De theorie van suïcidaliteit
Uitgangsvraag
- Hoe kan suïcidaliteit worden gedefinieerd?
- Welke typen suïcidaliteit zijn nuttig om te onderscheiden?
- Hoe ziet het suïcidale proces eruit?
Aanbeveling
Suïcidaliteit
- Suïcidaliteit is een overkoepelende term waaronder gedachten en gedragingen vallen die te maken hebben met het beëindigen van het eigen leven.
- Suïcidale gedachten kunnen verder worden gespecificeerd als het overwegen van suïcide of het maken van een plan.
- Suïcidaal gedrag kan worden onderverdeeld in het voorbereiden van een poging of het daadwerkelijk doen van een suïcidepoging.
- Suïcide kan worden gedefinieerd als een dodelijke handeling, die ingezet wordt en tot het eind wordt uitgevoerd met de kennis dat de afloop potentieel fataal is. De intentie van de handeling kan dubbelzinnig of onduidelijk zijn. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat het risico op overlijden wordt geaccepteerd of dat sterven niet het expliciete doel is.
- In de Nederlandse context moet suïcide onderscheiden worden van dood door euthanasie of hulp bij zelfdoding.
Typen suïcidaliteit
- Er zijn verschillende typologieën van suïcidaliteit in gebruik, zonder dat er een stevige empirische basis is voor één van deze indelingen. In afwachting van verder onderzoek onderscheiden we in deze richtlijn drie typen suïcidaliteit: de suïcidale crisis, de suïcidale episode en de persisterende suïcidaliteit.
Suïcidale proces
- Het suïcidale proces is complex en zeer individueel bepaald, daarom is elk model hiervan een simplificatie van de werkelijkheid. Het integrated motivational volation (IMV) model wordt momenteel als het meest compleet gezien en kan gebruikt worden om het suïcidale proces te begrijpen en onderzoeken.
Overwegingen
Hoe kan suïcidaliteit gedefinieerd worden?
Suïcidaliteit is een overkoepelende term waaronder gedachten en gedragingen vallen die te maken hebben met het beëindigen van het eigen leven. Voor het doen van wetenschappelijk onderzoek, maar ook voor de dagelijkse praktijk, is het nodig om deze overkoepelende term verder te specificeren naar werkbare definities. Dit gebeurt wereldwijd op verschillende manieren, waardoor uiteenlopende termen in gebruik zijn. Dit werkt complicerend en soms verwarrend. Om meer duidelijkheid te scheppen en uniformiteit te bevorderen heeft een werkgroep van de International Association for Suicide Prevention (IASP) een universele nomenclatuur ontwikkeld (IASP, 2023). In 2018 publiceerden onderzoekers verbonden aan deze werkgroep een systematische review over dit onderwerp, waarin dertien verschillende nomenclaturen worden beschreven die in de afgelopen 60 jaar zijn geopperd. De meeste maken onderscheid tussen verschillende vormen van suïcidaliteit op basis van intentie en uitkomst (Goodfellow, 2018). In een latere studie bouwen de auteurs voort op bovenstaande bevindingen en bevragen ze 126 experts uit verschillende landen om hun definities van suïcidaliteit (De Leo, 2021). Bij het opstellen van onderstaande Nederlandstalige definities waren deze onderzoeken het startpunt en vulden we ze aan op basis van discussie met de richtlijncommissie.
Term |
Definitie |
Suïcidaliteit |
Een overkoepelende term waaronder alle gedachten en gedragingen vallen die te maken hebben met het beëindigen van het eigen leven. |
Suïcidale gedachten |
Denken aan zelfdoding met of zonder suïcidale intentie. |
Suïcidaal plan |
Besloten hebben hoe en wanneer een suïcidepoging te doen, maar zonder actieve voorbereiding. |
Voorbereidend suïcidaal gedrag |
Het voorbereiden van een suïcidepoging maar zonder deze te beginnen en dus zonder letsel op te lopen. Bijvoorbeeld: medicatie verzamelen, een pistool kopen, een touw vastmaken of een brug bezoeken. |
Suïcidepoging |
Een daad waarbij een persoon zichzelf schaadt, met de intentie om te sterven, en overleeft. De intentie van de handeling kan daarbij ook dubbelzinnig of onduidelijk zijn. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat het risico op overlijden werd geaccepteerd of dat sterven niet het expliciete doel was. |
Afgebroken suïcidepoging |
Een handeling waarbij een persoon een suïcidepoging in gang zet, maar deze stopt voordat enig letsel ontstaat. |
Onderbroken suïcidepoging |
Een handeling waarbij een persoon een suïcidepoging in gang zet, maar wordt tegengehouden door iemand anders voordat er enig letsel ontstaat. |
Suïcide |
Een dodelijke handeling, die ingezet wordt en tot het eind wordt uitgevoerd met de kennis dat de afloop potentieel fataal is. De intentie van de handeling kan dubbelzinnig of onduidelijk zijn. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat het risico op overlijden wordt geaccepteerd of dat sterven niet het expliciete doel is. |
Dan is het voor de Nederlandse context ook nog belangrijk om suïcide te onderscheiden van euthanasie en hulp bij zelfdoding. Beide zijn toegestaan indien uitgevoerd door een arts die de wet toetsing levensbeëindiging op verzoek volgt, juridisch zijn deze twee dan ook gelijk. Hulp bij zelfdoding buiten deze wettelijke context, bijvoorbeeld door iemand anders dan een arts, is strafbaar. Voor zowel euthanasie als hulp bij zelfdoding hanteren we de we in grote lijnen de definities uit de richtlijn Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis (NVvP, 2018).
Euthanasie |
Opzettelijk levensbeëindigend handelen door een arts op uitdrukkelijk verzoek van de betrokkene zelf. |
Hulp bij zelfdoding |
Het voorschrijven of verstrekken van middelen door een arts waarmee de betrokkene zelf het leven kan beëindigen. |
Overlijden door euthanasie en hulp bij zelfdoding worden zowel maatschappelijk als juridisch, duidelijk onderscheiden van overlijden door suïcide. Het is niet passend om euthanasie of hulp bij zelfdoding binnen de wettige kaders te zien als een vorm van suïcide.
Naast bovenstaande definities van suïcidaliteit die we in deze richtlijn gebruiken zijn er enkele andere definities en classificaties die het waard zijn om hier te benoemen: de definitie van de WHO, de verschillende classificaties binnen de ICD-11 en de classificaties binnen de DSM-5-TR.
