Persoonlijkheidsstoornissen

Initiatief: NVvP Aantal modules: 27

Psychotherapie bij persoonlijkheidsstoornissen

Uitgangsvraag

  • Welke psychotherapeutische behandelvormen worden aanbevolen bij persoonlijkheidsstoornissen?
  • Welke psychotherapeutische behandelvormen worden aanbevolen voor welke specifieke types van persoonlijkheidsstoornissen?

Aanbeveling

De eerste reeks van aanbevelingen gelden voor alle types van persoonlijkheidsstoornis. Daarna volgen aanvullende aanbevelingen per type persoonlijkheidsstoornis.

 

Algemene aanbevelingen voor de psychotherapeutische behandeling van persoonlijkheidsstoornis

Het is aan te bevelen patiënten met een persoonlijkheidsstoornis een psychotherapeutische behandeling aan te bieden, die beschreven staat in een handleiding, uitgaat van een model dat rekening houdt met de beperkingen van mensen met een persoonlijkheidsstoornis, gebaseerd is op behandelprincipes en -methodes waar evidentie voor bestaat en uitgevoerd wordt door daarin opgeleide behandelaars. Deze behandeling is te verkiezen boven andere ongestructureerde zorg.

 

Het is aan te bevelen geen patiënten a priori uit te sluiten van psychotherapeutische behandeling, noch vanwege de ernst van hun persoonlijkheidsstoornis (bijvoorbeeld EPA patiënten, gekenmerkt door meervoudige problemen op diverse gebieden), noch vanwege het type van persoonlijkheidsstoornis (bijvoorbeeld antisociale-persoonlijkheidsstoornis), noch vanwege mogelijke comorbiditeit stoornissen (bijvoorbeeld stoornis in het gebruik van middelen).

 

Het is aan te bevelen om de specifieke voorkeuren van een patiënt een prominente rol te geven in het proces van samen beslissen over de behandelopties.

 

Het is aan te bevelen om uit te gaan van een voldoende lange (40-60 sessies, 12-18 maanden) en hoog-gedoseerde behandeling (waar nodig 2 of meer contactmomenten per week) om de kenmerken van de persoonlijkheidsstoornis duurzaam te veranderen. De feitelijke behandelduur en -intensiteit dienen in overleg met de patiënt besproken te worden, afgestemd op de kenmerken van de patiënt (bijvoorbeeld ernst/stadium van de persoonlijkheidsstoornis) en zijn of haar hulpvraag. Dit geldt ook voor beslissingen over de voortzetting van de behandeling op geleide van het behaalde resultaat.

 

Het is aan te bevelen om in de behandeling actief de behandelfocus ook te richten op sociaal-maatschappelijk herstel en generalisering van behandelresultaten in het dagelijks leven.

 

Het is aan te bevelen om patiënten een voldoende langdurig nazorgtraject met terugvalpreventie aan te bieden, inclusief de mogelijkheid om de zorg tijdelijk opnieuw op te schalen (episodische of intermitterende behandeling).

 

Het is aan te bevelen om jeugdigen met beginnende persoonlijkheidsproblematiek in een vroeg stadium te detecteren en te behandelen met een psychotherapeutische behandeling, met inachtneming van het stadium van de problematiek, de ontwikkelingsfase van de jongere en de kenmerken van het systeem.

 

Het is aan te bevelen om ouderen waar mogelijk psychotherapeutische behandeling aan te bieden, met inachtneming van de leeftijdsspecifieke aspecten, zoals ernstige somatische of cognitieve comorbiditeit en/of het ontbreken van een (steunend)systeem.

 

Specifieke aanvullingen voor de behandeling van borderline-persoonlijkheidsstoornis

Het is aan te bevelen patiënten met een borderline-persoonlijkheidsstoornis een specialistische of generalistische psychotherapeutische behandeling aan te bieden die rekening houdt met de specifieke beperkingen van mensen met een borderline-persoonlijkheidsstoornis. De meeste evidentie voor de werkzaamheid bestaat voor verscheidene specialistische behandelvormen (met name voor DGT, MBT, ST, TFP). Voor sommige andere specialistische behandelingen (bijvoorbeeld CAT of VERS (zelfstandig of als add-on van een breder psychotherapeutisch behandelprogramma)) en voor generalistische behandelvormen (SCM, GPM, RCC, SPT, GIT-PD) bestaat steeds meer evidentie, waardoor ook deze aanbevolen kunnen worden. Al deze behandelingen zijn te verkiezen boven vormen van psychotherapie die niet uitgaan van een model van persoonlijkheidsstoornissen of andere ongestructureerde zorg. Het is daarbij wel belangrijk dat deze vormen van psychotherapie worden uitgevoerd zoals ze beschreven en onderzocht zijn.

 

Het valt te overwegen om de specialistische behandelvormen (zoals DGT, MBT, ST, TFP) bij voorkeur in te zetten voor patiënten met een meer ernstige en complexe persoonlijkheidsstoornis, gedefinieerd als patiënten met meer dan één classificatie van een persoonlijkheidsstoornis en naast deze persoonlijkheidsstoornis(sen) ook comorbiditeit psychische stoornissen en maatschappelijke problemen.

 

Het is aan te bevelen om bij jeugdigen die zich in de loop van de puberteit met klachten aanmelden systematisch oog te hebben voor mogelijke kenmerken van de borderline-persoonlijkheidsstoornis, en daar diagnostiek naar te verrichten, in het bijzonder als er sprake is van suïcidaal gedrag of zelfverwondend gedrag, en indien nodig een van de genoemde specialistische of generalistische interventies in te zetten.

 

Het valt te overwegen om patiënten met een borderline-persoonlijkheidsstoornis indien gewenst ambulant of in deeltijd te behandelen. Een korte opname met duidelijke doelen en gericht op stabilisering en herstel van de ambulante of deeltijdbehandeling kan noodzakelijk zijn bij ernstige acute ontregeling en een tekortschietende sociale steunomgeving. Indien in voorkomende gevallen ambulante of deeltijdbehandeling ontoereikend blijkt kan opschaling naar (dag)klinische psychotherapie geïndiceerd zijn.

 

Specifieke aanvullingen voor de behandeling van antisociale- persoonlijkheidsstoornis

Het is aan te bevelen om de psychotherapeutische behandeling bij mensen met een antisociale-persoonlijkheidsstoornis te richten op de vermindering van agressie en ander antisociaal gedrag (risicomanagement), middelengebruik of psychotraumata. Behandelingen die hiervoor zijn geïndiceerd, zijn DGT, ST, CGT en Contingency Management

 

Het is aan te bevelen om jeugdigen met ernstige symptomen van antisociaal gedrag en hun naasten een systeeminterventie zoals MDFT, MST of FFT aan te bieden

 

Specifieke aanvullingen voor de behandeling van vermijdende- persoonlijkheidsstoornis

Het is aan te bevelen in de behandeling van een vermijdende-persoonlijkheidsstoornis gebruik te maken van een specialistische psychotherapeutische behandeling, zoals specifieke protocollen voor Cognitieve Gedragstherapie (CGT), kortdurende psychodynamische psychotherapie (STDP), Schematherapie of Affect-fobie therapie (AFT).

 

Het valt te overwegen in de behandeling van een vermijdende-persoonlijkheidsstoornis op te schalen naar kortdurende klinische psychotherapeutische behandeling om hardnekkige patronen van vermijding in gedrag en relaties te doorbreken, indien eerdere ambulante behandelingen onvoldoende effect hebben gesorteerd.

 

Specifieke aanvullingen voor de behandeling van schizotypische- persoonlijkheidsstoornis

Het is aan te bevelen om bij schizotypische-persoonlijkheidsstoornissen diverse psychotherapeutische, herstelgerichte en farmacotherapeutische interventies te integreren.

Overwegingen

De evidentie voor de diverse behandelvormen in deze module is uitsluitend gebaseerd op onderzoek waarin gebruik gemaakt wordt van het traditionele classificatiesysteem in Sectie II van DSM-5. Het veld kent de laatste jaren een verschuiving richting een dimensionele en transdiagnostische benadering van persoonlijkheidspathologie. Deze benadering benadrukt sterker dan het traditionele model in Sectie II de gemeenschappelijke componenten van persoonlijkheidsstoornissen. Deze benadering komt terug in ICD-11 en het alternatieve model in DSM-5. Aansluitend bij deze verschuiving ordenen we de evidentie zo dat eerst conclusies en aanbevelingen worden gepresenteerd die voor de behandeling van persoonlijkheidsstoornissen in het algemeen gelden. Als voor bepaalde typen persoonlijkheidsstoornissen specifieke aanbevelingen van toepassing zijn, dan worden deze vervolgens gepresenteerd.

 

Persoonlijkheidsstoornis algemeen

Kwaliteit van het bewijs

  • Veruit het meeste onderzoek over de werkzaamheid van psychotherapie bij persoonlijkheidsstoornissen is uitgevoerd bij patiënten met een borderline-persoonlijkheidsstoornis, op afstand gevolgd door onderzoek onder patiënten met een antisociale-persoonlijkheidsstoornis. Naar de vermijdende- en zeker de schizotypische-persoonlijkheidsstoornis bestaat nauwelijks goed uitgevoerd onderzoek. Dat geldt nog meer uitgesproken voor de andere, in dit overzicht niet opgenomen specifieke typen, zoals de narcistische-, dwangmatige-, paranoïde of andere specifieke typen van persoonlijkheidsstoornissen. De werkgroep is echter van mening dat een belangrijk deel van de aanbevelingen die uit het onderzoek naar de borderline-persoonlijkheidsstoornis kunnen worden getrokken, ook relevant is voor deze andere typen. Dit wordt ondersteund door de bevinding dat de borderline-persoonlijkheidsstoornis nauw geassocieerd is met een algemene factor van persoonlijkheidspathologie (o.a. Sharp et al., 2015). Daarbij werd aangetoond dat de probleemgebieden die kenmerkend zijn voor de huidige (sectie-II) criteria van een borderline-persoonlijkheidsstoornis, verwijzen naar een generieke factor van persoonlijkheidspathologie. Dit maakt het volgens de werkgroep aannemelijk dat principes van werkzame behandelingen voor de borderline-persoonlijkheidsstoornis ook (deels) toepasbaar zijn op andere typen van persoonlijkheidsstoornissen. Dat blijkt ook uit de klinische toepassing van behandelingen die aanvankelijk toegepast werden voor patiënten met een borderline-persoonlijkheidsstoornis (zoals ST of DGT) bij andere typen van persoonlijkheidsstoornissen. Hoewel deze behandelingen doorgaans enkele aanpassingen vragen bij toepassing bij andere typen van persoonlijkheidsstoornissen, blijven de basisconcepten en -interventies bruikbaar.
  • Ook al is de kwaliteit van de evidentie wisselend voor de verschillende specifieke typen van persoonlijkheidsstoornissen, toch kan worden vastgesteld dat een goed opgezette, reguliere psychotherapeutische behandeling in de zin van de Generieke module Psychotherapie gemiddeld genomen een positiever effect heeft op de primaire uitkomsten in deze behandelingen, meestal de ernst van de persoonlijkheidsstoornis, dan standaardzorg, en wellicht ook een positiever effect heeft op de kwaliteit van leven. Deze verbetering is gebaseerd op wetenschappelijk bewijs van redelijke zekerheid. Met een goed opgezette, reguliere psychotherapie wordt verwezen naar een psychotherapeutische behandeling die uitgaat van een coherent model voor persoonlijkheidsstoornissen, goed beschreven staat in een handleiding, verder bouwt op principes van gekende stromingen waar reeds eerder evidentie voor werd verzameld, en uitgevoerd wordt door getrainde behandelaars[1]. Dit positieve effect wordt vastgesteld ongeacht het type persoonlijkheidsstoornis dat wordt behandeld (bijvoorbeeld borderline- of vermijdende-persoonlijkheidsstoornis), de stroming waartoe het behandelprogramma behoort (bijvoorbeeld psychodynamisch of gedragstherapeutisch) en wordt ook vastgesteld voor goed opgezette generalistische psychotherapeutische behandelingen (zoals SCM of GPM). De resultaten laten zien dat reguliere psychotherapie beter is dan niet-behandelen en doorgaans ook beter dan niet-psychotherapeutische standaardzorg.
  • Er bestaat geen duidelijke evidentie dat specialistische behandelingen, zoals DGT of MBT, gemiddeld genomen effectiever zijn dan generalistische behandelingen, zoals GPM of SCM (Storebø et al., 2020; Cristea et al., 2017). Deze generalistiche behandelingen werden vooral opgezet binnen de context van studies naar de behandeling van de borderline-persoonlijkheidsstoornis. Hoewel meer studies nodig zijn, zou dit erop kunnen wijzen dat goed opgezette generalistische behandelingen een goed alternatief bieden voor specialistische behandelingen – bijvoorbeeld bij capaciteitstekort van die laatste -, op voorwaarde dat ze gebaseerd zijn op een handleiding en ingebed zijn in een organisatiecontext van deskundigheid (Cristea et al., 2017). Generalistische en specialistische behandelingen hebben minstens twee kenmerken gemeen die hen onderscheiden van de (ongestructureerde) standaardzorg: ze gaan uit van een concept van persoonlijkheidsstoornis en houden daarbij rekening met de beperkingen eigen aan patiënten met een persoonlijkheidsstoornis enerzijds en ze staan systematisch beschreven in een handleiding anderzijds.
  • De in Nederland breed ingeburgerde Guideline-Informed Treatment for Personality Disorders (GIT-PD) maakt gebruik van dezelfde gemeenschappelijke factoren als SCM en GPM, staat beschreven in een handleiding en baseert zich op eenzelfde concept van persoonlijkheidsstoornissen en kader van principes. Het is aannemelijk dat haar effecten vergelijkbaar zijn met die van SCM, GPM en andere goed beschreven generalistische alternatieven, al is verder onderzoek geboden. Dat geldt overigens ook voor de diverse afzonderlijke generalistische behandelingen, die alle slechts in één studie werden onderzocht.
  • Ook al laten meta-analyses (Cristea et al., 2017) geen duidelijk verschil zien in werkzaamheid tussen specialistische en generalistische behandelingen in het algemeen, toch bestaan er beduidend meer afzonderlijke studies voor de diverse specialistische behandelingen, in het bijzonder voor DGT en in wat mindere mate MBT, dan voor de diverse generalistische behandelingen. Dat maakt dat de evidentie voor afzonderlijke specialistische behandelingen robuuster is dan voor de afzonderlijke generalistische behandelingen.
  • Vergelijkende studies, waarin twee specialistische behandelvormen met elkaar worden vergeleken, zijn schaars. De werkgroep is van mening dat de resultaten nog te onzeker zijn om aanbevelingen te formuleren waarbij het éne behandelmodel verkozen zou moeten worden boven het andere. De werkgroep is van mening dat het geheel van beschikbare reviews en meta-analyses die geraadpleegd werden in het kader van deze richtlijn, niet toelaat te besluiten dat het éne specialistische behandelprogramma systematisch effectiever is dan het andere, ook niet voor bepaalde behandeluitkomsten. Dit betekent niet noodzakelijk dat er geen verschillen bestaan. Heel wat studies zijn bijvoorbeeld uitgevoerd bij te kleine steekproeven om zulke verschillen betrouwbaar vast te stellen. Zo zou het kunnen dat er mogelijk toch specifieke profielen van patiënten bestaan die meer zouden kunnen profiteren van een bepaalde behandeling dan van een andere. Verder onderzoek is nodig om hier eventuele aanbevelingen op te baseren.
  • Er bestaat evidentie dat het volgen van de voorkeur van de patiënt een positieve invloed heeft op de uitkomst van de behandeling (Swift et al, 2018). In die zin is het van belang om patiënten te betrekken in de indicatie voor een bepaalde behandeling, zeker in het licht van de geringe verschillen die tussen de diverse methodes onderling worden vastgesteld.
  • De onderzochte behandelprogramma’s variëren sterk in termen van setting (ambulant of klinisch), modaliteiten (individueel, groep, systeem, vaktherapie, case management, farmacotherapie,…), duur (van enkele maanden tot jaren) en dosering (wekelijkse ambulante gesprekken, intensief ambulant, deeltijd, dagklinisch en klinisch). Dit strookt met de heterogeniteit van de doelgroep van patiënten met een persoonlijkheidsstoornis. Er is weinig evidentie welke dosering, duur, setting of modaliteit beter geschikt is voor welke subgroep. De werkgroep vindt het aannemelijk dat patiënten met ernstige persoonlijkheidsstoornissen, gekenmerkt door complexere comorbiditeit en een hoger sociaal-maatschappelijke uitval, langer durende behandeling en begeleiding nodig hebben dan patiënten met milde of matige persoonlijkheidsstoornissen. Toch lijken er daarnaast ook toenemend aanwijzingen dat minder intensieve (specialistische) behandelingen niet noodzakelijk een lagere werkzaamheid vertonen dan erg intensieve (specialistische) behandelingen (o.a. Smits et al., 2020). Let wel: in deze studie betreft de minder intensieve variant nog steeds een 18-maanden behandeling met twee tot drie contactmomenten per week.
  • De duur en intensiteit van de psychotherapeutische behandeling zullen mede afhankelijk zijn van de ernst en stadium van de persoonlijkheidsstoornis en van de hulpvraag en daarbij aansluitende behandeldoelen en behandelfocus. Wordt de focus gericht op het duurzaam veranderen van de kenmerkende patronen van de persoonlijkheidsstoornis (in een verder stadium) gekoppeld aan generalisering daarvan naar het sociaal-maatschappelijke functioneren, dan acht de werkgroep een gemiddelde duur van 12-18 maanden aangewezen (40-60 sessies). Bij een ernstige persoonlijkheidsstoornis kan een langer voortgezette psychotherapie nodig blijken. Na een dergelijke intensieve psychotherapeutische behandelfase kan bovendien een minder intensieve vervolgbehandeling aangewezen zijn (zie verder). Dit advies is gebaseerd op de gemiddelde duur van de diverse onderzochte behandelprogramma’s. Hoewel er enige evidentie bestaat dat ook kortere behandelingen positieve effecten kunnen hebben (Spong, Clare, Galante, Crawford & Jones, 2021), acht de werkgroep het nog onvoldoende aangetoond dat deze effecten ook voldoende generaliseren naar de diverse uitkomstmaten en dat ze voldoende duurzaam zijn. Verder onderzoek is hier nodig. Qua dosering gaan de meeste onderzochte behandelprotocollen uit van een frequentie van (minstens) twee contacten per week. Ook hier dient ruimte te zijn om af te wijken van deze inschatting, gezien de heterogeniteit van de behandelde patiëntengroep (inclusief variatie in responsiviteit op behandeling) en de verschillen in hulpvraag.
  • Beslissingen over stoppen of voortzetten van behandelingen dienen in een gezamenlijk overleg van behandelaar (behandelteam) en patiënt (en eventueel naasten) te worden genomen. Indien de behandelresultaten stagneren op een onvoldoende gunstig niveau, dient een evaluatie plaats te vinden. Dit kan leiden tot een voortzetting van de behandeling, maar mogelijk met een gewijzigde focus, het heronderzoeken van de diagnose, het stopzetten van de behandeling en/of het herindiceren naar een andere behandeling.
  • De werkgroep gaat ervan uit dat behandelingen in de toekomst mogelijk meer ingericht zullen worden als episodische of intermitterende behandelingen, waarbij afgebakende episodes van zorg, gericht op specifieke doelen, afgewisseld worden met periodes waarin er geen of veel minder zorg wordt aangeboden. Zulke episodische behandelingen sluiten beter aan bij de duurzame kwetsbaarheid van mensen met een persoonlijkheidsstoornis, zelfs na een geslaagde behandeling.
  • De onderzochte psychotherapeutische behandelprogramma’s benadrukken in hun behandelhandleiding het belang van een ondersteunende context voor het uitvoeren van de behandeling: het ondersteunen van behandelvisie en interventies door de organisatie waarbinnen de behandeling plaatsvindt en door de zorgfuncties waarmee samengewerkt wordt (huisarts, crisisdienst, opnameafdeling), en het begeleiden van behandelaars en behandelteams in reflectieve bijeenkomsten zoals intervisie en supervisie. De werkgroep is dan ook van mening dat de context van deskundigheid en ondersteuning van groot belang is voor de behandelresultaten van om het even welk behandelprogramma. Indirecte evidentie daarvoor is te vinden in de meta-analyse van Cristea et al. (2017), die laat zien dat de verschillen tussen specialistische en generalistische behandelingen met name verminderen wanneer beide binnen dezelfde instelling werden uitgevoerd. Ook de implementatiestudie van Van den Bosch en Sinnaeve (2015) benadrukt het belang van de ondersteuning door het management, wekelijkse intervisie en supervisie en een gevoel van verbondenheid met collega’s en met de methode.
  • In de meeste studies ligt de gemiddelde leeftijd van de deelnemende patiënten tussen 20 en 40 jaar. Dit komt wellicht overeen met de leeftijd waarop de meeste volwassenen met een persoonlijkheidsstoornis in behandeling komen in een specifiek daarop gericht behandelprogramma, maar beperkt de generaliseerbaarheid van de bevindingen naar andere leeftijdscategorieën.
  • Voor jeugdigen bestaat er slechts een beperkt aantal studies, waarvan de kwaliteit laag tot zeer laag is. Bovendien includeren de meeste van deze studies een erg heterogene groep jeugdigen, wat het formuleren van algemene aanbevelingen op basis van deze evidentie, lastig maakt. De beschikbare evidentie maakt het aannemelijk dat de bevindingen bij volwassenen ook naar jeugdigen kunnen worden gegeneraliseerd worden, al is verder onderzoek geboden (Jørgensen et al., 2021). Wel vindt de werkgroep het erg aannemelijk dat vroege detectie en interventie bijdraagt aan een betere prognose, niet alleen met betrekking tot de ernst van de persoonlijkheidspathologie, maar ook met het oog op kwaliteit van leven en (vooral) sociaal-maatschappelijk functioneren. In lijn hiermee is het aannemelijk dat vroege interventie in een heel aantal gevallen gepaard kan gaan met minder langdurig behandelen omdat symptomen en patronen in een vroeger stadium worden behandeld. Zeker bij jeugdigen lijkt het eerder genoemde model van episodisch behandelen goed aan te sluiten.
  • Het ontbreekt grotendeels aan goed gecontroleerde studies bij ouderen, waardoor de aanbevelingen voor deze doelgroep niet goed kunnen worden gebaseerd op wetenschappelijke evidentie. Beschikbare multiple-baseline en naturalistische studies suggereren dat psychotherapie ook in deze doelgroep werkzaam kan zijn (Penders et al., 2020; Videler et al., 2018). Het is dan wel van belang om voldoende rekening te houden met leeftijdsspecifieke beperkingen, zoals cognitieve en somatische comorbiditeit op hogere leeftijd, alsook het mogelijk ontbreken van een systeem. Daarnaast wordt aanbevolen om specifieke leeftijdsspecifieke aspecten, zoals het verlies van sociale rollen, te integreren in de psychotherapeutische behandeling en rekening te houden met cohortgebonden en sociaal-culturele aspecten. Verder gaat extra aandacht uit naar motiverende gespreksvoering, psycho-educatie en interventies gericht op het (professionele zorg)systeem.

 

Balans tussen gewenste en ongewenste effecten

  • Hoewel experts eerder hebben gewaarschuwd voor mogelijke schadelijke effecten van een behandeling bij mensen met een persoonlijkheidsstoornis, bestaat daar weinig onderzoek naar.
  • De meeste behandelprogramma’s volgen een relatief vast format (voor wat betreft de intensiteit, duur, samenstelling e.d.). Gezien de grote heterogeniteit van de doelgroep, is het van belang dat de behandeling op maat wordt aangepast aan de individuele kenmerken, mogelijkheden en behoeften van de patiënt.
  • Patiënten met complexe problemen (gekenmerkt door een hoge mate van comorbiditeit en meervoudige maatschappelijke problemen gerelateerd aan hun psychische aandoeningen) lijken minder toegang te hebben tot specialistische behandelprogramma’s, waardoor hen mogelijk zorg wordt onthouden die helpend kan zijn (Hermens et al., 2011). Er bestaat nochtans enige evidentie dat specialistische behandelprogramma’s bij patiënten met complexe problemen werkzamer zouden kunnen zijn dan generalistische programma’s (Bateman & Fonagy, 2013). In deze studie werden deze patiënten met complexe problematiek gedefinieerd als patiënten die voldeden aan de DSM-classificaties van meerdere persoonlijkheidsstoornissen naast elkaar.
  • Een aantal studies laat zien dat er veelvuldig nieuwe behandeltrajecten worden opgestart bij mensen met een (borderline-) persoonlijkheidsstoornis, wat erop zou kunnen wijzen dat er enerzijds veel vroegtijdige stopzettingen bestaan in het behandeltraject, anderzijds dat er mogelijk ook na behandeling een (terugkerende) zorgvraag bestaat (Zanarini et al., 2015; Bender et al., 2001). Dit kan erop wijzen dat het belangrijk is om in alle stadia van een behandeltraject (instroom, tijdens behandeling en uitstroom) voldoende aandacht te hebben voor de kwaliteit van de behandelrelatie, voor het betrekken van de patiënt bij de behandelkeuzes en voor het generaliseren van behandelresultaten naar de eigen leefomgeving.
  • In veel studies bij jeugdigen is de uitval uit behandeling hoger dan bij volwassenen. Dat zou kunnen betekenen dat deze programma’s minder goed aansluiten bij de noden en behoeften van jonge mensen (Jørgensen et al., 2021). Bij deze doelgroep lijkt het nog belangrijker om de behandeling af te stemmen op het stadium van ontwikkeling van de problematiek, de behoeften en hulpvraag van de jongere en het gezin, en de ontwikkelfase van de jongere en het gezin.
  • Er bestaat geen overtuigend bewijs dat patiënten met agressief en/of antisociaal gedrag door psychotherapie beter in staat zouden zijn om anderen te manipuleren (D’Silva et al., 2004). De werkgroep vindt dat dit dan ook geen argument mag zijn om deze patiënten behandeling te onthouden.
  • Systematische monitoring van de behandelresultaten en in overleg toewerken naar beëindiging van een niet-effectieve behandeling, verdient speciale aandacht in de toepassing van alle vormen van psychotherapie.

