Persoonlijkheidsstoornissen

Initiatief: NVvP Aantal modules: 27

Preventie en vroegsignalering bij persoonlijkheidsstoornissen

Uitgangsvraag

  • Welke specifieke gedragingen, symptomen en overige factoren hangen samen met een verhoogd risico op het ontwikkelen dan wel manifest worden van een persoonlijkheidsstoornis?
  • Welke groepen met een hoog risico op een persoonlijkheidsstoornis zijn er in de bevolking? M.a.w. bij welke groepen komen verhoudingsgewijs veel mensen voor die ofwel een persoonlijkheidsstoornis hebben, ofwel een verhoogde kans maken dat zij een dergelijke stoornis ontwikkelen?
  • Wat zijn beschermende factoren voor het ontwikkelen dan wel manifest worden van een persoonlijkheidsstoornis?
  • Wat zijn vroege verschijnselen (‘voortekenen’) van een persoonlijkheidsstoornis?

Aanbeveling

Het is te overwegen om bij jeugdigen die hulp zoeken voor psychische klachten systematisch ook de kenmerken van BPS zoals beschreven in de DSM-5 in kaart te brengen, zodat beginnende persoonlijkheidsproblematiek sneller gedetecteerd kan worden.

 

Het valt te overwegen om bij een combinatie van één of meer kenmerken van BPS en aanwezige risicofactoren: interpersoonlijk trauma, impulsieve zelfbeschadiging of suïcidaliteit, auditieve hallucinaties, middelengebruik en/of het ontbreken van actuele steun, te verwijzen naar de specialistische GGz voor consultatie of nadere diagnostiek en gepaste (preventieve) interventie.

 

Het is aan te bevelen om bij jeugdigen met verhoogd risico op het ontwikkelen van persoonlijkheidspathologie in (preventieve) interventie bijzondere aandacht te hebben voor het bevorderen en ondersteunen van de psychosociale ontwikkeling.

 

Het is aan te bevelen om ouders en andere belangrijke naasten actief te betrekken in preventieve interventie, zodat zij de jongere zo goed mogelijk kunnen ondersteunen bij diens psychosociale ontwikkeling en zelf ondersteund worden in hun omgang met de jongere.

 

Specifiek voor vroege detectie en preventie is een training van en actieve samenwerking tussen professionals vanuit onderwijs, gemeente en (jeugd)GGz gewenst waardoor jeugdigen die at-risk zijn voor het ontwikkelen van een persoonlijkheidsstoornis met alertheid gevolgd en ondersteund kunnen worden in hun ontwikkeling.

Overwegingen

Kwaliteit van het bewijs

Sinds de vorige uitgave van de multidisciplinaire richtlijn is er een sterke toename geweest van onderzoek dat zich richt op de fases van adolescentie en jongvolwassenheid en de vroege fasen in de ontwikkeling van persoonlijkheidsstoornissen. Echter, het aantal review studies is nog beperkt, waardoor het onderliggende bewijs voor deze module beperkt is en in sommige opzichten een ernstig vertekend beeld kan opleveren doordat losse empirische studies niet zijn meegenomen. Zo weten we uit diverse studies dat er veelal sprake is van diverse psychiatrische comorbiditeit (o.a. met stemmingsstoornissen, middelengebruik) bij mensen met een borderline-persoonlijkheidsstoornis, waarbij er tevens verschillen gevonden worden tussen adolescenten en volwassenen (o.a. Bornovalova et al., 2018; Zanarini et al., 2021). De review van Frias et al. (2016) richt zich slechts op de bipolaire stoornis en borderline-persoonlijkheidsstoornis. Echter, vergelijkbaar als bij volwassenen, speelt ook bij jeugdigen met persoonlijkheidspathologie comorbiditeit een belangrijke rol. Zo vonden Feenstra et al. (2011) dat bij 78,9% van de adolescenten die gediagnosticeerd waren met een persoonlijkheidsstoornis ook sprake was van een of meerdere symptoomstoornissen, zoals angststoornissen, stemmingsstoornissen of verslaving. Een complicerende factor hierbij is dat de diagnostiek en behandeling van jeugdigen zich in de klinische praktijk vaak te eenzijdig richten op de comorbide stoornis, terwijl de diagnostiek van persoonlijkheidspathologie nog veelal uitgesteld, verhuld of vermeden wordt (Chanen et al., 2017; Laurenssen, 2013). Dat betekent wellicht dat de aanwezigheid van verschillende symptoomstoornissen naast de persoonlijkheidsstoornis een sterker verhoogd risico impliceert op een minder gunstige prognose.

