Diagnostiek, monitoren en voorspellen van suïcidaliteit
Uitgangsvraag
- Welke gestandaardiseerde diagnostische instrumenten worden aanbevolen om suïcidaliteit vast te stellen?
- Welke gestandaardiseerde vragenlijsten worden aanbevolen om de ernst van suïcidaliteit te meten?
- Welke risicotaxatiemethoden worden aanbevolen om het risico op suïcide te voorspellen?
Aanbeveling
- De diagnostiek van suïcidaliteit wordt uitgevoerd door adequaat getrainde hulpverleners, die zowel een gedegen opleiding als praktijkgerichte training hebben gevolgd.
- Technieken zoals het CASE-model en het Narratief Interview kunnen hierbij goed ondersteunend zijn. Gebruik geen risicotaxatieinstrumenten ter voorspelling van suïcide in de toekomst of om ernst te bepalen.
- Voor het monitoren van de suïcidaliteit worden eenvoudige en vrij beschikbare instrumenten als de Suicidal Ideation Attributes Scale (SIDAS) aanbevolen.
Overwegingen
Rationale van de aanbeveling
Aangezien er geen instrumenten zijn die met voldoende zekerheid het suïciderisico aantonen, dan wel uitsluiten, wordt ernstig afgeraden instrumenten als diagnostisch instrument hiervoor te gebruiken. Het is wel belangrijk om goede diagnostiek te doen naar de aard, betekenis en ernst van de suïcidaliteit. De CASE-methode wordt in Nederland veel gebruikt als interviewtechniek bij suïcidaliteit. Er zijn ook andere methoden zoals het Narratief Interview.
Alleen voor het in kaart brengen van de huidige suïcidaliteit en voor monitoren van de suïcidaliteit over tijd kan bij een patiënt kan een instrument gebruikt worden. Juist omdat suïcidaliteit op de korte termijn heftige kan fluctueren kan het zinvol zijn om dit structureel per sessie in kaart te brengen, (Kleiman, 2017; De Beurs, 2021). De Suicidal Ideation Attributes Scale (SIDAS) (Van Spijker, 2014) een goed voorbeeld is van een korte vragenlijst die tevens voor het Nederlands taalgebied vertaald is, en vrij beschikbaar is Dit instrument helpt onder andere om inzicht te geven in de frequentie en intrusiviteit van de suïcidale gedachten.
Interviewtechnieken
Er zijn verschillende technieken om suïcidaliteit op een structurele manier uit te vragen. We bespreken twee technieken die volgens de werkgroep van groot belang zijn, de CASE methode en het narratief interview. De CASE methode wordt in Nederland veel gebruikt als interviewtechniek bij suïcidaliteit. De CASE methode is aanbevolen in de vorige richtlijn en zeer veel hulpverleners zijn hier sindsdien goed in getraind. Er zijn ook andere technieken zoals het narratief interview welke door Stichting 113 Zelfmoordpreventie in Nederland is geïntroduceerd.
Bij het narratief interview begin je met het verkennen van het beloop van de suïcidaliteit. Je richt je eerst op de momenten waarop de neiging tot een suïcidepoging het sterkst aanwezig is, en de vragen zijn vooral gericht op die kritieke momenten. Het narratief interview gaat niet om het in de breedte bevragen over factoren. De focus is op specifieke momenten en de dynamiek van de suïcidaliteit zelf. Het gaat er juist om eerst een specifiek moment te identificeren waarop iemand voor zijn of haar doen het dichtst bij zelfdoding was en daarop te bevragen. Dat sluit aan bij de herhaaldelijke bevinding dat zogenaamde ‘worst point-suicidale ideatie’ (de ernst van suïcidale ideatie toen die op z’n sterkst was in een bepaalde periode) een voorspeller is voor pogingen tot zelfdoding (e.g. Beck, 1999; Law, 2018; Nam 2018; Nock, 2018; Rozek, 2020)
Stichting 113 Zelfmoordpreventie heeft een bruikbare factsheet gemaakt hoe het Narratief Interview als diagnostiek ingezet kan worden en is te vinden op de website van Stichting 113 Zelfmoordpreventie (https://www.113.nl/sites/default/files/113/Diagnostiek%20Nieuw.pdf ).
Voorbeelden
Hieronder is als voorbeeld de CASE-methode (Jongkind, 2022; Shea, 1998) beschreven die gebruikt kan worden om suïcidaliteit te herkennen en de overwegingen uit te diepen (bijlage CASE-methode). Ook zijn er adviezen gegeven over verdiepende vragen Shea, 1998) die gebruikt kunnen worden. In de bijlage zijn figuren en een tabel opgenomen met meer informatie over deze methoden.
CASE-methode
Tijdens de implementatie van de richtlijn uit 2012 is gebleken dat de CASE-methode zowel voor beginnende als ervaren professionals een effectieve manier is om suïcidaliteit te verkennen (Jongkind, 2022; Berman, 2021; De Groot, 2019; De Beurs, 2015; Shea, 1998). Het CASE-interview biedt de hulpverlener de ruimte om medeleven te tonen en de wanhoop van de patiënt te erkennen. Het vereist een nieuwsgierige, niet-veroordelende en validerende houding van de hulpverlener. Pas nadat er contact is gelegd, kan de hulpverlener samen met de suïcidale persoon de (behandel)opties verkennen. Voor de huidige richtlijn is de Nederlandse interpretatie van het CASE-interview aangescherpt op basis van de ervaringen van Jongkind (2022).
De CASE-methode biedt de mogelijkheid om verder te gaan dan alleen het verkennen van actuele suïcidale gedachten. Met deze interviewtechniek begin je met:
- De actuele suïcidale gedachten (kunnen ook intrusies zijn) die hebben geleid tot het onderzoek in de afgelopen 48 uur tot enkele weken (presenting events).
- Vervolgens vraag je naar verwante gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden in de afgelopen 2 maanden (recent events).
- Daarna onderzoek je de bredere voorgeschiedenis, inclusief eerdere perioden van suïcidaliteit die vele jaren kunnen teruggaan (past events).
- Ten slotte informeer je naar verwachtingen en plannen voor de toekomst, evenals de veranderingen die nodig zouden zijn om een positiever toekomstperspectief te creëren. Shea benadrukt dat dit ook plannen en ideeën kan omvatten die tijdens het interview naar voren komen.