 

Patiëntenperspectief

  • Vanuit patiëntenperspectief is het van belang dat de behandeling – en het onderzoek ernaar – zich in eerste instantie richt op het bevorderen van de kwaliteit van leven, het verbeteren van het sociaal-maatschappelijke functioneren en het verminderen van de symptoomlast en lijdensdruk van de patiënt. Het is bemoedigend dat psychotherapie effectief is in het verbeteren van de kwaliteit van leven en dat dit zelfs ten dele onafhankelijk is van de verbetering in symptomen. Dit suggereert dat beide types van uitkomsten naast elkaar in behandeling beoogd kunnen worden.
  • Voor patiënten zijn vooral de lange wachtlijsten om een behandeling voor een persoonlijkheidsstoornis te krijgen, een groot probleem. Het aanbod aan goed opgezette (specialistische) behandelingen is beperkt. De behandelcapaciteit kan worden uitgebreid door naast specialistische behandelingen tevens generalistische behandelingen aan te bieden. Mogelijk kunnen professionele ervaringsdeskundigen en/of lotgenotencontacten ook een rol spelen in de overbrugging van de periode tot start van de behandeling.
  • Patiënten dienen betrokken te worden bij de keuze voor een behandeling. Nu spelen klinische assumpties van de behandelaar waar weinig evidentie voor bestaat, mogelijk een te grote rol bij de behandeladvisering. Er is evidentie dat het volgen van de voorkeur van de patiënt voor een vorm van behandeling leidt tot een verlaging van de uitval uit behandeling en mogelijk tot een verbetering van de behandeluitkomsten in vergelijking met een behandeling zonder voorkeur (Swift et al., 2018). Dat houdt in dat patiënten voldoende informatie moeten krijgen over de behandeling, de diverse programmaonderdelen en in geval van groepstherapie over de samenstelling van de groep (met name hoe homogeen/ heterogeen de groep is). Mogelijkheden zijn bijvoorbeeld dat patiënten contact kunnen opnemen met een ervaringsdeskundige die de betreffende behandeling heeft gevolgd of dat ze een meeloopdag aangeboden krijgen waardoor ze kennis kunnen maken met de behandeling.
  • Vanuit patiëntenperspectief is het van belang dat er veel sneller in het beloop van de aandoening gesignaleerd en ingegrepen wordt zodat de negatieve langetermijngevolgen, in het bijzonder op het gebied van sociaal functioneren en opleiding / beroepsmatig functioneren, kunnen worden voorkomen of beperkt. Nu krijgen veel jeugdigen, maar ook volwassenen, veel te laat in het beloop van de aandoening een behandeling die gericht is op de persoonlijkheidsstoornis.
  • Vanuit patiëntenperspectief kan de uitstroom uit behandeling en de nazorg na de behandeling beter georganiseerd worden; door het vaak laat ingrijpen hebben veel patiënten met een persoonlijkheidsstoornis te weinig een ‘gewoon leven’ kunnen opbouwen. Ondersteuning bij sociaal-maatschappelijk herstel tijdens en na de behandeling is daarom aangewezen, zodat meer mensen na behandeling kunnen deelnemen aan het gewone leven. Diverse strategieën kunnen daarbij helpen, zoals het grondig in kaart brengen van deze sociaal-maatschappelijke problemen in de beginfase van de behandeling en het opnemen van zulke behandeldoelen in het behandelplan, het organiseren van een betere samenwerking tussen het behandelteam in de GGz en aanbieders in het sociaal-maatschappelijke domein, het afmeten van behandelsucces aan verbetering in deze sociaal-maatschappelijke parameters en het opzetten van een voldoende langdurig nazorgtraject dat is gekoppeld aan maatschappelijke integratie. Dat geldt ook voor patiënten na afloop van een forensische zorgtitel, die terugkeren in de maatschappij, maar nog onderliggende hulpvragen hebben. Ook voor deze patiëntengroep is een goed werkend samenhangend netwerksysteem nodig van ondersteuning, zorg en veiligheid (zie ook Ketenveldnorm levensloopfunctie en beveiligde intensieve zorg, 2021).
  • Aansluitend bij het voorgaande is het vanuit patiëntenperspectief van belang dat er in de loop van een behandeling ook wordt geëvalueerd op doelen op het gebied van sociaal functioneren en opleiding/ beroepsmatig functioneren, zodat de behandeling tijdig aangepast kan worden bij onvoldoende verandering op deze gebieden.
  • Vanuit patiëntenperspectief is het aangewezen dat er meer continuïteit is tussen verschillende behandelingen of behandelepisodes. Patiënten ervaren het vaak als een extra belasting dat er veel verschillende professionals zijn aan wie ze hun verhaal moeten vertellen, dat informatie verzameld door de éne zorgverlener vaak weinig wordt meegenomen door een volgende hulpverlener of dat ze bij terugval helemaal opnieuw moeten aanmelden. Het organiseren van een betere overdracht van informatie en het faciliteren van episodische behandelingen (waarbij patiënten bij een terugval opnieuw rechtstreeks kunnen aanmelden bij hetzelfde behandelteam) kunnen hierin helpen. Verder is het van belang voldoende aandacht te hebben voor eerdere (ook negatieve) ervaringen van patiënten met de hulpverlening. Tenslotte kan gedacht worden aan het inzetten van bijvoorbeeld professionele ervaringsdeskundigen of lotgenotencontact om terugvallen te voorkomen of op te vangen.

 

Naastbetrokkenenperspectief

  • Hoewel er nauwelijks studies bestaan waarin onderzoek wordt gedaan naar de meerwaarde van het betrekken van naasten, benadrukt de werkgroep het belang om naasten te betrekken in diverse fasen van een behandeling, uiteraard in overleg met de patiënt. In de beschreven behandelprogramma’s is dit perspectief niet steeds geïntegreerd, waardoor de betrokkenheid van naastbetrokkenen te veel wordt overgelaten aan lokale uitwerking. De werkgroep meent dat het betrekken van naasten cruciaal kan zijn voor het generaliseren van de behandelresultaten. Derhalve is het belangrijk om naasten zoveel mogelijk deelgenoot van de behandelvisie te maken en ondersteuning aan te bieden (zie de module Systeeminterventies en Naasten). Enige evidentie voor het belang kan worden gevonden in de review van Guillén et al (2020).

 

Professioneel perspectief

  • Implementatiestudies laten zien dat behandelprogramma’s vaak onvolledig geïmplementeerd worden (Van den Bosch & Sinnaeve, 2015), dat er veel verloop is (Swales et al., 2012) en dat organisatieveranderingen een belangrijke impact kunnen hebben op de behandelresultaten (Bales et al., 2017). Dat pleit ervoor om de professional in een behandelprogramma gedegen op te leiden en in te bedden binnen een goed functionerend team en in de organisatie (zie ook 6.3.1.1.)
  • Het werken met patiënten met persoonlijkheidsstoornissen kan belastend zijn door de emotionele reacties die deze patiënten in een team en bij individuele behandelaars kunnen oproepen. Aandacht dient uit te gaan naar de ondersteuning daarin, o.a. door voldoende tijd voor reflectie en intercollegiaal overleg.
  • Bij alle onderzochte behandelprogramma’s is frequente supervisie/intervisie een geïntegreerd onderdeel. De werkgroep is van mening dat dit navolging verdient in de behandelpraktijk.

 

Middelenbeslag

  • Enkele studies suggereren dat het behandelen van persoonlijkheidsstoornissen met specialistische behandelingen kosteneffectiever is vergeleken met standaardzorg (Soeteman et al., 2010; Bamelis et al., 2015; Bateman & Fonagy, 2003). Dat ondersteunt de aanbeveling voor specialistische behandelingen boven standaardzorg.
  • Mogelijk zijn andere doseringen van behandeling kosteneffectiever voor verschillende types van persoonlijkheidsstoornissen. Zo zou een kortdurende klinische psychotherapiebehandeling van drie tot zes maanden voor Cluster C persoonlijkheidsstoornissen kosteneffectiever kunnen zijn (Soeteman et al., 2011), terwijl een langdurige ambulante of deeltijdbehandeling voor Cluster B meer kosteneffectief zou zijn dan een langdurige opname (Soeteman et al., 2010). Meer onderzoek is evenwel nodig.
  • Middelen kunnen beter besteed worden door 1) beter te differentiëren welke patiënten voldoende baat hebben bij lager gedoseerde varianten van de beschreven behandelprogramma’s; 2) door beter te differentiëren welke generalistische of specialistische behandeling voor welke patiënten het beste werkt.

 

Organisatie van zorg

  • Langdurige behandelingen leggen een groot beslag op de beschikbare behandelcapaciteit. Mogelijk kan de behandelduur worden beperkt door met de patiënt heldere en haalbare concrete behandeldoelen te stellen en deze regelmatig te evalueren zodat ineffectieve trajecten niet onnodig lang blijven doorlopen. Ook zou een intensief nazorgprogramma met terugvalpreventie kunnen worden aangeboden. Een dergelijke aanpak zou de doorstroom kunnen bevorderen en de wachtlijsten kunnen beperken en tegelijkertijd het toepassen van de behandelresultaten in de eigen leefwereld kunnen bestendigen. Een variant hierop is het organiseren van episodische behandelingen, waarbij nieuwe episodes van zorg ingezet worden bij nieuwe hulpvragen.
  • Veel behandelvormen hebben ‘continuïteit van zorg’ hoog in het vaandel staan, en maken daar ook werk van binnen de eigen behandeling. Juist bij patiënten met een ernstige en complexe persoonlijkheidsstoornis, in wiens behandeling continuïteit van zorg van doorslaggevend belang is, en die vaak in de loop van hun leven meerdere keren een beroep doen op de GGz, slaagt de GGz er tot op heden slecht in om ‘continuïteit van zorg’ te bieden over behandelingen, behandelaars, behandelvisies, organisaties heen. Het is daarom van belang om daar in het gehele zorgtraject meer aandacht aan te besteden.
  • Het is van belang dat er een betere samenwerking komt tussen diverse partijen die betrokken zijn bij de patiënt. Dat geldt voor alle doelgroepen, maar in het bijzonder voor jeugdigen en ouderen. Zij ervaren doorgaans problemen op diverse gebieden (voor jeugdigen: thuis, school, buurt; voor ouderen: zorgafhankelijkheid, dagbesteding, zingeving) en zijn vaak bekend bij diverse instanties (voor jeugdigen: huisarts, zorgcoördinator school, wijkteam, jeugdzorg, politie; voor ouderen: huisarts, medisch specialisten, thuiszorg, verpleeghuis). Samenwerking vanuit een gedeelde visie en kader kan de ontwikkeling van deze patiënten erg ondersteunen. Ook voor veel volwassenen is er nog een traject naar herstel nodig na een behandeling. Daarin is een betere samenwerking nodig tussen verschillende maatschappelijke diensten.

 

Maatschappelijk perspectief

  • Europese registerstudies laten zien dat de kosten van patiënten met een (borderline-) persoonlijkheidsstoornis jaarlijks oplopen tot € 40.000, vooral ten gevolge van verminderde arbeidsproductiviteit (Hastrup et al., 2019). Het voorkomen van deze grote maatschappelijke gevolgen door vroegsignalering en snellere gepaste behandeling vergroot niet alleen de ontwikkelkansen van de patiënten (met de grootste te behalen winst bij jeugdigen), maar kan maatschappelijk wellicht veel kosten besparen. Meer aandacht aan sociaal-maatschappelijke re-integratie in de behandeling kan eveneens kostenbesparend werken.
  • Geleidelijke afschaling van behandeling is aangewezen om het hersteltraject te ondersteunen. Daarin kan beter gebruik gemaakt worden van het bestaande netwerk, de naasten en de principes van herstelgerichte zorg. De mogelijkheid voor kortstondige terugkeer bij de centrale behandelaar kan een belangrijke schakel in terugvalpreventie zijn. Vanuit maatschappelijk perspectief is een betere samenwerking en integratie van psychotherapeutische zorg met herstelgericht werken en de daarin opererende partijen, aangewezen. Daarbij is het ook van belang de regie bij de patiënt en zijn/haar naasten te laten.

 

Specifieke aanvullingen voor de borderline-persoonlijkheidsstoornis

Kwaliteit van het bewijs

  • De kwaliteit van bewijs voor afzonderlijke programma’s is toegenomen, maar blijft globaal genomen beperkt. Voor de Dialectische Gedragstherapie (DGT) en – in mindere mate – de Mentalization-Based Treatment (MBT) bestaat er nog een substantieel aantal studies, uitgevoerd door verschillende onderzoeksgroepen. Voor de andere behandelmethodieken (o.a. ST en TFP) is het aantal studies beperkter en/of uitgevoerd door een beperkt aantal onderzoeksgroepen. Bij de meeste andere behandelprogramma’s is de evidentie zelfs beperkt tot slechts éen studie. Er bestaat op basis van de beschikbare studies geen evidentie dat er systematische verschillen in werkzaamheid bestaan tussen deze verschillende behandelingen (zie ook eerdere opmerkingen 6.3.1.1).
  • De werkgroep acht het belangrijk dat de behandelvormen worden uitgevoerd zoals ze bedoeld en onderzocht werden. In een aantal gevallen worden de oorspronkelijke interventies zo afgeslankt dat het maar de vraag is of hun werkzaamheid nog wel overeenkomt met de werkzaamheid in de onderzochte versies van deze programma’s.
  • Mogelijk hebben bepaalde behandelvormen een betere werkzaamheid voor bepaalde uitkomsten. Zo toont een systematische review (DeCou et al., 2019) aan dat de Dialectische Gedragstherapie een positiever effect heeft op zelfbeschadiging dan reguliere standaardbehandeling. Voor suïcidaal gedrag werd dit effect niet gevonden.
  • Er bestaat weinig onderzoek en dus geen duidelijke evidentie dat kenmerken van de patiënt voorspellend zijn voor verschillende behandeluitkomsten na verschillende types van behandeling. Er bestaat heel beperkte evidentie dat specialistische behandelingen betere resultaten halen dan generalistische behandelingen bij patiënten met zeer ernstige persoonlijkheidsstoornissen, gedefinieerd als patiënten die voldoen aan de DSM-classificaties van meerdere persoonlijkheidsstoornissen (Bateman & Fonagy, 2013). In lijn met deze bevinding vindt de werkgroep het aannemelijk dat patiënten met een ernstigere emotionele en gedragsmatige dysregulatie mogelijk meer baat hebben bij gestructureerde behandelingen met een zeer duidelijk theoretisch en methodisch kader. Ook is het aannemelijk dat behandelaars van deze patiënten meer houvast vinden in zo’n duidelijk kader. Dat zou kunnen betekenen dat bij beperkt aanbod van specialistische behandelingen, deze voorbehouden zouden kunnen worden aan patiënten met ernstige ontregelingen. Verder onderzoek is echter absoluut noodzakelijk.

 

Balans tussen gewenste en ongewenste effecten

  • In het bijzonder bij de borderline-persoonlijkheidsstoornis worden veelvuldige vroegtijdige stopzettingen in het behandeltraject waargenomen (Zanarini et al., 2015). Vaak vinden die plaats in reactie op breuken in de behandelrelatie, problemen met commitment en/of acute (suïcidale) crises. Mede daarom beveelt de werkgroep aan om deze patiënten bij voorkeur te behandelen in een behandelprogramma dat vertrekt van een concept van persoonlijkheidsstoornissen, met een duidelijke visie op de emotionele en interpersoonlijke kwetsbaarheden van deze patiënten (zoals DGT, MBT, Schematherapie, TFP, SCM, GPM, CAT, SPT, RCC, VERS, GIT-PD).

 

Patiëntenperspectief

  • De symptomen van een borderline-persoonlijkheidsstoornis beginnen zich te ontwikkelen vanaf de leeftijd van 12-13 jaar en de ontwikkelingstrajecten van jeugdigen met BPS en andere jeugdigen zullen in de loop van de puberteit steeds verder uiteen lopen (Videler et al., 2019). Er bestaat overtuigende evidentie dat deze kenmerken reeds op erg jonge leeftijd voorspellend zijn voor een hele reeks van negatieve ontwikkelingsuitkomsten (zie de module Preventie en vroeginterventie). Vroege detectie en interventie is daarom aangewezen om de negatieve langetermijngevolgen te voorkomen. Dat vraagt systematische screening van jeugdigen die hoog risico lopen op de ontwikkeling van BPS. De werkgroep is van mening dat deze strategie grote gezondheidswinst zou kunnen opleveren.

 

Naastbetrokkenenperspectief

  • Patiënten met een borderline-persoonlijkheidsstoornis kennen vaak ernstige emotionele ontregelingen die beïnvloed worden door en invloed hebben op naasten. Daarom is het van belang om naasten in overleg met de patiënt te betrekken bij de behandeling zodat behandelresultaten gegeneraliseerd kunnen worden naar de eigen leefsituatie. Dat geldt in het bijzonder voor ouders van jeugdigen. In nagenoeg alle onderzochte behandelprogramma’s voor jeugdigen worden ouders betrokken in de behandeling. Meer inzicht is nodig in de werkzame elementen van de interventies om de last bij ouders in de opvoeding van jeugdigen met BPS te verminderen. In een aantal gevallen kan er ook aandacht zijn voor de behandeling van psychische aandoeningen bij ouders.

 

Organisatie van zorg

  • Veruit de meeste studies naar de werkzaamheid van psychotherapie bij de borderline-persoonlijkheidsstoornis hebben plaatsgevonden binnen een ambulante context.
  • Hoewel er geen directe vergelijkingen zijn tussen ambulante en klinische behandelingen, is de werkgroep van mening dat een ambulante (of deeltijd) setting voor mensen met een borderline-persoonlijkheidsstoornis doorgaans te verkiezen is boven een (langdurige) klinische opname. Een kortdurende klinische opname kan wel een interventie zijn wanneer er sprake is van ernstige ontregeling in combinatie met een beperkt sociaal netwerk. Onder zulke omstandigheden kan een kortdurende opname helpen om te stabiliseren, waarna de reguliere behandeling voortgezet kan worden. Belangrijk zijn dat de opname kort is en gericht is op duidelijke doelen. Worden die doelen niet behaald, dan dient overwogen te worden de opname te stoppen.

 

Specifieke aanvullingen voor de antisociale-persoonlijkheidsstoornis

Kwaliteit van het bewijs

  • De Cochrane review (Gibbon et al., 2020) is gebaseerd op 19 gerandomiseerde studies bij patiënten met een antisociale-persoonlijkheidsstoornis. Dat zijn ongeveer twee keer zo veel studies als waar de vorige uitgave van de review (Gibbon et al., 2010) op was gebaseerd. Nog altijd zijn veel studies echter van lage methodologische kwaliteit, met grote verschillen in kenmerken van deelnemers, groepsgrootte, onderzochte interventies en uitkomstmaten. De verschillen tussen studies waren te groot om kwantitatieve meta-analyse uit te voeren. De algehele kwaliteit van het bewijs is laag tot zeer laag. Dat geldt in het bijzonder voor de effecten van de behandeling op primaire uitkomstmaten, zoals recidivecijfers van delictgedrag en ernst van de agressiesymptomen, die opvallend vaak niet in de trials worden gemeten
  • Veel van de studies in de Cochrane review lijken zich met name te richten op het terugdringen van middelengebruik, waardoor het strikt genomen geen interventies voor antisociale-persoonlijkheidsstoornis waren, maar interventies gericht op stoornissen in het gebruik van middelen bij mensen met een (comorbide) antisociale-persoonlijkheidsstoornis. Ondanks de relatief hoge prevalentie van de antisociale-persoonlijkheidsstoornis en de negatieve gevolgen van deze pathologie voor zowel patiënten als de maatschappij, is er nog altijd relatief weinig wetenschappelijk onderzoek over interventies gericht op deze persoonlijkheidsstoornis beschikbaar. Verder wordt in nagenoeg alle studies de interventie vergeleken met een ‘treatment as usual’. In de Nederlandse praktijk krijgen patiënten met een antisociale-persoonlijkheidsstoornis in heel wat gevallen echter helemaal geen behandeling. Om al deze redenen is het nog onduidelijk of specialistische of generalistische behandelingen ook een positief effect kunnen sorteren bij deze groep van patiënten. Onderzoek naar absolute doelmatigheid is aangewezen, zodat kan worden nagegaan in hoeverre het aanbieden van een specialistische, generalistische of andere psychotherapeutische behandeling doelmatiger is om de symptomen van de antisociale-persoonlijkheidsstoornis zelf te verbeteren dan het aanbieden van geen behandeling, wat nu vaak de standaard is.
  • Een behandeling die met name in het forensisch werkveld vaak wordt ingezet om agressief en/of antisociaal gedrag te reduceren is de agressie-regulatie-training (ART), een multimodaal programma waarin wenselijk gedrag wordt aangeleerd ter vervanging van antisociaal gedrag. Twee recentere reviews concludeerden echter dat er onvoldoende wetenschappelijke evidentie is voor de werkzaamheid van ART in het reduceren van antisociaal gedrag. Dat is vooral te wijten aan de lage kwaliteit van de geïncludeerde studies (Brännström et al., 2016; Lee & DiGiuseppe, 2018)
  • Jeugdigen (< 18 jaar) kunnen conform de huidige DSM-5-criteria nog niet voldoen aan de criteria van een antisociale-persoonlijkheidsstoornis. Over de psychotherapeutische behandelingen van de ‘voorlopers’ in de kindertijd, de oppositionele-opstandige stoornis en de normoverschrijdend-gedragsstoornis, bestaat slechts een beperkt aantal studies, waarvan de kwaliteit laag tot zeer laag is. Psychotherapeutische behandelingen in het algemeen lijken een klein, maar significant effect te sorteren in het verminderen van de symptomen van normoverschrijdend-gedragsstoornis, zoals gerapporteerd door ouders, leraren of clinici, maar er is onvoldoende evidentie om één psychotherapeutische behandeling te prefereren boven een andere (Bakker et al., 2017). Psychotherapeutische behandeling lijkt met name effectief te zijn voor jongere kinderen (<10 jaar), eerder dan voor oudere kinderen. Voor jeugdigen met ernstige gedragsproblemen bestaat de meeste evidentie voor effectiviteit van systemische interventies, zoals de multidimensionele gezinstherapie/multidimensional family therapy (MDGT/MDFT), de multisysteemtherapie (MST) en functionele familie/gezinstherapie (FFT/RGT). Er zijn tot op heden vijf meta-analyses (Baldwin et al., 2012; Van der Stouwe et al., 2014; Dopp et al., 2017; Hartnett et al., 2017; Van der Pol et al., 2017) en één systematische review (Tripodi & Bender, 2011) naar de effectiviteit van deze systemische interventies verricht. Van der Stouwe et al. (2014) concludeerde dat multisysteemtherapie, een intensieve vorm van behandeling voor jeugdigen tussen 12 en 18 jaar met ernstig antisociaal gedrag, hoewel met geringe effectsizes, effectief is in het verminderen van ernstige gedragsproblemen en middelengebruik en recidive van delinquent gedrag. Ook zijn er aanwijzingen dat de gunstige effecten van MST zich op de langere termijn uitstrekken naar andere gezinsleden dan de aangemelde jongere. Van der Pol et al. (2017) concludeerde dat MDFT overall een groter effect had op afname van zowel externaliserende als internaliserende problematiek, middelenmisbruik, recidive en gezinsproblematiek dan controlegroepen die CGT, groepstherapie of multimodale behandeling kregen aangeboden. Vooral de jeugdigen met (zeer) ernstige problemen hadden meer baat bij MDGT. Over de effectiviteit van FFT/RGT bestaat meer onzekerheid door enige inconsistentie in resultaten van verschillende RCT’s (Hartnett et al., 2017). Twee meta-analyses waarin meerdere typen gezinsbehandelingen zijn samengevoegd (Baldwin et al.,2012; Dopp et al., 2017) vonden slechts een gering overall effect van zowel MDGT, MST als FFT in vergelijking met gebruikelijke behandelingen, al leken de effecten van gezinsbehandelingen wel duurzaam. Er is nauwelijks wetenschappelijk onderzoek voorhanden over de relatieve effectiviteit van de gezinsbehandelingen onderling.

 

Balans tussen gewenste en ongewenste effecten

  • Voor het (veelgehoord) argument dat patiënten met antisociaal gedrag en/of een antisociale-persoonlijkheidsstoornis beter niet behandeld zouden moeten worden omdat zij door therapie beter in staat raken om anderen te manipuleren, bestaat geen overtuigend bewijs (D’Silva et al., 2004). Wel kan, op theoretische gronden, over psychopathie worden verondersteld dat de (relatief kleine) groep van patiënten met een hoge mate van psychopathische kenmerken, door het opdoen van kennis over emoties bij anderen hun vaardigheden tot misleiding en manipulatie mogelijk kunnen ‘aanscherpen’ en vervolgens misbruiken bij toekomstige slachtoffers. De meeste patiënten met een antisociale-persoonlijkheidsstoornis voldoen echter niet aan de criteria voor een hoge mate van psychopathie.

 

Patiëntenperspectief

  • In de forensische geestelijke gezondheidszorg is niet alleen de hulpvraag van patiënten leidend in de overwegingen ten aanzien van de behandeling, maar wordt gebruik gemaakt van de ‘What Works’-principes conform het ‘Risk-Need-Responsivity’ (RNR)-model (Andrews & Bonta, 2010). Hier richt de behandeling zich op het verminderen van de kans op (herhaald) grensoverschrijdend gedrag en het werken aan herstel en re-integratie op verschillende levensterreinen. Behandeling richt zich op de belangrijkste en te bewerken risicofactoren, en het responsiviteitsprincipe bepaalt hoe de behandeling wordt vormgegeven. Hoewel de motivatie voor behandeling bij forensische patiënten vaak extern is bepaald (door de rechter opgelegd) is het belangrijk om in de behandeling niet alleen te motiveren voor het behandelen van het problematisch gedrag, maar ook aan te sluiten bij de waarden en levensdoelen van patiënten. Er is geen evidentie voor het onthouden van behandeling van patiënten met antisociaal en/of agressief gedrag, ook niet als deze patiënten, al dan niet aansluitend aan forensische zorg, binnen de reguliere geestelijke gezondheidszorg hulp zoeken.

 

Naastbetrokkenenperspectief

  • De gezinsleden van jeugdigen met een voorloper van een antisociale-persoonlijkheidsstoornis (de normoverschrijdend-gedragsstoornis) ervaren vaak veel lijdensdruk door het ernstige problematische gedrag. Er bestaat evidentie dat systemische interventies effectief zijn in het reduceren van recidiverisico en problematisch gedrag, en ook gunstige effecten lijken te induceren op de andere gezinsleden.