In de internationale literatuur wordt nog vaak de WHO-definitie van ‘suïcidaal gedrag’ gebruikt uit 2014. Het definieert suïcidaal gedrag als volgt: een waaier van gedrag dat denken over suïcide, plannen van suïcide, pogen van suïcide en suïcide omvat (WHO, 2014). Deze definitie is tot stand gekomen op basis van discussies tussen internationale experts tijdens het schrijven van een WHO-rapport. Deze definitie gebruiken we niet. Allereerst is de beschrijving van suïcidaal gedrag dusdanig breed dat het weinig onderscheidend is. Daarnaast kan de definitie als contra intuïtief worden gezien, omdat gedachten ook onder gedrag worden geschaard. Formeel is dit niet incorrect, maar het is niet gangbaar in algemeen taalgebruik en het past ook niet binnen hedendaagse invloedrijke etiologische modellen van suïcidaliteit (zie hieronder).
De ICD-11, het belangrijke systeem van de WHO om gezondheidsgegevens te classificeren, heeft uiteenlopende codes en bijpassende definities voor verschillende vormen van suïcidaliteit. De ICD-11 classificeert suïcidale gedachten (MB26.A), suïcidaal gedrag (MB23.S) en suïcidepogingen (MB23.R). De korte definities die gegeven worden bij deze classificaties lijken op bovenstaande definities. Suïcide wordt in de ICD-11 niet als zodanig geclassificeerd, wel is er een code voor zelfbeschadiging met dodelijke afloop (XE97V). Daarnaast wordt zelfbeschadiging met een niet-dodelijke afloop (MB23.E) of met een onbekende afloop (PD3Z) onderscheiden. Ten slotte zijn er uiteenlopende en zeer specifieke classificaties voor methoden van doelbewuste zelfbeschadiging, bijvoorbeeld: sprong van hoogte, verdrinking, verstikking of verhanging. Hierbij kan ook aangegeven worden of de zelfbeschadiging plaatsvond onder invloed van alcohol of drugs. Ook zijn er classificaties om vast te leggen of iemand in het verleden een suïcidepoging heeft gedaan (XE76W voor nee, XE2YR voor ja). Ten slotte kan geclassificeerd worden of de familieanamnese positief is voor suïcide (QC65). Ten tijde van dit schrijven wordt in veel onderzoek in Nederland de ICD-10 gebruikt, onder andere door het Centraal Bureau voor Statistiek. Hierbij wordt zelfdoding beschreven als ‘opzettelijk zichzelf schade toebrengen’ en kan dan onderscheid gemaakt worden op basis van methode van zelfbeschadiging (X60-X84).
De internationaal en in Nederland veel gebruikte diagnostic statistical manual (DSM) heeft sinds 2022 een gereviseerde versie (DSM-5-TR) waarin meer aandacht is voor suïcidaliteit. Er is niet voor gekozen om suïcidaliteit als opzichzelfstaande classificatie op te nemen, maar in de sectie ‘andere problemen die een reden voor zorg kunnen zijn’ staat nu wel ‘actueel suïcidaal gedrag’ en ‘voorgeschiedenis van suïcidaal gedrag’. Waarbij suïcidaal gedrag wordt beschreven wanneer er zelfbeschadigend gedrag speelt of speelde met ten minste enige intentie om te overlijden als gevolg van de handeling. Hiernaast kunnen ‘actuele niet suïcidale zelfbeschadiging’ en ‘voorgeschiedenis van niet-suïcidale zelfbeschadiging’ ook geclassificeerd worden. Deze classificatie is bedoeld voor mensen die opzettelijk schade aan hun lichaam hebben toegebracht die bloedingen, blauwe plekken of pijn kan veroorzaken, zonder dat er sprake is van een suïcidale intentie. Voorbeelden zijn snijden, branden, steken, slaan of overmatig wrijven. Verder staat in de module ‘aandoeningen die verder onderzoek behoeven’ nog de classificatie ‘niet-suïcidale-zelfbeschadigingsstoornis’. Deze classificatie heeft meer uitgebreide criteria, maar moet dus nog verder onderzocht worden.
Welke typen suïcidaliteit zijn nuttig om te onderscheiden?
Het is een klinisch herkenbaar en breed geaccepteerd gegeven dat er verschillende typen suïcidaliteit bestaan. Maar de vraag hoe deze van elkaar onderscheiden kunnen worden, is uitdagend. Er zijn verschillende typologieën van suïcidaliteit in gebruik. Een typologie kan gedefinieerd worden als een ‘hiërarchisch systeem dat objecten organiseert op basis van hun overeenkomsten en verschillen’. Vooralsnog is er geen consensus over welke typologie van suïcide het best geschikt is voor de klinische praktijk (Martin, 2019).
Allereerst kan onderscheid gemaakt worden op basis van de duur van suïcidaliteit, waarbij vaak acute en chronische suïcidaliteit worden gedifferentieerd (Paris, 2002). Acute suïcidaliteit wordt gezien als kortdurend en is niet sterk gerelateerd aan één specifieke stoornis. Chronische suïcidaliteit kan bij alle psychiatrische stoornissen voorkomen, maar wordt vooral geassocieerd met persoonlijkheidsstoornissen in het algemeen en de borderline persoonlijkheidsstoornis in het bijzonder. Eén van de criteria van de borderline persoonlijkheidsstoornis in de DSM-5-TR is dan ook: ‘recidiverende suïcidale gedragingen, gestes of dreigingen, of automutilatie’. Hoe acute en chronische suïcidaliteit zich conceptueel tot elkaar verhouden en wanneer het ene overgaat in het andere is niet goed gedefinieerd. Daarbij wordt ook vaak genoemd dat personen die chronisch suïcidaal zijn op momenten ‘daarbovenop’ ook acuut suïcidale klachten kunnen hebben (Van Luyn, 2010). Dit suggereert dat acuut niet alleen een tijdsaanduiding, maar ook een ernstaanduiding is.
Naast typering op basis van de duur van suïcidaliteit kan ook onderscheid gemaakt worden op basis van sociale, psychologische, gedragsmatige of relationele kenmerken. In de loop van de 20e eeuw zijn veel typologieën ontwikkeld voor suïcidaliteit. De meest invloedrijke daarvan werden in 2019 samengevat in een narratief overzichtsartikel door Martin (2019). De meeste typologieën zijn theoretisch van aard en zelden vond empirische toetsing plaats. Voor de modellen van Reynolds (1995), O’Connor (1997) en Sinyor (2011 & 2014) is wel enig onderzoek beschikbaar, maar er is nog geen consensus welke typologie het meest valide is. Een recent in Nederland ontwikkelde typologie verdient ook vermelding. Deze typologie van de Winter onderscheidt vier vormen van suïcidaliteit die voorkomen binnen context van de geestelijke gezondheidszorg: 1) perceptuele desintegratie, 2) primair depressieve cognitie, 3) psychosociale onrust en 4) inadequate communicatie of coping. Onderzoek naar de klinische toepasbaarheid van deze typologie loopt momenteel (de Winter, 2023; de Winter, 2023b; de Winter, 2022).