Daarnaast heeft Shea (1998) nog een aantal interviewtechnieken opgenomen in zijn model, om optimaal aan te sluiten bij de contactlegging en inventarisatie van suïcidaliteit.
Verdiepende vragen
Bij het verkennen van suïcidaliteit is het nuttig om verdiepende vragen te stellen (Shea, 1998) . Het is essentieel om altijd te zoeken naar mogelijkheden om naasten hierbij te betrekken. In de bijlage “Verdiepende vragen” zijn voorbeeldvragen te vinden.
Daarnaast heeft Shea (1998) in zijn model nog enkele interviewtechnieken opgenomen om optimaal aan te sluiten bij het tot stand brengen van contact en het onderzoeken van suïcidaliteit. Deze interviewtechnieken worden beschreven in tabel 1 (zie daarvoor bijlage Verdiepende vragen).
De CAMS-methode, of Collaborative Assessment and Management of Suicidality, is een therapeutische benadering specifiek ontworpen als raamwerk voor de diagnostiek en behandeling van suïcidaliteit. Uit onderzoek blijkt dat CAMS ideaties verminderd en na opname pogingen (Swift, 2021; Santel, 2023). De suïcidestatusformulieren vanuit de CAMS (Jobes 2023) bevatten verschillende elementen om suïcidaliteit verder te verkennen en is als bijlage CAMS weergegeven. Het kan als vervolg worden gezien op de CASE benadering want het is ook van belang om bij suïcidaliteit inzicht te krijgen in zowel directe als indirecte drijfveren die aan de basis liggen van het suïcidale proces. En daarbij te onderzoeken in hoeverre suïcidaliteit naast andere symptomen als focus van behandeling kan worden genomen.
Directe drijfveren zijn psychologische factoren die direct tot actie of verergering van suïcidaliteit kunnen leiden bij een individu. Indirecte drijfveren zijn stressoren zoals huisvestingsproblemen, depressie, alcoholafhankelijkheid, relatieproblemen of werkloosheid (Jobes, 2023). Hoewel indirecte oorzaken niet noodzakelijk tot suïcidaliteit leiden, kunnen ze de kwetsbaarheid voor directe drijfveren vergroten (De Beurs, 2015). Het is ook belangrijk om te onderzoeken of suïcidale gedachten gerelateerd zijn aan de persoon zelf, anderen, of externe factoren (Brown, 2020).
Monitoren
Het Motivational-Volitional model van Rory O'Connor biedt een theoretisch kader om het complexe proces van suïcidaliteit te begrijpen (zie ook de module De theorie van suïcidaliteit) (O’Connor 2018). Het model is gebaseerd op uitgebreid onderzoek en biedt inzicht in de motivaties en volitionele (wilskrachtige) aspecten die leiden tot pogingen (Nuij, 2018; O'Connor & Portzky, 2018). In de motivationele fase worden de gedachten aan suïcidaliteit, het verlangen ontwikkeld. Deze gedachten worden steeds intenser, en steeds frequenter naarmate een patiënt verder in het suïcidale proces komt. De Suicidal Ideation Attributes Scale (SIDAS) (Van Spijker 2014) is een 5-item instrument dat kan worden gebruikt om te monitoren hoe ernstig de suïcidale gedachten van een patiënt zijn, hoe ver de patiënt in het suïcidale proces zit. Deze vragenlijst is een voorbeeld van een korte vragenlijst die tevens voor het Nederlands taalgebied vertaald is (zie Bijlage SIDAS)
Naast het direct vragen naar suïcidaliteit kan de clinicus ook vragen naar andere factoren van de motivationele fase. Vooral het vragen naar entrapment, gevoelens van in de val zitten, kunnen een beeld geven hoe ver iemand in het proces zit om suïcidale gedachten te ontwikkelen. Wanneer een patiënt erg in de val zit voor zijn gevoel, maar aangeeft niet suïcidaal te zijn, is het een moment om als hulpverlener alert te zijn. Ofwel de suïcidale gedachten zijn reeds aanwezig maar de patiënt erkent dat (al dan niet bewust) niet, ofwel het risico op het ontwikkelen van suïcidale gedachten over tijd is groot. Er is een 4-item gevalideerde entrapment vragenlijst in het Nederlands vrij beschikbaar (de Beurs, 2020; zie bijlage).
Voor de overgang van gedachten naar gedrag biedt het model enkele risicofactoren die extra aandacht verdienen. Heeft de patiënt een impulsief karakter, of neemt de impulsiviteit over tijd toe, dan verdient dat extra aandacht. Wanneer de patiënt concrete plannen heeft, niet bang is voor de dood, en/of een verminderde pijngrens heeft, dan zijn dat tekenen van een verhoogd risico op een suïcidepoging. Een toename van motivationele risicofactoren, zoals steeds meer het gevoel te hebben anderen tot last te zijn, en steeds meer het gevoel te hebben in de val te zitten blijven ook in deze fase van groot belang om te monitoren.
Overige overwegingen
Kwaliteit van het bewijs
De kwaliteit van het bewijs in deze module varieert van redelijk tot hoog. Uit deze onderzoeken blijkt dat de diagnostische instrumenten/ vragenlijsten onvoldoende onderscheidend zijn om het suïciderisico aan te tonen, dan wel uit te sluiten. Het is belangrijk dat zowel professionals, patiënten en naasten weten dat het niet goed mogelijk is om met risicotaxatie instrumenten te voorspellen hoe groot de kans is dat een individuele patiënt zich zal suïcideren. Het is wel belangrijk om goede diagnostiek te doen naar de aard, betekenis en ernst van de suïcidaliteit.
Patiënten- en naastenperspectief
Contact maken en een gesprek voeren met een patiënt en diens naasten zijn essentieel voor het diagnosticeren van suïcidaliteit. Zorg voor een sfeer van veiligheid en vertrouwen en benader de betrokkenen met respect. Het is cruciaal om de drijfveren achter de suïcidaliteit te achterhalen (de factoren en triggers uit de pre-motivationele fase van het IMV model). De doodswens van een suïcidale persoon moet vooral worden gezien als een reactie op de pijn en de chaos van het leven (dit leven wil ik niet). Betrek de naasten bij de diagnostiek voor het contextuele beeld. Vragenlijsten kunnen behulpzaam zijn maar mogen het gesprek nooit overnemen.