 

Professioneel perspectief

  • Patiënten met antisociaal gedrag en/of antisociale-persoonlijkheidsstoornissen kunnen negatieve tegenoverdracht oproepen door hun weinig sympathieke gedragingen. Dergelijke tegenoverdracht kan verder gevoed worden door onervarenheid, onbekendheid met de doelgroep of zich onvoldoende geëquipeerd voelen bij de behandelaar. Het goed en tijdig herkennen en onderscheiden van enerzijds beheersbare boosheid die bij elke patiënt binnen de GGz voor kan komen, van anderzijds de moeilijk voorspelbare agressie van hoogrisicopatiënten die beter in de specialistische forensische GGz behandeld kunnen worden, is daarbij essentieel. Zeker wanneer het agressief en/of antisociaal gedrag leidt tot ernstig groepsontwrichtend gedrag, of in de spreekkamer leidt tot onveiligheid voor de therapeut of de patiënt, kan dit een reden vormen om de psychotherapie allereerst te richten op gedragsverandering (individueel) dan wel specifiek te verwijzen naar een meer beveiligde setting, bijvoorbeeld in de forensische GGz. Intervisie en supervisie, alsmede het ontschotten van de zorg en samenwerking of zelfs integratie tussen reguliere en forensische geestelijke gezondheidszorg kunnen helpen om ook aan deze doelgroep de noodzakelijke hulpverlening te bieden.

 

Organisatie van zorg

  • Behandelaren van patiënten met (ernstig) agressief, zelfdestructief, impulsief en grensoverschrijdend gedrag moeten goed geëquipeerd zijn in het opbrengen van empathie, begrenzen, directief en pragmatisch zijn en improviseren. Zij moeten de theorieën kennen die het ontstaan van antisociale-persoonlijkheidspathologie verklaren, kennis hebben over diagnostiek en risicotaxatie en om kunnen gaan met specifieke problemen zoals suïcidaal gedrag, middelengebruik en agressie. Motivatie en voortdurend op peil houden van competenties van medewerkers, door bij- en nascholing, intercollegiaal overleg, intervisie en supervisie, zijn van essentieel belang (Rijckmans et al., 2020).

 

Specifieke aanvullingen voor de vermijdende-persoonlijkheidsstoornis

Kwaliteit van het bewijs

  • Zoals eerder aangegeven bestaan er weinig studies, zijn de meeste studies al wat ouder en is de kwaliteit van de studies zeer laag. Het geheel van de studies bevestigt de algemene bevindingen dat goed opgezette, reguliere psychotherapie ook bij patiënten met een vermijdende-persoonlijkheidsstoornis werkzaam is, in het bijzonder wanneer die uitgaat van een theoretisch concept en beschreven staat in een handleiding. Er wordt geen duidelijk verschil vastgesteld tussen verschillende types van behandelingen: zowel meer (cognitief) gedragstherapeutische behandelingen (zoals CGT) als meer psychodynamische behandelingen (zoals AFT, STPP, (Abbass et al., 2014) blijken effectief. Hoewel deze vormen niet altijd specifiek voor patiënten met een vermijdende-persoonlijkheidsstoornis werden ontwikkeld, maken ze doorgaans gebruik van een theoretisch en methodisch model dat aansluit bij deze stoornissen. Al deze behandelvormen kunnen dus worden aanbevolen voor de behandeling van patiënten met een vermijdende-persoonlijkheidsstoornis.
  • Een studie die verscheen na de publicatie van de review van Simon, 2009 en niet opgenomen werd in de review van psychodynamische behandelingen van Keefe et al., 2020 suggereert dat naast de genoemde behandelvormen ook schematherapie een werkzame behandeling zou kunnen zijn voor vermijdende-persoonlijkheidsstoornissen (Bamelis et al., 2014).

 

Patiëntenperspectief

  • Meer nog dan andere patiënten met een persoonlijkheidsstoornis lijken patiënten met een vermijdende-persoonlijkheidsstoornis pas laat in het beloop van de stoornis gedetecteerd te worden, waardoor ze vaak langdurig behandeling krijgen die gericht is op een comorbide symptoomstoornis (zoals stemmings- of angststoornissen). Voldoende aandacht voor mogelijke kenmerken van een vermijdende-persoonlijkheidsstoornis bij onvoldoende behandelde of terugkerende stemmings- en angstklachten, is aangewezen.

 

Organisatie van zorg

  • Nederland heeft een rijke traditie voor de behandeling van ernstige en complexe psychische stoornissen, waaronder persoonlijkheidsstoornissen, middels klinische psychotherapie. Ondanks de ontwikkeling van nieuwe intensieve ambulante en dagklinische programma’s lijkt een deel van de patiënten tijdens hun behandeltraject aangewezen te blijven op een dergelijke intensieve klinische behandelfase in een psychotherapeutisch behandelmilieu. Er bestaan ook enige aanwijzingen dat (kortdurende, 3-6 maanden) klinische opnames erg effectief zijn voor mensen met een vermijdende-persoonlijkheidsstoornis (zie paragraaf 6.3.1.7). Ze zouden kunnen helpen om de langdurige patronen van vermijding te doorbreken. De patiënt leeft tijdelijk in een omgeving die hem/haar continu en consequent stimuleert tot het opgeven van disadaptieve patronen in gedrag en relaties en het ontwikkelen van meer gezonde en adaptieve patronen.

 

Specifieke aanvullingen voor de schizotypische-persoonlijkheidsstoornis

Kwaliteit van bewijs

  • De kwaliteit van bewijs voor psychotherapeutische behandeling van patiënten met een schizotypische-persoonlijkheidsstoornis is zeer laag. Het is daarom op basis van de wetenschappelijke evidentie niet mogelijk om goede aanbevelingen te formuleren.
  • De werkgroep is van mening dat deze doorgaans zeer ernstige persoonlijkheidsstoornissen een goede integratie vragen van diverse interventies, zowel psychotherapeutisch, farmacotherapeutisch als maatschappelijk. De zeer beperkte evidentie lijkt dat te ondersteunen.

[1] De lezer kan worden verwezen naar de generieke module psychotherapie voor een verdere beschrijving van ‘reguliere psychotherapie’.

Onderbouwing

In deze module wordt een overzicht geboden van het wetenschappelijke onderzoek naar psychologische/psychotherapeutische behandelingen voor patiënten met een persoonlijkheidsstoornis. De kwaliteit en daarmee de bewijskracht van dit onderzoek wordt beoordeeld. De aanbevelingen zijn gebaseerd op de uitkomsten van deze analyse. Losse studies die niet in dit overzicht opgenomen zijn, bijvoorbeeld omdat het geen gerandomiseerde studies betreffen of omdat ze niet in de geraadpleegde systematische reviews werden opgenomen, worden afzonderlijk vermeld wanneer ze aanvullende informatie bevatten die door de werkgroep voor de richtlijn relevant wordt geacht.

 

Indeling in diverse behandelvormen

In het overzicht is onderzoek opgenomen naar de effectiviteit van individuele psychotherapie, groepspsychotherapie en (dag-)klinische psychotherapie. De duur van de beschreven behandelvormen varieert van enkele maanden tot enkele jaren, de intensiteit en dosering van 1x per week een ambulante sessie tot dagelijks meerdere sessies ((dag)klinische behandeling). De meeste genoemde behandelvormen omvatten een volledig behandelaanbod voor de persoonlijkheidsstoornis – deze worden vooral meegenomen in deze module – terwijl andere behandelvormen zich slechts richten op specifieke deelaspecten van de problematiek.

De onderzochte behandelingen verschillen verder ook in hun uitgangspunten en de mate van specialistische kennis. Een grote groep behandelingen vertrekt van een coherent uitgewerkt theoretisch kader, inclusief een visie op het ontstaan van (diverse types van) persoonlijkheidsstoornissen. Ze hebben doorgaans een duidelijke methodische visie en vereisen daardoor meestal een gespecialiseerd opleidingstraject, inclusief specifieke instroomcriteria voor opleidingen. De bekendste zijn: Dialectische Gedragstherapie (DGT), Mentalization-Based Treatment (MBT), Transference-Focused Psychotherapy (TFP) en Schematherapie. Deze ‘specialistische’ vormen van behandeling werden alle initieel ontwikkeld en onderzocht voor de borderline-persoonlijkheidsstoornis, maar worden inmiddels ook toegepast voor andere types van persoonlijkheidsstoornissen. Verder worden in deze module een aantal psychotherapievormen opgenomen die eveneens een uitgewerkt theoretisch en methodisch kader hebben, maar waar minder wetenschappelijk onderzoek naar is verricht bij mensen met persoonlijkheidsstoornissen. Voorbeelden daarvan zijn onder meer de Affectfobietherapie (AFT), Cognitieve Gedragstherapie aangepast aan specifieke types van persoonlijkheidsstoornissen (CGT), Kortdurende Psychodynamische therapie, Acceptance and Commitment Therapy (ACT), Cognitieve Analytische Therapie (CAT), Vaardigheden en EmotieregulatieStrategieën (VERS) en de Interpersoonlijke Therapie (IPT). Deze lijst is niet uitputtend. Net als bij de vier bekende psychotherapieprogramma’s gaat het om behandelvormen die doorgaans gebaseerd zijn op theoretische en methodische scholen of stromingen die een langere traditie hebben binnen de psychotherapie. Veelal gaat de vertaling van deze programma’s naar persoonlijkheidsstoornissen gepaard met theoretische en methodische aanpassingen aan een algemeen kader (bijvoorbeeld CGT). Net als de eerdergenoemde behandelprogramma’s gaat het om behandelingen die de nodige voorkennis, opleiding en supervisie vragen. In deze module scharen we al deze behandelvormen onder de ‘specialistische of specifieke behandelingen’. De werkgroep is er zich van bewust dat niet al deze behandelvormen even sterk onderbouwd worden door wetenschappelijk onderzoek.

Naast deze specialistische/specifieke behandelvormen zijn de laatste jaren ook meer generalistische/generieke behandelvormen ontstaan. Deze behandelingen zijn meestal niet of veel minder gebaseerd op specifieke theoretische en methodische kaders. Ze zijn doorgaans meer pragmatisch ontwikkeld, zijn gebaseerd op algemene competenties en vaardigheden en vragen daardoor minder voorkennis, training en supervisie. Een aantal van deze behandelvormen zijn oorspronkelijk ontstaan als controlebehandeling in beter opgezette gerandomiseerde studies naar de werkzaamheid van de specifieke behandelvormen en nadien verder uitgewerkt tot volwaardige eigen behandelvormen. Voorbeelden hiervan zijn: Good (General) Psychiatric Management (GPM), Structured Clinical Management (SCM), Relational (Good) Clinical Care (GCC/RCC), Supportieve Psychotherapie (SPT) en de in Nederland ontwikkelde Guideline-Informed Treatment for Personality Disorders (GIT-PD).

De evidentie voor de werkzaamheid van zowel verschillende van de onderzochte specifieke behandelingen als voor de afzonderlijke generalistische behandelingen is nog beperkt. Toch worden de diverse specialistische en generalistische behandelvormen meegenomen in de analyses die voor deze richtlijn zijn uitgevoerd, alsook in de aanbevelingen. Dat heeft met twee zaken te maken. Ten eerste, de capaciteit van specialistische behandelingen waar voldoende wetenschappelijke evidentie voor bestaat, is beperkt en onvoldoende om aan de vraag tegemoet te komen. Ten tweede, uiteenlopende specialistische én generalistische behandelingen laten in diverse studies beloftevolle resultaten zien. Gezien de hoge prevalentie van persoonlijkheidsstoornissen en de hoge lijdensdruk die vaak gepaard gaat met deze aandoening, acht de werkgroep het van belang de zorg in de breedte te verbeteren en daarbij het aanbod voor een zo groot mogelijke groep van cliënten te verbeteren. Daartoe vindt de werkgroep het nodig om gebruik te maken van het brede spectrum van specialistische en generalistische behandelingen. In deze richtlijn wordt onderzocht welke evidentie daarvoor bestaat en welke aanbevelingen kunnen worden gedaan voor de inzet van dit breed spectrum van zowel specialistische als generalistische behandelingen.

De werkgroep formuleert aan het einde van deze module aanbevelingen voor het gebruik van psychotherapeutische behandelvormen waarmee de standaardzorg/ treatment as usual verbeterd wordt. Dat heeft te maken met het feit dat veruit de sterkste evidentie een vergelijking betreft van deze behandelvormen met standaardzorg. Hoewel de werkgroep aanvankelijk ook een vergelijking van specialistische behandelvormen beoogde, bleken er nauwelijks studies te bestaan waarin specialistische behandelvormen met elkaar worden vergeleken, zoals uit onderstaande wetenschappelijke onderbouwing blijkt. Bovendien werden deze studies vaak bekritiseerd. Daarom kunnen naar de mening van de werkgroep geen duidelijke aanbevelingen worden gedaan ten aanzien van voorkeuren voor de éne specialistische behandelvorm ten aanzien van de andere (zie ook verder: Overwegingen).

 

Uitkomsten van behandeling

De besproken onderzoeken laten grote verschillen zien voor wat de aard van de onderzochte effecten en de gebruikte uitkomstmaten betreft. In de analyse en onderbouwing van de conclusies is er gekozen voor de volgende domeinen van behandeleffect, die alle voor de patiënt belangrijke doelen van de behandeling representeren:

  • Verbeteren van kwaliteit van leven/ verminderen van de lijdensdruk
  • Maatschappelijk herstel
    • Verbeteren van psychosociaal functioneren
    • Vermindering van recidiverisico (specifiek voor forensische sector)
  • Symptomatisch herstel
    • Verminderen van de ernst van de persoonlijkheidsstoornis
    • Verminderen van depressieve klachten
    • Verminderen van zelfbeschadiging
    • Verminderen van suïcidaal gedrag

Patiënten met een persoonlijkheidsstoornis zien zelf de verbetering van kwaliteit van leven/het verminderen van de lijdensdruk en maatschappelijk herstel als belangrijke, vaak cruciale, uitkomsten (Katsakou et al., 2012). Deze uitkomsten zijn in een beperkt aantal studies gemeten. De uitkomst symptomatisch herstel komt in bijna alle studies voor. De werkgroep verwacht dat de aandacht voor sociaal-maatschappelijke uitkomstmaten in toekomstig onderzoek zal toenemen. Hierdoor kan ook een genuanceerder beeld gevormd worden van de werkzaamheid van diverse behandelingen. Prospectieve studies laten immers zien dat (tijdelijk en/of gedeeltelijk) symptomatisch herstel bij patiënten die zich melden voor behandeling, erg frequent voorkomt, terwijl (duurzaam) sociaal-maatschappelijk herstel veel lastiger te bereiken is (Zanarini et al., 2012). De werkgroep is verder van mening dat er ook meer lange-termijn follow-up studies nodig zijn om de behandelresultaten goed in kaart te brengen.

 

Verschuiving naar dimensionele en transdiagnostische benaderingen

Tenslotte heeft de werkgroep ernaar gestreefd om de wetenschappelijke evidentie en de aanbevelingen te situeren binnen de context van de huidige paradigmaverandering binnen het veld van persoonlijkheidsstoornissen. Zowel binnen het Alternatieve Model voor Persoonlijkheidsstoornissen in DSM-5 als in de International Classification of Diseases and Related Health Problems (ICD-11, WHO) is er een verschuiving opgetreden van een traditionele categoriale en typologische benadering van persoonlijkheidsstoornissen naar een dimensionele en transdiagnostische benadering. Deze verschuiving komt ook aan bod in de module over Diagnostiek. In het kader van deze module is relevant dat in deze nieuwe modellen het accent eerder ligt op de gemeenschappelijke componenten onderliggend aan de diverse uitingen van persoonlijkheidsstoornissen dan op de indeling in types. Vertaald naar de opbouw van deze module betekent dit dat eerst een overzicht wordt gegeven van de wetenschappelijke onderbouwing voor psychotherapie voor persoonlijkheidsstoornissen in het algemeen, gebaseerd op onderzoek naar de diverse categoriale types van persoonlijkheidsstoornissen. Daarbij wordt uitgegaan van een volgorde die is gebaseerd op de hoeveelheid evidentie die er bestaat voor de verschillende types: borderline-, antisociale-, vermijdende-, en schizotypische-persoonlijkheidsstoornis. Uit het geheel van deze studies worden zowel bij ‘Overwegingen’ als bij de uiteindelijke ‘Aanbevelingen’ eerst conclusies getrokken en aanbevelingen gegeven voor de behandeling van persoonlijkheidsstoornissen in het algemeen. Vervolgens worden voor de specifieke types aanvullende conclusies en aanbevelingen geformuleerd.

Borderline-persoonlijkheidsstoornis

Psychotherapie VS TAU

ÅÅÅ¡

Psychotherapie vermindert waarschijnlijk de ernst van de borderline-persoonlijkheidsstoornis ten opzichte van standaardzorg.

Storebø et al., 2020 (22 RCT’s)

 

ÅÅ¡¡

Psychotherapie lijkt ten opzichte van standaardzorg het psychosociaal functioneren te verbeteren, en zelfbeschadiging en suïcidaal gedrag te verminderen.

Storebø et al., 2020

 

Å¡¡¡

Psychotherapie lijkt ten opzichte van standaardzorg depressieve symptomen enigszins te verminderen, maar de wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker.

Storebø et al., 2020

 

DGT VS TAU

ÅÅÅ¡

DGT vermindert waarschijnlijk de ernst van de borderline-persoonlijkheidsstoornis ten opzichte van standaardzorg.

Koons et al., 2001; Priebe et al., 2012; Soler et al., 2009

 

ÅÅ¡¡

DGT lijkt psychosociaal functioneren te verbeteren en zelfbeschadiging te verminderen ten opzichte van standaardzorg.

Carter et al., 2010; Feigenbaum et al., 2012; Koons et al., 2001; Kramer et al., 2016; Linehan et al., 1994; Linehan et al., 2006; Mehlum et al., 2014; Priebe et al., 2012; Soler et al., 2009; Van den Bosch et al., 2005

 

Å¡¡¡

DGT lijkt depressieve symptomen en suïcidaal gedrag enigszins te verminderen, ten opzichte van standaardzorg, maar wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker.

Feigenbaum et al., 2012; Koons et al., 2001; Linehan et al., 2006; Mehlum et al., 2014; Soler et al., 2009

 

DGT vs geen behandeling

ÅÅ¡¡

DGT lijkt de ernst van de borderline-persoonlijkheidsstoornis te verminderen, het psychosociale functioneren te verbeteren en zelfbeschadiging te verminderen ten opzichte van een wachtlijstconditie. Bovendien lijkt DGT te resulteren in een grote vermindering van depressieve symptomen, ten opzichte van een wachtlijstconditie.

Bohus et al., 2013; McMain et al., 2017

 

Å¡¡¡

DGT lijkt suïcidaal gedrag enigszins te verminderen, ten opzichte van een wachtlijstconditie, maar de wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker.

Feigenbaum et al., 2012; Koons et al., 2001; Linehan et al., 2006; Mehlum et al., 2014; Soler et al., 2009

 

MBT vs TAU

ÅÅ¡¡

De wetenschappelijke evidentie suggereert dat MBT niet of nauwelijks resulteert in een verschil in ernst van de borderline-persoonlijkheidsstoornis, ten opzichte van standaardzorg.

Bateman & Fonagy, 1999; Bateman & Fonagy, 2009; Jørgensen et al., 2013; Laurenssen et al., 2018; Philips et al., 2018; Robinson et al., 2016; Rossouw & Fonagy, 2012

#downgraded voor imprecision, *downgraded voor risico op vertekening, ~downgraded voor inconsistentie

 

ÅÅ¡¡

MBT lijkt de kans op zelfbeschadiging te verminderen, ten opzichte van standaardzorg.

Bateman & Fonagy, 1999; Bateman & Fonagy, 2009; Jørgensen et al., 2013; Laurenssen et al., 2018; Philips et al., 2018; Robinson et al., 2016; Rossouw & Fonagy, 2012

 

Å¡¡¡

MBT lijkt het psychosociale functioneren te verbeteren, depressieve symptomen enigszins te verminderen en de kans op suïcidaal gedrag te verkleinen ten opzichte van standaardzorg, maar de wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker.

Bateman & Fonagy, 1999; Bateman & Fonagy, 2009; Jørgensen et al., 2013; Laurenssen et al., 2018; Rossouw & Fonagy, 2012

 

TFP VS TAU

ÅÅÅ¡

TFP vermindert waarschijnlijk de ernst van de borderline-persoonlijkheidsstoornis ten opzichte van standaardzorg.

Doering et al., 2010

 

ÅÅ¡¡

TFP lijkt het psychosociale functioneren enigszins te verbeteren, ten opzichte van standaardzorg.

Doering et al., 2010

 

ÅÅ¡¡

De wetenschappelijke evidentie suggereert dat TFP niet of nauwelijks resulteert in een vermindering in depressieve symptomen, of in een vermindering in de kans op zelfbeschadiging en suïcidaal gedrag, ten opzichte van standaardzorg.

Doering et al., 2010

 

ST VS TAU

Å¡¡¡

ST lijkt de ernst van de borderline-persoonlijkheidsstoornis te verminderen en het psychosociale functioneren te verbeteren ten opzichte van standaardzorg, maar de wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker.

Farrell et al., 2009

 

TFP VS Schematherapie/ Schematherapie VS TFP

ÅÅ¡¡

Schechematherapie lijkt de ernst van de BPS te verminderen, ten opzichte van TFP.

Giesen-Bloo et al., 2006

 

DGT VS GPM

ÅÅ¡¡

DGT lijkt niet of nauwelijks te resulteren in een vermindering in ernst van de borderline-persoonlijkheidsstoornis, depressieve symptomen of zelfbeschadiging, in vergelijking met GPM.

McMain et al., 2009

 

MBT VS SCM

ÅÅ¡¡

MBT lijkt de kans op suïcidaal gedrag en zelfbeschadiging te verkleinen, lijkt depressieve symptomen te verminderen en het psychosociaal functioneren te verbeteren, ten opzichte van SCM.

Bateman & Fonagy, 2009

 

MBT VS SPT

ÅÅ¡¡

MBT lijkt niet of nauwelijks te resulteren in een verschil in psychosociaal functioneren, ten opzichte van SPT.

Jørgensen et al., 2013

 

ÅÅ¡¡

MBT lijkt de ernst van de borderline-persoonlijkheidsstoornis en de depressieve symptomen te verminderen, ten opzichte van SPT.

Jørgensen et al., 2013

 

VERS VS TAU

ÅÅ¡¡

VERS lijkt de ernst van de BPS te verminderen en het psychosociale functioneren te verbeteren, ten opzichte van standaardzorg.

Blum et al., 2008; Bos et al., 2010

 

Å¡¡¡

De wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker over het effect van VERS op de kans op zelfbeschadiging, ten opzichte van standaardzorg.

Bos et al., 2010

 

ACT VS TAU

Å¡¡¡

ACT lijkt de ernst van de borderline-persoonlijkheidsstoornis en depressieve symptomen te verminderen ten opzichte van standaardzorg, maar de wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker.

Morton et al.,2012

 

CGT VS TAU

ÅÅ¡¡

CGT lijkt de ernst van de borderline-persoonlijkheidsstoornis en de kans op suïcidaal gedrag te verminderen ten opzichte van standaardzorg. Verder suggereert de wetenschappelijke evidentie dat CGT niet of nauwelijks resulteert in een verschil in psychosociaal functioneren, ten opzichte van standaardzorg. Ten slotte lijkt CGT depressieve symptomen enigszins te verminderen, ten opzichte van standaardzorg.

Davidson et al., 2006; Davidson et al., 2014; Jahangard et al., 2012; Kredlow et al., 2017; McMurran et al., 2016

 

Å¡¡¡

De wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker over het effect van CGT op de kans op zelfbeschadiging, ten opzichte van standaardzorg.

Weinberg et al., 2006; Davidson et al., 2006

 

CAT VS TAU

Å¡¡¡

De wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker over het effect van CAT op suïcidaal gedrag en depressieve symptomen, ten opzichte van standaardzorg. CAT lijkt het psychosociale functioneren te verbeteren ten opzichte van standaardzorg, maar de wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker.

Gleeson et al., 2012

 

IPT VS wachtlijst

Å¡¡¡

De wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker over het effect van IPT op de ernst van borderline-persoonlijkheidsstoornis, zelfbeschadiging, psychosociaal functioneren en depressieve symptomen, ten opzichte van een wachtlijstconditie.

Bellino et al. 2006; Bellino et al., 2010; Smith et al., 2012

 

IPT VS CGT

Å¡¡¡

De wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker over het effect van IPT op psychosociaal functioneren en depressieve symptomen, ten opzichte van CGT.

Bellino et al., 2007

 

Kwaliteit van leven bij patiënten met een borderline-persoonlijkheidsstoornis

ÅÅ¡¡

Psychotherapie lijkt de kwaliteit van leven enigszins te verbeteren ten opzichte van diverse controlecondities.

Bateman & Fonagy, 2009; Blum et al., 2008; Bos et al., 2010; Carter et al., 2010; Cottraux et al., 2009; Davidson et al., 2006; Giesen-Bloo et al., 2006; Gratz et al., 2014; Jørgensen et al., 2013; Laurenssen et al., 2018; Leppänen et al., 2016; McMain et al., 2009; McMain et al., 2017; Priebe et al., 2012#

 

Antisociale-persoonlijkheidsstoornis

CGT en Contingency Management (range 6-12 maanden) VS TAU

Å¡¡¡

De wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker over het effect van een toevoeging van CGT aan TAU op verbale en fysieke agressie, sociaal functioneren en alcoholgebruik, ten opzichte van TAU alleen (12 maanden post-interventie).

Davidson et al., 2009

 

Å¡¡¡

De wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker over het effect van een toevoeging van Contingency Management aan TAU op sociaal functioneren na 6 maanden bij patiënten met een antisociale-persoonlijkheidsstoornis, ten opzichte van TAU alleen.

Neufeld et al., 2008

~downgraded voor beperkingen in studie-opzet, #downgraded voor imprecision, ^downgraded voor iconsistency, *downgrade voor indirectness

 

Å¡¡¡

De wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker over het effect van een toevoeging van Contingency Management aan TAU op drugs- of alcoholgebruik bij patiënten met een antisociale-persoonlijkheidsstoornis, ten opzichte van TAU alleen.

