liefst volgens een vast algoritme.
  • Waar mogelijk behandeling intensiveren en/of behandelmodaliteiten toevoegen die nog niet toegepast zijn.

Onvoldoende respons bij psychotherapie

Bij onvoldoende respons bij psychotherapie (6-10 sessies) kan overwogen worden om:

  • Langer door te behandelen (nog 10-15 sessies).
  • Daarbij is aan te bevelen de frequentie van de sessies te verhogen (1 tot 2 x per week).
  • Daarnaast is het te overwegen om een gecombineerde behandeling met antidepressiva te initiëren.
  • Indien een behandeling met een psychotherapievorm (meer dan cirica 16 sessies) onvoldoende aanslaat zou een andere therapievorm overwogen kunnen worden.

Onvoldoende respons bij farmacotherapie

  • Behandel consequent. Als antidepressiva geïndiceerd zijn, is het belangrijk om consequent te behandelen en bij uitblijvende effectiviteit van antidepressivum een volgende stap te zetten door bijv. te wisselen. Dit kan volgens het algoritme (zie Module Algoritme voor de behandeling van depressie) als uitgangspunt, waar beredeneerd van kan worden afgeweken.
  • Non-respons na 4-6 weken is een goede voorspeller voor algehele non-respons op een antidepressivum. Geen enkele verbetering na 2 weken zou zeker bij een eerste stap in het farmacotherapieprotocol al een indicatie voor een wissel kunnen zijn (Romera et al. 2012). Bij een partiële respons na 4 weken kan de behandeling 2-3 weken worden voortgezet en dan opnieuw worden geëvalueerd.
  • Bij elke nieuwe stap of verandering
    • Evalueer na 1-2 weken verdraagbaarheid en bijwerkingen (bij te ernstige bijwerkingen die niet verdragen of niet minder worden kan al eerder gewisseld worde van antidepressivum).
    • Bij jongvolwassenen ≤25 jaar gedurende de eerste maand wekelijks contact om suïcidaliteit te monitoren
    • Evalueer na 4-6 weken het effect
      • Bij partiële respons (25-50% vermindering op een ernstschaal) is te overwegen de dosering op geleide van het effect en de bijwerkingen te verhogen. Evalueer na 2-4 weken het effect
      • Bij geen effect, volgende stap in het behandelalgoritme

Onvoldoende respons bij neuromodulatie

Bij onvoldoende respons op rTMS, kan overwogen worden om:

  • Langer door te behandelen, of
  • Een ander target te kiezen (hiervoor is nog weinig bewijs).
  • Daarnaast kan een intensievere vorm van neuromodulatie (bijv. ECT) overwogen worden (zie behandelalgoritme) dan wel een andere behandelmodaliteit
6. Voortgezette/onderhoudsfase

Bij de overgang naar de voortgezette/onderhoudsbehandeling (behandeling gericht op het voorkomen van terugval of recidief) zal de frequentie van contacten meestal verlaagd worden. De volgende onderdelen moeten met de patiënt besproken worden.

  • Persoonlijk herstel. Houd in de onderhoudsfase oog voor herstel van functioneren. Voor veel patiënten is herstel meer dan vermindering van symptomen. Het weer oppakken van sociale rollen, werk, hobby’s, enz. zijn belangrijke aspecten voor het ervaren van herstel.
  • Alternatieve en aanvullende recidiefpreventie. Om de kans op terugval te verkleinen is er naast voorzetting van onderhoudsmedicatie een psychotherapeutische mogelijkheid (Cognitieve Gedragstherapie en in het bijzonder Preventieve Cognitieve Therapie). Indien er een sterke wens tot afbouw is van medicatie, wordt Mindfulness Based Cognitieve Therapie of Preventieve Cognitieve Therapie aanbevolen om de kans op terugval te verkleinen. Zie de module Psychotherapie na herstel ter preventie van terugval. Bespreek deze mogelijkheid met de patiënt.