Het gebrek aan consensus over - en onderzoek naar - de verschillende typen van suïcidaliteit maakt het uitdagend om in deze richtlijn stevige aanbevelingen te doen die eer doen aan de klinische complexiteit. Om toch enige structuur aan te brengen onderscheiden we in deze richtlijn drie typen suïcidaliteit; de suïcidale crisis, de suïcidale episode, de persisterende suïcidaliteit en therapieresistente suïcidaliteit. We definiëren deze verschillende typen als volgt.
Suïcidale crisis |
Een fase waarin de suïcidaliteit dusdanig ernstig is dat er acuut gevaar ontstaat. |
Suïcidale episode |
Een periode waarbij sprake is van suïcidaliteit, zonder dat er sprake is van acuut gevaar. |
Persisterende suïcidaliteit |
Suïcidaliteit die meer dan twee jaar aanhoudt en gedurende deze tijd interfereert met het functioneren en welbevinden van de patiënt. |
Therapieresistente suïcidaliteit |
Suïcidaliteit die aanhoudt ondanks adequate behandeling. |
Een voordeel van deze indeling is dat het enige richting kan geven aan de behandeling, daarom dat verschillende modules in deze richtlijn ook specifiek op verschillende typen van suïcidaliteit ingaan. Echter is het belangrijk om te benadrukken dat suïcidaliteit niet statisch is, dus typologieën zijn dat ook niet: ze kunnen in elkaar overgaan en naast elkaar bestaan. Zo kan er tijdens een suïcidale episode ook een suïcidale crisis ontstaan, hierover meer in de module Handelen bij een suïcidale crisis. En ook zal er vaak bij persisterende suïcidaliteit een vorm van therapieresistentie spelen, zie voor meer details over de totstandkoming van deze definitie de module Handelen bij persisterende en therapieresistente suïcidaliteit.
Hoe ziet het suïcidale proces eruit?
In onderzoek en de klinische praktijk wordt ervanuit gegaan dat de ontwikkeling van suïcidaliteit geen lineair proces is (Rudd, 2006; Craig, 2020; De Beurs, 2023; De Beurs, 2021). Recente studies die gebruik maken van data verzameld met een mobiele telefoon lieten zien dat zowel suïcidale gedachten als de risicofactoren voor suïcidaliteit zoals hopeloosheid enorm fluctueren over tijd (Coppersmith, 2023; Kleiman, 2017). Derhalve is het onwenselijk om suïcidaliteit als een stapsgewijs proces te zien, waarin er bijvoorbeeld eerst gevoelens van entrapment ontstaan, daarna suïcidale gedachten en daarna een poging wordt gedaan. Het werkelijke proces is veel dynamischer en chaotischer. Het is uiteindelijk de combinatie van wanhoop, drijfveer en middelen die een mens tot een suïcide kan aanzetten. Het verschijnsel van suïcidaliteit is complex en variabel. Ondanks deze complexiteit zijn er verschillende theorieën over het suïcidale proces ontwikkeld in de afgelopen decennia. De eerste theorieën ontwikkelden zich vanaf de jaren 50, en richten zich vaak op een specifieke risicofactor, zoals het willen ontsnappen aan jezelf of het hebben van verstoorde psychologische behoeften (O’Connor, 2014). Het Interpersonal psychological theory model van de Amerikaanse psycholoog Thomas Joiner was het eerste model dat zich richtte op de overgang van gedachten naar gedrag (Van Orden, 2010). De meeste mensen met suïcidale gedachten doen geen suïcidepoging. Wat maakt nu dat sommigen wel van gedachten naar gedrag gaan? Volgens Thomas Joiner was dat vooral wanneer mensen ook daadwerkelijk in staat zijn om zich te suïcideren. Wanneer mensen minder bang zijn voor de dood en beter tegen pijn kunnen, vergroot de kans dat ze naar hun gedachten gaan handelen. Joiner noemde dit “acquired capability”. Zelfbeschadigend gedrag wordt dan ook gezien als een oefening voor een suïcidepoging. Het model van Joiner was langdurig zeer invloedrijk, maar dat nam af nadat in 2011 O’Connor een model presenteerde dat alle voorgaande psychologische modellen van suïcidaliteit combineerde: het Integrated Motivational Volitional model (figuur 1) (O’Connor, 2018). De richtlijn heeft gekozen voor dit ‘IMV model’ omdat het dezelfde uitgangspunten heeft als het diathese-stress-entrapment model uit de eerste richtlijn, met belangrijke aanvullingen. Een belangrijke doorontwikkeling is dat het IMV model een onderscheid maakt tussen suïcidale gedachten en de overgang van gedachten naar gedrag. Daarnaast worden meerdere relevante moderatoren toegevoegd vanuit het IMV. Ten slotte zijn er diverse studies die de validiteit van het model onderschrijven. Recente onderzoek richt zich op de dynamische relatie tussen de factoren onderling over tijd, zodat het model meer aansluit bij de dagelijkse praktijk.
Integrated motivational volation model (IMV model)
Het Integrated Motivational-Volitional Model of Suicidal Behavior is een van de meest invloedrijke en onderzochte modellen, en biedt volgens de werkgroep bruikbare handvatten voor het beter begrijpen van het suïcidale proces van een patiënt. Het model veronderstelt dat suïcide wordt gekenmerkt door een complex samenspel van biologie, psychologie, omgeving en cultuur (O'Connor, 2018). Belangrijk is dat suïcidaliteit wordt geoperationaliseerd als gedrag zoals in de theory of planned behavior. Het IMV-model kent drie fasen: een pre-motivationele fase, een motivationele fase en een intentionele fase (figuur 1, het IMV model).