Messina et al., 2003; Neufeld et al., 2008

 

Å¡¡¡

Een toevoeging van CGT aan TAU lijkt cocaïnegebruik na 26 weken te verminderen bij patiënten met een antisociale-persoonlijkheidsstoornis, ten opzichte van TAU alleen, maar de wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker. De wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker over het effect na één jaar.

Messina et al., 2003

 

Å¡¡¡

De wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker over het effect van rationeel emotieve gedragstherapie op angstsymptomen bij patiënten met een antisociale-persoonlijkheidsstoornis, ten opzichte van TAU.

Asmand et al., 2015

 

Schematherapie VS TAU

Å¡¡¡

De wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker over het effect van schematherapie op delict-gedrag en het aantal patiënten dat begeleid en onbegeleid verlof krijgt, bij patiënten met een antisociale-persoonlijkheidsstoornis, ten opzichte van TAU.

Bernstein et al., 2012

 

Psychosociaal Risicomanagement (PSRM) VS TAU

Å¡¡¡

De wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker het effect van psychosociaal risicomanagement (het “Resettle” programma) op (officieel geregistreerd of zelfgerapporteerd) delict-gedrag één en twee jaar na vrijlating bij patiënten met een antisociale-persoonlijkheidsstoornis.

Nathan et al., 2019

 

Vaardigheidstraining VS TAU

Å¡¡¡

De wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker over het effect van een toevoeging van impulsive lifestyle counseling aan TAU op agressie- symptomen, en op het aantal patiënten dat in detentie komt (na 3 en na 9 maanden) ten opzichte van het effect van TAU bij patiënten met een antisociale-persoonlijkheidsstoornis. ~##

Daarnaast lijkt een toevoeging van impulsive lifestyle counseling aan TAU drugsgebruik na drie maanden te verminderen, maar de wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker. De wetenschappelijke evidentie is ook onzeker over effect van impulsive lifestyle counseling op abstinentie van drugsgebruik na 9 maanden, in vergelijking met TAU alleen bij patiënten met een antisociale-persoonlijkheidsstoornis.~##

Ten slotte lijkt een toevoeging van impulsive lifestyle counseling aan TAU niet of nauwelijks effect te hebben op het alcoholgebruik bij patiënten met antisociale-persoonlijkheidsstoornis, in vergelijking met TAU alleen.

Thylstrup et al., 2015

 

Å¡¡¡

 

 

 

De wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker over het effect van het DWI-programma tijdens detentie, op het rijden onder invloed, of op alcoholconsumptie na 24 maanden bij patiënten met een antisociale-persoonlijkheidsstoornis (DWI =. driving whilst intoxicated programme)

Woodall et al., 2007

 

PST VS TAU

Å¡¡¡

Een interventie bestaande uit psycho-educatie en sociaal probleemoplossende therapie en TAU lijkt niet of nauwelijks effect te hebben op sociaal functioneren 6 maanden na de interventie, bij patiënten met een antisociale-persoonlijkheidsstoornis, ten opzichte van TAU alleen.

De wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker over het effect van een toevoeging van psycho-educatie en sociaal probleemoplossende therapie aan TAU op sociaal functioneren, en op symptomen van impulsiviteit en woede, ten opzichte van TAU alleen.

Huband et al, 2007

 

DGT VS TAU

Å¡¡¡

DGT lijkt psychiatrische symptomen twee maanden na de interventie te verminderen, ten opzichte van TAU, maar de wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker. Daarnaast is de wetenschappelijke evidentie zeer onzeker over het effect van DGT op angstsymptomen bij patiënten met een antisociale-persoonlijkheidsstoornis, ten opzichte van TAU.

Priebe et al., 2012; Asmand et al., 2015

 

Vermijdende-persoonlijkheidsstoornis

(short-term) psychodynamische therapie, brief adaptive psychotherapy of cognitieve gedragstherapie VS wachtlijst conditie

Å¡¡¡

De wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker over het effect van (short-term) psychodynamische therapie, brief adaptive psychotherapy of cognitieve gedragstherapie op persoonlijkheidsstoornis-specifieke symptomatologie in vergelijking met een wachtlijstconditie bij personen met een cluster-C persoonlijkheidsstoornis.

Emmelkamp et al., 2006

 

(short-term) psychodynamische therapie, brief adaptive psychotherapy of cognitieve gedragstherapie VS CGT

Å¡¡¡

De wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker over het effect van (short-term) psychodynamische therapie en brief adaptive psychotherapy op persoonlijkheidsstoornis-specifieke symptomatologie in vergelijking met CGT bij patiënten met een cluster-C persoonlijkheidsstoornis.

Safran et al., 2005; Svartberg et al., 2004; Emmelkamp et al., 2006

 

Schizotypische-persoonlijkheidsstoornis

Geïntegreerde behandelingsvorm VS TAU

Å¡¡¡

Een geïntegreerde behandelingsvorm lijkt één jaar na de behandeling negatieve symptomen te verminderen bij personen met een schizotypische-persoonlijkheidsstoornis ten opzichte van TAU, maar de wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker.

De wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker over het effect van een geïntegreerde behandelingsvorm na twee jaar.

Nordentoft et al., 2006

Borderline-persoonlijkheidsstoornis

Onderzoeksresultaten

Het artikel van Storebø et al., 2020 betreft een Cochrane Systematische Review met meta-analyse. Deze systematische review includeerde studies uit 21 verschillende databases waaronder het Cochrane trial-register, Medline, Embase, Cinahl en PsycInfo tot maart 2019. Van de 75 RCT’s betroffen 39 RCT’s behandelingen die in het door de topicgroep samengestelde review-protocol beschreven stonden. RCT’s die resultaten van andere behandelingen beschreven, zijn niet meegenomen. De 39 studies die in deze onderbouwing zijn opgenomen, staan beschreven in de evidence tabellen (tabel 1).

In het reviewprotocol staan twee behandelingen vermeld, die in twee van de meegenomen RCT’s als standaardzorg (TAU) zijn meegenomen door Storebø. In de studie van Bateman en collegae betrof TAU structured clinical management (SCM) (Bateman & Fonagy, 2009) en voor de RCT door Jørgensen en collegae betrof TAU supportive psychotherapy (SPT)(Jørgensen C R, Freund C, Bøye R, Jordet H, Anders en D, 2012).

De kenmerken van de studies die zijn meegenomen staan beschreven in tabellen aan het eind van de module. In evidence tabellen (Summary of Findings) en in de bijlage ‘Forest plots’ is een grafische toelichting voor elke vergelijking toegevoegd. Allereerst is (in navolging van Storebø et al., 2020) een vergelijking gemaakt tussen het effect van een vorm van psychotherapie versus standaard zorg. Vervolgens werden individuele vormen van psychotherapie vergeleken met vormen van standaard zorg, met wachtlijstcondities, of met elkaar. Voor elke vergelijking is het effect gemeten aan het einde van de behandeling. Wanneer een uitkomst op verschillende wijze gerapporteerd was (dichotoom of continu) is steeds uitgegaan van de uitkomst met de meeste deelnemers in totaal.

 

Beoordeling van de kwaliteit van het bewijs

In Storebø et al., 2020 is het risico op vertekening per RCT met behulp van de Risk of Bias tool van Cochrane beschreven, deze beoordeling is aangehouden bij de beoordeling van de zekerheid van het bewijs. De zekerheid van het bewijs per uitkomstcategorie is door ons beoordeeld met behulp van de GRADE-methodologie. Een samenvatting van de GRADE-beoordelingen is te vinden in de Summary of Findings-tabellen (zie evidence tabellen). De methodologische kwaliteit van de review van Storebø is beoordeeld met behulp van de Amstar-II checklist, te vinden in de bijlagen.

 

Kwaliteit van leven bij patiënten met een borderline-persoonlijkheidsstoornis

In de systematische review van Chakhssi et al., 2019 werden RCT’s gezocht, waarin psychodynamische psychotherapie, Interpersoonlijke Psychotherapie (IPT) of CGT bij personen met een borderline-persoonlijkheidsstoornis werd vergeleken met een controleconditie en waarbij kwaliteit van leven als uitkomst werd gerapporteerd. De auteurs onderzochten of psychotherapie bij personen met een borderline-persoonlijkheidsstoornis de kwaliteit van leven verbeterde. Ook gingen ze na of dat effect werd gemedieerd door eveneens waargenomen effecten op de ernst van de persoonlijkheidsstoornis. Studies tot 9 februari 2019 werden geïncludeerd en referenties in de reviews van Cristea et al., 2017, Oud et al., 2018 en Stoffers et al., 2012 werden nagetrokken. In totaal zijn er 14 artikelen geïncludeerd in deze review. De eigenschappen van de patiënten staan beschreven in de evidence tabellen (tabel 2).

Uit de meta-analyses bleek dat psychotherapie voor BPS in een significante verbetering van kwaliteit van leven resulteerde, vergeleken met de controleconditie (Cohen’s d = 0.32; 95%CI [0.17, 0.48]). Naast het effect op kwaliteit van leven werd ook het effect op ernst van borderline-persoonlijkheidsstoornis onderzocht. Na het excluderen van twee uitschieters (Blum et al., 2008 en Giesen-Bloo et al., 2006) bleek de Cohen’s d 0,44 (95%CI: 0,16; 0,71). Resultaten van een meta-regressie suggereren dat de verbetering in kwaliteit van leven niet volledig valt toe te schrijven aan het verminderen van de ernst van de borderline-persoonlijkheidsstoornis.

 

Kwaliteit van het bewijs bij Chakhssi et al., 2019

De kwaliteit van het review van Chakhssi et al., 2019 is beoordeeld als laag. (zie AMSTAR beoordeling in de bijlage). De kwaliteit van het bewijs is eveneens laag (zie Summary of findings in de evidence tabellen).

 

Antisociale-persoonlijkheidsstoornis

Onderzoeksresultaten

In de meest recente Cochrane-review van Gibbon et al. (2020) over psychotherapeutische interventies bij de antisociale-persoonlijkheidsstoornis werden negentien studies (RCT’s) geïncludeerd over 18 verschillende psychologische interventies. In totaal werden de analyses uitgevoerd op 848 volwassen mannen en vrouwen met een antisociale-persoonlijkheidsstoornis. Exclusiecriteria waren een comorbide ernstige psychiatrische aandoening (schizofreniespectrumstoornis of bipolaire stoornis), niet-aangeboren hersenletsel en/of een verstandelijke beperking. Andere comorbide psychische (incl. persoonlijkheids)-stoornissen waren geen exclusiecriterium, net als setting (gevangenis of forensische instelling). Data waren beschikbaar voor 10 van de 19 studies die zijn meegenomen door Gibbon et al., 2020. Een beschrijving van de populaties waarvan data zijn gerapporteerd in de review van Gibbon is te vinden in de evidence tabellen (tabel 3). Controle-condities werden in deze Cochrane-review beschreven als treatment-as-usual (ook wel aan gerefereerd als ‘standard maintenance’), wachtlijstconditie of geen behandeling. De belangrijkste uitkomsten die zijn uitgelicht in de onderstaande resultaten, zijn recidiverisico (nieuwe veroordeling, herhaald delictgedrag of tijd tot herhaald delictgedrag; de hoofddoelstelling binnen forensische geestelijke gezondheidszorg en een maat voor sociaal herstel), maar ook effecten op agressief gedrag, middelengebruik en/of (andere) psychische symptomen (symptomatisch herstel) en sociaal- en globaal functioneren (sociaal herstel). In de Cochrane-review zijn ook negatieve bij-effecten (adverse events zoals overlijden, detentie, zelfbeschadigend gedrag) en drop-out (voortijdig stoppen met de behandeling) gerapporteerd. De data verkregen uit de verschillende studies bleken ongeschikt voor kwantitatieve meta-analyses, omdat over de meeste onderzochte behandelingen en uitkomsten slechts één studie beschikbaar was. Wanneer de resultaten binnen de review van Gibbon et al., 2020 weergegeven zijn, zijn ze in deze onderbouwing meegenomen. Wanneer continue data een scheve verdeling had, is door Gibbon et al., 2020 besloten geen effectmaten te rapporteren.

De uitkomsten zijn samengevat in de vorm van een Summary of Findings-tabel en een losse beschrijving van resultaten in de evidence tabellen (tabel 3).

 

Kwaliteit van het bewijs bij Gibbon et al., 2020

In Gibbon et al., 2020 is het risico op vertekening binnen individuele trials met behulp van de Risk of Bias tool van Cochrane beschreven. Alle trials vertoonden een hoog risico op vertekening. De schrijvers stellen dat afwezigheid van een eenduidig effect kan worden verklaard door een gebrek aan studies met voldoende kwaliteit om een dergelijk effect weer te geven. Door de zeer brede inclusiecriteria en verscheidenheid aan interventies en uitkomsten dienen de uitkomsten met voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd. De Cochrane review van Gibbon et al., 2020 is met behulp van de AMSTAR criteria beoordeeld als een review van matige kwaliteit, wat te wijten was aan het ontbreken van een meta-analyse. De volledige beoordeling is te raadplegen in de evidence tabellen (tabel 3).

 

Vermijdende-persoonlijkheidsstoornis

Onderzoeksresultaten

Voor cluster C-persoonlijkheidsstoornissen zijn twee reviews uit de search gekomen die RCT’s includeerden om de effecten van psychotherapie in kaart te brengen (Simon, 2009 en Keefe et al., 2020). De studies die uit de twee reviews konden worden meegenomen, kwamen grotendeels overeen, met uitzondering van de studie van Alden, 1989, waarvan de resultaten niet in de review van Keefe et al., 2020 zijn meegenomen. De review van Keefe et al., 2020 scoorde hoger op kwaliteit volgens de Amstar criteria, en was bovendien recenter. Om deze reden is de review van Simon, 2009 niet meegenomen. Het grootste deel van de studies had betrekking op alleen de vermijdende-persoonlijkheidsstoornis, een kleiner deel op algemeen Cluster C. Gezien de oververtegenwoordiging van de vermijdende-persoonlijkheidsstoornis in de studies is het gerechtvaardigd om de resultaten van deze studies hier weer te geven.

 

Keefe et al., 2020

In de systematische review van Keefe et al., 2020 werden 4 RCT’s geïncludeerd met (deels) cliënten met een cluster C-persoonlijkheidsstoornis. De kenmerken van de studies zijn beschreven in de evidence tabellen (tabel 4). De primaire uitkomstmaat betrof persoonlijkheidsstoornis-specifieke symptomatologie. De RCT’s die verslaglegging gaven over cluster C persoonlijkheidsproblematiek zijn niet allemaal in de gepresenteerde meta-analyse opgenomen. Daarnaast zijn de achterliggende waarden die leidden tot de gerapporteerde effectmaten niet gerapporteerd in de review van Keefe et al., 2020. Om deze reden is de conclusie voor psychodynamische therapie versus actieve controle (Emmelkamp et al. 2006, Hellerstein et al., 1998, Safran et al., 2005 en Svartberg et al., 2004) narratief beschreven. In de studie van Emmelkamp scoorde brief dynamic therapy (BDT) beter dan een wachtlijst controleconditie (-0,55 95%CI: -1,19; 0,09). PDT scoorde echter slechter dan een behandeling met CGT (0.48 95% BI: -0,15; 1,11). De effectgrootte voor de studie van Hellerstein et al., 1998 is niet gerapporteerd in de review, omdat dit een uitschieter betrof. In de studie van Safran et al., 2005 kwam de vergelijking tussen short term psychodynamic therapy (STPD) en CGT uit op een verschil in effectgrootte van -0,06 (95% BI: -0,51; 0,39). In de studie van Svartberg et al., 2004 werd Affectfobietherapie (AFT) vergeleken met CGT, waarbij de effectgrootte voor het verschil tussen beide groepen -0,25 (95% BI: -0,81; 0,32) bedroeg.

 

Kwaliteit van het bewijs bij Keefe et al., 2020

De kwaliteit de review van Keefe et al., 2020 is beoordeeld als matig. Deze beoordeling kwam tot stand mede door afwezigheid van een lijst met niet-meegenomen studies, en door het niet expliciet raadplegen van de referentielijst van geïncludeerde studies. De volledige AMSTAR-beoordeling voor deze studie is te vinden in de bijlagen. De kwaliteit van het bewijs is beoordeeld met behulp van de GRADE-methodiek. Voor zowel de vergelijking met een wachtlijstconditie, als voor de vergelijking met CGT werd de uitkomst van zeer lage kwaliteit bevonden, door beperkingen in de studie-opzet, heterogeniteit in de resultaten en een onnauwkeurige schatting van het effect. Vanwege de summiere informatie in het artikel van in de studie van Keefe et al (2020) zijn voor deze resultaten geen SOF tabellen beschikbaar.

 

Schizotypische-persoonlijkheidsstoornis

Onderzoeksresultaten

In het artikel van Kirchner et al., 2018 over behandeling van patiënten met een schizotypische-persoonlijkheidsstoornis werden 54 studies geïncludeerd, waarvan drie studies een kwantitatieve synthese over psychotherapie bevatten. Studies tot 21 augustus 2016 werden meegenomen in deze review. Van de drie beschikbare studies bleek er één gebaseerd op een gerandomiseerd design. De studie van Nordentoft et al., 2006 vergeleek ‘integrated treatment’ met TAU. Binnen deze geïntegreerde behandeling werd een case-manager toegewezen, werden aanbevelingen gegeven voor antipsychotica en werd een psycho-educatieve familiebehandeling toegepast. Positieve- en negatieve symptomatologie (gemeten met de scale for assessment of positive symptoms en de scale for assessment of negative symptoms, SAPS en SANS) werden vergeleken voor personen die een geïntegreerde behandeling kregen en personen die een standaardbehandeling kregen. De 79 deelnemers waren gemiddeld 24,9 (± 4,9) jaar oud, en 47% was vrouw. Na een jaar follow-up betrof de effectgrootte (integrated treatment vs. TAU) voor positieve symptomen -0,21 (95% BI: -0,65; 0,24) en voor negatieve symptomen -0,71 (95% BI: -1,21; -0,21). Na twee jaar follow-up waren de effectschattingen -0,51 (95% BI: -1,10; 0,08) en -0,58 (95% BI: -1,26; 0,10). Vanwege de summiere informatie in het artikel van in de studie van Kirchner et al (2018) zijn voor deze resultaten geen SOF tabellen beschikbaar.

Zoekstrategie en selectie van studies

Er is uitsluitend gezocht naar systematische reviews van RCT’s sinds 2007 (einddatum literatuursearch voor de vorige versie van de richtlijn [Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling in de GGz (2008)].). Hier is per type persoonlijkheidsstoornis op gezocht en geselecteerd.

 

PICO

P

Mensen met een DSM-classificatie voor een persoonlijkheidsstoornis

I

Een van de onderstaande psychotherapeutische interventies:

  1. Specialistische behandelingen voor persoonlijkheidsstoornissen
    1. Mentalization based therapy (MBT)
    2. Dialectische gedragstherapie(DGT)
    3. Schematherapie
    4. Transference focused psychotherapy (TFP)
    5. Vaardigheden en EmotieregulatieStrategieën (VERS)
    6. Affectfobietherapie (AFT)
    7. Acceptance and commitment therapy (ACT)
    8. Gemanualiseerde vorm van gedragstherapie (CGT)[1]
    9. Cognitieve analytische therapie (CAT)
    10. Gemanualiseerde vorm van Interpersonal psychotherapy (IPT)
  2. Generalistische behandelingen voor persoonlijkheidsstoornissen
    1. Good psychiatric management (GPM)
    2. Structured clinical management (SCM)
    3. Good clinical care (GCC)
    4. Supportive psychotherapy (SPT)
    5. Guideline-Informed Treatment for Personality Disorders (GIT-PD)

 

C

Standaardbehandeling of Treatment as usual (TAU)

Wachtlijstconditie of geen behandeling

Vergelijking met één of meerdere andere behandeling(en)1

 

1NB uit deze vergelijking kunnen geen conclusies getrokken worden die effectiviteit van de individuele behandeling betreffen

O

Cruciaal:

  • Kwaliteit van leven

Belangrijk:

  • lijdensdruk en disfunctioneren
  • symptomatisch herstel
    • Verminderen van de ernst van de persoonlijkheidsstoornis
    • Verminderen van depressieve klachten
    • Verminderen van zelfbeschadiging
    • Verminderen van suïcidaal gedrag
  • sociaal-maatschappelijk herstel, incl. vermindering recidiverisico

 

Selectie van studies

Verreweg het meeste onderzoek gaat over patiënten met een borderline-persoonlijkheidsstoornis, minder over patiënten met een antisociale-persoonlijkheidsstoornis, weer minder over patiënten met een vermijdende-persoonlijkheidsstoornis en minder of niets over de andere persoonlijkheidsstoornissen. In november 2020 is systematisch literatuur gezocht in verschillende online databases (zie review protocol in de bijlagen). Hierbij is gezocht naar systematische reviews van RCT’s, individuele RCT’s zijn niet meegenomen. De zoekstrategie die hiervoor is gebruikt, is te vinden in de zoekverantwoording.

 

Borderline-persoonlijkheidsstoornis

Deze search leverde 251 resultaten op, waaruit 26 reviews geselecteerd werden voor full-tekst inzage. Uiteindelijk werden er 2 artikelen geselecteerd om de uitgangsvraag te beantwoorden voor de groep van mensen met een borderline-persoonlijkheidsstoornis.

De eerste review van Storebø et al. (2020), was van hoge kwaliteit, geeft het meest complete overzicht en is het meest recent. Qua uitkomstmaten kent Storebø echter een beperking. Primaire uitkomsten waren ‘ernst van BPS symptomen’, ‘zelfbeschadiging’ en ‘suïcide gerelateerde uitkomsten’. Over de door de werkgroep cruciaal geachte uitkomstmaat ‘kwaliteit van leven’ of ‘lijdensdruk’ zijn geen resultaten door Storebø et al. (2020) gerapporteerd. In de recente update van de literatuur search (november 2020) is echter een review gevonden die zich specifiek richt op deze uitkomst (Chakhssi et al., 2019).

 

Antisociale-persoonlijkheidsstoornis

Deze zoekstrategie leverde 87 artikelen op, waarvan 15 volledig werden ingezien. De meest recente review bleek de Cochrane review van Gibbon et al., 2020. Omdat deze review tevens goed aansloot bij de PICO zoals die aan het begin van deze module is opgesteld, is besloten de wetenschappelijke onderbouwing voor psychotherapie bij antisociale-persoonlijkheidsstoornissen te baseren op deze review.

 

Vermijdende-persoonlijkheidsstoornis

Deze zoekstrategie leverde 16 artikelen op, waarvan er geen bruikbaar bleek. Zo betroffen 13 reviews een populatie die niet overeenkwam met de PICO, en 3 artikelen bleken na full-tekst inzage geen systematische review. De vijf overige resultaten werden om overige redenen niet meegenomen in deze onderbouwing. Uit de bredere zoekstrategie voor deze module kwam echter een aanvullend bruikbaar artikel (Keefe et al., 2020). Deze review includeerde 4 RCT’s die voornamelijk personen met een vermijdende-persoonlijkheidsstoornis beschreven. Deze review is gebruikt voor de wetenschappelijke onderbouwing voor psychotherapie bij vermijdende-persoonlijkheidsstoornis.

 

Schizotypische-persoonlijkheidsstoornis

Deze zoekstrategie leverde 19 resultaten op, van twee artikelen werd de volledige tekst geraadpleegd. Eén artikel betrof een systematische review over de psychotherapeutische behandeling van patiënten met een schizotypische-persoonlijkheidsstoornis. Deze review (Kirchner et al., 2018) is gebaseerd op studies met diverse designs, waarvan er één een gerandomiseerd design betrof. Deze studie is gebruikt voor de wetenschappelijke onderbouwing van psychotherapie voor patiënten met een schizotypische-persoonlijkheidsstoornis.