Voortgezette/onderhoudsbehandeling bij psychotherapie

Voortgezette/onderhoudsbehandeling bij farmacotherapie

  • Duur antidepressivagebruik. Maak op grond van de inschatting van het risico op het krijgen van een recidief via gezamenlijke besluitvorming en de aanbevelingen in deze richtlijn afspraken over de minimale duur van de voortgezette/onderhoudsbehandeling. Communiceer deze afspraken naar de vervolgbehandelaar als u de behandeling overdraagt. Zie ook de module Voortzetten van de behandeling met antidepressiva na herstel.
  • Bijwerkingen. Vraag bij elk contact, ook in de onderhoudsfase naar bijwerkingen van de medicatie. De waardering of last van bijwerkingen kan veranderen naar mate een patiënt langer antidepressiva gebruikt en/of langer (volledig) hersteld is. Zo kan sedatie aanvankelijk een voordeel maar tijdens de onderhoudsfase een nadeel zijn. Ook seksuele bijwerkingen worden in de acute fase vaak als minder problematisch ervaren dan tijdens de onderhoudsfase.
  • Dosering. Er is evidentie dat het verlagen van de onderhoudsdosering het risico op een recidief al doet toenemen (Papakostas et al., 2007). Indien het antidepressivum goed wordt verdragen is de aanbeveling van de Werkgroep om de dosering waarop een respons/remissie is opgetreden niet te verlagen tijdens de onderhoudsdosering. Indien bijwerkingen nopen om een lagere dosering te proberen beoordeel dan goed of een dergelijke dosisverlaging daadwerkelijk oplevert wat er beoogd werd, en wees alert op verslechtering van de stemmingsklachten.
  • Afbouwen van antidepressiva. Evalueer de eerste 2 jaar tenminste elke 6 maanden en daarna tenminste 1x per jaar het gebruik van antidepressiva en weeg de voor- en nadelen van het gebruik samen met de patiënt. Maar hierna een vervolgafspraak voor de volgende evaluatie. Voor adviezen rond het afbouwen van antidepressiva zie de module Afbouwen onderhoudsbehandeling antidepressiva.

Voortgezette/onderhoudsbehandeling bij neuromodulatie

  • Bij respons of remissie van de klachten na rTMS behandeling dient nadacht te worden over terugvalpreventie en kan onderhoudsbehandeling met rTMS overwogen worden. Er zijn hiervoor verschillende methoden, zoals het geleidelijk afbouw in frequentie naar 1 tot 2 sessies per maand, of geclusterde onderhoudsbehandeling waarbij eens per 3 maanden een hoger aantal sessies binnen 1 of 2 weken worden gegeven. Er is nog geen goed onderzoek wat aangeeft welke van beide onderhoudsschema’s effectiever is.
  • Het exacte schema van onderhoudsbehandeling dient geïndividualiseerd en op basis van symptomen en patroon van terugval met de patiënt opgesteld te worden Terugvalpreventie met vervolg ECT (volgens afbouwschema, bijv. STABLE schema (Lisanby et al., 2008)) of onderhouds-ECT in combinatie met farmacologische behandeling is effectief gebleken en is een optie indien na een succesvolle ECT-kuur vanwege een depressieve episode recidiefpreventie met medicatie onvoldoende werkzaam is gebleken (zie richtlijn ECT)