Het onderzoek over vroege detectie en preventie heeft zich tot nu toe vooral gericht op de borderline-persoonlijkheidsstoornis. Uit diverse onderzoeken komt de herhaalde bevinding dat de borderline-persoonlijkheidsstoornis nauw geassocieerd is met een algemene factor van persoonlijkheidspathologie (Sharp et al., 2015). Daarbij wordt verondersteld dat de probleemgebieden die kenmerkend zijn voor de huidige sectie-II criteria van een borderline-persoonlijkheidsstoornis, verwijzen naar de meer generieke beperkingen in zelf- en interpersoonlijk functioneren van mensen met uiteenlopende types van persoonlijkheidsstoornissen. Binnen een breed stadiëringsmodel van ernstig psychische aandoeningen lijkt de borderline-persoonlijkheidsstoornis een belangrijke rol te kunnen hebben vanwege de hoge mate van comorbiditeit en de interferentie van de kenmerken van de borderline-persoonlijkheidsstoornis met behandeling van comorbide problematiek (o.a. Gunderson et al., 2014). De kenmerken van een borderline-persoonlijkheidsstoornis kunnen betrouwbaar onderscheid maken tussen adaptieve en maladaptieve ontwikkelingstrajecten (Becker et al., 2002; De Clercq et al., 2009; Winsper et al., 2020; Wright et al., 2015) en hangen samen met diverse negatieve uitkomsten in de ontwikkeling zoals gedragsproblemen en schoolproblemen (Westen et al., 2003; Winsper et al., 2015) middelengebruik (Scalzo et al., 2018), en deviant seksueel gedrag (Penner et al., 2019; Thompson et al., 2019). Daarnaast ontwikkelen de kenmerken van een borderline-persoonlijkheidsstoornis zich vroeg in de levensloop en zijn deze goed te detecteren bij adolescenten. Ze zijn voorspellend voor diverse negatieve ontwikkelingsuitkomsten, zoals psychische aandoeningen, financiële en gezondheidsproblemen tot ver in de volwassenheid (o.a. Choi-Kain et al., 2020). Zo voorspellen kenmerken van een borderline-persoonlijkheidsstoornis op 14-jarige leeftijd psychosociale problemen tot 20 jaar later (Winograd et al., 2008) en hangen deze kenmerken op 12-jarige leeftijd samen met een tot drie maal hoger risico op suïcidepogingen en zelfbeschadiging, het hebben van een strafblad, uitval op school en werk en het slachtoffer van geweld te zijn geweest op het 18-jarige leeftijd (Wertz et al., 2020). Hierdoor lijkt borderline-persoonlijkheidsstoornis al tijdens de adolescentie naar een globale kwetsbaarheid te verwijzen van waaruit diverse vormen van psychiatrische stoornissen zich kunnen ontwikkelen (Hessels, 2021), waaronder persoonlijkheidsstoornissen (Winsper e.a., 2015). Dit maakt het aannemelijk dat de bevindingen rond vroege detectie en preventie voor een borderline-persoonlijkheidsstoornis van belang zijn voor andere psychiatrische stoornissen, maar zeker ook voor andere types persoonlijkheidsstoornissen.