[1] Aangepast aan specifieke types van persoonlijkheidsstoornissen

  1. Alden, L. (1989). Short-term structured treatment for avoidant personality disorder. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 57(6), 756.
  2. Abbass, A., Kisely, S., Town, J., Leichsenring, F., Driessen, E., Maat, S., Gerber, A., Dekker, J., Rabung, S., Rusalovska, S., & Crowe, E. (2014). Short-term psychodynamic psychotherapies for common mental disorders. The Cochrane Database of Systematic Reviews, 7, CD004687. https://doi.org/10.1002/14651858.CD004687.pub4.
  3. Andrews, D. A., & Bonta, J. (2010). Rehabilitating criminal justice policy and practice. Psychology, Public Policy and Law, 16, 39-55.
  4. APA (2014). Handboek voor de classificatie van psychische stoornissen (DSM-5). Nederlandse vertaling van Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders 5th Edition. Arlington: American Psychiatric Association.
  5. Asmand, P., Mami, S., & Valizade, R. (2015). The effectiveness of dialectical behavior therapy and rational emotive behavior therapy in irrational believes treatment among young male prisoners who have antisocial personality disorder in Ilam Prison. International Journal of Health System & Disaster Management, 3(1), 1-7.
  6. Bakker, M. J., Greven, C. U., Buitelaar, J. K., & Glennon, J. O. (2017). Practitioner review: Psychological treatments for children and adolescents with conduct disorder problems – a systematic review and meta‐analysis. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 58(1), 4-18.
  7. Baldwin, S. A., Christian S., Berkejon, A., Shadish, W.R. (2012). The effects of family therapies for adolescent delinquency and substance abuse: a meta‐analysis. Journal of Marital and Family Therapy, 38, 281-304.
  8. Bales, D. L., Timman, R., Luyten, P., Busschbach, J., Verheul, R., & Hutsebaut, J. (2017). Implementation of evidence-based treatments for borderline personality disorder: The impact of organizational changes on treatment outcome of mentalization-based treatment. Personality and Mental Health, 11(4), 266–277.
  9. Bamelis, L. L., Evers, S. M., Spinhoven, P., & Arntz, A. (2014). Results of a multicenter randomized controlled trial of the clinical effectiveness of schema therapy for personality disorders. American Journal of Psychiatry, 171(3),305-22. doi: 10.1176/appi.ajp.2013.12040518. PMID: 24322378.
  10. Bamelis, L. L. M., Arntz, A., Wetzelaer, P., Verdoorn, R., & Evers, S. (2015). Economic evaluation of schema therapy and clarification-oriented psychotherapy for personality disorders: a multicenter, randomized controlled trial. Journal of Clinical Psychiatry, 76(11), e1432-e1440.
  11. Bateman, A., & Fonagy, P. (1999). Effectiveness of partial hospitalization in the treatment of borderline personality disorder: a randomized controlled trial. American Journal of Psychotherapy, 156, 1563-1569.
  12. Bateman, A., & Fonagy, P. (2003). Health service utilization costs for borderline personality disorder patients treated with psychoanalytically oriented partial hospitalization versus general psychiatric care. American Journal of Psychiatry, 160(1), 169–171.
  13. Bateman, A., & Fonagy, P. (2009). Randomized controlled trial of outpatient mentalization-based treatment versus structured clinical management for borderline personality disorder. American Journal of Psychiatry, 166(12):1355-64. doi:10.1176/appi.ajp.2009.09040539.
  14. Bateman, A. W., & Fonagy, P. (2013). Impact of clinical severity on outcomes of mentalisation-based treatment for borderline personality disorder. The British Journal of Psychiatry, 203(3), 221–227.
  15. Bellino, S., Zizza, M., Rinaldi, C., & Bogetto, F. (2006). Combined treatment of major depression in patients with borderline personality disorder: a comparison with pharmacotherapy. Canadian Journal of Psychiatry, 51(7), 453-60.
  16. Bellino, S., Zizza, M., Rinaldi, C., & Bogetto. F. (2007). Combined therapy of major depression with concomitant borderline personality disorder: comparison of interpersonal and cognitive psychotherapy. Canadian Journal of Psychiatry, 52(11), 718-25.
  17. Bellino, S., Rinaldi, C., & Bogetto, F. (2010). Adaptation of interpersonal psychotherapy to borderline personality disorder: a comparison of combined therapy and single pharmacotherapy. Canadian Journal of Psychiatry, 55(2), 74-81.
  18. Bender, D. S., Dolan, R. T., Skodol, A. E., Sanislow, C. A., Dyck, I. R., McGlashan, T. H.,... Gunderson, J. G. (2001). Treatment utilization by patients with personality disorders. American Journal of Psychiatry, 158, 295-302.
  19. Bernstein, D. P., Nijman, H. L., Karos, K., Keulen-de Vos, M., Vogel, V. de, & Lucker, T. P. (2012). Schema therapy for forensic patients with personality disorders: design and preliminary findings of a multicenter randomized clinical trial in the Netherlands. International Journal of Forensic Mental Health, 11(4), 312-24.
  20. Blum, N., St. John, D., Pfohl, B., Stuart, S., McCormick, B., Allen, J.,... Black, D. W. (2008). Systems Training for Emotional Predictability and Problem Solving (STEPPS) for outpatients with borderline personality disorder: a randomized controlled trial and 1-year follow-up. American Journal of Psychiatry, 165(4), 468-478.
  21. Bohus, M., Dyer, A. S., Priebe, K., Krüger, A., Kleindienst, N., Schmahl, C., Niedtfeld, I., & Steil, R. (2013). Dialectical behaviour therapy for post-traumatic stress disorder after childhood sexual abuse in patients with and without borderline personality disorder: a randomised controlled trial. Psychotherapy and Psychosomatics,; 82(4), 221-33.
  22. Bos, E. H., Wel, E. van, Appelo, M. T., & Verbraak, M. J. P. (2010). A randomized controlled trial of a Dutch version of systems training for emotional predictability and problem solving for borderline personality disorder. Journal of Nervous and Mental Disease, 198(4), 299-304.
  23. Bosch, L. M. van den, Koeter, M. W., Stijnen, T., Verheul, R., Brink, W. van den (2005). Sustained efficacy of dialectical behaviour therapy for borderline personality disorder. Behaviour Research and Therapy, 43(9),1231-41.
  24. Bosch, L. M. C. van den & Sinnaeve, R. (2015). Dialectische gedragstherapie in Nederland: Implementatie en consolidatie. Tijdschrift voor Psychiatrie, 57, 719-727.
  25. Brännström, L., Kaunitz, C., Andershed, A.-K., South, S., Smedslund, G. (2016). Aggression replacement training (ART) for reducing antisocial behavior in adolescents and adults: A systematic review. Aggression and Violent Behavior, 27, 30-41.
  26. Carter, G. L., Willcox, C. H., Lewin, T. J., Conrad, A. M., & Bendit, N. (2010). Hunter DBT Project: Randomized Controlled Trial of Dialectical Behaviour Therapy in Women with Borderline Personality Disorder. Australian and New Zealand Journal of Psychiatry, 44(2),162-73.
  27. Chakhssi, F., Zoet, M., Oostendorp, J. M., Noordzij, M. L., & Sommers-Spijkerman, M. (2019). Effect of Psychotherapy for Borderline Personality Disorder on Quality of Life: A Systematic Review and Meta-Analysis. Journal of Personality Disorders, 14, 1-15.
  28. Cottraux, J., Note, I. D., Boutitie, F., Milliery, M., Genouihlac, V., Yao, S. N.,... Gueyffier, F. (2009 Cognitive therapy versus Rogerian supportive therapy in borderline personality disorder. Two-year follow-up of a controlled pilot study. Psychotherapy and Psychosomatics, 78(5), 307-16.
  29. Cristea, I. A., Gentili, C., Cotet, C. D., Palomba, D., Barbui, C., & Cuijpers, P. (2017). Efficacy of psychotherapies for borderline personality disorder: A systematic review and meta-analysis. JAMA Psychiatry, 74(4), 319–328.
  30. Davidson, K., Norrie, J., Tyrer, P., Gumley, A., Tata, P., Murray, H., & Palmer, S. (2006). The effectiveness of cognitive behavior therapy for borderline personality disorder: results from the borderline personality disorder study of cognitive therapy (BOSCOT) trial. Journal of Personality Disorders, 20(5), 450-65.
  31. Davidson, K. M., Tyrer, P., Tata, P., Cooke, D., Gumley, A., Ford, I.,... Crawford, M. J. (2009). Cognitive behaviour therapy for violent men with antisocial personality disorder in the community: an exploratory randomized controlled trial. Psychological Medicine, 39(4), 569.
  32. Davidson, K. M., Brown, T. M., James, V., Kirk, J., & Richardson, J. (2014). Manual-assisted cognitive therapy for self-harm in personality disorder and substance misuse: a feasibility trial. Psychiatric Bulletin, 38(3), 108-11.
  33. Doering, S., Hörz, S., Rentrop, M., Fischer-Kern, M., Schuster, P., Benecke, C.,... Buchheim, P. (2010). Transference-focused psychotherapy v treatment by community psychotherapists for borderline personality disorder: randomised controlled trial. British Journal of Psychiatry, 196(5),389-95.
  34. Dopp, A. R., Borduin, C. M., White, M. H., & Kuppens, S. (2017). Family-based treatments for serious juvenile offenders: A multilevel meta-analysis. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 85(4), 335–354.
  35. D’Silva, K., Duggan, C., & McCarthy, L. (2004). Does Treatment Really Make Psychopaths Worse? A Review of the Evidence. Journal of Personality Disorders, 18(2), 163-177.
  36. Emmelkamp, P. M., Benner, A., Kuipers, A., Feiertag, G. A., Koster, H. C., & van Apeldoorn, F. J. (2006). Comparison of brief dynamic and cognitive–behavioural therapies in avoidant personality disorder. British Journal of Psychiatry, 189(1), 60-64.
  37. Farrell, J. M., Shaw. I. A., & Webber, M. A. (2009). A schema-focused approach to group psychotherapy for outpatients with borderline personality disorder: a randomized controlled trial. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry; 40(2),317-28 Corrigendum to: Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 2018, 60, 111.
  38. Feigenbaum, J. D., Fonagy, P., Pilling, S., Jones,A., Wildgoose, A., & Bebbington, P. E. (2012). A real-world study of the effectiveness of DBT in the UK National Health Service. British Journal of Clinical Psychology, 51(2),121-41.
  39. Gibbon, S., Duggan, C., Stoffers, J., Huband, N., Völlm, B. A., Ferriter, M., & Lieb K. (2010). Psychological interventions for antisocial personality disorder. Cochrane Database of Systematic Reviews, 6, CD007668. doi:10.1002/14651858.CD007668.pub2.
  40. Gibbon, S., Khalifa, N. R., Cheung, N. H.-Y., Völlm, B. A., & McCarthy, L. (2020). Psychological interventions for antisocial personality disorder. Cochrane Database of Systematic Reviews, 9, CD007668. doi:10.1002/14651858.CD007668.pub3.
  41. Giesen-Bloo, J., Dyck, R. van, Spinhoven, P., Tilburg, W. van, Dirksen, C., Van Asselt, T.,... Arntz, A. (2006). Outpatient psychotherapy for borderline personality disorder: randomized trial of schema-focused therapy vs transference-focused psychotherapy. Archives of general psychiatry, 63(6), 649-658.
  42. Gleeson, J. F., Chanen, A., Cotton, S. M., Pearce, T., Newman, B., & McCutcheon, L. (2012). Treating co-occurring first-episode psychosis and borderline personality: a pilot randomized controlled trial. Early Intervention in Psychiatry, 6(1), 21-9.
  43. Gratz, K. L., Tull, M. T., & Levy, R. (2014). Randomized controlled trial and uncontrolled 9-month follow-up of an adjunctive emotion regulation group therapy for deliberate selfharm among women with borderline personality disorder. Psychological Medicine, 44(10), 2099-112.
  44. Guillén, V., Díaz-García, A., Mira, A., García-Palacios, A., Escrivá‐Martínez, T., Baños, R., & Botella, C. (2020). Interventions for Family Members and Carers of Patients with Borderline Personality Disorder: A Systematic Review. Fam Process 60(1):134-144. doi: 10.1111/famp.12537.
  45. Hartnett, D., Carr, A., Hamilton, E., & O’Reilly, G. (2017) The effectiveness of Functional Family Therapy for adolescent behavioral and substance misuse problems: a meta‐analysis. Family Process, 56(3), 607-619.
  46. Hastrup, L. H., Kongerslev, M. T., & Simonsen, E. (2019). Low vocational outcome among people diagnosed with borderline personality disorder during first admission to mental health services in denmark: A nationwide 9-year register-based study. Journal of Personality Disorders, 33(3), 326–340.
  47. Hellerstein, D. J., Rosenthal, R. N., Pinsker, H., Samstag, L. W., Muran, J. C., & Winston, A. (1998). A randomized prospective study comparing supportive and dynamic therapies: Outcome and alliance. Journal of Psychotherapy Practice and Research, 7(4), 261.
  48. Hermens, M. L., Splunteren, P. T. van, Bosch, A. van den & Verheul, R. (2011). Barriers to implementing the clinical guideline on borderline personality disorder in the Netherlands. Psychiatric Services, 62(11), 1381–1383. https://doi. org/10.1176/ps.62.11.pss6211_1381.
  49. Huband, N., McMurran, M., Evans, C., & Duggan, C. (2007). Social problemsolving plus psychoeducation for adults with personality disorder: pragmatic randomised controlled trial. British Journal of Psychiatry, 190, 307-13.
  50. Jahangard, L., Haghighi, M., Bajoghli, H., Ahmadpanah, M., Ghaleiha, A., Zarrabian, M. K., & Brand, S. (2012). Training emotional intelligence improves both emotional intelligence and depressive symptoms in inpatients with borderline personality disorder and depression. International Journal of Psychiatry in Clinical Practice, 16(3), 197-204.
  51. Jørgensen, C. R., Freund, C., Bøye, R., Jordet, H., Andersen, D., & Kjølbye, M. (2013). Outcome of mentalization-based and supportive psychotherapy in patients with borderline personality disorder: a randomized trial. Acta Psychiatrica Scandinavica, 127(4), 305-17.
  52. Jørgensen, M. S., Storebø, O. J., Stoffers-Winterling, J. M., Faltinsen, E., Todorovac, A., & Simonsen, E. (2021). Psychological therapies for adolescents with borderline personality disorder (BPD) or BPD features—A systematic review of randomized clinical trials with meta-analysis and Trial Sequential Analysis. PLoS One, 16(1), e0245331.
  53. Katsakou, C., Marougka, S., Barnicot, K., Savill, M., & White, H. (2012). Recovery in Borderline Personality Disorder (BPD): a qualitative study of service users' perspectives. PLoS One, 7(5), e36517.
  54. Keefe, J. R., McMain, S. F., McCarthy, K. S., Zilcha-Mano, S., Dinger, U., Sahin, Z.,... Barber, J. P. (2020). A meta-analysis of psychodynamic treatments for borderline and cluster C personality disorders. Personality Disorders: Theory, Research, and Treatment, 11(3), 157.
  55. Kirchner, S. K., Roeh, A., Nolden, J., & Hasan, A. (2018). Diagnosis and treatment of schizotypal personality disorder: evidence from a systematic review. NPJ schizophrenia, 4(1), 1-18.
  56. Koons, C. R., Robins, C. J,, Tweed, J. L., Lynch, T. R., Gonzalez, A. M., Morse, J. Q.,... Bastian, L. A. (2001). Efficacy of dialectical behavior therapy in women veterans with borderline personality disorder. Behavior Therapy, 2(2):371-90.
  57. Kramer, U., Pascual-Leone, A., Berthoud, L., Roten, Y. de, Marquet, P., Kolly, S., Despland, J-N., & Page, D. (2016). Assertive Anger Mediates Effects of Dialectical Behaviour-informed Skills Training for Borderline Personality Disorder: A Randomized Controlled Trial. Clinical Psychology & Psychotherapy, 23(3),189-202.
  58. Kredlow, M. A., Szuhany, K. L., Lo, S., Xie, H., Gottlieb,J. D., Rosenberg, S. D., & Mueser, K. T. (2017). Cognitive behavioral therapy for posttraumatic stress disorder in individuals with severe mental illness and borderline personality disorder. Psychiatry Research, 249, 86-93.
  59. Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling in de GGz (2008). Multidisciplinaire Richtlijn Persoonlijkheidsstoornissen. Richtlijn voor de diagnostiek en behandeling van volwassen patiënten met een persoonlijkheidsstoornis. Utrecht: Trimbos-instituut.
  60. Laurenssen, E. M. P., Luyten, P., Kikkert, M. J., Westra, D., Peen, J., Soons, M. B. J,... Dekker, J. J. M. (2018). Day hospital mentalization-based treatment v. specialist treatment as usual in patients with borderline personality disorder: randomized controlled trial. Psychological Medicine, 48(15), 2522-9.
  61. Lee, A.H., & DiGiuseppe, R. (2018) Anger and aggression treatments: a review of meta-analyses. Current Opinion in Psychology, 19, 65-74.
  62. Leppänen, V., Hakko, H., Sintonen, H., & Lindeman, S. (2016). Comparing effectiveness of treatments for borderline personality disorder in communal mental health care: the Oulu BPD study. Community Mental Health Journal, 52(2), 216-27.
  63. Linehan, M. M., Tutek, D. A., Heard, H. L., Armstrong, H. E. (1994). Interpersonal outcome of cognitive behavioral treatment for chronically suicidal borderline patients. American Journal of Psychiatry, 151(12), 1771-6.
  64. Linehan, M. M., Comtois, K. A., Murray, A. M., Brown, M. Z., Gallop, R. J., Heard, H. L.,... Lindenboim, N. Two-year randomized controlled trial and follow-up of dialectical behavior therapy vs therapy by experts for suicidal behaviors and borderline personality disorder. Archives of General Psychiatry, 63(7), 757-66.
  65. McMain, S. F., Links, P. S., Gnam, W. H., Guimond, T., Cardish, R. J., Korman, L., & Streiner, D. L. (2009). A randomized trial of dialectical behavior therapy versus general psychiatric management for borderline personality disorder. American Journal of Psychiatry, 166(12), 1365-74.
  66. McMain, S. F., Guimond, T., Barnhart, R., Habinski, L., & Streiner, D. L. (2017). A randomized trial of brief dialectical behaviour therapy skills training in suicidal patients suffering from borderline disorder. Acta Psychiatrica Scandinavica, 135(2), 138-48.
  67. McMurran, M., Crawford, M. J., Reilly, J., Delport, J., McCrone,P., Whitham, D.,... Day, F. (2016). Psychoeducation with problem-solving (PEPS) therapy for adults with personality disorder: a pragmatic randomised controlled trial to determine the clinical effectiveness and cost-effectiveness of a manualised intervention to improve social functioning. Health Technology Assessment, 20(52), 1-282.
  68. Mehlum, L., Tørmoen, A. J., Ramberg, M., Haga, E., Diep, L. M., Laberg, S.,... Grøholt, B. (2014). Dialectical behavior therapy for adolescents with repeated suicidal and self-harming behavior: a randomized trial. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 53(10), 1082-91.
  69. Messina, N., Farabee, D., & Rawson, R. (2003). Treatment responsivity of cocaine-dependent patients with antisocial personality disorder to cognitive-behavioral and contingency management interventions. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 71(2), 320-9.
  70. Morton, J. Snowdon, S., Gopold, M., & Guymer, E. (2012). Acceptance and commitment therapy group treatment for symptoms of borderline personality disorder: a public sector pilot study. Cognitive and Behavioral Practice, 19(4), 527-44.
  71. Nathan, R., Centifanti, L., Baker, V., & Hill, J. (2019). A pilot randomised controlled trial of a programme of psychosocial interventions (Resettle) for high risk personality disordered offenders. International journal of law and psychiatry, 66, 101463.
  72. Neufeld, K. J., Kidorf, M. S., Kolodner, K., King, V. L., Clark, M., & Brooner, R. K. (2008). A behavioral treatment for opioid-dependent patients with antisocial personality. Journal of Substance Abuse Treatment, 34(1), 101-111.
  73. Nordentoft, M., Thorup, A., Petersen, L., Øhlenschlæger, J., Melau, M., Christensen, T. Ø.,... Jeppesen, P. (2006). Transition rates from schizotypal disorder to psychotic disorder for first-contact patients included in the OPUS trial. A randomized clinical trial of integrated treatment and standard treatment. Schizophrenia Research, 83(1), 29-40.
  74. Oud, M., Arntz, A., Hermens, M. L., Verhoef, R., & Kendall, T. (2018). Specialized psychotherapies for adults with borderline personality disorder: a systematic review and meta-analysis. Australian & New Zealand Journal of Psychiatry, 52(10), 949-961.
  75. Penders, K. A. P., Duimel-Peeters, I. G. P., Metsemakers, J. F. M., Alphen, S. P. J. van (2020). Personality disorders in older adults: A Review of Epidemiology, Assessment and Treatment. Current Psychiatry Reports, 22(3), 14. doi:10.1007/s11920-020-1133-x.
  76. Philips, B., Wenneberg, P., Konradsson, P., & Franck, J. (2018). Mentalization-Based Treatment for Concurrent Borderline Personality Disorder and Substance Use Disorder: A Randomized Controlled Feasibility Study. European Addiction Research, 24(1), 1-8.
  77. Pol, T. M. van der, Hoeve, M., Noom, M. J., Stams, G. J. M., Doreleijers, T. A. H., Domburgh, L. van, Vermeiren, R. R. J. M. (2017). Research Review: The effectiveness of multidimensional family therapy in treating adolescents with multiple behavior problems – a meta‐analysis. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 58(5), 532-545.
  78. Priebe, S., Bhatti, N., Barnicot, K., Bremner, S., Gaglia, A.,Katsakou, C.,... Zinkler, M. (2012). Effectiveness and cost-effectiveness of dialectical behaviour therapy for self-harming patients with personality disorder: a pragmatic randomised controlled trial. Psychotherapy and Psychosomatics, 81(6),356-65.
  79. Rijckmans, M. J. N., Dam, A. van, Bosch, L. M.C. van den (2020). Praktijkboek antisociaal gedrag en persoonlijkheidsproblematiek. Bohn Stafleu van Loghum, Houten.
  80. Robinson, P., Hellier, J., Barrett, B., Barzdaitiene, D., Bateman. A,, Bogaardt.A.,... Fonagy, P. (2016). The NOURISHED randomised controlled trial comparing mentalisation-based treatment for eating disorders (MBT-ED) with specialist supportive clinical management (SSCM-ED) for patients with eating disorders and symptoms of borderline personality disorder. Trials, 17(1), 549.
  81. Rossouw, T. I., & Fonagy, P. (2012). Mentalization-based treatment for selfharm in adolescents: a randomized controlled trial. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 51(12), 1304-13.e3.
  82. Safran, J. D., Muran, J. C., Samstag, L. W., & Winston, A. (2005). Evaluating alliance-focused intervention for potential treatment failures: A feasibility study and descriptive analysis. Psychotherapy: Theory, Research, Practice, Training, 42(4), 512.
  83. Sharp, C., Wright, A. G. C., Fowler, J. C., Frueh, B. C., Allen, J. G., Oldham, J., & Clark, L. (2015). The structure of personality pathology: both general (‘g’) and specific (‘s’) factors? Journal of Abnormal Psychology,124(2), 387–98.
  84. Simon, W. (2009). Follow-up psychotherapy outcome of patients with dependent, avoidant and obsessive-compulsive personality disorders: a meta-analytic review. International journal of psychiatry in clinical practice, 13(2), 153-165.
  85. Smits, M. L., Feenstra, D. J., Eeren, H. V., Bales, D. L., Laurenssen, E. M., Blankers, M.,... & Luyten, P. (2020). Day hospital versus intensive out-patient mentalisation-based treatment for borderline personality disorder: Multicentre randomised clinical trial. The British Journal of Psychiatry, 216(2), 79-84
  86. Soeteman, D. I., Verheul, R., Delimon, J., Meerman, A. M. M. A., Eijnden, E. van den, Rossum, B. V.,... Kim, J. J. (2010). Cost-effectiveness of psychotherapy for cluster B personality disorders. British Journal of Psychiatry, 196(5), 396–403.
  87. Soeteman, D. I., Verheul, R., Meerman, A. M. M. A., Ziegler, U., Rossum, B. van, Delimon J,... Kim, J. J. (2011). Cost-effectiveness of psychotherapy for cluster C personality disorders: A decision-analytic model in the Netherlands. Journal of Clinical Psychiatry, 72, 51-9.
  88. Soler, J., Pascual, J. C., Tiana, T., Cebrià, A., Barrachina, J., Campins, M. J.,... Pérez, V. (2009). Dialectical behaviour therapy skills training compared to standard group therapy in borderline personality disorder: a 3-month randomised controlled clinical trial. Behaviour Research and Therapy, 47(5),353-8.
  89. Smith, P. N., Gamble, S. A., Cort, N. A., Ward, E. A., He, H.,& Talbot, N. L. (2012). Attachment and alliance in the treatment of depressed, sexually abused women. Depression and Anxiety, 29(2),123-30.
  90. Spong, A. J., Clare, I. C. H., Galante, J., Crawford, M. J., & Jones, P. B. (2021). Brief psychological interventions for borderline personality disorder. A systematic review and meta-analysis of randomised controlled trials. Clinical Psychology Review, 83(September 2020), 101937. Doi:10.1016/j.cpr.2020.101937.
  91. Stoffers-Winterling, J. M., Völlm, B. A., Rücker, G., Timmer, A., Huband, N., & Lieb, K. (2012). Psychological therapies for people with borderline personality disorder. Cochrane Database of Systematic Reviews, 8. doi:10.1002/14651858.CD005652.pub2.
  92. Storebø, O. J., Stoffers-Winterling, J. M., Völlm, B. A., Kongerslev, M. T., Mattivi, J. T., Jørgensen, M. S.,... Simonsen, E. (2020). Psychological therapies for people with borderline personality disorder. Cochrane Database of Systematic Reviews, 5. doi:10.1002/14651858.CD012955.pub2.
  93. Stouwe, T. van der, Asscher J. J., Stams G. J. M., Dekovic, M., Laan, P. H. van der. (2014) The effectiveness of Multisystemic Therapy (MST): A meta-analysis. Clinical Psychology Review, 34(6), 468-481.
  94. Svartberg, M., Stiles, T. C., & Seltzer, M. H. (2004). Randomized, controlled trial of the effectiveness of short-term dynamic psychotherapy and cognitive therapy for cluster C personality disorders. American journal of Psychiatry, 161(5), 810-817.
  95. Swales, M. A., Taylor, B., & Hibbs, R. A. (2012). Implementing dialectical behaviour therapy: Programme survival in routine healthcare settings. Journal of Mental Health, 21(6):548–55.
  96. Swift, J. K., Callahan, J. L., Cooper, M., & Parkin, S. R. (2018), The impact of accommodating client preference in psychotherapy: A meta-analysis, Journal of Clinical Psychology, 74,1924-1937.
  97. Thylstrup, B., Schrøder, S., & Hesse, M. (2015). Psycho-education for substance use and antisocial personality disorder: a randomized trial. BMC psychiatry, 15(1), 1-12.
  98. Tripodi, S. J. & Bender, K. (2011) Substance abuse treatment for juvenile offenders: A review of quasi-experimental and experimental research. Journal of Criminal Justice, 39(3), 246-252.
  99. Videler, A. C., van Alphen, S. P., van Royen, R. J., van der Feltz-Cornelis, C. M., Rossi, G., & Arntz, A. (2018). Schema therapy for personality disorders in older adults: a multiple-baseline study. Aging & mental health, 22(6), 738-747.
  100. Videler, A. C., Hutsebaut, J., Schulkens, J. E. M., Sobczak, S., & Alphen, S. P. J. van (2019). A Life Span Perspective on Borderline Personality Disorder. Current Psychiatry Reports, 21(7), 51.
  101. Weinberg, I., Gunderson, J. G., Hennen, J., & Cutter Jr, C. J. (2006). Manual assisted cognitive treatment for deliberate self-harm in borderline personality disorder patients. Journal of Personality Disorders, 20(5),482-92.
  102. WHO (2019). ICD-11 Clinical Descriptions and Diagnostic Guidelines for Mental and Behavioural Disorders.
  103. Woodall, W. G., Delaney, H. D., Kunitz, S. J., Westerberg, V. S., & Zhao, H. (2007). A randomized trial of a DWI intervention program for first offenders: Intervention outcomes and interactions with antisocial personality disorder among a primarily American‐Indian sample. Alcoholism: clinical and experimental research, 31(6), 974-987.
  104. Zanarini, M. C., Frankenburg, F. R., Reich, D. B., & Fitzmaurice, G. (2012). Attainment and stability of sustained symptomatic remission and recovery among patients with borderline personality disorder and axis II comparison subjects: a 16-year prospective follow-up study. American Journal of Psychiatry, 169(5), 476-483.
  105. Zanarini, M. C., Frankenburg, F. R., Reich, D. B., Conkey, L. C., & Fitzmaurice, G. M. (2015). Treatment rates for patients with borderlinepersonality disorder and other personality disorders: A 16-year study. Psychiatric Services, 66, 15–20. 