Onderbouwing
Conclusies / Summary of Findings
⊕⊕⊕⊕ |
De diagnostische instrumenten Beck SIS 4-item, Beck SSI huidige en ergste, C-CASA, MSHR, ReACT, en Pallis 6-item + Beck SIS 7-item zijn onvoldoende nauwkeurig om een aanwezig suïciderisico aan te tonen, dan wel uit te sluiten.
Riblet, 2022 |
⊕⊕⊕Ο |
De diagnostische instrumenten Beck SIS 7-item, Buglass en Horton 3- en 6-item, C-SSRS Screener, Neuropsychiatric Hospital Suicide Prediction Schedule, Pallis 18-item + Beck SIS 7-item, PIS, Suicidal Risk Assessment Scale of Ducher (RSD), Gewijzigde SAD PERSONS Schaal, South London and Maudsley NHS Foundation Trust [SLaM], SPS, Herziene SPS, SSRP, Gewijzigde SSRP, Suicide Probability Scale en VISCI zijn waarschijnlijk onvoldoende nauwkeurig om een aanwezig suïciderisico aan te tonen, dan wel uit te sluiten.
Riblet, 2022; O’Connor, 2018 |
Samenvatting literatuur
Bewijskracht
Volgens de GRADE-analyse is de bewijskracht voor de meeste instrumenten van hoge (bijv. Beck SIS 4-item, Beck SSI huidige en ergste, C-CASA, MSHR, ReACT, en Pallis 6-item + Beck SIS 7-item) kwaliteit (Beck SIS 7-item, Buglass en Horton 3- en 6-item, C-SSRS Screener, Neuropsychiatric Hospital Suicide Prediction Schedule, Pallis 18-item + Beck SIS 7-item, PIS, Suicidal Risk Assessment Scale of Ducher (RSD), Gewijzigde SAD PERSONS Schaal, South London and Maudsley NHS Foundation Trust [SLaM], SPS, Herziene SPS, SSRP, Gewijzigde SSRP, Suicide Probability Scale en VISCI). In sommige gevallen zijn de resultaten bijgesteld vanwege brede betrouwbaarheidsintervallen of inconsistentie.
Suïcidepredictie-algoritmen
Belsher et al. hebben de voorspellende waarde van suïcidepredictie-algoritmen onderzocht. In totaal zijn 17 studies geïncludeerd die samen 64 statistische voorspellingsmodellen en validatietechnieken beschrijven. De meeste van deze modellen integreren bekende risicofactoren voor suïcide, zoals eerdere suïcidepogingen en psychiatrische opnames, in hun voorspellende algoritmen. De review is van hoge kwaliteit waardoor het risico op vertekening klein is. Het risico op vertekening in de geïncludeerde studies wordt over het algemeen als laag beoordeeld, wat wijst op een betrouwbare methodologische benadering. Uitzondering hierop zijn case-controle studies die over het algemeen de resultaten overschatten.
Voorspelling van suïcide
De beoordelingen van de accuratesse voor classificatie van SPM's zijn goed, waarbij verschillende de 0,80 overschrijden. Echter, slechts 5 van de 11 studies rapporteren over modellen met PPV-waarden boven de 0,01. Opvallend is dat het suïcidepercentage bij 4 van deze studies zeer hoog is (variërend van 1% tot 8%), waarbij de vierde studie suïcide voorspelt binnen een periode van 10 jaar, waardoor de praktische bruikbaarheid van deze voorspelling beperkt is. Eén recente studie is uitgevoerd in het Verenigd Koninkrijk en gebruikt routinematig verzamelde elektronische gezondheidsdossiergegevens die geïntegreerd zijn over diverse gezondheidssystemen. Het best presterende model toont een PPV van 0,14 met een gevoeligheid van 0,65. Dit is echter een haalbaarheidsstudie waarin het suïcidecijfer wordt bepaald met behulp van case-control sampling, waardoor de PPV geen weerspiegeling is van een prospectieve toepassing. Een andere studie evalueert enquêtegegevens onder een Iraanse cohort die eerder suïcidepogingen heeft gedaan (PPV = 0,19; gevoeligheid = 0,85). Het hoge basispercentage van suïcide (8%), verzamelde gegevens en een cohort met hoger risico van patiënten, beperkt de generaliseerbaarheid van deze bevindingen tot andere patiëntencohorten en gezondheidssystemen.
Voorspelling van suïcidepogingen
De classificatienauwkeurigheid over verschillende SPM's voor suïcidepogingen is eveneens goed, waarbij bijna alle modellen hoger zijn dan 0,80. Twee studies gebruiken patiëntencohorten met hoge suïcidepogingpercentages. Een Army STARRS-studie voorspelt suïcidepogingen (20,5% van de steekproef) onder militairen die een voorgeschiedenis van suïcidale gedachten hebben op een enquête. Het hoogste-risico ventiel heeft een PPV van 0,22 en een gevoeligheid van 0,66, wat suggereert dat ongeveer 1 op de 5 militairen uit deze hoogrisicogroep vervolgens een suïcidepoging doet, terwijl 1 op de 3 pogingen plaatsvindt bij de laagrisicogroep (valse negatieven). In een andere studie die een cohort van patiënten evalueert die een gedocumenteerde zelfmutilatie hebben (63% met een gedocumenteerde suïcidepoging), toont de SPM een PPV van 0,78 met een gevoeligheid van 0,95. Het moet echter worden opgemerkt dat deze studie een case-control ontwerp gebruikt, waardoor de geschatte PPV niet reflecteert wat kan worden verwacht als het algoritme prospectief in een populatie wordt toegepast. Een recente studie integreert elektronische gezondheidsdossiergegevens en antwoorden op zelfrapporteringsvragenlijsten over zeven grote Amerikaanse gezondheidssystemen om suïcidepogingen (1% van de steekproef) binnen 90 dagen na een bezoek aan een zorginstelling te voorspellen. Het meest acceptabele model toont een PPV van 0,05 met een gevoeligheid van 0,44.