Onderbouwing

  1. Arns M, Bervoets C, Eijndhoven Pv et al. (2019). Consensusverklaring voor de toepassing van rTMS bij depressie in Nederland en België. Tijdschrift voor Psychiatrie, 61, 411-420.
  2. Berge J, Abri P, Andell P, Movahed P, Ragazan DC. (2020). Associations between off-label low-dose olanzapine or quetiapine and cardiometabolic mortality. J Psychiatr Res., May;149:352-358.
  3. Cuijpers P, Noma H, Karyotaki E, Vinkers CH, Cipriani A, Furukawa TA. (2020). A network meta-analysis of the effects of psychotherapies, pharmacotherapies and their combination in the treatment of adult depression. World Psychiatry;19:92-107.
  4. Donse L, Padberg F, Sack AT, Rush AJ, Arns M. (2018). Simultaneous rTMS and psychotherapy in major depressive disorder: Clinical outcomes and predictors from a large naturalistic study. Brain Stimul.; Mar-Apr;11(2):337-345. doi: 10.1016/j.brs.2017.11.004.
  5. Dunlop BW, LoParo D, Kinkead B, et al. Benefits of sequentially adding cognitive-behavioral therapy or antidepressant medication for adults with nonremitting depression. Am J Psychiatry. 2019;176:275-86.
  6. Fitzgerald PB, Daskalakis ZJ, Hoy KE. (2020). Benzodiazepine use and response to repetitive transcranial magnetic stimulation in Major Depressive Disorder. Brain Stimul. 2020 May-Jun;13(3):694-695. doi: 10.1016/j.brs.2020.02.022. Epub 2020 Feb 19. PMID: 32289699.
  7. Furukawa, T. A., Cipriani, A., Cowen, P. J., Leucht, S., Egger, M., & Salanti, G. (2019). Optimal dose of selective serotonin reuptake inhibitors, venlafaxine, and mirtazapine in major depression: a systematic review and dose-response meta-analysis. The lancet. Psychiatry, 6(7), 601-609. https://doi.org/10.1016/S2215-0366(19)30217-2
  8. Højlund M, Andersen K, Ernst MT, Correll CU, Hallas J. (2022). Use of low-dose quetiapine increases the risk of major adverse cardiovascular events: results from a nationwide active comparator-controlled cohort study. World Psychiatry. Oct;21(3):444-451.
  9. Lisanby SH, Sampson S, Husain MM, Petrides G, Knapp RG, McCall WV, Young RC, Prudic J, Kellner CH. (2008). Toward individualized post-electroconvulsive therapy care: piloting the Symptom-Titrated, Algorithm-Based Longitudinal ECT (STABLE) intervention. J ECT.;Sep;24(3):179-82. doi: 10.1097/YCT.0b013e318185fa6b. PMID: 18708943.
  10. Papakostas GI, Perlis RH, Seifert C, Fava M. (2007). Antidepressant dose reduction and the risk of relapse in major depressive disorder. Psychother Psychosom. 76(5):266-70.
  11. Peeters, F. P. M. L., Ruhe, H. G., Wichers, M., Abidi, L., Kaub, K., van der Lande, H. J., Spijker, J., Huibers, M. J. H., & Schene, A. H. (2016). The Dutch Measure for quantification of Treatment Resistance in Depression (DM-TRD): an extension of the Maudsley Staging Method. Journal of Affective Disorders, 205, 365-371. https://doi.org/10.1016/j.jad.2016.08.019
  12. Romera I, Pérez V, Menchón JM, et al. (2012). Early switch strategy in patients with major depressive disorder: A double-blind, randomized study. J Clin Psychopharmacol;32(4):479-86.
  13. Rossi S, Antal A, Bestmann S, et al. (2021). Safety and recommendations for TMS use in healthy subjects and patient populations, with updates on training, ethical and regulatory issues: Expert Guidelines. Clin Neurophysiol. Jan;132(1):269-306. doi: 10.1016/j.clinph.2020.10.003. Epub 2020 Oct 24. PMID: 33243615; PMCID: PMC9094636.
  14. Rossi S, Antal A, Bestmann S, Bikson M, Brewer C, Brockmöller J, Carpenter LL, Cincotta M, Chen R, Daskalakis JD, Di Lazzaro V, Fox MD, George MS, Gilbert D, Kimiskidis VK, Koch G, Ilmoniemi RJ, Lefaucheur JP, Leocani L, Lisanby SH, Miniussi C, Padberg F, Pascual-Leone A, Paulus W, Peterchev AV, Quartarone A, Rotenberg A, Rothwell J, Rossini PM, Santarnecchi E, Shafi MM, Siebner HR, Ugawa Y, Wassermann EM, Zangen A, Ziemann U, Hallett M. (2021). Basis of this article began with a Consensus Statement from the IFCN Workshop on "Present, Future of TMS: Safety, Ethical Guidelines", Siena, October 17-20, 2018, updating through April 2020. Safety and recommendations for TMS use in healthy subjects and patient populations, with updates on training, ethical and regulatory issues: Expert Guidelines. Clin Neurophysiol. 2021 Jan;132(1):269-306. doi: 10.1016/j.clinph.2020.10.003. Epub 2020 Oct 24. PMID: 33243615; PMCID: PMC9094636.
  15. van Eijndhoven PFP, Bartholomeus J, Möbius M, de Bruijn A, Ferrari GRA, Mulders P, Schene AH, Schutter DJLG, Spijker J, Tendolkar I. (2020). A randomized controlled trial of a standard 4-week protocol of repetitive transcranial magnetic stimulation in severe treatment resistant depression. J Affect Disord. Sep 1;274:444-449. doi: 10.1016/j.jad.2020.05.055. Epub 2020 May 26. PMID: 32663974.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 01-03-2024

Laatst geautoriseerd  : 01-03-2024

Geplande herbeoordeling  : 01-03-2026

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlands Huisartsen Genootschap
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
  • Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland
  • Nederlandse Vereniging van Ziekenhuisapothekers
  • Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde
  • Nederlands Instituut van Psychologen
  • Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde
  • Federatie Vaktherapeutische Beroepen
  • Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk
  • MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid
  • Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie

Algemene gegevens

Voor de Multidisciplinaire richtlijn Depressie (2013) zijn in het kader van de onderhavige richtlijnherziening nieuwe modules ontwikkeld. In deze modules wordt ingegaan op de beantwoording van uitgangsvragen bij actuele knelpunten in de praktijk van de zorg voor depressie. Uitzondering hierop vormen de modules Diagnostiek, Basisinterventies en eerste-stap interventies en Ondersteunende interventies, voor deze module heeft alleen een tekstrevisie plaatsgevonden.