Figuur 1. IMV model. Visuele weergave van ‘integrated motivational - volitional (IMV) model of suicidal beha’iour’ (O'Connor 2018)
Pre-motivationele fase
De pre-motivationele fase omvat diverse achtergrond factoren, waarin de diathese-stress-kwetsbaarheid van een persoon wordt beschreven. Mensen kunnen een genetische kwetsbaarheid (Kendler, 2023) hebben voor suïcidaliteit, of bijvoorbeeld hoog scoren op sociaal perfectionisme wat in meerdere studies is gevonden als een risico voor suïcidaliteit. Vroegkinderlijk trauma speelt ook een belangrijke rol in de onderliggende kwetsbaarheid voor suïcidaliteit. Levensgebeurtenissen, zoals verlies van een ouder of ontslag vallen ook onder deze fase. Samenvattend stelt het IMV-model dat de factoren uit de pre-motivationele fase mensen kwetsbaar maakt voor suïcide door de invloed die de factoren uitoefenen op de risicofactoren uit de andere twee fasen, de motivationele en de intentionele fase.
Motivationele fase: het ontstaan van suïcidale gedachten
De motivationele fase beschrijft het proces waarin verschillende psychologische risicofactoren, zoals gevoelens van vastzitten (entrapment) en wanhoop uiteindelijk resulteren in suïcidale gedachten. Het model stelt dat een ervaring of gevoel van schaamte, verslagenheid of vernedering het startpunt vormt voor het suïcidale proces. Lang niet iedereen ontwikkelt suïcidale gedachten na schaamte, de kans dat dit wel gebeurt, wordt volgens het IMV groter door de aanwezigheid van moderatoren zoals inadequate coping met problemen en overmatig piekeren. Centraal in het model staat het gevoel van entrapment, het gevoel in de val te zitten. Dit idee ontleent O’Connor aan het model van Williams rondom arrested flight. Vanuit de evolutionaire psychologie wordt gesteld dat mensen zich in de val voelen zitten als ze in een situatie zitten waaruit ze wel willen, maar niet kunnen ontsnappen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen externe entrapment (ontsnappen aan een situatie, zoals schulden) of interne entrapment, zoals willen ontsnappen aan jezelf, je gedachten. Deze beschrijving komt overeen met de vaak geobserveerde ervaring van een ‘tunnelvisie’ bij patiënten, die zo in de val zitten dat suïcide de enige oplossing lijkt. Het IMV-model stelt dat de interactie van gevoelens van entrapment met factoren zoals “het gevoel hebben anderen tot last te zijn” en “gevoelens hebben nergens bij te horen”, ertoe leiden dat gevoelens van entrapment zich ontwikkelen tot daadwerkelijk verlangen naar de dood. Juist deze factoren bepalen of mensen nog een alternatief kunnen zien voor de gevoelens van entrapment, of dat ze alleen maar kunnen denken dat mensen beter af zijn zonder hen, en ze zich niet kunnen voorstellen dat de toekomst ooit nog beter wordt.
Intentionele fase
Zoals gezegd hebben veel meer mensen suïcidale gedachten dan er mensen een daadwerkelijke poging doen. Verschillende factoren spelen een rol in de overgang van de motivationele fase naar de intentionele fase, zoals een verminderde angst voor de dood, een hogere pijngrens, de beschikbaarheid van middelen en imitatie van anderen. Deze factoren omvatten dus niet alleen de factoren van het model van Joiner (namelijk het ontwikkelen van de capaciteit om jezelf te doden), maar ook persoonlijkheidsfactoren zoals impulsiviteit en de beschikbaarheid van middelen (Van Orden, 2010). Recent is er veel aandacht voor de rol van het hebben van levendige visuele beelden van suïcidaal gedrag. Wanneer deze zich intrusief en dwangmatig opdringen aan een patiënt vormen ze een belangrijke risicofactor voor de overgang van de motivationele fase naar de gedragsfase (Holmes 2007; Lawrence 2023; Van Benthum, 2024).
De richtlijn hecht er belang aan om aan te geven dat patiënten in veel gevallen geen keuzevrijheid ervaren wanneer ze overgaan van de ene naar de andere fase. Ze zien suïcidaliteit als enige oplossing voor hun problemen, maar ervaren dat niet als een vrijwillige keuze.
Dynamische ontwikkeling
Het model van O’Connor presenteert het suïcidale proces als een lineair, stapsgewijs proces. Zoals we al eerder aangaven is de daadwerkelijke ontwikkeling van suïcidaliteit veel complexer. Variabelen beïnvloeden elkaar over en weer (bijvoorbeeld doordat mensen met suïcidale gedachten ook weer sterkere gevoelens van entrapment ontwikkelen, waardoor ze weer meer suïcidaal worden). In de update van het model heeft O’Connor dan ook een eerste stap gezet door expliciet te maken dat suïcidale gedachten en gedrag elkaar continu beïnvloeden (O’Connor, 2018). Verschillende studies zijn nu bezig om het IMV-model te valideren vanuit de complexiteitstheorie en netwerkbenadering (De Beurs, 2019; De Beurs, 2021; Holler, 2022).
Onderbouwing
Achtergrond
In deze module wordt ingegaan op de theorie van suïcidaliteit. Suïcidaliteit is een overkoepelende term en wordt wereldwijd op verschillende manieren gedefinieerd, waardoor uiteenlopende termen in gebruik zijn. Daarnaast is er een gebrek aan consensus over - en onderzoek naar - de verschillende typen van suïcidaliteit. Verder is het verschijnsel van suïcidaal gedrag en het proces complex en variabel waarvoor verschillende theorieën zijn ontwikkeld in de afgelopen decennia.
Zoeken en selecteren
Voor deze module is geen systematisch literatuuronderzoek uitgevoerd. De uitgangsvragen lenen zich vooralsnog niet om te beantwoorden op basis van een systematisch literatuuronderzoek. Relevant onderzoek zou bijvoorbeeld de implicaties toetsen van verschillende definities van suïcidaliteit en het onderscheiden van verschillende typen suïcidaliteit. Dergelijk (vergelijkend) onderzoek is vooralsnog niet gedaan.
Referenties
- Bryan CJ, Butner JE, May AM, Rugo KF, Harris J, Oakey DN, Rozek DC, Bryan AO. Nonlinear change processes and the emergence of suicidal behavior: a conceptual model based on the fluid vulnerability theory of suicide. New Ideas Psychol. 2020 Apr;57:10.1016/j.newideapsych.2019.100758. doi: 10.1016/j.newideapsych.2019.100758. PMID: 32123464; PMCID: PMC7050543.
- Coppersmith DDL, Ryan O, Fortgang RG, Millner AJ, Kleiman EM, Nock MK. Mapping the timescale of suicidal thinking. Proc Natl Acad Sci U S A. 2023 Apr 25;120(17):e2215434120. Doi: 10.1073/pnas.2215434120. Epub 2023 Apr 18. PMID: 37071683; PMCID: PMC10151607.