Samenvatting van belangrijkste resultaten
Door de lage prevalentie van suïcide en suïcidepogingen blijven alle instrumenten, hoe goed ze ook zijn geen goede voorspellingen op te leveren (Kirtley, 2022). De classificatienauwkeurigheid van verschillende SPM's voor het voorspellen van zowel suïcide als suïcidepogingen is over het algemeen goed, waarbij de meeste modellen een nauwkeurigheid van 0,80 overschrijden. Voor suïcide blijken echter slechts enkele modellen PPV-waarden boven 0,01 te hebben, waarbij de hoge basispercentages van suïcide in sommige studies de bruikbaarheid beperken. Voor suïcidepogingen is de PPV voor sommige modellen hoger, maar sommige studies gebruiken case-control ontwerpen, wat de toepasbaarheid op de gehele populatie beperkt. Simulaties tonen aan dat de PPV vaak onder de 1% ligt, wat aangeeft dat er meer dan 100 valse positieven zouden zijn voor elke ware positieve detectie. Een optimistische classificatie op het 95e percentiel zou in een populatie met een suïcide aantal van 200 per 1.000.000 slechts 58 terecht positieven voorspellingen opleveren, vergeleken met bijna 50.000 valse positieve voorspellingen. Een significant hoger basispercentage van suïcide is vereist om PPV-waarden van 0,01 of hoger te bereiken.
Zoeken en selecteren
Zoekstrategie en selectie van studies
P (Patiënten): | Mensen die mogelijk last hebben van suicidaliteit |
I (Interventie): |
Vragenlijst / diagnostisch instrument |
C (Controle): | Niet van toepassing |
O (Kritische uitkomsten): |
Diagnostische waarde (sensitiviteit, specificiteit) t.a.v. het vaststellen dan wel uitsluiten van aanwezige suïcidale ideatie |
O (Belangrijke uitkomsten): |
Afnametijd |
Design: | Systematic reviews/ meta-analyses (van RCT’s), RCT’s, observationele studies |
Op 10 augustus 2023 is er een search uitgevoerd in de Medline database. De specifieke zoektermen zijn in bijlage 2 opgenomen. De search leverde 487 referenties op. Studies zijn geïncludeerd wanneer zij voldoen aan de elementen genoemd in de PICOD. Studies zijn geëxcludeerd wanneer het een specifieke diagnose of risicogroep betreft. Ook is de studie geëxcludeerd wanneer het een systematische review betreft, waarvoor geen transparante en systematische methoden zijn toegepast (ontbreken van een extensieve zoekactie en selectiecriteria).
Na beoordeling op titel en abstract blijven 13 referenties over voor de selectie op basis van de volledige teksten. In totaal zijn er twee artikelen (Belsher, 2019; Riblet, 2022) overgebleven die relevant zijn en binnen de inclusiecriteria passen.
Resultaten
De geïncludeerde studies zijn beiden systematische reviews. Eén review heeft betrekking op suïciderisico-instrumenten (Riblet, 2022) en de tweede review suïcidepredictie-algoritmen (Belsher, 2019). De resultaten worden type diagnostische interview besproken.
Suïciderisico-instrumenten
Riblet (2022) heeft de diagnostische waarde van suïciderisico-instrumenten bij volwassenen onderzocht. In totaal zijn 41 rapporten van 30 studies geïncludeerd. Dit betreft een gerandomiseerde trial, 22 cohortstudies en zeven case-controle studies. Deze studies onderzoeken meer dan 20 instrumenten die vooral in Europa en Noord-Amerika worden toegepast:
- Beck SIS 4-item,
- Beck SSI current and worst,
- C-CASA,
- MSHR,
- ReACT,
- Pallis 6-item item + Beck SIS 7-item,
- Beck SIS 7-item,
- Buglass and Horton 3- and 6-item,
- C-SSRS Screener,
- Neuropsychiatric Hospital Suicide Prediction Schedule,
- Pallis 18-item item + Beck SIS 7-item,
- PIS,
- Suicidal Risk Assessment Scale of Ducher (RSD),
- Modified SAD PERSONS Scale,
- South London and Maudsley NHS Foundation Trust [SLaM],
- SPS,
- Revised SPS,
- SSRP,
- Modified SSRP,
- Suicide Probability Scale,
- VISCI
De review is van redelijke kwaliteit. De geïncludeerde studies hebben volgens de toepasbaarheidsbeoordeling een laag risico wat betreft toepasbaarheid van patiëntselectie, indextest en referentiestandaard. Wat betreft risico op bias, hebben de meeste studies ook met een laag risico op bias voor patiëntselectie, referentiestandaard en studie-flow en timing. Er zijn echter enkele zorgen dat er onvoldoende informatie wordt verstrekt in de meerderheid van de studies om de uitvoering van de indextest te beoordelen. De mate waarin vertekening van invloed kan zijn geweest op de bevindingen van case-control studies is over het algemeen minder duidelijk.
Diagnostische waarde
Een klein aantal schalen behaalt sensitiviteitswaarden van meer dan 80% en specificiteitswaarden van meer dan 50%. De C-SSRS Screener, de Modified Screening for Suicide Risk of Prisoners (SSRP) en de Pallis 18-item + Beck Suicide Intent Scale (SIS) 7-item hebben aanzienlijk onderscheidend vermogen (LR+, 10+) om suïciderisico te detecteren wanneer patiënten boven de drempelwaarde scoren. Echter, de meeste instrumenten kunnen het suïciderisico niet aantonen dan wel uitsluiten wanneer patiënten rond of onder de drempelwaarde (threshold) scoren. De Suicide Potential Scale (SPS) heeft weliswaar onderscheidend vermogen, maar het betrouwbaarheidsinterval omvat tevens waarden waarbij het geen onderscheidend vermogen heeft (LR+, 12; 95% BI, 1,8–81,7). Alleen de VISCI heeft enigszins een onderscheidend vermogen om suïciderisico uit te sluiten wanneer patiënten onder de drempelwaarde scoren (LR–, 0,2; 95% BI, 0,17–0,3).
De likelihoodsratio-matrix laat zien dat de meeste instrumenten niet nuttig zijn voor het detecteren of uitsluiten van suïciderisico. Er zijn echter enkele uitzonderingen: De C-SSRS Screener heeft aanzienlijk onderscheidend vermogen in een spoedeisende hulp-populatie voor het detecteren van suïciderisico bij follow-up na 3 maanden, wanneer patiënten een positieve screening hebben (dat wil zeggen "ja" op een van de 3 vragen over de intensiteit van suïcidale gedachten en zelfmutilatiegeschiedenis) (LR+, 10,3; LR–, 0,7).