Omdat de kenmerken van BPS gezien kunnen worden als risicomarker voor kwetsbaarheid voor psychiatrische stoornissen in brede zin, is het van belang om deze kenmerken vroegtijdig te signaleren. Ook wanneer deze kenmerken nog op subthreshold niveau zijn en er nog geen volledige persoonlijkheidsstoornis geclassificeerd kan worden, blijken deze kenmerken reeds samen te hangen met significante verhoging van psychopathologie en verminderd psychosociaal functioneren (Thompson et al., 2019).

De werkgroep meent dat er voldoende aanwijzingen zijn dat kenmerken van BPS vanaf jonge leeftijd (11-12 jaar) in hoge mate voorspellend zijn voor negatieve uitkomsten op korte en lange termijn. Meer zelfs, de kenmerken van BPS voorspellen beter negatieve uitkomsten dan andere symptomen (internaliserend / externaliserend) en hoeven nog niet aanleiding te geven tot een volledige classificatie aangezien ze indicatief zijn voor een reeks van deze uitkomsten. Dat onderstreept het belang om bij jeugdigen vanaf 12 jaar die hulp zoeken voor psychische problemen de aanwezigheid van deze kenmerken van BPS systematisch in kaart te brengen. Daarbij geldt dat de aanwezigheid van meer kenmerken doorgaans een verhoogde kwetsbaarheid voor het ontwikkelen van persoonlijkheidsstoornissen en psychiatrische problematiek in brede zin suggereert.

Voor het systematisch in kaart brengen van deze kenmerken van BPS kan gebruik gemaakt geworden van de criteria van BPS zoals beschreven in de DSM-5. Wanneer uit verdere diagnostiek blijkt dat er bijvoorbeeld sprake is van ernstige zelfbeschadiging of suïcidaliteit, traumatische ervaringen of verhoogde impulsiviteit met onveilige situaties tot gevolg, is het aan te bevelen direct de GGz te betrekken in het uitvoeren van diagnostiek en (preventieve) interventies.

Specifiek over beschermende factoren of interventieprogramma’s bestaat er slechts een beperkt aantal studies, waarvan de methodologische kwaliteit laag tot zeer laag is. Bovendien includeren de meeste van deze studies een erg heterogene groep jeugdigen o.a. op het gebied van problematiek, wat het formuleren van algemene aanbevelingen op basis van deze evidentie lastig maakt. De beschikbare evidentie over behandeling van persoonlijkheidsstoornissen maakt het aannemelijk dat de bevindingen bij volwassenen ook naar jeugdigen kunnen worden gegeneraliseerd, al is verder onderzoek geboden (Jørgensen et al., 2021). Wel is aannemelijk dat vroegere detectie en interventie bijdraagt aan een betere prognose. Hierbij is het uitgangspunt de periode waarin de stoornis nog niet behandeld wordt (‘duration of untreated illness’) zo kort mogelijk te houden. Op dit moment zijn er in Nederland twee vroege interventieprogramma’s beschikbaar: Helping Young People Early (HYPE) en MBT-early. Er zijn nog geen effectstudies beschikbaar van deze programma’s.

 

Balans tussen gewenste en ongewenste effecten

Ondanks dat de evidentie nog beperkt is, is er onder nationale en internationale experts consensus over het belang van vroege herkenning en onderkenning van jeugdigen at-risk voor een persoonlijkheidsstoornis. Een zorg die veel clinici en ouders hebben, is dat het vroegtijdig bespreken van kenmerken van een persoonlijkheidsstoornis zou kunnen leiden tot stigmatisering. Echter, er is nog weinig bekend over hoe een diagnose persoonlijkheidsstoornis specifiek door jeugdigen wordt ervaren. Stigma en zelfstigma zijn serieuze problemen. Stigma kan gereduceerd worden door juiste informatie te geven over prognose en behandelbaarheid. Hierbij is het uitgangspunt dat door vroeg in het beloop van een stoornis interventie te bieden, de prognose verbetert doordat interventie een beter effect heeft op het functioneren van een patiënt. Er zijn signalen dat stigma specifiek veelvuldig voorkomt onder en zelfs bevestigd wordt door zorgprofessionals (Newton-Howes et al., 2008; Klein et al., 2021) en daarmee passende interventie belemmert. Daarnaast zou een risico van te snel detecteren zijn dat er over-diagnostisering zou plaatsvinden. Er zijn geen aanwijzingen dat er sprake zou zijn van over-diagnostisering. Specifiek in het geval van de borderline-persoonlijkheidsstoornis lijkt eerder het omgekeerde waar en is vooral nog sprake van onder-diagnostisering (o.a. Porr, 2017). In de klinische praktijk wordt specifiek bij adolescenten de diagnose persoonlijkheidsstoornis vaak uitgesteld (Laurenssen, 2013), wat het tijdig ontvangen van passende hulp mogelijk in de weg staat (Wall et al., 2020.