Tabel 1 Kenmerken van in de meta-analyses meegenomen RCT’s over borderline-persoonlijkheidsstoornis (Storebø et al., 2020)

Studie

N

Land

Duur van de therapie

Setting

Gem. leeftijd [range]

Vrouw (%)

Gemeten uitkomsten

Carter2010

73

Australië

6 maanden

Ambulant

42,5 ± 6,1

100%

Psychosociaal functioneren, zelfbeschadiging

Feigenbaum2012

42

UK

12 maanden

Ambulant

35,0 [23-56]

72-75%

Suïcidaal gedrag, psychosociaal functioneren, zelfbeschadiging, depressieve symptomen

Koons2001

28

USA

6 maanden

Ambulant

35,0 [21-46]

100%

Ernst van borderline symptomen, suïcidaal gedrag, zelfbeschadiging, depressieve symptomen

Kramer2016a, b

41

Zwitserland

12 maanden

Ambulant

34,4

87,8%

Psychosociaal functioneren

Linehan1991a

62

USA

12 maanden

Ambulant

-

100%

Zelfbeschadiging

Linehan1994 a

26

USA

12 maanden

Ambulant

26,7 ± 7,8

100%

Psychosociaal functioneren

Linehan2006 a

101

USA

12 maanden

Ambulant

29,3 ± 7,5 [18-45]

100%

Suïcidaal gedrag, zelfbeschadiging, depressieve symptomen

Mehlum2014

10

Noorwegen

19 weken

Ambulant

15,6

87%

Suïcidaal gedrag, psychosociaal functioneren, depressieve symptomen

Priebe2012

70

UK

12 maanden

Ambulant

32,2 ± 10,8

88%

Ernst van borderline symptomen, zelfbeschadiging

Soler2009 a

59

Spanje

3 maanden

Ambulant

29,2 [19-41]

81%

Ernst van borderline symptomen, suïcidaal gedrag, psychosociaal functioneren, depressieve symptomen

Van den Bosch2005

58

Nederland

12 maanden

Ambulant

34,9 ± 7,7

100%

Zelfbeschadiging

Bohus2013

74

Duitsland

3 maanden

Klinisch

32,9 [19-52]

100%

Ernst van borderline symptomen, psychosociaal functioneren, depressieve symptomen

McMain2017 a

84

Canada

20 weken

Ambulant

29,7 ± 8,62

79%

Ernst van borderline symptomen, suïcidaal gedrag, psychosociaal functioneren, zelfbeschadiging, depressieve symptomen

Mohamadizadeh2017

36

Iran

-

Klinisch

-

100%

Suïcidaal gedrag, depressieve symptomen

Bateman1999

38

UK

18 maanden

Deels klinisch

31,8

58%

Suïcidaal gedrag, psychosociaal functioneren, zelfbeschadiging, depressieve symptomen

Laurenssen2018

95

Nederland

6 maanden

Ambulant en klinisch

 

-

79%

Ernst van borderline symptomen, depressieve symptomen

Philips2018b

46

Zweden

18 maanden

Stockholm Centre for Dependency Disorders

36,7 ± 9,6 [20-54]

80%

Ernst van borderline symptomen, suïcidaal gedrag, zelfbeschadiging

Robinson2016

68

UK

12 maanden

Ambulant

31,1 ± 9,9

93%

Ernst van borderline symptomen

Rossouw2012

80

UK

12 maanden

Mental health services

15,1

85%

Ernst van borderline symptomen, zelfbeschadiging, depressieve symptomen

Farrell2009b

32

USA

8 maanden

Ambulant

35,6

100%

Ernst van borderline symptomen, psychosociaal functioneren

Doering2010a

104

Duitsland, Oostenrijk

12 maanden

Ambulant

27,3

100%

Ernst van borderline symptomen, suïcidaal gedrag, psychosociaal functioneren, zelfbeschadiging, depressieve symptomen

Giesen-Bloo2006a

88

Nederland

3 jaar

Ambulant

30,6

93%

Ernst van borderline symptomen

McMain2009 a

190

Canada

12 maanden

Ambulant

30,4 ± 9,9

87%

Ernst van borderline symptomen, zelfbeschadiging, depressieve symptomen

Bateman2009

134

UK

18 maanden

Ambulant

31,3

80%

Suïcidaal gedrag, psychosociaal functioneren, zelfbeschadiging, depressieve symptomen

Jorgensen2013

111

Denemarken

24 maanden

Ambulant

29,1

95-96%

Ernst van borderline symptomen, psychosociaal functioneren depressieve symptomen

Blum2008 b

124

USA

20 weken

Ambulant

31,5 ± 9,5

83,1%

Ernst van borderline symptomen, psychosociaal functioneren, depressieve symptomen

Bos2010

79

Nederland

4,5 maand

Ambulant

32,4

86,1%

Ernst van borderline symptomen, zelfbeschadiging

Morton2012b

41

Australië

13 weken

Ambulant (mental health services

)

34,8 [19-52]

93%

Ernst van borderline symptomen, depressieve symptomen

Davidson2006 b

106

UK

12 maanden

Ambulant

31,9 ± 9,1

84%

Ernst van borderline symptomen, suïcidaal gedrag, psychosociaal functioneren, zelfbeschadiging

Davidson2014

20

Schotland

-

Ambulant

18 tot 65

-

Depressieve symptomen

Jahangard2012

30

Iran

4 weken

Klinisch

24,6 [18-35]

53%

Depressieve symptomen

Kredlow2017

27

USA

4-6 maanden

Ambulant

45,7 ± 9,6

96%

Ernst van borderline symptomen, depressieve symptomen

McMurran2016

183

UK

12 weken

Ambulant (community)

38,2

75%

Depressieve symptomen

Weinberg2006b

30

USA

6 weken

Ambulant

28,2

100%

Suïcidaal gedrag, zelfbeschadiging

Gleeson2012b

16

Australië

16 weken

Ambulant en klinisch

18,4 ± 2,9

82%

Suïcidaal gedrag, psychosociaal functioneren, depressieve symptomen

Bellino2006b

39

Italië

24 weken

Ambulant

26,4 ± 3,7

60%

Psychosociaal functioneren, depressieve symptomen

Bellino2010

55

Italië

32 weken

Ambulant

 

67,3%

Ernst van borderline symptomen, psychosociaal functioneren, zelfbeschadiging, depressieve symptomen

Smith2012

70

USA

36 weken

Ambulant en klinisch

36,4 ± 9,86

100%

Depressieve symptomen

Bellino2007

32

Italië

24 weken

Ambulant

33,6 ± 5,75

63,2%

Psychosociaal functioneren, depressieve symptomen

Noot: a: Exclusie van patiënten met mentale retardatie; b Add-on design

 

Tabel 2 Kenmerken van de in de systematische review van Chakhssi et al., 2019 meegenomen studies

Studie

Interventie

Controle

Duur van de therapie (weken)

Setting

Gem. leeftijd

Vrouw (%)

Vragenlijst

Bateman2009

MBT (71)

SCM (63)

72

Ambulant

31,3

80

SAS

Blum2008

STEPPS+TAU (93)

TAU (72)

20

Ambulant

31,5

83

SAS

Bos2010

STEPPS (45)

TAU (38)

18

Ambulant

32,3

86,3

WHOQOL-B

Carter2010

DGT (38)

TAU (35)

24

Ambulant

24,5

100

WHOQOL-B

Cottraux2009

CT (33)

RST (32)

52

Ambulant

33,5

77

SAS

Davidson2006

CGT+TAU (54)

TAU (52)

52

Ambulant

31,9

84

EQ-5D

Giesen-Bloo2006*

ST (45)

TFP (43)

156

Ambulant

30,6

93

WHOQOL-B

Gratz2014

ERGT (31)

TAU (30)

14

Ambulant

33,2

100

QOLI

Jorgensen2013

MBT (58)

SGT (27)

104

Ambulant

29,6

95

SAS

Laurenssen2018

MBT-DH (54)

TAU (41)

72

Dagziekenhuis

34,0

78,9

EQ-5D

 

 

 

 

 

 

 

 

Leppänen2016

schematherapie/DGT (24)

TAU (47)

52

Ambulant

32,1

86,3

15D

McMain2009

DGT (90)

GPM (90)

52

Ambulant

30,4

86,1

EQ-5D

McMain2017

DGT (42)

WL (42)

20

Ambulant

29,7

78,6

SAS

Priebe2012

DGT (40)

TAU (40)

52

Ambulant

32,2

87,5

MANSA

EQ-5D, EuroQol 5D; MANSA, Manchester Short Assessment of Quality of Life; QOLI, Quality of Life Inventory; SAS, Social Adjustment Scale; World Health Organization Quality of Life Assessment-Brief; 15D, 15D Measuring Health Related Quality of Life.

*Deze studie is eigenlijk een vergelijkende studie van twee specialistische vormen van psychotherapie (ST en TFP) zonder controleconditie.

 

Tabel 3 Kenmerken van in de meta-analyses meegenomen RCT’s over antisociale-persoonlijkheidsstoornis (Gibbon et al, 2020)

Studie

Interventie

N AsPD

Land

Duur van de therapie

Setting

Gem. leeftijd [range]

Vrouw (%)

Gemeten uitkomsten

Messina2003a

CGT, CM, CGT+CM

48

USA

16 weken

Ambulant

43,5 ± 8,1

29%

Middelengebruik (drugs)

Neufeld2008

CBBT

100

USA

6 maanden

Ambulant

39 ± 7,1

33%

Middelengebruik (drugs en alcohol), sociaal functioneren

Woodall2007

DWI + detentie versus detentie

52

USA

28 dagen

Gevangenis

26,5 ± 7,9

13%

Recidive delictgedrag, middelengebruik (alcohol)

Huband2007

Brief individual psychoeducation + problem solving group sessions

24

UK

21-28 weken

Ambulant

34,4 ± 8,4

25%

Sociaal functioneren, impulsiviteit en woede

Davidson2009

6 maanden CGT (15*1 uur), 12 maanden CGT (30*1 uur)a

52

UK

6-12 maanden

Ambulant

37,9 ± 10,4

0%

Verbale/fysieke agressie, sociaal functioneren, alcoholgebruik

Bernstein2012

schematherapie

33b

NL

3 jaar

TBS

41,3 ± 8,5

0%

Recidive delictgedrag, gemiddeld aantal dagen verlof, (on)begeleid verlof (na 2 en 3 jaar)

Priebe2012

DGT

80

UK

12 maanden

Ambulant

DGT: 33,0 ± 10,7

TAU: 31,3 ± 11,0

87,5%

Psychiatrische symptomen (BPRS)

Thylstrup2015

ILCa

272

Denmark

6 sessies

Verslavingscentra

32,2 ± 8,9

13%

Agressie, detentie, middelengebruik (drugs en alcohol)

Asmand2015

DGT, REBT

48

Iran

16 sessies (20 dagen, waarschijn-lijk 20 weken)

Gevangenis

[18-40]

0%

Angst-symptomen (BADS)

Nathan2019

Resettle programme

65 (4 waar-schijnlijk)

UK

Minimaal 2 jaar en 6 maanden)

Gevangenis en in maatschappij

34,3 ± 11,5

0%

Recidive delictgedrag

  1. Add-on trial
  2. Geen details over aantal antisociale persoonlijkheidsstoornis

BADS, Beck anxiety and depression scale; BPRS, brief psychiatric rating scale; CBBT, contingency-based behavioural programme (gebaseerd op straffen en belonen); CGT, cogniteivegedragstherapie; CM, contingency management (gebaseerd op straffen en belonen); DGT, dialectische gedragstherapie; DWI, driving whilst intoxicated programme (motivationele technieken); ILC, impulsive lifestyle counselling (psychoeducatie);; REBT, rational emotional behaviour therapy;Resettle programme, therapeutisch milieu, vaardigheidstrainingen in groep, individuele sessies gericht op risicomanagement, welbevinden en sociale integratie; SEP, supportive-expressive psychotherapy; SM, standard maintenance; ST, schema therapy; TAU, treatment-as-usual

 

Tabel 4 Studiekenmerken Keefe et al., 2020

Studie

Interventie

Controle

% Cluster C-diagnose

Duur van de therapie

Grootte van het effect

Emmelkamp2006

BDT

CGT, WL

100% AVPD

 

BDT vs WL: -0,55; 95% CI: -1,19; 0,09

BDT vs CGT: 0,48 95% BI: -0,15; 1,11

Hellerstein1998

STDP

ST

14% AVPD

4% DPD

12% OCPD

40 weken

-

Safran2005

BRT, STDP

CGT

22% AVPD

2% DPD

10% OCPD

30 weken

-0,06 (95% BI: -0,51; 0,39)

Svartberg2004

AFT

CGT

62% AVPD

34% DPD

20% OCPD

40 weken

-0,25 (95% BI: -0,81; 0,32)

AVPD, avoidant personality disorder; DPD, dependent personality disorder; OCPD, obsessive compulsive personality disorder; AFT, affect-focused psychodynamic therapy; BAP, brief adaptive psychotherapy; BDT, brief dynamic therapy; BI, betrouwbaarheidsinterval; BRT, brief relational therapy; CGT, cognitive behavioral therapy; ST: Supportive therapy; STDP: short term psychodynamic therapy; WLC, wait-list control;

 

Summary of findings tabellen

Psychotherapie voor borderline-persoonlijkheidsstoornis

Psychotherapie versus TAU voor personen met borderline-persoonlijkheidsstoornis (alle studies)

Uitkomsten

Aantal deelnemers
(studies)
Follow up

Certainty of the evidence
(GRADE)

Relatief effect
(95% CI)

Absolute effecten

Risico met TAU

Risico verschil met Psychotherapy

BPD symptom severity

1178
(21 studies)

⨁⨁⨁◯
REDELIJK a

-

-

SMD 0.53 lager
(0.72 lager tot 0.33 lager)

Self harm

616
(13 studies)

⨁⨁◯◯
LAAG a,b

-

-

SMD 0.32 lager
(0.49 lager tot 0.14 lager)

Suicide-related outcomes

666
(13 studies)

⨁⨁◯◯
LAAG a,b

-

-

SMD 0.34 lager
(0.57 lager tot 0.11 lager)

Psychosocial functioning

1114
(20 studies)

⨁⨁◯◯
LAAG a,c

-

-

SMD 0.47 lager
(0.72 lager tot 0.22 lager)

Depression

1368
(20 studies)

⨁◯◯◯
ZEER LAAG a,b,c

-

-

SMD 0.4 lager
(0.65 lager tot 0.15 lager)

Redenen voor downgraden:

a. Vertekening: Mogelijk risico op overige vormen van bias over grootste deel van de studies

b. Onnauwkeurigheid: Betrouwbaarheidsinterval kruist de lijn van geen klinisch effect

c. Inconsistentie: er is sprake van substantiële heterogeniteit tussen de resultaten van de individuele studies

 

CI: Confidence interval; SMD: Standardised mean difference; RR: Risk ratio; MD: Mean difference

 

Psychotherapie versus TAU voor personen met borderline-persoonlijkheidsstoornis (Uitkomst kwaliteit van leven)

Uitkomsten

Aantal deelnemers
(studies)
Follow up

Certainty of the evidence
(GRADE)

Relatief effect
(95% CI)

Absolute effecten

Risico met Treatment as usual (TAU)

Risico verschil met psychotherapie

Kwaliteit van leven

1.370
(14 RCTs)

⨁⨁◯◯
LAAG a,b

-

 

SMD 0.32 hoger
(0.17 hoger tot 0.48 hoger)

Redenen voor downgraden:

a. Indirectness

b. Risico op vertekening


CI: Confidence interval; MD: Mean difference

 

DGT voor borderline-persoonlijkheidsstoornis

DGT versus TAU voor personen met borderline-persoonlijkheidsstoornis

Uitkomsten

Aantal deelnemers
(studies)
Follow up

Certainty of the evidence
(GRADE)

Relatief effect
(95% CI)

Absolute effecten

Risico met Treatment as usual (TAU)

Risico verschil met DGT

BPD symptom severity

149
(3 RCTs)

⨁⨁⨁◯
REDELIJK a

-

-

SMD 0.6 lager
(1.05 lager tot 0.14 lager)

Self harm

376
(7 RCTs)

⨁⨁◯◯
LAAGa, b

-

-

SMD 0.28 lager
(0.48 lager tot 0.07 lager)

Suicide related outcomes

231
(5 RCTs)

⨁◯◯◯
ZEER LAAG a,b,c

-

-

SMD 0.23 lager
(0.68 lager tot 0.23 hoger)

Psychosocial functioning

225
(6 RCTs)

⨁⨁◯◯
LAAG a,b

-

-

SMD 0.36 lager
(0.69 lager tot 0.03 lager)

Depression

219
(5 RCTs)

⨁◯◯◯
ZEER LAAG a,b,c

-

-

SMD 0.47 lager
(0.98 lager tot 0.03 hoger)

Redenen voor downgraden:

a. Onnauwkeurigheid: Optimal information size is niet bereikt (<300 participanten)

b. Vertekening: Hoog risico op attrition-bias voor Feigenbaum2012 en Carter2010, en op allegiance bias voor Linehan1991 en Linehan2006

c. Inconsistentie: er is sprake van substantiele heterogeniteit tussen de resultaten van de individuele studies

CI: Confidence interval; SMD: Standardised mean difference; RR: Risk ratio; MD: Mean difference

 

Dialectische gedragstherapie(DGT) versus waitinglist/no treatment voor personen met borderline-persoonlijkheidsstoornis

Uitkomsten

Aantal deelnemers
(studies)
Follow up

Certainty of the evidence
(GRADE)

Relatief effect
(95% CI)

Absolute effecten

Risico met waitinglist/no treatment

Risico verschil met DGT

BPD symptom severity

117
(2 RCTs)

⨁⨁◯◯
LAAG a,b

-

-

SMD 0.71 lager
(1.08 lager tot 0.33 lager)

Suicide-related outcomes

108
(2 RCTs)

⨁◯◯◯
ZEER LAAG a,c,d

-

-

SMD 5.62 lager
(16.39 lager tot 5.16 hoger)

Psychosocial functioning

117
(2 RCTs)

⨁⨁◯◯
LAAG a,b

-

-

SMD 0.73 lager
(1.11 lager tot 0.36 lager)

Depression

141
(3 RCTs)

⨁⨁◯◯
LAAG a,b

-

-

SMD 3.2 lager
(5.57 lager tot 0.83 lager)

Self-harm (Self-harm)

84
(1 RCT)

⨁⨁◯◯
LAAG c

-

The mean self-harm was 0

MD 1.45 lager
(3.76 lager tot 0.86 hoger)

CI: Confidence interval; SMD: Standardised mean difference; MD: Mean difference

Redenen voor downgraden:

a. Onnauwkeurigheid: Optimal information size is niet bereikt (<300 participanten)

b. indirect bewijs: McMain2017 hanteerde een actieve wachtlijst waarbij gedurende de studieperiode TAU werd gegeven.

c. Onnauwkeurigheid (2x): Optimal information size is niet bereikt (<300 participanten) en betrouwbaarheidsinterval kruist de lijn van geen effect

d. Inconsistentie: er is sprake van substantiele heterogeniteit tussen de resultaten van de individuele studies

 

Mentalisation based therapy (MBT) versus Treatment as usual (TAU) voor personen met borderline-persoonlijkheidsstoornis

Uitkomsten

Aantal deelnemers
(studies)
Follow up

Certainty of the evidence
(GRADE)

Relatief effect
(95% CI)

Absolute effecten

Risico met Treatment as usual (TAU)

Risico verschil met Mentalisation based therapy (MBT)

BPD symptom severity

201
(4 RCTs)

⨁⨁◯◯
LAAG a,b

-

-

SMD 0.07 lager
(0.35 lager tot 0.2 hoger)

Self-harm

118
(2 RCTs)

⨁⨁◯◯
LAAG a,b

RR 0.60
(0.39 tot 0.94)

847 per 1.000

339 minder per 1.000
(517 minder tot 51 minder)

Suicide related outcomes

84
(2 RCTs)

⨁◯◯◯
ZEER LAAG,b,d

RR 0.10
(0.02 tot 0.48)

366 per 1.000

329 minder per 1.000
(359 minder tot 190 minder)

Psychosocial functioning

39
(1 RCT)

⨁◯◯◯
ZEER LAAG b,d

-

-

SMD 1.14 lager
(1.83 lager tot 0.46 lager)

Depression

133
(2 RCTs)

⨁◯◯◯
ZEER LAAG a,b,c

-

-

SMD 0.91 lager
(2.96 lager tot 1.13 hoger)

Redenen voor downgraden:

a. Onnauwkeurigheid: Optimal information size is niet bereikt (<300 participanten)

b. Vertekening: Hoog risico op attrition-, reporting- en andere vormen van bias voor Laurenssen2018, Philips2018 en Rossouw2012

c. Inconsistentie: er is sprake van substantiele heterogeniteit tussen de resultaten van de individuele studies

d. Onnauwkeurigheid (2x): Optimal information size is niet bereikt (<100 participanten)


CI: Confidence interval; SMD: Standardised mean difference; MD: Mean difference; RR: Risk ratio

 

Schematherapie versus Treatment as usual (TAU) voor personen met borderline-persoonlijkheidsstoornis

Uitkomsten

Aantal deelnemers
(studies)
Follow up

Certainty of the evidence
(GRADE)

Relatief effect
(95% CI)

Absolute effecten

Risico met Treatment as usual (TAU)

Risico verschil met Schema-therapie

BPD symptom severity

28
(1 RCT)

⨁◯◯◯
ZEER LAAG a,d

-

The mean BPD symptom severity was 0

MD 13.94 lager
(19.66 lager tot 8.22 lager)

Psychosocial functioning

28
(1 RCT)

⨁◯◯◯
ZEER LAAG a,d

-

The mean psychosocial functioning was 0

MD 10.42 lager
(16.17 lager tot 4.67 lager)

Redenen voor downgraden:

a. Onnauwkeurigheid (2x): Optimal information size is niet bereikt (<100 participanten)

d. Vertekening: Hoog risico op detectie- en attritionbias voor Farrell2009


CI: Confidence interval; MD: Mean difference; RR: Risk ratio

 

Transference-focused therapy (TFP) versus Treatment as usual (TAU) voor personen met borderline-persoonlijkheidsstoornis

Uitkomsten

Aantal deelnemers
(studies)
Follow up

Certainty of the evidence
(GRADE)

Relatief effect
(95% CI)

Absolute effecten

Risico met Treatment as usual (TAU)

Risico verschil met Transference-focused therapy (TFP)

BPD symptom severity

104
(1 RCT)

⨁⨁⨁◯
REDELIJK a

-

The mean BPD symptom severity was 0

MD 0.84 lager
(1.42 lager tot 0.26 lager)

Self-harm

104
(1 RCT)

⨁⨁◯◯
LAAG b

RR 1.09
(0.84 tot 1.40)

673 per 1.000

61 meer per 1.000
(108 minder tot 269 meer)

Suicide-related outcomes

103
(1 RCT)

⨁⨁◯◯
LAAG b

RR 0.65
(0.27 tot 1.54)

212 per 1.000

74 minder per 1.000
(154 minder tot 114 meer)

Psychosocial functioning

104
(1 RCT)

⨁⨁◯◯
LAAG b

-

The mean psychosocial functioning was 0

MD 2.56 lager
(5.43 lager tot 0.31 hoger)

Depression

104
(1 RCT)

⨁⨁◯◯
LAAG b

-

The mean depression was 0

MD 1.65 hoger
(3.44 lager tot 6.74 hoger)

Redenen voor downgraden:

a. Onnauwkeurigheid: Optimal information size is niet bereikt (<300 participanten)

b. Onnauwkeurigheid (2x): Optimal information size is niet bereikt (<300 participanten) en betrouwbaarheidsinterval kruist de lijn van geen effect

 

CI: Confidence interval; MD: Mean difference; RR: Risk ratio

 

Schemtherapie versus Transference focused psychotherapy (TFP) voor personen met borderline-persoonlijkheidsstoornis

Uitkomsten

Aantal deelnemers
(studies)
Follow up

Certainty of the evidence
(GRADE)

Relatief effect
(95% CI)

Absolute effecten

Risico met Treatment as usual (TFP)

Risico verschil met SCHEMATHERAPIE

BPD symptom severity

86
(1 RCT)

⨁⨁◯◯
LAAG a

-

The mean BPD symptom severity was 0

MD 4.95 lager
(9.59 lager tot 0.31 lager)

Redenen voor downgraden:

a. Onnauwkeurigheid (2x): Optimal information size is niet bereikt (<100 participanten)


CI: Confidence interval; MD: Mean difference; RR: Risk ratio

 

GPM versus DGT voor personen met borderline-persoonlijkheidsstoornis

Uitkomsten

Aantal deelnemers
(studies)
Follow up

Certainty of the evidence
(GRADE)

Relatief effect
(95% CI)

Absolute effecten

Risico met Good psychiatric management (GPM)

Risico verschil met DGT

BPD severity

180
(1 study)

⨁⨁◯◯
LAAG a

-

The mean BPD severity was 0

MD 0.23 lager
(1.97 lager tot 1.51 hoger)

Self harm

180
(1 study)

⨁⨁◯◯
LAAG a

-

The mean self harm was 0

MD 8.58 lager
(19.38 lager tot 2.22 hoger)

Depression

180
(1 study)

⨁⨁◯◯
LAAG a

-

The mean depression was 0

MD 2.65 lager
(7.18 lager tot 1.88 hoger)

Redenen voor downgraden:

a. Onnauwkeurigheid (2x): Optimal information size is niet bereikt (<300 participanten) en betrouwbaarheidsinterval kruist de lijn van geen effect

 

CI: Confidence interval; MD: Mean difference; RR: Risk ratio

 