- De Beurs D, Fried EI, Wetherall K, Clare S, O' Connor DB, Ferg'son E, O'Carr'll RE, O' Connor RC. Exploring the psychology of suicidal ideation: A theory driven network analysis. Behav Res Ther. 2019 Sep;120:103419. Doi: 10.1016/j.brat.2019.103419. Epub 2019 Jun 16. PMID: 31238299.
- De Beurs D, Bockting C, Kerkhof A, Schee'ers F, O' Connor R, Penninx B, van de Leemput I. A network perspective on suicidal behavior: Understanding suicidality as a complex system. Suicide Life Threat Behav. 2021 Feb;51(1):115-126. Doi: 10.1111/sltb.12676. PMID: 33624872; PMCID: PMC7986393.
- De Beurs, D., de Winter, R. F., Helbich, M., & Bockting, C. (2023). Suicidal behavior from a complex system perspective: Individual, dynamical, and contextual. In Suicide risk assessment and prevention (pp. 1281-1294). Cham: Springer International Publishing.
- De Leo D, Goodfellow B, Silverman M, Berman A, Mann J, Arensman E, Hawton K, Phillips MR, Vijayakumar L, Andriessen K, Chavez-Hernandez AM, Heisel M, Kolves K. International study of definitions of English-language terms for suicidal behaviours: a survey exploring preferred terminology. BMJ Open. 2021 Feb 9;11(2):E043409. Doi: 10.1136/bmjopen-2020-043409. PMID: 33563622; PMCID: PMC7875264.
- De Winter RFP, Meijer CM, Enterman JH, Kool-Goudzwaard N, Gemen M, van den Bos AT, Steentjes D, van Son GE, Hazewinkel MC, de Beurs DP, de Groot MH. A Clinical Model for the Differentiation of Suicidality: Protocol for a Usability Study of the Proposed Model. JMIR Res Protoc. 2023 Aug 11;12:e45438.
- De Winter, RFP, Meijer, C, Kool, N, de Groot, MH. (2022). Differentiation of Suicidal Behavior in Clinical Practice. In: Pompili, M. (eds) Suicide Risk Assessment and Prevention. Springer, Cham. https://doi.org/10.1007/978-3-030-42003-1_17
- De Winter RF, Meijer CM, Bos AT, et al. A first study on the usability and feasibility of four subtypes of suicidality in emergency mental health care. BMC Psychiatry 23, 878 (2023). https://doi.org/10.1186/s12888-023-05374-8.
- Goodfellow B, Kõlves K, de Leo D. Contemporary Nomenclatures of Suicidal Behaviors: A Systematic Literature Review. Suicide Life Threat Behav. 2018 Jun;48(3):353-366. Doi: 10.1111/sltb.12354. Epub 2017 May 9. PMID: 28485508.
- Höller I, Rath D, Teismann T, Glaesmer H, Lucht L, Paashaus L, Schönfelder A, Juckel G, Forkmann T. Defeat, entrapment, and suicidal ideation: Twelve-month trajectories. Suicide Life Threat Behav. 2022 Feb;52(1):69-82. Doi: 10.1111/sltb.12777. Epub 2021 Jun 18. PMID: 34142739.
- Holmes, E. A., Crane, C., Fennell, M. J., & Williams, J. M. G. (2007). Imagery about suicide in depression-"Flash-forwards"?. Journal of behavior therapy and experimental psychiatry, 38(4), 423-434.
- International Association for Suicide Prevention. https://www.iasp.info/nomenclature/. Cited: 19-9-2024.
- Kendler, K. S., Ohlsson, H., Mo?cicki, E. K., Sundquist, J., Edwards, A. C., & Sundquist, K. (2023). Genetic liability to suicide attempt, suicide death, and psychiatric and substance use disorders on the risk for suicide attempt and suicide death: a Swedish national study. Psychological medicine, 53(4), 1639-1648.
- Kleiman EM, Turner BJ, Fedor S, Beale EE, Huffman JC, Nock MK. Examination of real-time fluctuations in suicidal ideation and its risk factors: Results from two ecological momentary assessment studies. J Abnorm Psychol. 2017 Aug;126(6):726-738. Doi: 10.1037/abn0000273. Epub 2017 May 8. PMID: 28481571.
- Lawrence, H. R., Balkind, E. G., Ji, J. L., Burke, T. A., & Liu, R. T. (2023). Mental imagery of suicide and non-suicidal self-injury: A meta-analysis and systematic review. Clinical psychology review, 103, 102302.
- Martin J, LaCroix JM, Novak LA, Ghahramanlou-Holloway M. Typologies of Suicide: A Critical Literature Review. Arch Suicide Res. 2020;24(sup1):25-40. Doi: 10.1080/13811118.2018.1564100. Epub 2019 Mar 12. PMID: 30636570.
- Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie. Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis. NVvP, 2018. Geraadpleegd via https://richtlijnendatabase.nl/richtlijn/levensbeeindiging_op_verzoek_psychiatrie/startpagina_-_levensbe_indiging_op_verzoek.html
- O'Connor RC, Kirtley OJ. The integrated motivational-volitional model of suicidal behaviour. Philos Trans R Soc Lond B Biol Sci. 2018 Sep 5;373(1754):20170268. Doi: 10.1098/rstb.2017.0268. PMID: 30012735; PMCID: PMC60'3985.
- O'Connor RC, Nock MK. The psychology of suicidal behaviour. Lancet Psychiatry. 2014 Jun;1(1):73-85. Doi: 10.1016/S2215-0366(14)70222-6. Epub 2014 Jun 4. PMID: 26360404.
- Paris J. Chronic suicidality among patients with borderline personality disorder. Psychiatr Serv. 2002 Jun;53(6):738-42. Doi: 10.1176/appi.ps.53.6.738. PMID: 12045312.
- Petrovic J, Mills DJ, Mitchell SM. Integrating the interpersonal theory of suicide and the dualistic model of passion among adults at risk for suicide. Motiv Emot. 2023 Apr;47(2):193-207. Doi: 10.1007/s11031-022-09990-x. Epub 2022 Nov 8. PMID: 37303583; PMCID: PMC10249666.