Bij het bieden van preventieve interventies is continuïteit van zorg een belangrijk aandachtspunt. Hier kan de insteek van stepped-care of getrapte zorg de continuïteit van zorg in de weg staan. In een stapsgewijze opschaling van zorg kan onvoldoende effectieve eerdere zorg een negatieve invloed hebben op zowel het vertrouwen in een volgende behandeling als het zelfvertrouwen. Het is dan ook belangrijk dat jeugdigen snel op de juiste plek terecht komen en er gepaste zorg wordt geboden. In veel studies bij jeugdigen is de uitval uit behandeling hoger dan bij volwassenen. Dat zou kunnen betekenen dat deze programma’s minder goed aansluiten bij de noden en behoeften van jonge mensen (Jørgensen et al., 2021). Laagdrempelige interventies dienen goed bij de leefwereld van jonge mensen aan te sluiten, waarbij vraagstukken rond het psychosociaal functioneren van de jongere voorop staan (zorgen over school, bijbaan, relaties, gezondheid etc.). Tevens is het van belang dat professionals zoals de huisarts, maar ook vertrouwenspersonen op scholen, sportcoaches etc. kunnen meedenken over het bevorderen van de psychosociale ontwikkeling van de jongere. Betrokken professionals zouden op niet-stigmatiserende wijze een gesprek over kenmerken van een persoonlijkheidsstoornis moeten kunnen bieden en weten hoe ze, wanneer nodig, kunnen verwijzen voor nadere diagnostiek of intensievere behandeling.

 

Patiëntenperspectief

Vanuit het perspectief van ervaringsdeskundige jeugdigen is het van belang dat er veel sneller in het beloop van de aandoening gesignaleerd en ingegrepen wordt zodat de negatieve langetermijngevolgen, in het bijzonder op het gebied van sociaal functioneren en opleiding / beroepsmatig functioneren, kunnen worden voorkomen of beperkt. Nu krijgen veel jeugdigen, maar ook volwassenen, veel te laat in het beloop van de aandoening een behandeling die gericht is op de persoonlijkheidsstoornis. Voor jeugdigen is het van belang dat hulp laagdrempelig geboden wordt, dat er snel risicosignalen gedetecteerd kunnen worden waarna hulp of behandeling snel kan starten.

Vanuit input van ervaringsdeskundige jeugdigen wordt benadrukt dat het voor professionals met wie jeugdigen laagdrempelig contact kunnen hebben (zorgcoördinatoren op school, POH-GGz etc.) van belang is om risicofactoren goed te herkennen en contact met ze te houden. Hierbij benadrukken ervaringsdeskundige jeugdigen dat er vooral ook aandacht moet zijn voor de wat meer stille leerlingen, die minder in het oog springen door afwezigheid van externaliserend gedrag, maar daarmee soms juist er alleen voor staan. Daarnaast is het van belang goed te verwijzen en contact te houden tot adequate hulpverlening is opgestart. Ten aanzien van behandeling benoemen ervaringsdeskundige jeugdigen dat het van belang is dat juist meerdere problemen aangepakt moeten kunnen worden binnen een behandeling. Dit betekent dat in het behandelplan een goede inschatting van de ernst en complexiteit (waaronder comorbiditeit) moet worden gemaakt, waarbij wordt beschreven welke interventies hiervoor ingezet gaan worden.