Samenstelling werkgroep

De Multidisciplinaire richtlijn Depressie is ontwikkeld door de Werkgroep Depressie, in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) en Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).

De Werkgroep bestond uit: psychiaters, psychologen, verpleegkundig specialisten, een huisarts en ervaringsdeskundigen, welke door de respectievelijke beroepsverenigingen en patiëntenverenigingen werden afgevaardigd. Voorafgaande aan het ontwikkeltraject werden kennismakingsgesprekken gevoerd met verscheidene kandidaat-leden voor werkgroep deelname. Naast de Werkgroep waren enkele adviseurs betrokken, welke delen hebben meegeschreven en die werden gevraagd voorafgaand aan de commentaarfase schriftelijk te reageren op onderdelen van de concepttekst. Deze adviseurs konden tevens worden gevraagd om tijdens een werkgroep bijeenkomst mee te denken over een specifieke uitgangsvraag. De Werkgroep werd methodologisch, inhoudelijk en organisatorisch ondersteund door het technisch team van het Trimbos-instituut. Dit technisch team bestond uit een projectleider, redacteur/richtlijnontwikkelaar, informatiespecialist, literatuur reviewers, een notulist en projectassistenten. Onderstaande schema's geven een overzicht van de samenstelling van de Werkgroep, de adviseurs en het ondersteunend technisch team.

 

Leden Werkgroep

 

Naam

Organisatie

Beroepsvereniging

1.

Jan Spijker (voorzitter)

Pro Persona

Psychiater, NVvP

2.

Eric Ruhé (vicevoorzitter)

Radboud UMC

Psychiater, NVvP

3.

Claudi Bockting

Amsterdam UMC

Psycholoog, NIP

3.

Philip van Eijndhoven

Radboud UMC

Psychiater, NVvP

4.

Bart Groeneweg

Depressievereniging

Ervaringsdeskundige, MIND

5.

Rob Kok

Parnassia

Psychiater, NVvP

6.

Miranda Kurver

NHG

Huisarts, NHG

7.

Josephine van der Lande

GGZ InGeest

Verpleegkundig specialist, V&VN

8.

Nicoline Lous

Depressievereniging

Ervaringsdeskundige, MIND

9.

Catrien Reichart

Curium-LUMC

Psychiater, NVvP

10.

Marie-Louise Seelen

PsyQ

Verpleegkundig specialist, V&VN

11.

Marc Verbraak

Pro Persona

Psycholoog, NIP

12.

Christiaan Vinkers

Amsterdam UMC en GGZ InGeest

Psychiater, NVvP

13.

Yvonne Suijkerbuijk

Amsterdam UMC/NVVG/UWV

Verzekeringsarts, NVVG

 

Adviseurs

Hoofdstuk

Naam

Organisatie

Beroep

Psychotherapie / stadiëring en profilering

Ellen Driessen

Pro Persona/

Radboud Universiteit

GZ-psycholoog

Psychotherapie / Jeugd

Yvonne Stikkelbroek

GGZ Oost-Brabant / Universiteit Utrecht

Klinisch psycholoog

Psychotherapie /

Ouderen

Arjan Videler

GGZ Breburg

Psychotherapeut, GZ-psycholoog

Neuromodulatie

 

Ysbrand van der Werf

A’dam UMC

Neurowetenschapper

Jeugd

 

Daan Creemers

GGZ Oost-Brabant

Klinisch psycholoog

Jeugd

 

Fleur Velders

UMC Utrecht

Psychiater

Ouderen

 

Gert-Jan Hendriks

Pro Persona

Psychiater

Ouderen

 

Mardien Oudega

GGZ InGeest

Psychiater

Ouderen

 

Angela Carlier

Pro Persona

Psychiater

Ouderen

Hans Jeuring

UMCG

Psychiater

 

Vaktherapie

 

Sonja Aalbers

NHL Stenden

Muziektherapeut

Vaktherapie

 