- Van Bentum JS, Sijbrandij M, Kerkhof AJFM, Holmes EA, Arntz A, Bachrach N, Bollen CSC, Creemers D, van Dijk MK, Dingemanse P, van Haaren M, Hesseling M, Huisman A, Kraanen FL, Stikkelbroek Y, Twisk J, Van HL, Vrijsen J, de Winter RFP, Huibers MJH. Reducing intrusive suicidal mental images in patients with depressive symptoms through a dual-task add-on module: Results of a multicenter randomized clinical trial. J Consult Clin Psychol. 2024 Jul 18. doi: 10.1037/ccp0000874. Epub ahead of print. PMID: 39023986.
- Van Luyn, B. (2010). Behandeling van suïcidaliteit bij persoonlijkheidsstoonissen. In A. Kerkhof & B. Van Luyn (Eds.), Suïcidepreventie in de praktijk (pp. 187198). Houten: Boh Stafleu Van Loghum.
- WHO. Preventing suicide: A global imperative. WHO, 2014. Geraadpleegd via https://www.who.int/publications/i/item/9789241564779
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 09-04-2025
Laatst geautoriseerd : 09-04-2025
Geplande herbeoordeling : 09-04-2030
MIND is als patiënten- en naastenorganisatie intensief betrokken geweest bij de ontwikkeling van de richtlijn. MIND heeft in de eindfase van het project geconcludeerd dat zij het perspectief van de richtlijn te smal vinden, waarbij onvoldoende over thema's als ervaringsdeskundigen, triadisch werken en de brede samenwerking met het sociaal domein terugkomt in de aanbevelingen. Ook mist MIND aanbevelingen over de beleving, wensen en behoeften van patiënten en naasten, en zorgprofessionals. Ten slotte is MIND niet tevreden met de manier waarop een deel van de commentaren is verwerkt en deze niet altijd tot aanpassingen in de richtlijn hebben geleid. Daarom heeft MIND na zorgvuldige afweging besloten om zich te onthouden van autorisatie.
Algemene gegevens
Geldigheid
Uiterlijk in 2029 bepaalt het bestuur van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie of deze richtlijn nog actueel is.
De Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie is als houder van deze richtlijn de eerstverantwoordelijke voor de actualiteit van deze richtlijn. De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijk verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de eerstverantwoordelijke over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.
Algemene gegevens
Op initiatief van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) heeft de werkgroep de multidisciplinaire richtlijn Diagnostiek en Behandeling van Suïcidaal gedrag uit 2012 herzien. De herziening van de richtlijn werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het Trimbos-instituut en werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).
Doel en doelgroep
Doel
Met deze richtlijn wordt primair beoogd suïcidaliteit te verminderen en daarmee suïcides te voorkomen. Secundaire, maar belangrijke doelen zijn tevens de kwaliteit van zorg en kwaliteit van leven te verbeteren voor en van mensen met suïcidaliteit en hun naasten en nabestaanden. De richtlijn geeft aanbevelingen ter ondersteuning van de praktijkvoering van alle professionals in de ggz, die betrokken zijn bij de preventie, diagnostiek en behandeling van suïcidaliteit. Op basis van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en overige overwegingen geeft de richtlijn een overzicht van optimaal handelen als waarborg voor kwalitatief hoogwaardige zorg. De richtlijn kan tevens richting geven aan de onderzoeksagenda voor wetenschappelijk onderzoek op het gebied van suïcidaliteit.
Vanuit de multidisciplinaire ontwikkelprocedure poogt de richtlijn een positief effect te hebben op de multidisciplinaire samenwerking in de dagelijkse praktijk. Daarnaast moet de richtlijn gezien worden als een leidende tekst, waarvan een vertaling kan plaatsvinden naar lokale zorgprogramma’s en protocollen en voor het opbouwen van netwerken in de ggz, zoals SUPRANET. Het opstellen van lokale zorgprogramma’s en protocollen op basis van deze richtlijn wordt door de werkgroep aangemoedigd, omdat het voor de implementatie van de in de richtlijn beschreven optimale zorg bevorderlijk is. Indien de aanbevelingen uit deze richtlijn in de concrete situatie niet aansluiten bij de wensen of behoeften van de patiënt, dan moet het mogelijk zijn beredeneerd af te wijken van de richtlijn.
Doelgroep
De richtlijn is geschreven voor alle zorgverleners die betrokken zijn bij de zorg voor mensen met suïcidaliteit in de acute geneeskunde, algemene specialistische ggz (tweede en derde lijn) bij jongeren vanaf 12 jaar en volwassenen.
Samenstelling werkgroep
De werkgroep, onder voorzitterschap van prof. dr. A.T.F. (Aartjan) Beekman, hoogleraar Psychiatrie Amsterdam UMC, bestond uit vertegenwoordigers van zorgprofessionals en patiëntenorganisaties die door respectievelijk hun beroepsverenigingen en patiëntenorganisatie werden afgevaardigd. Naast de werkgroep is een groep van adviseurs samengesteld, die tijdens de ontwikkelfase bijdroegen aan een of meer modules.
De werkgroep werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door dr. W.A. (Annefloor) van Enst en dr. J.S. (Julitta) Boschman. Zij verzorgden projectleiding en procesbegeleiding.
Het Trimbos Instituut maakte overzichten en samenvattingen van de literatuur. Onderstaand is de samenstelling van de werkgroep, de adviesgroep en de ondersteuning te vinden.
De werkgroep is verantwoordelijk voor de integrale tekst van deze richtlijn.