Hoewel er weinig onderzoek is gedaan naar de inzet van ervaringsdeskundigen en lotgenotencontact bij jeugdigen met een persoonlijkheidsstoornis, is de werkgroep van mening dat ervaringsdeskundigheid en lotgenotencontact waardevolle bronnen van steun en herkenning kunnen zijn voor jeugdigen met een (zich ontwikkelende) persoonlijkheidsstoornis.

 

Naastbetrokkenenperspectief

Hoewel er over factoren rond opvoeding en vroege relaties in vroege detectie en preventie geen reviews zijn verschenen, laten diverse studies zien dat lijdensdruk van naasten (‘close relationship distress’) gerelateerd is aan de manifestatie en ontwikkeling van BPS (Fitzpatrick et al., 2019; Fosatti, 2018). Deze lijdensdruk kan fors zijn en gepaard gaan met ‘surplus stigma’ doordat ouders beschrijven dat zij een sterker stigma ervaren dan ouders van jeugdigen met andere vormen van psychopathologie (Hoffman et al., 2005). Dit impliceert dat het betrekken van naasten in een vroeg stadium in het beloop van een persoonlijkheidsstoornis van belang is. Vooral bij jeugdigen, die vaak nog opgroeien in de context van hun gezin, kunnen ouders en andere belangrijke naasten een centrale rol hebben in detectie van eerste signalen en in het ondersteunen bij het ontwikkelen van vaardigheden zoals emotieregulatie en relationele vaardigheden.

Het is van belang om naasten uit het eigen steunsysteem actief te betrekken in de diverse fasen van preventieve interventie, gericht op het verminderen van lijdensdruk van naasten en hen te ondersteunen bij uitdagingen in de opvoeding van en relatie met een jongere die at risk is voor het ontwikkelen van een persoonlijkheidsstoornis, zodat zij op hun beurt de jongere zo goed mogelijk kunnen ondersteunen bij zijn of haar psychosociale ontwikkeling.

 

Professioneel perspectief

Mensen met persoonlijkheidsstoornissen roepen soms sterk gekleurde reacties op bij behandelaars en in behandelteams. Onderzoek laat zien dat naarmate de problemen meer complex zijn, de vaardigheden van de behandelaar om een goede samenwerkingsrelatie te bewerkstelligen belangrijker zijn dan specifieke interventies (Saxon & Barkham, 2012). Zeker bij jeugdigen zijn hulpverleners uit diverse kaders betrokken (school, vrije tijd, wijkteams, jeugdhulpverlening en jeugdzorg). Aandacht dient uit te gaan naar de ondersteuning van hulpverleners in het hanteren van soms sterke emoties, risicovol gedrag, en hanteren van eigen emoties en zorgen over de jeugdige, o.m. door voldoende indirecte tijd voor reflectie en intercollegiaal overleg, waarin ook aandacht is voor grenzen van professioneel handelen en het voorkomen van schadelijke interventies.

Specifiek bij jeugdigen met BPS worden meer schadelijke interventies ingezet, zoals vaker onnodige polyfarmacie, en daarnaast kunnen zij verminderde toegang tot psychotherapeutische behandelingen hebben (o.a. Cailhol et al., 2013). Dit alles kan samenhangen met handelingsverlegenheid bij hulpverleners. Juist door eerder signalen te detecteren en daarmee jeugdigen sneller op de goede plek te krijgen voor passende hulp, zou dergelijke iatrogene schade tegengegaan moeten worden.

 

Middelenbeslag

Europese registerstudies laten zien dat de maatschappelijke kosten voor patiënten met een (borderline-) persoonlijkheidsstoornis jaarlijks oplopen tot € 40.000 per patiënt, vooral ten gevolge van verminderde arbeidsproductiviteit (Hastrup et al., 2019). Het voorkomen van deze grote maatschappelijke gevolgen door vroegsignalering en snellere gepaste behandeling vergroot niet alleen de ontwikkelkansen van de jongere, maar kan wellicht veel kosten besparen. Hoewel er nog geen studies zijn die kostenanalyse maken van vroege interventieprogramma’s, lijkt het eerder ingrijpen om het psychosociaal functioneren te bevorderen belangrijk om in vroeg stadium uitval uit school of beroepsmatig functioneren te voorkomen.