Cees Boerhout

Windesheim / Lentis

Psychomotorisch therapeut

Arbeidsgerichte zorg

 

Jeroen Roggekamp

Zelfstandige

Maatschappelijk werker / systeemtherapeut

Arbeidsgerichte zorg

Marjolein Bastiaansen

Radboud UMC

Bedrijfsarts

Organisatie van de zorg voor depressie

Bea

Tiemens

ProPersona

 

 

Methodologische, inhoudelijke en organisatorische ondersteuning

Naam

Ondersteuning

Nicole van Erp / Piet Post

Projectleider, Trimbos-instituut

Jolanda Meeuwissen

Redacteur en richtlijnontwikkelaar, Trimbos-instituut

Egbert Hartstra

Reviewer, Trimbos-instituut

Matthijs Oud

Reviewer, Trimbos-instituut

Elena Vos

Reviewer, Trimbos-instituut

Erika Papazoglou

Reviewer, Trimbos-instituut

Bram Zwanenburg

Reviewer, Trimbos-instituut

Lex Hulsbosch

Reviewer, Trimbos-instituut

Beatrix Vogelaar

Reviewer, Trimbos-instituut

Rikie Deurenberg

Informatiespecialist, namens Trimbos-instituut

Chris van der Grinten / Jannita Paters

Notulist, namens Trimbos-instituut

Joyce Huls / Nelleke van Zon / Isa Reijgersberg

Projectassistent, Trimbos-instituut

 

In totaal kwam de Werkgroep Depressie voorafgaand aan de commentaarfase 10 keer bijeen in de periode november 2020 - april 2023. In deze periode werden de stappen van de methodiek voor evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO) doorlopen. De informatiespecialist verrichtte in overleg met de werkgroepleden op systematische wijze literatuuronderzoek en de reviewers maakten per uitgangsvraag een selectie in de gevonden onderzoeken (zie voor informatie over de zoekstrategie en de selectiecriteria: het reviewprotocol). De reviewers beoordeelden de kwaliteit en inhoud van de aldus verkregen literatuur en verwerkten deze per uitgangsvraag in evidence-tabellen, GRADE-profielen, beschrijvingen van de wetenschappelijke onderbouwing en wetenschappelijke (gewogen) conclusies (per module beschreven onder “Onderbouwing”). Leden van de Werkgroep gingen op basis van de gevonden literatuur met elkaar in discussie over praktijkoverwegingen (per module beschreven onder “Overwegingen”) en aanbevelingen (per module beschreven onder “Aanbevelingen”). De werkgroepleden schreven samen met het technisch team van het Trimbos-instituut de concepttekst, welke ter becommentariëring openbaar is gemaakt. De ontvangen commentaren worden verwerkt in een commentaartabel, die tijdens een werkgroep bijeenkomst wordt besproken. Na het doorvoeren van op deze bijeenkomst voorgestelde wijzigingen wordt de definitieve richtlijn aan de opdrachtgever aangeboden.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Werkwijze

EBRO-methode voor wetenschappelijke onderbouwing

Deze multidisciplinaire richtlijn is ontwikkeld volgens de methodiek van evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO). Hierbij werd de GRADE-methodiek toegepast. Er zijn ook hoofdstukken overgenomen vanuit de vorige versie van de MDR Depressie (2013). Hierin zijn conclusies gebaseerd op de ‘levels of evidence’.

 

Levels of evidence

Bij ‘levels of evidence’ krijgt een individuele publicatie een mate van bewijskracht toegekend. Vervolgens  wordt er naar alle bewijskracht over een onderwerp gekeken en  kort samengevat in een conclusie, met daarbij een niveau van bewijs. Zie hieronder voor de indeling van bewijskracht en de verschillende conclusieniveaus.

 

Indeling van de literatuur naar de mate van bewijskracht

 

Voor artikelen betreffende preventie of therapie

A1

systematische reviews die tenminste enkele onderzoeken van A2-niveau betreffen, waarbij de resultaten van afzonderlijke onderzoeken consistent zijn

A2

gerandomiseerd vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit (gerandomiseerde, dubbelblind gecontroleerde trials) van voldoende omvang en consistentie

B

gerandomiseerde klinische trials van matige kwaliteit of onvoldoende omvang of ander vergelijkend onderzoek (niet-gerandomiseerd, vergelijkend cohortonderzoek, patiënt-controle-onderzoek)

C

niet-vergelijkend onderzoek

D

mening van deskundigen, bijvoorbeeld de werkgroepleden

 