In een case-control studie heeft de Modified SSRP ook aanzienlijk onderscheidend vermogen voor het detecteren van suïciderisico bij gedetineerden wanneer patiënten >3 scoren (LR+, 10,5; LR–, 0,3). Bovendien heeft de Pallis 18-item + Beck SIS (7-item) een hoog onderscheidend vermogen bij follow-up na 12 maanden in een klinische of spoedeisende hulp-setting om suïciderisico te detecteren wanneer patiënten boven g+ scoren (LR+, 10,1), en heeft het bijna aanzienlijk onderscheidend vermogen om suïciderisico uit te sluiten wanneer patiënten onder de drempelwaarde scoren (LR–, 0,1). De Beck SIS (4-item) heefteen laag onderscheidend vermogen om suïciderisico uit te sluiten wanneer patiënten onder 6 scoren (LR+, 2,3; LR–, 0,1).
Een sensitiviteitsanalyse laat zien dat de keuze van drempelwaarden of follow-up van de studies weinig invloed hebben op de conclusies. Dit geldt niet in het geval van de Pallis 18-item + Beck SIS 7-item. Daar daalt het onderscheidend vermogen van hoog naar aanzienlijk bij follow-up na 6 en 24 maanden (LR+, 9,0; LR–, 0,1–0,2). De C-SSRS Screener heeft een aanzienlijk onderscheidend vermogen voor het detecteren van suïciderisico bij degenen die boven de drempelwaarde scoren bij follow-up na 1 maand (LR+, 5,0; LR–, 0,8), 6 maanden (LR+, 7,3; LR–, 0,8), en 12 maanden (LR+, 7,5; LR–, 0,8).
Referenties
- Beck, A. T., Brown, G. K., Steer, R. A., Dahlsgaard, K. K., & Grisham, J. R. (1999). Suicide ideation at its worst point: a predictor of eventual suicide in psychiatric outpatients. Suicide & life-threatening behavior, 29(1), 1-9.
- Belsher BE, Smolenski DJ, Pruitt LD, Bush NE, Beech EH, Workman DE, Morgan RL, Evatt DP, Tucker J, Skopp NA. Prediction Models for Suicide Attempts and Deaths: A Systematic Review and Simulation. JAMA Psychiatry. 2019 Jun 1;76(6):642-651. doi: 10.1001/jamapsychiatry.2019.0174. PMID: 30865249.
- Carter G, Milner A, McGill K, Pirkis J, Kapur N, Spittal MJ. Predicting suicidal behaviours using clinical instruments: systematic review and meta-analysis of positive predictive values for risk scales. Br J Psychiatry. 2017 Jun;210(6):387-395. doi: 10.1192/bjp.bp.116.182717. Epub 2017 Mar 16. PMID: 28302700.
- Chan MK, Bhatti H, Meader N, Stockton S, Evans J, O'Connor RC, Kapur N, Kendall T. Predicting suicide following self-harm: systematic review of risk factors and risk scales. Br J Psychiatry. 2016 Oct;209(4):277-283. doi: 10.1192/bjp.bp.115.170050. Epub 2016 Jun 23. PMID: 27340111.
- De Beurs, D., Cleare, S., Wetherall, K., Eschle-Byrne, S., Ferguson, E., O'connor, D. B., & O'connor, R. C. (2020). Entrapment and suicide risk: the development of the 4-item Entrapment Scale Short-Form (E-SF). Psychiatry research, 284, 112765.
- De Beurs DP, de Groot MH, de Keijser J, Mokkenstorm J, van Duijn E, de Winter RF, Kerkhof AJ: The effect of an e-learning supported Train-the-Trainer programme on implementation of suicide guidelines in mental health care. Journal of affective disorders 2015, 175:446-453.
- Hawton K, Lascelles K, Pitman A, Gilbert S, Silverman M: Assessment of suicide risk in mental health practice: shifting from prediction to therapeutic assessment, formulation, and risk management. The lancet Psychiatry 2022, 9(11):922-928.
- Kirtley OJ, Janssens JJ, Kaurin A. Open Science in Suicide Research Is Open for Business. Crisis. 2022 Sep;43(5):355-360. doi: 10.1027/0227-5910/a000859. Epub 2022 Aug 2. PMID: 35915973; PMCID: PMC9645435.
- Kirtley, O. J., van Mens, K., Hoogendoorn, M., Kapur, N., & De Beurs, D. (2022). Translating promise into practice: a review of machine learning in suicide research and prevention. The Lancet Psychiatry, 9(3), 243-252.
- Kleiman EM, Turner BJ, Fedor S, Beale EE, Huffman JC, Nock MK: Examination of real-time fluctuations in suicidal ideation and its risk factors: Results from two ecological momentary assessment studies. Journal of abnormal psychology 2017, 126(6):726-738.
- NICE. 2019. Available online: https://www.nice.org.uk/guidance/qs189 . Accessed at Oct 2023.
- Riblet NB, Matsunaga S, Lee Y, Young-Xu Y, Shiner B, Schnurr PP, Levis M, Watts BV. Tools to Detect Risk of Death by Suicide: A Systematic Review and Meta-Analysis. J Clin Psychiatry. 2022 Nov 16;84(1):21r14385. doi: 10.4088/JCP.21r14385. PMID: 36383739; PMCID: PMC9890591.
- Santel M, Neuner F, Berg M, Steuwe C, Jobes DA, Driessen M, Beblo T (2023). The Collaborative Assessment and Management of Suicidality compared to enhanced treatment as usual for inpatients who are suicidal: A randomized controlled trial. Front Psychiatry. Mar 2;14:1038302.
- Swift JK, Trusty WT, Penix EA. (2023) The effectiveness of the Collaborative Assessment and Management of Suicidality (CAMS) compared to alternative treatment conditions: A meta-analysis. Suicide Life Threat Behav. Oct;51(5):882-896. doi: 10.1111/sltb.12765. Epub 2021 May 17. PMID: 33998028.
- Van Spijker BA, Batterham PJ, Calear AL, Farrer L, Christensen H, Reynolds J, Kerkhof AJ: The suicidal ideation attributes scale (SIDAS): Community-based validation study of a new scale for the measurement of suicidal ideation. Suicide & life-threatening behavior 2014, 44(4):408-419.
- Quinlivan L, Cooper J, Davies L, Hawton K, Gunnell D, Kapur N. Which are the most useful scales for predicting repeat self-harm? A systematic review evaluating risk scales using measures of diagnostic accuracy. BMJ Open. 2016 Feb 12;6(2):e009297. doi: 10.1136/bmjopen-2015-009297. PMID: 26873046; PMCID: PMC4762148.