SCM versus MBT voor personen met borderline-persoonlijkheidsstoornis

Uitkomsten

Aantal deelnemers
(studies)
Follow up

Certainty of the evidence
(GRADE)

Relatief effect
(95% CI)

Absolute effecten

Risico met Structured Clinical management (SCM)

Risico verschil met Mentalisation based therapy (MBT)

Self harm

134
(1 study)

⨁⨁◯◯
LAAG a,b

RR 0.56
(0.34 tot 0.92)

429 per 1.000

189 minder per 1.000
(283 minder tot 34 minder)

Suicide related outcomes

134
(1 study)

⨁⨁◯◯
LAAG a,b

RR 0.11
(0.03 tot 0.46)

254 per 1.000

226 minder per 1.000
(246 minder tot 137 minder)

Psychosocial functioning

134
(1 study)

⨁⨁◯◯
LAAG a,b

-

-

SMD 0.72 lager
(1.07 lager tot 0.36 lager)

Depression

134
(1 study)

⨁⨁◯◯
LAAG a,b

-

-

SMD 0.45 lager
(0.79 lager tot 0.1 lager)

Redenen voor downgraden:

a. Onnauwkeurigheid: Optimal information size is niet bereikt (<300 participanten)

b. Vertekening: Hoog risico op attritionbias en allegiancebias voor Bateman2009


CI: Confidence interval; RR: Risk ratio; SMD: Standardised mean difference

 

SPT versus MBT voor personen met borderline-persoonlijkheidsstoornis

Uitkomsten

Aantal deelnemers
(studies)
Follow up

Certainty of the evidence
(GRADE)

Relatief effect
(95% CI)

Absolute effecten

Risico met Supportive psychotherapy (SPT)

Risico verschil met Mentalisation based therapy (MBT)

Borderline symptom severity

66
(1 study)

⨁⨁◯◯
LAAG a

-

-

SMD 0.33 lager
(0.84 lager tot 0.17 hoger)

Psychosocial function

66
(1 study)

⨁⨁◯◯
LAAG a

-

-

SMD 0.18 hoger
(0.32 lager tot 0.69 hoger)

Depression

66
(1 study)

⨁⨁◯◯
LAAG a

-

-

SMD 0.32 lager
(0.83 lager tot 0.18 hoger)

Redenen voor downgraden:

a. Onnauwkeurigheid (2x): Optimal information size is niet bereikt (<300 participanten) en betrouwbaarheidsinterval kruist de lijn van geen effect


CI: Confidence interval; SMD: Standardised mean difference

 

STEPPS/VERS versus TAU voor personen met borderline-persoonlijkheidsstoornis

Uitkomsten

Aantal deelnemers
(studies)
Follow up

Certainty of the evidence
(GRADE)

Relatief effect
(95% CI)

Absolute effecten

Risico met Treatment as usual (TAU)

Risico verschil met Transference-focused therapy (TFP)

BPD symptom severity

176
(2 studies)

⨁⨁◯◯
LAAG a,b

-

-

SMD 0.56 lager
(0.86 lager tot 0.26 lager)

Self-harm

58
(1 study)

⨁◯◯◯
ZEER LAAG b,c

RR 1.32
(0.78 tot 2.22)

433 per 1.000

139 meer per 1.000
(95 minder tot 529 meer)

Psychosocial functioning

124
(1 study)

⨁⨁◯◯
LAAG a,b

-

-

SMD 0.55 lager
(0.91 lager tot 0.19 lager)

Depression

124
(1 study)

⨁◯◯◯
ZEER LAAG b,c

-

The mean depression was 0

MD 3.8 lager
(9.34 lager tot 1.74 hoger)

Redenen voor downgraden:

a. Onnauwkeurigheid: Optimal information size is niet bereikt (<300 participanten)

b. Vertekening: Hoog risico op detectie- en attritionbias voor Bos2010 en hoog risico op reporting bias voor Blum2008

c. Onnauwkeurigheid (2x): Optimal information size is niet bereikt (<100 participanten) en betrouwbaarheidsinterval kruist de lijn van geen effect


CI: Confidence interval; MD: Mean difference; RR: Risk ratio; SMD: Standardised mean difference

 

Acceptance and commitment therapy (ACT) versus Treatment as usual (TAU) voor personen met borderline-persoonlijkheidsstoornis

Uitkomsten

Aantal deelnemers
(studies)
Follow up

Certainty of the evidence
(GRADE)

Relatief effect
(95% CI)

Absolute effecten

Risico met Treatment as usual (TAU)

Risico verschil met Acceptance and commitment therapy (ACT)

BPD symptom severity

41
(1 RCT)

⨁◯◯◯
ZEER LAAG a,b

-

The mean BPD symptom severity was 0

MD 14.66 lager
(21.85 lager tot 7.47 lager)

Depression

41
(1 RCT)

⨁◯◯◯
ZEER LAAG a,b

-

The mean depression was 0

MD 8.33 lager
(15.65 lager tot 1.01 lager)

Redenen voor downgraden:

a. Vertekening: hoog risico op selectie- en detectiebias voor Morton2012

b. Onnauwkeurigheid (2x): Optimal information size is niet bereikt (<100 participanten)


CI: Confidence interval; MD: Mean difference

 

Cognitive behavioural therapy (CGT) and related treatments versus Treatment as usual (TAU) voor personen met borderline-persoonlijkheidsstoornis

Uitkomsten

Aantal deelnemers
(studies)
Follow up

Certainty of the evidence
(GRADE)

Relatief effect
(95% CI)

Absolute effecten

Risico met Treatment as usual (TAU)

Risico verschil met Cognitive behavioural therapy (CGT) and related treatments

BPD symptom severity

76
(1 RCT)

⨁◯◯◯
ZEER LAAG a,b

RR 0.91
(0.56 tot 1.48)

485 per 1.000

44 minder per 1.000
(213 minder tot 233 meer)

Self harm

99
(1 RCT)

⨁◯◯◯
ZEER LAAG a,b

RR 1.17
(0.86 tot 1.60)

574 per 1.000

98 meer per 1.000
(80 minder tot 345 meer)

Suicide-related outcomes

104
(2 RCTs)

⨁⨁◯◯
LAAG d,e

-

-

SMD 0.47 lager
(1.02 lager tot 0.08 hoger)

Psychosocial functioning

99
(1 RCT)

⨁⨁◯◯
LAAG a

-

-

SMD 0
(0.39 lager tot 0.39 hoger)

Depression

314
(5 RCTs)

⨁⨁◯◯
LAAG f,g

-

-

SMD 0.21 lager
(0.77 lager tot 0.35 hoger)

Redenen voor downgraden:

a. Onnauwkeurigheid (2x): Optimal information size is niet bereikt (<100 participanten)

b. Vertekening: Hoog risico op overige vormen van bias voor Davidson2006

c. Vertekening: Onbekend risico op selectie-, attrition- en reportingbias voor Weinberg2006

d. Vertekening: Onbekend risico op selectie-, attrition- en reportingbias voor Weinberg2006 en hoog risico op overige vormen van bias voor Davidson2006

e. Onnauwkeurigheid: Optimal information size is niet bereikt (<300 participanten)

f. Onnauwkeurigheid: Betrouwbaarheidsinterval kruist de lijn van geen effect

g. Inconsistentie: er is sprake van substantiele heterogeniteit tussen de resultaten van de individuele studies

Inconsistentie: er is sprake van substantiele heterogeniteit tussen de resultaten van de individuele studies


CI: Confidence interval; MD: Mean difference; RR: Risk ratio; SMD: Standardised mean difference

 

CAT versus TAU voor personen met borderline-persoonlijkheidsstoornis

Uitkomsten

Aantal deelnemers
(studies)
Follow up

Certainty of the evidence
(GRADE)

Relatief effect
(95% CI)

Absolute effecten

Risico met TAU

Risico verschil met CAT

Suicide-related outcomes

9
(1 study)

⨁◯◯◯
ZEER LAAG a,b

-

The mean suicide-related outcomes was 0

MD 1.4 lager
(4.21 lager tot 1.41 hoger)

Psychosocial functioning

9
(1 study)

⨁◯◯◯
ZEER LAAG a,b

-

The mean psychosocial functioning was 0

MD 16.4 lager
(31.2 lager tot 1.6 lager)

Depression

9
(1 study)

⨁◯◯◯
ZEER LAAG a,b

-

The mean depression was 0

MD 8.7 lager
(19.1 lager tot 1.7 hoger)

Redenen voor downgraden:

a. Onnauwkeurigheid (2x): Optimal information size is niet bereikt (<100 participanten)

b. Vertekening: Hoog risico op selectie-, attrition en reportingbias voor Gleeson2012


CI: Confidence interval; MD: Mean difference; RR: Risk ratio

 

IPT versus wachtlijstconditie voor personen met borderline-persoonlijkheidsstoornis

Uitkomsten

Aantal deelnemers
(studies)
Follow up

Certainty of the evidence
(GRADE)

Relatief effect
(95% CI)

Absolute effecten

Risico met TAU

Risico verschil met wachtlijstconditie

BPD symptom severity

44
(1 study)

⨁◯◯◯
ZEER LAAG a,b

-

-

SMD 0.03 lager
(0.62 lager tot 0.56 hoger)

Self-harm

44
(1 study)

⨁◯◯◯
ZEER LAAG a,b

-

-

SMD 0.02 hoger
(0.58 lager tot 0.61 hoger)

Psychosocial functioning

75
(2 studies)

⨁◯◯◯
ZEER LAAG a,b

-

-

SMD 0.03 lager
(0.48 lager tot 0.43 hoger)

Depression

98
(3 studies)

⨁◯◯◯
ZEER LAAG b,c

-

-

SMD 0.52 lager
(1.11 lager tot 0.06 hoger)

Redenen voor downgraden:

a. Vertekening: Hoog risico op attrition en andere vormen van bias voor Bellino2006 en Bellino2010

b. Onnauwkeurigheid (2x): Optimal information size is niet bereikt (<100 participanten) en betrouwbaarheidsinterval kruist de lijn van geen effect

c. Vertekening: Hoog risico op attrition en andere vormen van bias voor Bellino2006 en Bellino2010 en hoog risico op detectie- en reportingbias voor Smith2012


CI: Confidence interval; MD: Mean difference; RR: Risk ratio; SMD: Standardised mean difference

 

IPT versus CGT voor personen met borderline-persoonlijkheidsstoornis

Uitkomsten

Aantal deelnemers
(studies)
Follow up

Certainty of the evidence
(GRADE)

Relatief effect
(95% CI)

Absolute effecten

Risico met IPT

Risico verschil met CGT

Psychosocial functioning

26
(1 study)

⨁◯◯◯
ZEER LAAG a,b

-

The mean psychosocial functioning was 0

MD 5.3 lager
(12.36 lager tot 1.76 hoger)

Depression

26
(1 study)

⨁◯◯◯
ZEER LAAG a,b

-

-

SMD 0.07 lager
(0.84 lager tot 0.7 hoger)

Redenen voor downgraden:

a. Vertekening: Hoog risico op attrition en andere vormen van bias voor Bellino2007

b. Onnauwkeurigheid (2x): Optimal information size is niet bereikt (<100 participanten) en betrouwbaarheidsinterval kruist de lijn van geen effect


CI: Confidence interval; MD: Mean difference; RR: Risk ratio; SMD: Standardised mean difference

 

Psychotherapie voor antisociale-persoonlijkheidsstoornis

CGT of CM versus TAU voor antisocial personality disorder

Uitkomsten

Aantal deelnemers ¶(studies)
Follow up

Certainty of the evidence
(GRADE)

Relatief effect
(95% CI)

Absolute effecten

Risico met TAU

Risico verschil met CGT

Verbale agressie

52
(1 study)

Å¡¡¡

ZEER LAAG a,b

OR 1.25
(0.40 tot 3.94)

630 per 1.000

50 meer per 1.000
(225 minder tot 240 meer)

Fysieke agressie

52
(1 study)

Å¡¡¡

ZEER LAAG a,b

OR 0.92
(0.28 tot 3.07)

296 per 1.000

17 minder per 1.000
(191 minder tot 268 meer)

Sociaal functioneren (CGT)

39
(1 study)

Å¡¡¡

ZEER LAAG a, b

-

The mean sociaal functioneren was 11.6

MD 1.6 lager
(5.21 lager tot 2.01 hoger)

Sociaal functioneren (CM)

83
(1 study)

Å¡¡¡

ZEER LAAG a,b

-

The mean sociaal functioneren was 0.16

MD 0.08 lager (0.14 lager tot 0.02 hoger)

Drugsgebruik (CGT, 17 weken)

23
(1 study)

Å¡¡¡

ZEER LAAG b,c

OR 2.72
(0.48 tot 15.47)

300 per 1.000

238 meer per 1.000
(129 minder tot 569 meer)

Drugsgebruik (CGT, 26 weken)

22
(1 study)

Å¡¡¡

ZEER LAAG b,c

OR 5.60
(0.81 tot 38.51)

222 per 1.000

393 meer per 1.000
(34 minder tot 694 meer)

Drugsgebruik (CGT, 52 weken)

22
(1 study)

Å¡¡¡

ZEER LAAG b,c

OR 8.00
(1.13 tot 56.79)

200 per 1.000

467 meer per 1.000
(20 meer tot 734 meer)

Drugsgebruik
(CM, 17 weken)

24
(1 study)

Å¡¡¡

ZEER LAAG a,b

OR 8.56
(1.33 tot 54.95)

300 per 1.000

486 meer per 1.000
(63 meer tot 659 meer)

Drugsgebruik
(CM, 26 weken)

22

(1 study)

Å¡¡¡

ZEER LAAG a,b

OR 11.67
(1.53 tot 89.12)

222 per 1.000

547 meer per 1.000
(82 meer tot 740 meer)

Drugsgebruik
(CM, 52 weken)

24

(1 study)

Å¡¡¡

ZEER LAAG a,b

OR 10.00
(1.44 tot 69.26)

200 per 1.000

514 meer per 1.000
(65 meer tot 745 meer)

Redenen voor downgrading:

a. Vertekening: Onbekend risico op performance- en detection- en attrition bias voor Davidson2009 en Neufeld2008

b. Onnauwkeurigheid (2x): optimal information size is niet bereikt (<100 participanten)

c. Hoog risico op performance- en detectiebias voor Messina2003

 

REBT versus TAU voor antisocial personality disorder

Uitkomsten

Aantal deelnemers
(studies)
Follow up

Certainty of the evidence
(GRADE)

Relatief effect
(95% CI)

Absolute effecten

Risico met TAU

Risico verschil met REBT

Angst

32
(1 study)

Å¡¡¡

ZEER LAAG a,b

-

The mean angst was 0 SD

MD 4 SD lager
(12.34 lager tot 4.34 hoger)

Het risico in de interventie groep (en het 95% betrouwbaarheidsinterval) is gebaseerd op het risico in de controle groep en het relatieve effect van de interventie (en het 95% BI).

CI: Confidence interval; MD: Mean difference

Redenen voor downgrading:

a. Vertekening: Hoog risico op selectief raporteren en atritionbias voor Asmand2015

b. Onnauwkeurigheid (2x): Optimal information size is niet bereikt (<100 participanten)

 

SCHEMATHERAPIE versus TAU voor antisocial personality disorder

Uitkomsten

Aantal deelnemers
(studies)
Follow up

Certainty of the evidence
(GRADE)

Relatief effect
(95% CI)

Absolute effecten

Risico met TAU

Risico verschil met SCHEMATHERAPIE

Recidivisme

30
(1 study)

Å¡¡¡

ZEER LAAG a,b

OR 2.81
(0.11 tot 74.56)

0 per 1.000

0 minder per 1.000
(0 minder tot 0 minder)

Gemiddeld aantal dagen verlof

30
(1 study)

Å¡¡¡

ZEER LAAG a,b

-

The mean gemiddeld aantal dagen verlof was 0 SD

MD 137.33 SD lager
(271.31 lager tot 3.35 lager)

Begeleid verlof (2 jaar)

30
(1 study)

Å¡¡¡

ZEER LAAG a,b

OR 3.00
(0.68 tot 13.31)

357 per 1.000

268 meer per 1.000
(83 minder tot 524 meer)

Onbegeleid verlof (2 jaar)

30
(1 study)

Å¡¡¡

ZEER LAAG a,b

OR 5.91
(0.60 tot 58.48)

71 per 1.000

241 meer per 1.000
(27 minder tot 747 meer)

Begeleid verlof (3 jaar)

30
(1 study)

Å¡¡¡

ZEER LAAG a,b

OR 1.18
(0.20 tot 7.08)

786 per 1.000

27 meer per 1.000
(363 minder tot 177 meer)

Onbegeleid verlof (3 jaar)

30
(1 study)

Å¡¡¡

ZEER LAAG a,b

OR 1.25
(0.29 tot 5.41)

571 per 1.000

54 meer per 1.000
(293 minder tot 307 meer)

Redenen voor downgrading:

a. Vertekening: onbekend risico voor performance- en detectiebias, en hoog risico op reportingbias voor Bernstein2012

b. Onnauwkeurigheid (2x): Optimal information size is niet bereikt (<100 participanten)

 

Impulsive lifestylecounselling versus TAU voor antisocial personality disorder

Uitkomsten

Aantal deelnemers
(studies)
Follow up

Certainty of the evidence
(GRADE)

Relatief effect
(95% CI)

Absolute effecten

Risico met TAU

Risico verschil met impulsive lifestylecounselling

Agressie (3 maanden)

131
(1 study)

Å¡¡¡

ZEER LAAG a,b

-

The mean agressie (3 maanden) was 0

0.18 hoger
(0.22 lager tot 0.58 hoger)

Agressie (9 maanden)

118
(1 study)

Å¡¡¡

ZEER LAAG a,b

-

The mean agressie (9 maanden) was 0 SD

MD 0.07 SD hoger
(0.35 lager tot 0.49 hoger)

Detentie gedurende follow-up

142
(1 study)

Å¡¡¡

ZEER LAAG a,b

OR 0.70
(0.27 tot 1.86)

156 per 1.000

41 minder per 1.000
(109 minder tot 100 meer)

Redenen voor downgrading:

a. Vertekening: Onbekend risico op selectie-, performance-, detection- en reportingbias en hoog risico op attrition bias voor Thylstrup2015

b. Onnauwkeurigheid (2x): Optimal information size is niet bereikt (<300 participanten) en betrouwbaarheidsinterval kruist de lijn van geen effect

 

DWI versus TAU voor antisocial personality disorder

Uitkomsten

Aantal deelnemers
(studies)
Follow up

Certainty of the evidence
(GRADE)

Relatief effect
(95% CI)

Absolute effecten

Risico met TAU

Risico verschil met DWI

Recidieve rijden onder invloed

52
(1 study)

Å¡¡¡

ZEER LAAG a,b

HR 1.75
(0.82 tot 3.72)
[Recidieve rijden onder invloed]

Laag

0 per 1.000

-- per 1.000
(-- tot --)

Redenen voor downgrading:

a. Vertekening: Onbekend risico op selectie-, performance-, detectie- en attritionbias voor Woodal2007

b. Onnauwkeurigheid (2x): Optimal information size is niet bereikt (<100 participanten)

 

PST versus TAU voor antisocial personality disorder

Uitkomsten

Aantal deelnemers
(studies)
Follow up

Certainty of the evidence
(GRADE)

Relatief effect
(95% CI)

Absolute effecten

Risico met TAU

Risico verschil met PST

Sociaal functioneren

17
(1 study)

Å¡¡¡

ZEER LAAG a,b

-

The mean sociaal functioneren was 0

MD 1.6 lager
(5.43 lager tot 2.23 hoger)

Impulsiviteit

14
(1 study)

Å¡¡¡

ZEER LAAG a,b

-

The mean impulsiviteit was 0

MD 6.58 hoger
(4.81 lager tot 17.97 hoger)

Woede

14
(1 study)

Å¡¡¡

ZEER LAAG a,b

-

The mean woede was 0

MD 1.74 lager
(12.64 lager tot 9.16 hoger)

Redenen voor downgrading:

a. Vertekening: Onbekend risico op performance-, detectie- en attrition bias, en onbekend risico op andere vormen van bias voor Huband2007

b. Onnauwkeurigheid (2x): Optimal information size is niet bereikt (<100 participanten)

 

DGT versus TAU voor antisocial personality disorder

Uitkomsten

Aantal deelnemers
(studies)
Follow up

Certainty of the evidence
(GRADE)

Relatief effect
(95% CI)

Absolute effecten

Risico met TAU

Risico verschil met DGT

Psychiatrische symptomen (BPRS)

11
(1 study)

Å¡¡¡

ZEER LAAG b, c

-

The mean psychiatrische symptomen (BPRS) was 0

MD 15.32 lager
(27.55 lager tot 3.09 lager)

Angstsymptomen (BADS)

32
(1 study)

Å¡¡¡

ZEER LAAG a,c

-

The mean angstsymptomen (BADS) was 0

MD 0.5 lager
(10.35 lager tot 9.35 hoger)

Redenen voor downgraden:

a. Vertekening: Hoog risico op attrition-, reporting- en andere vormen van bias voor Asmand2015

b. Vertekening: Onbekend risico op selectie-, performance-, attritionbias en reportingbias voor Priebe2012

c. Onnauwkeurigheid (2x): Optimal information size is niet bereikt (<100 participanten)

 

PSRM versus TAU voor antisocial personality disorder

Uitkomsten

Aantal deelnemers
(studies)
Follow up

Certainty of the evidence
(GRADE)

Relatief effect
(95% CI)

Absolute effecten

Risico met TAU

Risico verschil met PSRM

Recidivisme na 1 jaar (ruwe data)

35
(1 study)

Å¡¡¡

ZEER LAAG a,b

-

The mean recidivisme na 1 jaar (ruwe data) was 0

0
(0 tot 0)

PSRM: psychosociaal risicomanagement

Redenen voor downgraden:

a. Vertekening: Hoog risico op performance-, detectie en attritionbias voor Natan2019

b. Onnauwkeurigheid (2x): Optimal information size is niet bereikt (<100 participanten) en betrouwbaarheidsinterval kruist de lijn van geen effect

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 26-08-2022

Laatst geautoriseerd  : 26-08-2022

Geplande herbeoordeling  : 01-01-2028

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
  • Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland
  • Nederlands Instituut van Psychologen
  • Federatie Vaktherapeutische Beroepen
  • MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid
  • Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie
  • Stichting Borderline

Algemene gegevens

Op initiatief van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) is door de werkgroep Multidisciplinaire Richtlijn (MDR) Persoonlijkheidsstoornissen een update ontwikkeld van de multidisciplinaire richtlijn uit 2008. De ontwikkeling van de richtlijn werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het Trimbos-instituut.

Doel en doelgroep

De richtlijn geeft aanbevelingen ter ondersteuning van de praktijkvoering van alle professionals in de GGz, die betrokken zijn bij het de diagnostiek en behandeling van persoonlijkheidsstoornissen Op basis van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en overige overwegingen geeft de richtlijn een overzicht van optimaal handelen als waarborg voor kwalitatief hoogwaardige zorg. De richtlijn kan tevens richting geven aan de onderzoeksagenda voor wetenschappelijk onderzoek op het gebied van persoonlijkheidsstoornissen.

Vanuit de multidisciplinaire ontwikkelprocedure poogt de richtlijn een positief effect te hebben op de multidisciplinaire samenwerking in de dagelijkse praktijk. Daarnaast moet de richtlijn gezien worden als een leidende tekst, waarvan een vertaling kan plaatsvinden naar lokale zorgprogramma’s en protocollen. Het opstellen van lokale zorgprogramma’s en protocollen op basis van deze richtlijn wordt door de werkgroep aangemoedigd, omdat het voor de implementatie van de in de richtlijn beschreven optimale zorg bevorderlijk is.

Indien de aanbevelingen uit deze richtlijn in de concrete situatie niet aansluiten bij de wensen of behoeften van de patiënt, dan moet het mogelijk zijn beredeneerd af te wijken van de richtlijn.

Samenstelling werkgroep

De MDR Persoonlijkheidsstoornissen is volgens de methodiek van evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO) (Burgers & Van Everdingen, 2004; Van Everdingen et al., 2004) ontwikkeld door de werkgroep MDR Persoonlijkheidsstoornissen, in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.

De werkgroep, onder voorzitterschap van Ellen Willemsen, psychiater en directeur Kenniscentrum Persoonlijkheidsstoornissen, bestond uit vertegenwoordigers van patiëntenverenigingen en zorgprofessionals die door hun respectievelijke beroepsverenigingen en werden afgevaardigd.

Naast de werkgroep is een groep van adviseurs samengesteld, die tijdens de ontwikkelfase bijdroegen aan een of meer modules. De werkgroep werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het technisch team van het Trimbos-instituut. Dit technisch team bestond uit een projectleider, literatuurreviewers, en een projectassistente. Onderstaande schema's geven een overzicht van de samenstelling van de werkgroep, de adviesgroep en het ondersteunend technisch team.

 

Leden Werkgroep

Organisatie

Naam

Voorzitter

Ellen Willemsen

MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid

Mady Alexander

Nederlands Instituut van Psychologen (NIP)

Bas van Alphen

Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP)

Sjoerd Colijn

Federatie Vaktherapeutische Beroepen (FVB)

Suzanne Haeyen

Nederlands Instituut van Psychologen (NIP)

Christel Hessels

Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP)

Theo Ingenhoven

Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN)

Nienke Kool

Vereniging voor Schematherapie (VSt)

Rosi Reubsaet

Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP)

Sabine Roza

MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid

Paul Ulrich[1]

Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP)

Rien Van

 

Leden Adviesgroep

Naam

Jan Baars

Han Berghuis

Saskia Bollen

Joost Hutsebaut

Trees Juurlink

Erwin van Meekeren

Tom Rusting

Julie Schulkens

Karin Slotema

Sjacko Sobczak

Wil Valk-Bergwerf

 

Naast bovengenoemde adviesgroep werden ten behoeve van de module psychotherapie vertegenwoordigers van de verschillende vormen van specifieke psychotherapie voor de behandeling van persoonlijkheidsstoornissen in de gelegenheid gesteld om te reageren op voorlopige resultaten betreffende de effectiviteit van verschillende vormen van psychotherapie. Het geleverde commentaar werd gebruikt om de onderbouwing waar wenselijk te verbeteren.