Voor artikelen betreffende diagnostiek

A1

onderzoek naar de effecten van diagnostiek op klinische uitkomsten bij een prospectief gevolgde goed gedefinieerde patiëntengroep met een tevoren gedefinieerd beleid op grond van de te onderzoeken testuitslagen, of besliskundig onderzoek naar de effecten van diagnostiek op klinische uitkomsten, waarbij resultaten van onderzoek van A2-niveau als basis worden gebruikt en voldoende rekening wordt gehouden met onderlinge afhankelijkheid van diagnostische tests

A2

onderzoek ten opzichte van een referentietest, waarbij van tevoren criteria zijn gedefinieerd voor de te onderzoeken test en voor een referentietest, met een goede beschrijving van de test en de onderzochte klinische populatie; het moet een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten betreffen, er moet gebruikgemaakt zijn van tevoren gedefinieerde afkapwaarden en de resultaten van de test en de 'gouden standaard' moeten onafhankelijk zijn beoordeeld. Bij situaties waarbij multipele, diagnostische tests een rol spelen, is er in principe een onderlinge afhankelijkheid en dient de analyse hierop te zijn aangepast, bijvoorbeeld met logistische regressie

B

vergelijking met een referentietest, beschrijving van de onderzochte test en populatie, maar niet de kenmerken die verder onder niveau A staan genoemd

C

niet-vergelijkend onderzoek

D

mening van deskundigen, bijvoorbeeld de werkgroepleden

 

Niveau van de conclusies

1

gebaseerd op minimaal 1 systematische review (A1) of tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A1 of A2

2

gebaseerd op tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B

3

gebaseerd op 1 onderzoek van niveau A2 of B of onderzoek(en) van niveau C

4

gepubliceerde mening van deskundigen of mening van de werkgroepleden

 

GRADE-methodiek

Sinds de introductie van de GRADE-methodiek in 2004 werd dit wereldwijd al snel de methode van voorkeur om wetenschappelijk bewijs te graderen ten behoeve van richtlijnontwikkeling (Guyatt et al., 2008), inclusief deze richtlijn. De GRADE-methodiek gaat er van uit dat de zekerheid van het wetenschappelijk bewijs uit randomized controlled trials (RCT’s) in beginsel hoog is vanwege de, mits goed uitgevoerd, kleine kans op vertekening (bias). In geval van observationele (niet gerandomiseerde) studies is de uitgangspositie van de zekerheid van bewijs laag. De zekerheid van het bewijs per uitkomstmaat wordt, behalve door de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken, ook bepaald door andere factoren, zoals de mate van consistentie van de gevonden resultaten uit de verschillende onderzoeken en de precisie van de gevonden uitkomst (zie tabel 1.1). Bij observationeel onderzoek kan het bewijs in bepaalde gevallen omhoog worden gegradeerd.

 

Tabel 1.1 GRADE: Factoren voor downgraden en upgraden 1

We downgraden de zekerheid van bewijs van studies met een hoge uitgangspositie (RCT’s), bij:

We upgraden de zekerheid van bewijs van observationele studies bij:

  1. Beperkingen in de onderzoeksopzet of uitvoering (study limitations): hierbij gaat het om de methodologische kwaliteit. Voorbeelden zijn dat de randomisatie-procedure niet optimaal was, dat beoordelaars van subjectieve uitkomsten niet geblindeerd waren, dat er selectief is gerapporteerd over de uitkomsten en dat er veel uitvallers waren.
  1. Een groot effect (large magnitude of effect): hiervan is sprake als er in de resultaten een groot effect of een sterk bewijs van associatie gevonden wordt. Dit kan tot uitdrukking komen in de hoogte van het relatieve risico (RR).

 

  1. Inconsistentie van de resultaten (inconsistency): hierbij gaat het om heterogeniteit van de resultaten van verschillende studies. Er kunnen beperkingen zijn als er een grote variatie is in de schattingen van het effect van een behandeling of als er nauwelijks overlap is tussen de 95%-betrouwbaarheidsintervallen (BI’s).
  1. Mogelijke confounders die het ‘ware’ effect verminderd hebben (plausible confounding): hiervan kan sprake zijn als er een achterliggende variabele is, zoals de ernst van de aandoening van de patiënten die met het onderzoek meedoen, die van invloed is op het effect van de interventie.
  1. Indirect bewijs (indirectness): er worden twee soorten indirect bewijs onderscheiden. Enerzijds gaat het om indirecte vergelijkingen, bijvoorbeeld wanneer er alleen interventies met een placebo worden vergeleken en geen interventies met elkaar worden vergeleken. Anderzijds gaat het om verschillen in patiëntenpopulatie, inhoud van de interventie of keuze van de uitkomstmaten tussen de beschikbare studies en de uitgangsvraag die in de richtlijn of richtlijn wordt gesteld.
  1. Bewijs van een verband tussen de dosering en de repons (dose-response gradient): hiervan kan sprake zijn als een stijgende dosering van een bepaald medicijn meer effect geeft.