Evidence tabellen
PICO
Review question(s) |
Wat is de diagnostische accuratesse van instrumenten bedoeld om suïcidaliteit aan te tonen dan wel uit te sluiten? |
Criteria for considering studies for the review |
|
Types of participants |
Mensen die mogelijk suïcidale ideatie hebben of in de toekomst overlijden door suïcide |
Intervention |
Diagnostische instrumenten / vragenlijsten |
Comparator |
n.v.t. |
Critical outcomes |
Accuratesse |
Important outcomes |
|
Time |
|
Study design |
Systematic reviews van diagnostsch onderzoek |
Databases searched |
Medline |
Search strategy |
Een diagnostisch filter + filter op systematische review wordt gecombineerd met zoektermen voor de populatie [suicidaliteit]. Er wordt gezocht vanaf 2010 tot heden. |
The review strategy |
|
Note. |
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 09-04-2025
Laatst geautoriseerd : 09-04-2025
Geplande herbeoordeling : 09-04-2030
MIND is als patiënten- en naastenorganisatie intensief betrokken geweest bij de ontwikkeling van de richtlijn. MIND heeft in de eindfase van het project geconcludeerd dat zij het perspectief van de richtlijn te smal vinden, waarbij onvoldoende over thema's als ervaringsdeskundigen, triadisch werken en de brede samenwerking met het sociaal domein terugkomt in de aanbevelingen. Ook mist MIND aanbevelingen over de beleving, wensen en behoeften van patiënten en naasten, en zorgprofessionals. Ten slotte is MIND niet tevreden met de manier waarop een deel van de commentaren is verwerkt en deze niet altijd tot aanpassingen in de richtlijn hebben geleid. Daarom heeft MIND na zorgvuldige afweging besloten om zich te onthouden van autorisatie.
Algemene gegevens
Geldigheid
Uiterlijk in 2029 bepaalt het bestuur van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie of deze richtlijn nog actueel is.
De Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie is als houder van deze richtlijn de eerstverantwoordelijke voor de actualiteit van deze richtlijn. De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijk verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de eerstverantwoordelijke over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.
Algemene gegevens
Op initiatief van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) heeft de werkgroep de multidisciplinaire richtlijn Diagnostiek en Behandeling van Suïcidaal gedrag uit 2012 herzien. De herziening van de richtlijn werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het Trimbos-instituut en werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).
Doel en doelgroep
Doel
Met deze richtlijn wordt primair beoogd suïcidaliteit te verminderen en daarmee suïcides te voorkomen. Secundaire, maar belangrijke doelen zijn tevens de kwaliteit van zorg en kwaliteit van leven te verbeteren voor en van mensen met suïcidaliteit en hun naasten en nabestaanden. De richtlijn geeft aanbevelingen ter ondersteuning van de praktijkvoering van alle professionals in de ggz, die betrokken zijn bij de preventie, diagnostiek en behandeling van suïcidaliteit. Op basis van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en overige overwegingen geeft de richtlijn een overzicht van optimaal handelen als waarborg voor kwalitatief hoogwaardige zorg. De richtlijn kan tevens richting geven aan de onderzoeksagenda voor wetenschappelijk onderzoek op het gebied van suïcidaliteit.
Vanuit de multidisciplinaire ontwikkelprocedure poogt de richtlijn een positief effect te hebben op de multidisciplinaire samenwerking in de dagelijkse praktijk. Daarnaast moet de richtlijn gezien worden als een leidende tekst, waarvan een vertaling kan plaatsvinden naar lokale zorgprogramma’s en protocollen en voor het opbouwen van netwerken in de ggz, zoals SUPRANET. Het opstellen van lokale zorgprogramma’s en protocollen op basis van deze richtlijn wordt door de werkgroep aangemoedigd, omdat het voor de implementatie van de in de richtlijn beschreven optimale zorg bevorderlijk is. Indien de aanbevelingen uit deze richtlijn in de concrete situatie niet aansluiten bij de wensen of behoeften van de patiënt, dan moet het mogelijk zijn beredeneerd af te wijken van de richtlijn.
Doelgroep
De richtlijn is geschreven voor alle zorgverleners die betrokken zijn bij de zorg voor mensen met suïcidaliteit in de acute geneeskunde, algemene specialistische ggz (tweede en derde lijn) bij jongeren vanaf 12 jaar en volwassenen.
Samenstelling werkgroep
De werkgroep, onder voorzitterschap van prof. dr. A.T.F. (Aartjan) Beekman, hoogleraar Psychiatrie Amsterdam UMC, bestond uit vertegenwoordigers van zorgprofessionals en patiëntenorganisaties die door respectievelijk hun beroepsverenigingen en patiëntenorganisatie werden afgevaardigd. Naast de werkgroep is een groep van adviseurs samengesteld, die tijdens de ontwikkelfase bijdroegen aan een of meer modules.
De werkgroep werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door dr. W.A. (Annefloor) van Enst en dr. J.S. (Julitta) Boschman. Zij verzorgden projectleiding en procesbegeleiding.
Het Trimbos Instituut maakte overzichten en samenvattingen van de literatuur. Onderstaand is de samenstelling van de werkgroep, de adviesgroep en de ondersteuning te vinden.
De werkgroep is verantwoordelijk voor de integrale tekst van deze richtlijn.