 

Organisatie van zorg

Bij de hulpverlening aan jeugdigen zijn veelal professionals betrokken vanuit diverse kaders (school, vrije tijd, wijkteams, jeugdhulpverlening en jeugdzorg). Doordat interventie vaak veel laagdrempeliger plaatsvindt op scholen, is het van belang dat er een goede samenwerking is tussen diverse partijen die betrokken zijn bij een jongere at-risk voor het ontwikkelen van persoonlijkheidspathologie. Dat geldt voor alle leeftijdsgroepen, maar in het bijzonder voor jeugdigen. Zij ervaren doorgaans problemen op diverse gebieden (thuis, school, buurt) en zijn vaak bekend bij meerdere instanties (huisarts, zorgcoördinator school, wijkteam, wijkagent, jeugdzorg, jeugdreclassering). Samenwerking vanuit een gedeelde visie en gedeeld kader kan de ontwikkeling van deze jeugdigen erg ondersteunen. Hierbij moet uiteraard zorgvuldig aandacht zijn voor de privacy en belangen van de jeugdigen, o.a. bij toestemming voor het uitwisselen van informatie.

De in de module Organisatie van zorg geschetste risico’s op breuken in het behandeltraject, spelen ook bij jeugdigen met risico op het ontwikkelen van persoonlijkheidspathologie. Als gevolg hiervan kunnen bijvoorbeeld grote verschillen in het omgaan met de diagnose en in behandelvisie tussen verschillende aanbieders (vaak inclusief diskwalificatie van eerdere behandelingen) ertoe leiden dat jeugdigen telkens weer een nieuwe uitgebreide intake moeten doorlopen waarin de patiënt weer alles opnieuw moet bespreken en voor diens gevoel weer ‘opnieuw’ moet beginnen bij een andere organisatie of hulpverlener. Zeker bij jeugdigen is de breuk in financieringskaders bij het bereiken van de 18-jarige leeftijd een extra risico voor verstoring van de continuïteit van zorg, waar rekening mee gehouden moet worden.

Veel behandelvormen hebben ‘continuïteit van zorg’ hoog in het vaandel staan, en maken daar ook werk van binnen de eigen behandeling. Juist bij patiënten met een ernstige en complexe persoonlijkheidsstoornis, waarbij continuïteit van zorg van doorslaggevend belang is, en die vaak in de loop van hun leven meerdere keren een beroep doen op de GGz, slaagt de GGz er tot op heden onvoldoende in om ‘continuïteit van zorg’ te bieden over behandelingen, behandelaars, behandelvisies, organisaties heen.

 

Maatschappelijk perspectief

Geleidelijke afschaling van behandeling is aangewezen om het hersteltraject te ondersteunen. Daarin kan beter gebruik gemaakt worden van het bestaande netwerk, de naasten en de principes van herstelgerichte zorg. De mogelijkheid voor kortstondige terugkeer bij de eerdere behandelaar kan een belangrijke schakel in terugvalpreventie zijn. Vanuit maatschappelijk perspectief is een betere samenwerking en integratie van psychotherapeutische zorg met herstelgericht werken en de daarin opererende partijen, aangewezen. Specifiek voor jeugdigen, zal hier het samenwerken tussen de diverse kaders in hulpverlening (school, vrije tijd, wijkteams, jeugdhulpverlening en jeugdGGz) van belang zijn.