 

  1. Onnauwkeurigheid van de resultaten (imprecision): hierbij gaat het om de onzekerheid van de uitkomst, bijvoorbeeld als de 95%-BI’s heel breed zijn vanwege kleine patiënten aantallen.

 

  1. Kans op selectieve publicatie (publication bias) van onderzoeken of uitkomstmaten. Een voorbeeld van een beperking is wanneer niet alle studies gepubliceerd worden, bijvoorbeeld kleine studies die geen effecten ten gunste van de interventie konden aantonen.

 

1. De zekerheid van het bewijs (zeer laag, laag, matig en hoog) verwijst naar de mate van vertrouwen dat men heeft in de schatting van het effect van een behandeling.

 

Bij de beoordeling van het wetenschappelijke bewijs ten aanzien van bovenstaande factoren werd uitgegaan van ‘Grade guidelines’, zoals ook te raadplegen in het ‘Grade handbook’ (Guyatt et al., 2013; Handbook for grading the quality of evidence and the strength of recommendations using the GRADE approach).

 

Legenda GRADE

Na vaststelling van het niveau van bewijs wordt dit in de bijbehorende conclusies als volgt verwoord:

Zekerheid

Symbolen

 

Signaalwoorden

Hoog

⊕⊕⊕⊕

“Het is aangetoond dat…”

geeft, heeft (een effect), resulteert in

Redelijk

⊕⊕⊕◯

“Het is aannemelijk...”

waarschijnlijk

Laag

⊕⊕◯◯

“Er zijn aanwijzingen…”

zou kunnen, lijkt, suggereert

Zeer laag

⊕◯◯◯

“Het is onzeker, maar er zijn aanwijzingen dat…”

onzeker

 

Van bewijs naar aanbevelingen: Overwegingen

Naast het wetenschappelijk bewijs bepalen enkele andere factoren mede of een instrument of behandeling wordt aanbevolen. In de teksten van de vorige richtlijn-versies werd dit onder “Overige Overwegingen” beschreven.

 

Mee te wegen factoren om te bepalen of een instrument of behandeling wordt aanbevolen:

1. Kwaliteit van bewijs

Hoe hoger de algehele kwaliteit van het bewijs, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

2. Balans tussen gewenste en ongewenste effecten

Hoe groter het verschil is tussen de gewenste en ongewenste effecten, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling. Hoe kleiner dit verschil of hoe meer onzekerheid over de grootte van het verschil, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een conditionele aanbeveling.

Toelichting:

  • Bespreken effectiviteit in relatie tot bijwerkingen en complicaties in het licht van de kwaliteit van bewijs, de precisie van de effectgrootte en minimaal klinisch relevant geacht voordeel;
  • Sterkte van het effect vergeleken met geen interventie;
  • Aanwezigheid van comorbiditeit;
  • Klinisch niet relevantie van het effect.

 

3. Patiëntenperspectief

Hoe groter de uniformiteit in waarden en voorkeuren van patiënten bij het afwegen van de voor- en nadelen van een interventie, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

4. Professioneel perspectief

Hoe groter de uniformiteit in waarden en voorkeuren van professionals ten aanzien van de toepasbaarheid van een interventie, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

Toelichting:

  • Kennis en ervaring met technieken/therapieën;
  • Risico’s die professional loopt bij het toepassen van de interventie;
  • Verwachte tijdbesparing;
  • Verlies aan tijd door het invoeren van de interventie.

5. Middelenbeslag

Hoe minder middelen er worden gebruikt (m.a.w. hoe lager de kosten van een interventie zijn vergeleken met de beschouwde alternatieven en andere kosten gerelateerd aan de interventie), des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke aanbeveling. Hoe meer onzekerheid over het middelenbeslag, des te waarschijnlijker wordt een conditionele aanbeveling.

6. Organisatie van zorg

Hoe meer onzekerheid of de geëvalueerde interventie daadwerkelijk op landelijke schaal toepasbaar is, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een conditionele aanbeveling.