Leden werkgroep
Naam |
Organisatie |
functie |
Prof. dr. A.T.F. (Aartjan) Beekman (voorzitter) |
Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) |
psychiater |
Dr. Derek de Beurs |
Universiteit van Amsterdam |
universitair docent klinische psychologie |
Dhr. K (Koos) de Boed (tot juni 2023) |
MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid |
patiënt- en naastenvertegenwoordiger |
Drs. M.R.J. (Michel) van den Bogaard |
Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) |
klinisch psycholoog en psychotherapeut |
Dr. Monique van Eijnden (vanaf januari 2024) |
MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid |
beleidsadviseur en projectmedewerker |
Drs. M.T. (Maryke) Geerdink |
Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) |
klinisch psycholoog |
Dr. R. (Renske) Gilissen |
Stichting 113 Zelfmoordpreventie |
hoofd onderzoek |
Jeroen Gomes MSc (tot en met januari 2023) |
Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) |
psycholoog |
Drs. Harry Hens |
Ivonne van der Ven Stichting |
psycholoog |
Dr. A.J.A. (Ad) Kaasenbrood |
Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP) |
psychiater |
Dr. P.W.B. (Prabath) Nanayakkara |
Nederlandse Internisten Vereniging |
internist |
Dhr. M. (Marten) Steneker (juni 2023 tot januari 2024) |
MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid |
patiënt- en naastenvertegenwoordiger |
Dr. B. (Barbara) Stringer |
Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN) |
verpleegkundige en verplegingswetenschapper |
Drs. P. (Paul) Ulrich (tot en met maart 2024) |
MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid |
patiënt- en naastenvertegenwoordiger |
Dr. S. (Sisco) van Veen |
Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) |
psychiater |
Dr. R.F.P. (Remco) de Winter |
Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP), GGZ Rivierduinen, en Universiteit van Maastricht. |
psychiater |
Drs. F.W.M. (Senne) de Wit |
Nederlands Instituut voor Psychologen |
klinisch psycholoog - psychotherapeut |
De werkgroep heeft inhoudelijke bijdragen ontvangen van:
C. (Charlie) van Velzen MSc |
jurist gezondheidsrecht |
M. (Mette) Palm MSc |
zorgethicus, AmsterdamUMC |
Dr. W. (Wouter) van Ballegooijen |
senior onderzoeker, Amsterdam UMC, Afdeling Psychiatrie; universitair docent, Vrije Universiteit Amsterdam, Afdeling Klinische, Neuro- en Ontwikkelingspsychologie |
Leden Adviesgroep
Naam |
Organisatie |
Dr. B. (Bert) van Hemert |
Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) |
Dr. J.A (Jeroen) van Waarde, psychiater |
Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) |
Dr. J. (Jeanet) Nieuwenhuis |
Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) |
Dr. A. (Ad) Kerkhof |
Onafhankelijk adviseur, vrijgevestigd psychotherapeut |
Dr. A.D.F. (Ton) Dhondt |
De Nederlandse GGz |
Methodologische ondersteuning
Functie, affiliatie |
Naam |
Projectleider en adviseur, Medical Guidelines |
Dr. W.A. (Annefloor) van Enst |
Adviseur, De Richtlijndokter |
Dr. J.S. (Julitta) Boschman |
Informatiespecialist |
Drs. R. (Rikie) Deurenberg |
Informatiespecialist |
Drs. I. (Ingeborg) van Dusseldorp |
Reviewer, Trimbos-instituut |
B. (Bram) Zwanenburg MSc |
Reviewer, Trimbos-instituut |
A. (Anne) van Jaarsveld MSc |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Dr. M. (Matthijs) Oud |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Erika Papazoglou MSc |
Projectassistent, Trimbos-instituut (tot 30-11-2022) |
Mw. Isa Reijgersberg |
Projectassistent, Trimbos-instituut (vanaf 01-12-2022) |
Mw. Nelleke van Zon |
Inbreng patiëntenperspectief
In de voorbereidende fase werd MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid (MIND) gevraagd om af te stemmen op welke wijze het patiënten- en naastenperspectief optimaal kon worden vormgegeven. In overleg met hen werden MIND, Ivonne van der Ven Stichting en Stichting 113 Zelfmoordpreventie uitgenodigd voor deelname in de werkgroep. Daarnaast werd in samenwerking met MIND een focusgroep georganiseerd met mensen met suïcidaliteit, naasten en nabestaanden. Het perspectief van patiënten en naasten is in alle modules meegewogen bij het formuleren van aanbevelingen. De conceptrichtlijn werd ter consultatie voorgelegd aan eerdergenoemde patiëntenorganisaties.
Implementatie
In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren (zie implementatieplan).
Werkwijze
AGREE
Deze richtlijn is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers et al., 2010), dat een internationaal breed geaccepteerd instrument is. Voor een stap-voor-stap beschrijving hoe een evidence-based richtlijn tot stand komt wordt verwezen naar het stappenplan Ontwikkeling van Medisch Specialistische Richtlijnen van het Kennisinstituut van Medisch Specialisten.
Knelpuntenanalyse
Tijdens de voorbereidende fase inventariseerden de voorzitter van de werkgroep en de adviseur welke onderwerpen moesten worden herzien. Deze werden met de werkgroep besproken. Naast de participerende verenigingen/organisaties werden de volgende organisaties gevraagd om knelpunten aan te dragen: het Zorginstituut Nederland, Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, Zorgverzekeraars Nederland.
Uitgangsvragen en uitkomstmaten
Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep uitgangsvragen opgesteld. Vervolgens inventariseerde de werkgroep per uitgangsvraag welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant waren, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. De kritieke en belangrijke uitkomstmaten zijn meegenomen in de literatuuronderbouwing.
Ontwikkeling
In totaal kwam de werkgroep voorafgaand aan de commentaarfase twaalf keer bijeen in de periode mei 2022 – mei 2024. In deze periode werden de stappen van de methodiek voor evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO) doorlopen. De informatiespecialist verrichtte in overleg met de werkgroepleden op systematische wijze literatuuronderzoek en de reviewers maakten per uitgangsvraag een selectie in de gevonden onderzoeken. De reviewers beoordeelden de kwaliteit en inhoud van de verkregen literatuur en verwerkten deze per uitgangsvraag in evidence-tabellen, GRADE-profielen, beschrijvingen van de wetenschappelijke onderbouwing en wetenschappelijke (gewogen) conclusies (per module beschreven onder “Onderbouwing”).
Leden van de werkgroep gingen op basis van de gevonden literatuur met elkaar in discussie over praktijkoverwegingen (per module beschreven onder “Overwegingen”) en aanbevelingen (per module beschreven onder “Aanbevelingen”). De werkgroepleden schreven de conceptteksten, welke ter becommentariëring openbaar is gemaakt. De ontvangen commentaren worden verwerkt in een commentaartabel, die tijdens een werkgroep bijeenkomst wordt besproken. Na het doorvoeren van op deze bijeenkomst voorgestelde wijzigingen wordt de definitieve richtlijn aan de opdrachtgever aangeboden.
GRADE methodiek
Sinds de introductie van de GRADE methodiek in 2004 werd dit wereldwijd al snel de methode van voorkeur om wetenschappelijk bewijs te graderen ten behoeve van richtlijnontwikkeling (Guyatt et al., 2008), inclusief deze richtlijn. De GRADE methodiek gaat er van uit dat de zekerheid van het wetenschappelijk bewijs uit randomized controlled trials (RCT’s) in beginsel hoog is (vanwege de, mits goed uitgevoerd, kleine kans op vertekening (bias). In geval van observationele (niet gerandomiseerde) studies is de uitgangspositie van de zekerheid van bewijs laag. De zekerheid van het bewijs per uitkomstmaat wordt, behalve door de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken, ook bepaald door andere factoren, zoals de mate van consistentie van de gevonden resultaten uit de verschillende onderzoeken en de precisie van de gevonden uitkomst (zie tabel 1). Bij observationeel onderzoek kan het bewijs in bepaalde gevallen hoger worden gegradeerd.