 

Methodologische ondersteuning

Functie

Naam

Projectleider, Trimbos-instituut (vanaf 1 mei 2020)

Piet Post

Projectleider, Trimbos-instituut (tot 1 mei 2020)

Harry Michon

Reviewer, Trimbos-instituut

Egbert Hartstra

Reviewer, Trimbos-instituut

Beatrix Vogelaar

Projectassistent, Trimbos-instituut

Nelleke van Zon

 

In totaal kwam de werkgroep persoonlijkheidsstoornissen voorafgaand aan de commentaarfase 13 keer bijeen in een periode van 2 jaar (maart 2019 – maart 2021). In deze periode werden de stappen van de methodiek voor evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO) doorlopen.


[1] Paul Ulrich was tot 1 november 2021 lid van de werkgroep. Hij heeft zich uit de werkgroep teruggetrokken vanwege een verschil van inzicht rond de methodische aanpak.

Inbreng patiëntenperspectief

Het is de uitdrukkelijke wens van patiënten dat een aantal modules die nu nog deel uitmaken van deze richtlijn te zijner tijd ook in de aan te passen zorgstandaard persoonlijkheidsstoornissen 1. Introductie - Persoonlijkheidsstoornissen (zorgstandaard 2017) | GGZ Standaarden worden opgenomen dan wel zo mogelijk daarnaar worden verplaatst. Het gaat om de hoofdstukken screening, diagnostiek en classificatie, indicatiestelling en organisatie plus de paragrafen verpleegkundige diagnostiek, verpleegkundige attitude, zelfbeschadiging, ouderrol en ouderen uit het hoofdstuk sociaalpsychiatrische interventies en de paragraaf herstel en rehabilitatie uit het hoofdstuk herstel en rehabilitatie.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Werkwijze

Uitgangsvragen

De richtlijn is ontwikkeld op geleide van uitgangsvragen, die gebaseerd zijn op knelpunten in de diagnostiek en behandeling van persoonlijkheidsstoornissen

Uitgangsvragen in de MDR Persoonlijkheidsstoornissen zijn:

 

Module – Preventie en Vroegsignalering

Uitgangsvragen:

  • Welke specifieke gedragingen, symptomen en overige factoren hangen samen met een verhoogd risico op het ontwikkelen dan wel manifest worden van een persoonlijkheidsstoornis?
  • Op basis van consensus binnen de topicgroep naar aanleiding van antwoord op vraag 1: Welke groepen met een hoog risico op een persoonlijkheidsstoornis zijn er in de bevolking? M.a.w. bij welke groepen komen verhoudingsgewijs veel mensen voor die ofwel een persoonlijkheidsstoornis hebben, ofwel een verhoogde kans maken dat zij een dergelijke stoornis ontwikkelen?
  • Wat zijn beschermende factoren voor het ontwikkelen dan wel manifest worden van een persoonlijkheidsstoornis?
  • Wat zijn vroege verschijnselen (‘voortekenen’) van een persoonlijkheidsstoornis?

Penvoerder:

Christel Hessels

Module – Screening en Diagnostiek

Uitgangsvragen:

  • Welke instrumenten zijn geschikt voor een valide en betrouwbare screening op persoonlijkheidsstoornissen?
  • Met welke instrumenten, gebaseerd op de DSM-5, kan betrouwbare en valide categoriale classificatie van persoonlijkheidsstoornissen worden verricht?
  • Op basis van welke methoden en instrumenten kunnen diagnostische domeinen van persoonlijkheidspathologie betrouwbaar en valide worden beschreven?
  • Gelden voor bepaalde ontwikkelingsfasen van mensen (jeugdigen, adolescenten, ouderen) of andere settingen substantieel andere aanbevelingen dan voor volwassen patiënten in de reguliere GGz?
  • Gelden voor de diverse (clusters van) persoonlijkheidsstoornissen substantiële verschillen op voornoemde vragen?

Penvoerder:

Theo Ingenhoven / Han Berghuis

 

Module – Indicatiestelling

Uitgangsvraag:

  • Wanneer en bij welke mensen met de diagnose persoonlijkheidsstoornis zijn psychotherapie, farmacotherapie, vaktherapieën, verpleegkundige zorg, (andere) interventies geïndiceerd?

Penvoerder:

Ellen Willemsen

 

Module – Psychotherapie

Uitgangsvragen:

  • Welke behandelvormen en (psycho)therapieën worden aanbevolen bij persoonlijkheidsstoornissen?
  • Welke behandelvorm wordt aanbevolen voor welke specifieke types van persoonlijkheidsstoornissen?

Penvoerder:

Joost Hutsebaut

 

Module – Farmacotherapie

Uitgangsvraag:

  • Welke vorm van farmacotherapie wordt aanbevolen bij de behandeling van mensen met een persoonlijkheidsstoornis?

Penvoerder:

Theo Ingenhoven

Module – Vaktherapie

Uitgangsvraag:

  • Wat is het effect van vaktherapie als behandeling van een persoonlijkheidsstoornis? Bij het beantwoorden van deze vraag maken we zo mogelijk onderscheid tussen de diverse vaktherapieën, waaronder beeldend, dans, drama, muziek en PMT.

Penvoerder:

Suzanne Haeyen

 

Module – Sociaal-psychiatrische Interventies

Uitgangsvraag:

  • Welke verpleegkundige en/of sociaal-psychiatrische zorg bevelen we aan bij persoonlijkheidsstoornissen?

Penvoerder:

Nienke Kool

Module – Herstel en Rehabilitatie

Uitgangsvraag:

  • Welke herstelgerichte en rehabilitatie benaderingen worden aanbevolen voor mensen met persoonlijkheidsstoornissen (waarbij inbegrepen zelfmanagement)?

Penvoerder:

Erwin van Meekeren

Module – Systeeminterventies en Naasten

Uitgangsvraag:

  • Welke systeeminterventies en interventies gericht op naasten zijn effectief bij persoonlijkheidsstoornissen?

Penvoerder:

Paul Ulrich

Module – Comorbiditeit

Uitgangsvragen:

  • Welke klinische overwegingen en welk type klachten spelen bij comorbiditeit een doorslaggevende rol om te focussen op de behandeling van een symptoomstoornis of de persoonlijkheidsstoornis?
  • Welke effectieve interventies/behandelmethoden zijn bekend voor de behandeling van patiënten met zowel een persoonlijkheidsstoornis als een symptoomstoornis (comorbiditeit)?

Penvoerder:

Rien Van

Module – Organisatie van Zorg

Uitgangsvragen:

  • Welke rol hebben de verschillende echelons in de gezondheidszorg voor wat betreft de diagnostiek en behandeling van persoonlijkheidsstoornissen?
  • Zijn er aanwijzingen voor een effectieve organisatie van zorg, inclusief samenwerkingsafspraken m.b.t. persoonlijkheidsstoornissen?
  • Wat zijn de aandachtspunten voor de implementatie van deze richtlijn?

Penvoerder:

Ellen Willemsen

 

 

Methode: evidence-based richtlijnontwikkeling

Iedere module is opgebouwd volgens de volgende onderdelen:

  • Uitgangsvraag (internationaal ‘clinical question’ genoemd) is een praktijkgerichte vraag die beantwoord wordt in de richtlijn
  • Inleiding
  • Wetenschappelijke onderbouwing
  • Overwegingen
  • Aanbevelingen

 

Wetenschappelijke onderbouwing

Zoekstrategie en selectie van studies

Onderzoeksresultaten (beknopte beschrijving van de geselecteerde studies)

Conclusies. Conclusies geven de conclusies uit wetenschappelijk onderzoek weer. Ze betreffen doorgaans de uitkomsten van vergelijkingen die in het kader van deze wetenschappelijke onderbouwing werden uitgevoerd. De conclusie bevat twee elementen. Ten eerste wordt iets gezegd over de zekerheid van het bewijs (eveneens aangeduid door de sterren voor de conclusie). Conclusies waarvoor het bewijs sterker is, worden stelliger geformuleerd (‘waarschijnlijk’) dan conclusies waarvoor het bewijs minder sterk is (‘lijkt’). Ten tweede wordt iets gezegd over de grootte van het vastgestelde verschil tussen beide condities. Kleinere verschillen worden bijvoorbeeld aangeduid met ‘enigszins’. Zie de bewoording per niveau van bewijs en grootte van effect.

Overwegingen. Hier worden de factoren besproken die, naast het wetenschappelijk bewijs, mede bepalen of een interventie wordt aanbevolen.

Aanbevelingen. Deze geven aan of toepassing van een interventie wenselijk is. We maken daarbij onderscheid tussen zwakke en sterke aanbevelingen.

 

GRADE methodiek

De multidisciplinaire richtlijn persoonlijkheidsstoornissen is ontwikkeld volgens de methodiek van de evidence based richtlijn­ontwikkeling (EBRO). Hierbij werd de GRADE methodiek toegepast.

Sinds de introductie van de GRADE methodiek in 2004 werd dit wereldwijd al snel de methode van voorkeur om wetenschappelijk bewijs te graderen ten behoeve van richtlijnontwikkeling (Guyatt et al., 2008), inclusief deze richtlijn. De GRADE methodiek gaat er van uit dat de zekerheid van het wetenschappelijk bewijs uit randomized controlled trials (RCT’s) in beginsel hoog is (vanwege de, mits goed uitgevoerd, kleine kans op vertekening (bias). In geval van observationele (niet gerandomiseerde) studies is de uitgangspositie van de zekerheid van bewijs laag. De zekerheid van het bewijs per uitkomstmaat wordt, behalve door de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken, ook bepaald door andere factoren, zoals de mate van consistentie van de gevonden resultaten uit de verschillende onderzoeken en de precisie van de gevonden uitkomst (zie tabel 1). Bij observationeel onderzoek kan het bewijs in bepaalde gevallen omhoog worden gegradeerd.

 

Tabel 1 GRADE Factoren voor downgraden en upgraden

De zekerheid van het bewijs (zeer laag, laag, matig en hoog) verwijst naar de mate van vertrouwen dat men heeft in de schatting van het effect van een behandeling.

We downgraden de zekerheid van bewijs van studies met een hoge uitgangspositie (RCT’s), bij:

We upgraden de zekerheid van bewijs van observationele studies bij:

  1. Beperkingen in de onderzoeksopzet of uitvoering (study limitations): hierbij gaat het om de methodologische kwaliteit. Voorbeelden zijn dat de randomisatie-procedure niet optimaal was, dat beoordelaars van subjectieve uitkomsten niet geblindeerd waren, dat er selectief is gerapporteerd over de uitkomsten en dat er veel uitvallers waren.
  1. Een groot effect (large magnitude of effect): hiervan is sprake als er in de resultaten een groot effect of een sterk bewijs van associatie gevonden wordt. Dit kan tot uitdrukking komen in de hoogte van het relatieve risico (RR).

 

  1. Inconsistentie van de resultaten (inconsistency): hierbij gaat het om heterogeniteit van de resultaten van verschillende studies. Er kunnen beperkingen zijn als er een grote variatie is in de schattingen van het effect van een behandeling of als er nauwelijks overlap is tussen de 95%-betrouwbaarheidsintervallen (BI’s).
  1. Mogelijke confounders die het ‘ware’ effect verminderd hebben (plausible confounding): hiervan kan sprake zijn als er een achterliggende variabele is, zoals de ernst van de aandoening van de patiënten die met het onderzoek meedoen, die van invloed is op het effect van de interventie.
  1. Indirect bewijs (indirectness): er worden twee soorten indirect bewijs onderscheiden. Enerzijds gaat het om indirecte vergelijkingen, bijvoorbeeld wanneer er alleen interventies met een placebo worden vergeleken en geen interventies met elkaar worden vergeleken. Anderzijds gaat het om verschillen in patiëntenpopulatie, inhoud van de interventie of keuze van de uitkomstmaten tussen de beschikbare studies en de uitgangsvraag die in de richtlijn of richtlijn wordt gesteld.
  1. Bewijs van een verband tussen de dosering en de repons (dose-response gradient): hiervan kan sprake zijn als een stijgende dosering van een bepaald medicijn meer effect geeft.

 

  1. Onnauwkeurigheid van de resultaten (imprecision): hierbij gaat het om de onzekerheid van de uitkomst, bijvoorbeeld als de 95%-BI’s heel breed zijn vanwege kleine aantallen van deelnemers aan de studie.

 

  1. Kans op selectieve publicatie (publication bias) van onderzoeken of uitkomstmaten. Een voorbeeld van een beperking is wanneer niet alle studies gepubliceerd worden, bijvoorbeeld kleine studies die geen effecten ten gunste van de interventie konden aantonen.

 

 

Bij de beoordeling van het wetenschappelijke bewijs t.a.v. bovenstaande factoren werd uitgegaan van ‘GRADE guidelines’, zoals ook te raadplegen in het GRADE handbook (Guyatt et al., 2013). Handbook for grading the quality of evidence and the strength of recommendations using the GRADE approach (updated October 2013).

Na vaststelling van het niveau van bewijs werden de bijbehorende conclusies verwoord volgens de recentelijk in de GRADE Working Group overeengekomen bewoordingen, waarbij zowel de kwaliteit van het bewijs als de grootte van het effect wordt meegewogen (Santesso et al, 2020) De hieronder weergegeven Nederlandstalige bewoording is vastgesteld in de GRADE-NL groep (juni, 2021)

 

Tabel 2 Gestandaardiseerde formuleringen van conclusies en interpretatie (de uitkomst sterfte is gebruikt als voorbeeld).

Grootte van het effect*

Suggesties voor het verwoorden van een conclusie (per uitkomstmaat) (vervang X door specifieke interventie, vervang ‘verminderen/toenemen’ door richting van effect, vervang ‘sterfte’ door specifieke uitkomst, voeg zo nodig

‘in vergelijking met Y’ toe)

Kwaliteit van bewijs: hoog

Groot effect

X resulteert in een grote vermindering / toename van [de sterfte]

Matig effect

X vermindert / verhoogt [de sterfte]

X resulteert in een vermindering / toename van [de sterfte]

Klein effect (belangrijk)

X vermindert / verhoogt [de sterfte] enigszins

X resulteert in enige vermindering / toename van [de sterfte]

Klein effect (triviaal, klein maar niet belangrijk effect of geen effect)

X resulteert niet of nauwelijks in een verschil [in sterfte]

 

X vermindert / verhoogt [de sterfte] niet

Kwaliteit van bewijs: redelijk

Groot effect

X resulteert waarschijnlijk in een grote vermindering / toename van [de sterfte]

Matig effect

X vermindert / verhoogt waarschijnlijk [de sterfte]

X resulteert waarschijnlijk in een vermindering / toename van [de sterfte]

Klein effect (belangrijk)

X vermindert / verhoogt [de sterfte] waarschijnlijk enigszins

X resulteert waarschijnlijk in enige vermindering / toename van [de sterfte]

Klein effect (triviaal, klein maar niet belangrijk effect of geen effect)

X resulteert waarschijnlijk niet of nauwelijks in een vermindering / toename van [de sterfte]

 

X vermindert / verhoogt [de sterfte] waarschijnlijk niet

Kwaliteit van bewijs: laag

Groot effect

X lijkt te resulteren in een grote vermindering / toename van [de sterfte] De wetenschappelijke evidentie suggereert dat X resulteert in een grote vermindering / toename van [de sterfte]

Matig effect

X lijkt [de sterfte] te verminderen / verhogen

De evidence suggereert dat X [de sterfte] vermindert / verhoogt

X lijkt te resulteren in een vermindering / toename van [de sterfte]

De wetenschappelijke evidentie suggereert dat X resulteert in een vermindering / toename van

[de sterfte]

Klein effect (belangrijk)

X lijkt [de sterfte] enigszins te verminderen / verhogen

De wetenschappelijke evidentie suggereert dat X [de sterfte] enigszins vermindert / verhoogt

X lijkt te resulteren in enige vermindering / toename van [de sterfte] De wetenschappelijke evidentie suggereert dat X resulteert in enige vermindering / toename van [de sterfte]

Klein effect (triviaal, klein maar niet belangrijk effect of geen effect)

X lijkt niet of nauwelijks te resulteren in een verschil [in sterfte]

De wetenschappelijke evidentie suggereert dat X niet of nauwelijks resulteert in een verschil [in sterfte]

 

X lijkt niet te resulteren in een vermindering / toename van [de sterfte]

De wetenschappelijke evidentie suggereert dat X [de sterfte] niet vermindert / verhoogt

Kwaliteit van bewijs: zeer laag

Ieder effect

De wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker over het effect van X op [de sterfte]

X lijkt [de sterfte] te verminderen / verhogen / niet of nauwelijks effect te hebben op [de sterfte] maar de wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker.

 

Summary of Findings (SOF) Tabellen

In die gevallen waarbij kwantitatieve gegevens uit een meta-analyse konden worden gebruikt, werden SOF tabellen gemaakt. Deze geven op overzichtelijke wijze de volgende gegevens weer voor de belangrijkste uitkomsten, zowel voor binaire (Guyatt et al., 2013) als continue uitkomsten (Guyatt et al., 2013a): aantal studies, aantal deelnemers, beste schatting van het relatief effect, zekerheid (kwaliteit) van de effectschatting en de beste schatting van het absolute effect voor alle belangrijke uitkomsten. Ook wordt aangegeven wat de spreiding is binnen deze effectschatting (95% betrouwbaarheidsinterval (BI). Hieronder (tabel 3) is een voorbeeld van een Summary of Findings tabel weergegeven. In tabel 2 zijn twee binaire uitkomsten weergegeven (kans op verbale agressie en kans op fysieke agressie) en een continue uitkomst (sociaal functioneren; weergegeven met mean difference). Alle drie uitkomsten de hebben te kampen met imprecisie. In de laatste kolom (absolute effecten) is te zien dat het gevolg is dat bijvoorbeeld CGT (Cognitieve Gedragstherapie) of CM (contingency management) een kleinere kans op fysieke agressie geeft (17 minder per 1000), maar dat het 95% BI aangeeft dat het binnen deze onzekerheid mogelijk is dat er 191 minder gevallen van agressie voorkomen, maar ook dat er juist 268 meer gevallen per 1000 voorkomen bij toepassing van deze therapie.

 

Tabel 3 Voorbeeld van Summary of Findings tabel

CGT of CM versus TAU voor antisocial personality disorder

Uitkomsten

Aantal deelnemers (studies)
Follow up

Certainty of the evidence
(GRADE)

Relatief effect
(95% CI)

Absolute effecten

Risico met TAU

Risico verschil met CGT

Verbale agressie

52
deelnemers
(x studies)

Å¡¡¡a,b

OR 1.25
(0.40 tot 3.94)

630 per 1.000

50 meer per 1.000
(225 minder tot 240 meer)

Fysieke agressie

52
deelnemers
(x studies)

Å¡¡¡a,b

OR 0.92
(0.28 tot 3.07)

296 per 1.000

17 minder per 1.000
(191 minder tot 268 meer)

Sociaal functioneren (CM)

83
deelnemers
(x studies)

ÅÅ¡¡a,b

-

The mean sociaal functioneren was 0.16

MD 0.08 lager (0.14 lager tot 0.02 hoger)

Redenen voor downgrading:

a. Vertekening: Onbekend risico op performance- en detection- en attrition bias voor Davidson2009 en Neufeld2008

b. Onnauwkeurigheid (2x): optimal information size is niet bereikt (<100 participanten)

 

Forest Plots

Bij de uitgangsvraag over psychotherapeutische interventies is voor elke belangrijke uitkomstmaat een meta-analyse uitgevoerd, om de omvang van het klinisch effect van de interventie samen te vatten. De data uit oorspronkelijke onderzoeken worden hiervoor verwerkt in een forest plot, welke een grafische weergave van de meta-analyse geeft (zie tabel 4 voor een voorbeeld van een forest plot). Hierin zijn de effecten (standardized mean difference +BI) van dialectische gedragstherapie (DGT) (vergeleken met treatment as usual (TAU) op de ernst van de borderline-persoonlijkheidsstoornis (BPD severity) te zien voor iedere individuele studie met deze vergelijking en ook voor alle studies tezamen (total).

 

Tabel 4 Voorbeeld van een forest plot: DGT versus TAU

T4

Uitkomst Ernst van de borderline-persoonlijkheidsstoornis (BPS).

 

AMSTAR beoordeling van systematische reviews

Voor de beoordeling van de kwaliteit van in de wetenschappelijke onderbouwing besproken systematische reviews werd gebruik gemaakt van de AMSTAR checklist (Shea et al., 2017). Met deze methode wordt de kwaliteit van de review (de gebruikte methoden) geclassificeerd als hoog, matig of laag.

 

Overwegingen

Naast het wetenschappelijk bewijs bepalen enkele andere factoren mede of een behandeling wordt aanbevolen.

 

Mee te wegen factoren om te bepalen of een behandeling wordt aanbevolen:

1. Kwaliteit van bewijs

Hoe hoger de algehele kwaliteit van het bewijs, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

2. Balans tussen gewenste en ongewenste effecten

Hoe groter het verschil is tussen de gewenste en ongewenste effecten, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling. Hoe kleiner dit verschil of hoe meer onzekerheid over de grootte van het verschil, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een conditionele aanbeveling.

Toelichting:

  • Bespreken effectiviteit in relatie tot bijwerkingen en complicaties in het licht van de kwaliteit van bewijs, de precisie van de effectgrootte en minimaal klinisch relevant geacht voordeel.
  • Sterkte van het effect vergeleken met geen interventie
  • Aanwezigheid van comorbiditeit.
  • Klinisch niet relevant zijn van het effect

3. Patiëntenperspectief

Hoe groter de uniformiteit in waarden en voorkeuren van patiënten bij het afwegen van de voor- en nadelen van een interventie, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

4. Professioneel perspectief

Hoe groter de uniformiteit in waarden en voorkeuren van professionals ten aanzien van de toepasbaarheid van een interventie, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

Toelichting:

  • Kennis en ervaring met technieken / therapieën
  • Risico’s die professional loopt bij het toepassen van de interventie
  • Verwachte tijdsbesparing
  • Verlies aan tijd door het invoeren van de interventie

5. Middelenbeslag

Hoe minder middelen er worden gebruikt (m.a.w. hoe lager de kosten van een interventie zijn vergeleken met de beschouwde alternatieven en andere kosten gerelateerd aan de interventie), des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke aanbeveling. Hoe meer onzekerheid over het middelenbeslag, des te waarschijnlijker wordt een conditionele aanbeveling.

6. Organisatie van zorg

Hoe meer onzekerheid of de geëvalueerde interventie daadwerkelijk op landelijke schaal toepasbaar is, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een conditionele aanbeveling.

Toelichting:

  • De beschikbaarheid / aanwezigheid van faciliteiten en medicijnen
  • De wijze waarop de organisatie van de zorg aangeboden dient te worden / grootte van de verandering in het zorgproces en/of in de organisatie / infrastructuur voor implementatie
  • Voorbeeld: een bepaalde vorm van diagnostiek of behandeling kan alleen in bepaalde centra worden uitgevoerd in verband met de aanwezigheid van faciliteiten zoals een PET scan.

 

Aanbevelingen

Afhankelijk van deze factoren kan een behandeling wel of niet worden aanbevolen. We maken daarbij onderscheid tussen zwakke en sterke aanbevelingen. In het geval van een sterke aanbeveling zou je behandeling X voor alle patiënten met Y willen aanbevelen. Bij een zwakke aanbeveling geldt dat maar voor een deel van de patiënten. Dit is bijvoorbeeld afhankelijk van de voorkeuren van de patiënt in kwestie. Het is belangrijk in deze sectie expliciet te vermelden op grond waarvan een behandeling wel of niet wordt aanbevolen en ook waarom die aanbeveling zwak of sterk zou moeten zijn.

Voor de formulering van ‘sterke’ (onvoorwaardelijke) en ‘zwakke’ (voorwaardelijke) aanbevelingen is de volgende indeling aangehouden (zie tabel 5).

 

Tabel 5 GRADE Voorkeursformulering sterke / zwakke aanbevelingen

Gradering aanbeveling

Betekenis

Voorkeursformulering

STERK VOOR

De voordelen zijn groter dan de nadelen voor bijna alle patiënten.

Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen.

We bevelen [interventie] aan.

ZWAK VOOR

De voordelen zijn groter dan de nadelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen.

De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen.

Overweeg [interventie], bespreek de voor- en nadelen.

ZWAK TEGEN

De nadelen zijn groter dan de voordelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen.

De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie niet kiezen.

Wees terughoudend met [interventie], bespreek de voor- en nadelen.

STERK TEGEN

De nadelen zijn groter dan de voordelen voor bijna alle patiënten.

Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie niet kiezen.

We bevelen [interventie] niet aan.

 

Referenties

  • Burgers, J. S. & Everdingen, J. J. E. van (2004). Evidence-based richtlijnontwikkeling in Nederland: het EBRO-platform. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 148, 2057-9.
  • Everdingen, J. J. E. van, Dreesens, D. H. H., Burgers, J. S., Swinkels, J. A., Barneveld, T. A. van, Weijden, T. van der (Eds.) (2014). Handboek evidence-based richtlijnontwikkeling. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
  • Guyatt, G. H., Oxman, A. D., Vist, G. E., Kunz, R., Falck-Ytter, Y., Alonso-Coello, P., Schünemann, H. J., GRADE Working Group (2008). GRADE: an emerging consensus on rating quality of evidence and strength of recommendations. BMJ, 33, 924-6.
  • Guyatt, G. H., Oxman, A. D., Santesso, N., Helfand, M., Vist, G., Kunz, R.,... Schünemann, H. J. (2013). GRADE guidelines: 12. Preparing Summary of Findings tables—binary outcomes. Journal of Clinical Epidemiology, 66, 158-172.
  • Guyatt, G. H., Thorlund, K., Oxman, A. D., Walter, S. D., Patrick, D., Furukawa, T. A.,... Schünemann, H. J. (2013a). GRADE guidelines: 13. Preparing Summary of Findings tables and evidence profiles—continuous outcomes. Journal of Clinical Epidemiology, 66, 73-183.
  • Santesso, N, et al. GRADE guidelines 26: informative statements to communicate the findings of systematic reviews of interventions - PubMed (nih.gov).
  • Shea, B. J., Reeves, B. C., Wells, G., Thuku, M., Hamel, C., Moran, J.,... Henry, D. A. (2017). AMSTAR 2: a critical appraisal tool for systematic reviews that include randomised or non-randomised studies of healthcare interventions, or both. BMJ, 358, j4008.

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
Farmacotherapie