Toelichting:

  • De beschikbaarheid/aanwezigheid van faciliteiten & medicijnen;
  • De wijze waarop de organisatie van de zorg aangeboden dient te worden/grootte van de verandering in de organisatie-zorgproces / infrastructuur voor implementatie;
  • Voorbeeld: een bepaalde diagnostiek of behandeling kan alleen in bepaalde centra worden uitgevoerd in verband met de aanwezigheid van faciliteiten zoals een PET-scan.

 

Formulering van aanbevelingen

Afhankelijk van deze factoren kun je een instrument of behandeling wel of niet aanbevelen. We maken daarbij onderscheid tussen zwakke en sterke aanbevelingen. In het geval van een sterke aanbeveling zou je behandeling X voor alle patiënten met Y willen aanbevelen. Bij een zwakke aanbeveling is dit bijvoorbeeld afhankelijk van de voorkeuren van de patiënt in kwestie. Het is belangrijk in deze sectie expliciet te vermelden op grond waarvan een behandeling wel of niet wordt aanbevolen en ook waarom die aanbeveling zwak of sterk zou moeten zijn.

 

Voor de formulering van ‘sterke’ (onvoorwaardelijke) en ‘zwakke’ (voorwaardelijke) aanbevelingen is de volgende indeling aangehouden (zie tabel 1.2):

 

Tabel 1.2 GRADE Voorkeursformulering sterke / zwakke aanbevelingen

Gradering aanbeveling

Betekenis

Voorkeursformulering*

STERK VOOR

De voordelen zijn groter dan de nadelen voor bijna alle patiënten.

Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen.

We bevelen [interventie] aan.

ZWAK VOOR

De voordelen zijn groter dan de nadelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen.

De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen.

Overweeg [interventie], bespreek de voor- en nadelen).

ZWAK TEGEN

De nadelen zijn groter dan de voordelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen.

De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen.

Wees terughoudend met [interventie], bespreek de voor- en nadelen).

STERK TEGEN

De nadelen zijn groter dan de voordelen voor bijna alle patiënten.

Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen.

We bevelen [interventie] niet aan.

*      Het gaat hier om voorkeursaanbevelingen, deze kunnen in een enkele geval afwijken. Voor bepaalde hoofdstukken is GRADE niet toegepast (bijv. Organisatie van zorg) daar zijn uit praktisch oogpunt ook de aanbevelingen niet volgens GRADE.

 

Leeswijzer

Klachten of symptomen die horen bij een depressieve stoornis (depressie) noemen we ‘depressieklachten’ of ‘depressiesymptomen’. Met ‘depressieve klachten’ bedoelen we stemmingsklachten waar iemand hinder van ondervindt, waarbij niet wordt voldaan aan de DSM-criteria voor een depressieve stoornis (depressie).

 

Als we spreken van een depressieve stoornis of depressie wordt een unipolaire depressieve stoornis bedoeld, al dan niet chronisch, en inclusief de persisterende depressieve stoornis. Behalve van ‘(psychische/depressieve) stoornis’ spreken we in deze richtlijn, rechtdoende aan het patiëntenperspectief, bij voorkeur van ‘aandoening’.

 

Met kinderen en adolescenten bedoelen we kinderen van 8 tot 12 jaar en adolescenten van 12 tot 18 jaar. Met jongvolwassenen bedoelen we volwassenen van 18 tot 25 jaar. Met volwassenen bedoelen we mensen van 25 tot 60 jaar. Met ouderen bedoelen we oudere volwassenen van 60 jaar en ouder.

 

Metapsy

Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is gebruik gemaakt van metapsy.org. Metapsy is een onderzoeksinitiatief van de Vrije Universiteit Amsterdam, onder leiding van professor Pim Cuijpers. Het hoofddoel van Metapsy is het verschaffen van toegang tot een meta-analytische database van klinische studies die de effecten van psychologische interventies, zoals psychotherapie, preventieve interventies en psychoeducatie, op diverse psychische aandoeningen en geestelijke gezondheidsproblemen onderzoeken.

Metapsy bevat twee R-pakketten waarmee met behulp van klinische variabelen van interesse (PICO) een meta-analyse kan worden uitgevoerd en waarbij alle relevante informatie om tot een GRADE conclusie te komen over de effecten van psychotherapie op depressieve symptomen wordt gepresenteerd in een (pdf) rapport of online zijn te bekijken.

Volgende:
De noodzaak van een algoritme voor de behandeling van depressie