Tabel 1. GRADE Factoren voor downgraden en upgraden: De zekerheid van het bewijs (zeer laag, laag, redelijk en hoog) verwijst naar de mate van vertrouwen dat men heeft in de schatting van het effect van een behandeling
Bij de beoordeling van het wetenschappelijke bewijs ten aanzien van bovenstaande factoren werd uitgegaan van ‘GRADE guidelines’, zoals ook te raadplegen in het GRADE handbook (Guyatt et al., 2013). Handbook for grading the quality of evidence and the strength of recommendations using the GRADE approach (updated October 2013) (Tabel 2).
Tabel 2. Legenda GRADE
Na vaststelling van het niveau van bewijs werden de bijbehorende conclusies verwoord volgens de in de GRADE Working Group overeengekomen formuleringen, waarbij zowel de kwaliteit van het bewijs als de grootte van het effect wordt meegewogen (Santesso et al, 2020).
AMSTAR-beoordeling van systematische reviews
Voor de beoordeling van de kwaliteit van in de wetenschappelijke onderbouwing besproken systematische reviews werd gebruik gemaakt van de AMSTAR-checklist (Shea et al., 2017). Op basis van deze checklist werd de kwaliteit van de review (de gebruikte methoden in deze review) geclassificeerd als hoog, redelijk of laag.
Summary of Findings (SoF) Tabellen
In die gevallen waarbij kwantitatieve gegevens uit een meta-analyse konden worden gebruikt en de werkgroep het van meerwaarde achtte, werden SoF tabellen gemaakt. Deze geven op overzichtelijke wijze de volgende gegevens weer voor de belangrijkste uitkomsten, zowel voor binaire (Guyatt et al., 2013) als continue uitkomsten (Guyatt et al., 2013a).
Overwegingen
Naast het wetenschappelijk bewijs bepalen enkele andere factoren mede of een interventie wordt aanbevolen (Tabel 3).
Tabel 3. Overzicht van de factoren die worden meegewogen om te bepalen of een interventie wordt aanbevolen
Aanbevelingen
Afhankelijk van deze factoren kan een interventie of strategie wel of niet worden aanbevolen. We maken daarbij onderscheid tussen zwakke en sterke aanbevelingen. In het geval van een sterke aanbeveling zou men interventie X voor alle patiënten met Y willen aanbevelen. Bij een zwakke aanbeveling geldt dat maar voor een deel van de patiënten. Bijvoorbeeld omdat de voorkeuren van de patiënten in kwestie (sterk) uiteenlopen. Het is belangrijk in deze sectie expliciet te vermelden op grond waarvan een interventie wel of niet wordt aanbevolen en ook waarom die aanbeveling zwak of sterk zou moeten zijn.
Voor de formulering van ‘sterke’ (onvoorwaardelijke) en ‘zwakke’ (voorwaardelijke) aanbevelingen is de volgende indeling aangehouden (Tabel 4).
Tabel 4. GRADE Voorkeursformulering sterke/zwakke aanbevelingen
* Het gaat hier om voorkeursaanbevelingen, de uiteindelijke aanbevelingen kunnen hiervan afwijken. Voor bepaalde modules is GRADE niet toegepast, en daar zijn uit praktisch oogpunt ook de aanbevelingen niet volgens GRADE
Randvoorwaarden (Organisatie van zorg)
In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijn is expliciet rekening gehouden met de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg, zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, menskracht of infrastructuur. Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van een specifieke uitgangsvraag maken onderdeel uit van de overwegingen bij de bewuste uitgangsvraag.
Kennislacunes
Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is systematisch gezocht naar onderzoek waarvan de resultaten bijdragen aan een antwoord op de uitgangsvragen. Bij elke uitgangsvraag is door de werkgroep nagegaan of er (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek gewenst is. Een overzicht van aanbevelingen voor nader/vervolg onderzoek: zie Kennislacunes.
Commentaar- en autorisatiefase
De conceptrichtlijn is aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen voorgelegd voor commentaar. Tevens is de richtlijn voorgelegd aan de organisaties die ook tijdens de knelpuntanalyse betrokken waren. De commentaren zijn verzameld en besproken in de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren is de conceptrichtlijn aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijn is aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen voorgelegd voor autorisatie.
Referenties
Burgers, J. S. & Everdingen, J. J. E. van (2004). Evidence-based richtlijnontwikkeling in Nederland: het EBRO-platform. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 148, 2057-9.
Everdingen, J. J. E. van, Dreesens, D. H. H., Burgers, J. S., Swinkels, J. A., Barneveld, T. A. van, Weijden, T. van der (Eds.) (2014). Handboek evidence-based richtlijnontwikkeling. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Guyatt, G. H., Oxman, A. D., Vist, G. E., Kunz, R., Falck-Ytter, Y., Alonso-Coello, P., Schünemann, H. J., GRADE Working Group (2008). GRADE: an emerging consensus on rating quality of evidence and strength of recommendations. BMJ, 33, 924-6.
Guyatt, G. H., Oxman, A. D., Santesso, N., Helfand, M., Vist, G., Kunz, I... Schünemann, H. J. (2013). GRADE guidelines: 12. Preparing Summary of Findings tables—binary outcomes. Journal of Clinical Epidemiology, 66, 158-172.
Guyatt, G. H., Thorlund, K., Oxman, A. D., Walter, S. D., Patrick, D., Furukawa, et al (2013a). GRADE guidelines: 13. Preparing Summary of Findings tables and evidence profiles—continuous outcomes. Journal of Clinical Epidemiology, 66, 73-183.
Raad Kwaliteit Federatie Medisch Specialisten. 2011. Medisch specialistische richtlijnen 2.0.
Santesso, N, et al. GRADE guidelines 26: informative statements to communicate the findings of systematic reviews of interven–ions - PubMed (nih.gov).
Shea, B. J., Reeves, B. C., Wells, G., Thuku, M., Hamel, C., MoraIJ.,... Henry, D. A. (2017). AMSTAR 2: a critical appraisal tool for systematic reviews thatwaliteitandomised or non-randomised studies of healthcare interventions, or both. BMJ, 358, j4008.
Zoekverantwoording
Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.