Leden werkgroep
Naam |
Organisatie |
functie |
Prof. dr. A.T.F. (Aartjan) Beekman (voorzitter) |
Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) |
psychiater |
Dr. Derek de Beurs |
Universiteit van Amsterdam |
universitair docent klinische psychologie |
Dhr. K (Koos) de Boed (tot juni 2023) |
MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid |
patiënt- en naastenvertegenwoordiger |
Drs. M.R.J. (Michel) van den Bogaard |
Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) |
klinisch psycholoog en psychotherapeut |
Dr. Monique van Eijnden (vanaf januari 2024) |
MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid |
beleidsadviseur en projectmedewerker |
Drs. M.T. (Maryke) Geerdink |
Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) |
klinisch psycholoog |
Dr. R. (Renske) Gilissen |
Stichting 113 Zelfmoordpreventie |
hoofd onderzoek |
Jeroen Gomes MSc (tot en met januari 2023) |
Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) |
psycholoog |
Drs. Harry Hens |
Ivonne van der Ven Stichting |
psycholoog |
Dr. A.J.A. (Ad) Kaasenbrood |
Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP) |
psychiater |
Dr. P.W.B. (Prabath) Nanayakkara |
Nederlandse Internisten Vereniging |
internist |
Dhr. M. (Marten) Steneker (juni 2023 tot januari 2024) |
MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid |
patiënt- en naastenvertegenwoordiger |
Dr. B. (Barbara) Stringer |
Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN) |
verpleegkundige en verplegingswetenschapper |
Drs. P. (Paul) Ulrich (tot en met maart 2024) |
MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid |
patiënt- en naastenvertegenwoordiger |
Dr. S. (Sisco) van Veen |
Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) |
psychiater |
Dr. R.F.P. (Remco) de Winter |
Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP), GGZ Rivierduinen, en Universiteit van Maastricht. |
psychiater |
Drs. F.W.M. (Senne) de Wit |
Nederlands Instituut voor Psychologen |
klinisch psycholoog - psychotherapeut |
De werkgroep heeft inhoudelijke bijdragen ontvangen van:
C. (Charlie) van Velzen MSc |
jurist gezondheidsrecht |
M. (Mette) Palm MSc |
zorgethicus, AmsterdamUMC |
Dr. W. (Wouter) van Ballegooijen |
senior onderzoeker, Amsterdam UMC, Afdeling Psychiatrie; universitair docent, Vrije Universiteit Amsterdam, Afdeling Klinische, Neuro- en Ontwikkelingspsychologie |
Leden Adviesgroep
Naam |
Organisatie |
Dr. B. (Bert) van Hemert |
Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) |
Dr. J.A (Jeroen) van Waarde, psychiater |
Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) |
Dr. J. (Jeanet) Nieuwenhuis |
Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) |
Dr. A. (Ad) Kerkhof |
Onafhankelijk adviseur, vrijgevestigd psychotherapeut |
Dr. A.D.F. (Ton) Dhondt |
De Nederlandse GGz |
Methodologische ondersteuning
Functie, affiliatie |
Naam |
Projectleider en adviseur, Medical Guidelines |
Dr. W.A. (Annefloor) van Enst |
Adviseur, De Richtlijndokter |
Dr. J.S. (Julitta) Boschman |
Informatiespecialist |
Drs. R. (Rikie) Deurenberg |
Informatiespecialist |
Drs. I. (Ingeborg) van Dusseldorp |
Reviewer, Trimbos-instituut |
B. (Bram) Zwanenburg MSc |
Reviewer, Trimbos-instituut |
A. (Anne) van Jaarsveld MSc |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Dr. M. (Matthijs) Oud |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Erika Papazoglou MSc |
Projectassistent, Trimbos-instituut (tot 30-11-2022) |
Mw. Isa Reijgersberg |
Projectassistent, Trimbos-instituut (vanaf 01-12-2022) |
Mw. Nelleke van Zon |
Inbreng patiëntenperspectief
In de voorbereidende fase werd MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid (MIND) gevraagd om af te stemmen op welke wijze het patiënten- en naastenperspectief optimaal kon worden vormgegeven. In overleg met hen werden MIND, Ivonne van der Ven Stichting en Stichting 113 Zelfmoordpreventie uitgenodigd voor deelname in de werkgroep. Daarnaast werd in samenwerking met MIND een focusgroep georganiseerd met mensen met suïcidaliteit, naasten en nabestaanden. Het perspectief van patiënten en naasten is in alle modules meegewogen bij het formuleren van aanbevelingen. De conceptrichtlijn werd ter consultatie voorgelegd aan eerdergenoemde patiëntenorganisaties.
Implementatie
In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren (zie implementatieplan).
Werkwijze
AGREE
Deze richtlijn is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers et al., 2010), dat een internationaal breed geaccepteerd instrument is. Voor een stap-voor-stap beschrijving hoe een evidence-based richtlijn tot stand komt wordt verwezen naar het stappenplan Ontwikkeling van Medisch Specialistische Richtlijnen van het Kennisinstituut van Medisch Specialisten.
Knelpuntenanalyse
Tijdens de voorbereidende fase inventariseerden de voorzitter van de werkgroep en de adviseur welke onderwerpen moesten worden herzien. Deze werden met de werkgroep besproken. Naast de participerende verenigingen/organisaties werden de volgende organisaties gevraagd om knelpunten aan te dragen: het Zorginstituut Nederland, Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, Zorgverzekeraars Nederland.
Uitgangsvragen en uitkomstmaten
Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep uitgangsvragen opgesteld. Vervolgens inventariseerde de werkgroep per uitgangsvraag welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant waren, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. De kritieke en belangrijke uitkomstmaten zijn meegenomen in de literatuuronderbouwing.
Ontwikkeling
In totaal kwam de werkgroep voorafgaand aan de commentaarfase twaalf keer bijeen in de periode mei 2022 – mei 2024. In deze periode werden de stappen van de methodiek voor evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO) doorlopen. De informatiespecialist verrichtte in overleg met de werkgroepleden op systematische wijze literatuuronderzoek en de reviewers maakten per uitgangsvraag een selectie in de gevonden onderzoeken. De reviewers beoordeelden de kwaliteit en inhoud van de verkregen literatuur en verwerkten deze per uitgangsvraag in evidence-tabellen, GRADE-profielen, beschrijvingen van de wetenschappelijke onderbouwing en wetenschappelijke (gewogen) conclusies (per module beschreven onder “Onderbouwing”).
Leden van de werkgroep gingen op basis van de gevonden literatuur met elkaar in discussie over praktijkoverwegingen (per module beschreven onder “Overwegingen”) en aanbevelingen (per module beschreven onder “Aanbevelingen”). De werkgroepleden schreven de conceptteksten, welke ter becommentariëring openbaar is gemaakt. De ontvangen commentaren worden verwerkt in een commentaartabel, die tijdens een werkgroep bijeenkomst wordt besproken. Na het doorvoeren van op deze bijeenkomst voorgestelde wijzigingen wordt de definitieve richtlijn aan de opdrachtgever aangeboden.
GRADE methodiek
Sinds de introductie van de GRADE methodiek in 2004 werd dit wereldwijd al snel de methode van voorkeur om wetenschappelijk bewijs te graderen ten behoeve van richtlijnontwikkeling (Guyatt et al., 2008), inclusief deze richtlijn. De GRADE methodiek gaat er van uit dat de zekerheid van het wetenschappelijk bewijs uit randomized controlled trials (RCT’s) in beginsel hoog is (vanwege de, mits goed uitgevoerd, kleine kans op vertekening (bias). In geval van observationele (niet gerandomiseerde) studies is de uitgangspositie van de zekerheid van bewijs laag. De zekerheid van het bewijs per uitkomstmaat wordt, behalve door de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken, ook bepaald door andere factoren, zoals de mate van consistentie van de gevonden resultaten uit de verschillende onderzoeken en de precisie van de gevonden uitkomst (zie tabel 1). Bij observationeel onderzoek kan het bewijs in bepaalde gevallen hoger worden gegradeerd.
Tabel 1. GRADE Factoren voor downgraden en upgraden: De zekerheid van het bewijs (zeer laag, laag, redelijk en hoog) verwijst naar de mate van vertrouwen dat men heeft in de schatting van het effect van een behandeling
Bij de beoordeling van het wetenschappelijke bewijs ten aanzien van bovenstaande factoren werd uitgegaan van ‘GRADE guidelines’, zoals ook te raadplegen in het GRADE handbook (Guyatt et al., 2013). Handbook for grading the quality of evidence and the strength of recommendations using the GRADE approach (updated October 2013) (Tabel 2).
Tabel 2. Legenda GRADE
Na vaststelling van het niveau van bewijs werden de bijbehorende conclusies verwoord volgens de in de GRADE Working Group overeengekomen formuleringen, waarbij zowel de kwaliteit van het bewijs als de grootte van het effect wordt meegewogen (Santesso et al, 2020).
AMSTAR-beoordeling van systematische reviews
Voor de beoordeling van de kwaliteit van in de wetenschappelijke onderbouwing besproken systematische reviews werd gebruik gemaakt van de AMSTAR-checklist (Shea et al., 2017). Op basis van deze checklist werd de kwaliteit van de review (de gebruikte methoden in deze review) geclassificeerd als hoog, redelijk of laag.
Summary of Findings (SoF) Tabellen
In die gevallen waarbij kwantitatieve gegevens uit een meta-analyse konden worden gebruikt en de werkgroep het van meerwaarde achtte, werden SoF tabellen gemaakt. Deze geven op overzichtelijke wijze de volgende gegevens weer voor de belangrijkste uitkomsten, zowel voor binaire (Guyatt et al., 2013) als continue uitkomsten (Guyatt et al., 2013a).
Overwegingen
Naast het wetenschappelijk bewijs bepalen enkele andere factoren mede of een interventie wordt aanbevolen (Tabel 3).
Tabel 3. Overzicht van de factoren die worden meegewogen om te bepalen of een interventie wordt aanbevolen
Aanbevelingen
Afhankelijk van deze factoren kan een interventie of strategie wel of niet worden aanbevolen. We maken daarbij onderscheid tussen zwakke en sterke aanbevelingen. In het geval van een sterke aanbeveling zou men interventie X voor alle patiënten met Y willen aanbevelen. Bij een zwakke aanbeveling geldt dat maar voor een deel van de patiënten. Bijvoorbeeld omdat de voorkeuren van de patiënten in kwestie (sterk) uiteenlopen. Het is belangrijk in deze sectie expliciet te vermelden op grond waarvan een interventie wel of niet wordt aanbevolen en ook waarom die aanbeveling zwak of sterk zou moeten zijn.
Voor de formulering van ‘sterke’ (onvoorwaardelijke) en ‘zwakke’ (voorwaardelijke) aanbevelingen is de volgende indeling aangehouden (Tabel 4).
Tabel 4. GRADE Voorkeursformulering sterke/zwakke aanbevelingen
* Het gaat hier om voorkeursaanbevelingen, de uiteindelijke aanbevelingen kunnen hiervan afwijken. Voor bepaalde modules is GRADE niet toegepast, en daar zijn uit praktisch oogpunt ook de aanbevelingen niet volgens GRADE
Randvoorwaarden (Organisatie van zorg)
In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijn is expliciet rekening gehouden met de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg, zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, menskracht of infrastructuur. Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van een specifieke uitgangsvraag maken onderdeel uit van de overwegingen bij de bewuste uitgangsvraag.
Kennislacunes
Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is systematisch gezocht naar onderzoek waarvan de resultaten bijdragen aan een antwoord op de uitgangsvragen. Bij elke uitgangsvraag is door de werkgroep nagegaan of er (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek gewenst is. Een overzicht van aanbevelingen voor nader/vervolg onderzoek: zie Kennislacunes.
Commentaar- en autorisatiefase
De conceptrichtlijn is aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen voorgelegd voor commentaar. Tevens is de richtlijn voorgelegd aan de organisaties die ook tijdens de knelpuntanalyse betrokken waren. De commentaren zijn verzameld en besproken in de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren is de conceptrichtlijn aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijn is aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen voorgelegd voor autorisatie.
Referenties
Burgers, J. S. & Everdingen, J. J. E. van (2004). Evidence-based richtlijnontwikkeling in Nederland: het EBRO-platform. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 148, 2057-9.
Everdingen, J. J. E. van, Dreesens, D. H. H., Burgers, J. S., Swinkels, J. A., Barneveld, T. A. van, Weijden, T. van der (Eds.) (2014). Handboek evidence-based richtlijnontwikkeling. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Guyatt, G. H., Oxman, A. D., Vist, G. E., Kunz, R., Falck-Ytter, Y., Alonso-Coello, P., Schünemann, H. J., GRADE Working Group (2008). GRADE: an emerging consensus on rating quality of evidence and strength of recommendations. BMJ, 33, 924-6.
Guyatt, G. H., Oxman, A. D., Santesso, N., Helfand, M., Vist, G., Kunz, I... Schünemann, H. J. (2013). GRADE guidelines: 12. Preparing Summary of Findings tables—binary outcomes. Journal of Clinical Epidemiology, 66, 158-172.
Guyatt, G. H., Thorlund, K., Oxman, A. D., Walter, S. D., Patrick, D., Furukawa, et al (2013a). GRADE guidelines: 13. Preparing Summary of Findings tables and evidence profiles—continuous outcomes. Journal of Clinical Epidemiology, 66, 73-183.
Raad Kwaliteit Federatie Medisch Specialisten. 2011. Medisch specialistische richtlijnen 2.0.
Santesso, N, et al. GRADE guidelines 26: informative statements to communicate the findings of systematic reviews of interven–ions - PubMed (nih.gov).
Shea, B. J., Reeves, B. C., Wells, G., Thuku, M., Hamel, C., MoraIJ.,... Henry, D. A. (2017). AMSTAR 2: a critical appraisal tool for systematic reviews thatwaliteitandomised or non-randomised studies of healthcare interventions, or both. BMJ, 358, j4008.