Onderbouwing

In deze module wordt een overzicht geboden van het wetenschappelijk onderzoek naar preventie en vroege signalering van persoonlijkheidsstoornissen. De kwaliteit en daarmee de bewijskracht van dit onderzoek wordt beoordeeld. Deze module vormt een toevoeging ten opzichte van de vorige versie van de multidisciplinaire richtlijn die aansluit bij toegenomen evidentie voor een ontwikkelingspsychologisch perspectief bij persoonlijkheidsstoornissen. In het afgelopen decennium zijn steeds meer effectieve behandelingen voor volwassenen met een persoonlijkheidsstoornis vertaald voor adolescenten, zoals bijvoorbeeld Mentalisation Based Treatment (MBT), Dialectische gedragstherapie (DGT), Transference-Fosused Psychotherapy (TFP) en Schematherapie. Echter, deze behandelingen worden in de klinische praktijk vaak nog relatief laat in het beloop van de stoornis en slechts aan een beperkt aantal mensen geboden (Chanen et al., 2017). Dit is een gemiste kans, omdat persoonlijkheidsstoornissen sterk samenhangen met andere psychiatrische aandoeningen, de behandeling hiervoor kunnen bemoeilijken en in vergaande mate voorspellend zijn voor verminderd sociaal-maatschappelijk functioneren tot 20 jaar later (o.a. Newton-Howes et al., 2015). Het is dan ook aannemelijk dat, net zoals bij somatisch ernstige en progressieve aandoeningen, ook voor persoonlijkheidsstoornissen geldt dat hoe eerder deze aandoening wordt onderkend en behandeld, des te beter de prognose voor herstel en des te minder ingrijpend de behandeling (Scott et al., 2013). Dit pleit voor aandacht voor preventie en vroege signalering van persoonlijkheidsstoornissen, maar ook voor het identificeren van welke mensen at-risk zijn voor het ontwikkelen van een persoonlijkheidsstoornis.

Er bestaan verschillende vormen van preventie, waarbij de mate waarin ze geschikt of toepasbaar zijn voor persoonlijkheidsstoornissen fors varieert. Zo is universele preventie voor persoonlijkheidsstoornissen (gericht op de algemene populatie) op dit moment aan de orde omdat dit brede maatschappelijke aanpak zou vragen die niet specifiek gericht zou zijn op persoonlijkheidsstoornissen (Chanen & McCutcheon, 2013), maar breder gericht op het bevorderen van psychische gezondheid. Selectieve preventie, gericht op degenen die risico lopen op het ontwikkelen van persoonlijkheidsstoornissen, vraagt goed zicht op de risicofactoren die kunnen leiden tot een persoonlijkheidsstoornis. Hierbij is het van belang dat deze risicofactoren veelal leiden tot andere uitkomsten dan alleen een persoonlijkheidsstoornis. Zo kunnen algemene preventieprogramma’s zoals antipestprogramma’s of leren omgaan met emoties op school bijdragen aan welbevinden van kinderen, maar is nog niet onderzocht welke impact deze kunnen hebben op het voorkomen van persoonlijkheidsstoornissen in de nabije toekomst. Daarmee lijkt geïndiceerde preventie (ofwel vroege interventie), waarbij de preventie wordt gericht op individuen die vroege signalen en symptomen van een persoonlijkheidsstoornis vertonen, het meest passend. We weten inmiddels dat een persoonlijkheidsstoornis al betrouwbaar vastgesteld kan worden in de vroege stadia in het verloop van de stoornis.

Binnen zowel de klinische praktijk als wetenschappelijk onderzoek is de focus op reeds uitgekristalliseerde persoonlijkheidsstoornissen verschoven naar het meer benaderen van persoonlijkheidsstoornissen vanuit een ontwikkelingsmodel. Binnen dit ontwikkelingsmodel staan twee termen centraal: klinische stadiëring en profilering. Binnen klinische stadiëring (Hutsebaut & Hessels, 2017) is het uitgangspunt dat progressieve aandoeningen een opeenvolging van stadia kunnen doorlopen (Scott et al., 2013). Vroege stadia zijn doorgaans milder en minder specifiek, terwijl de latere stadia ernstiger, specifieker en meer chronisch zijn en een grotere impact hebben op het sociaal-maatschappelijke functioneren. Klinische stadiëring beschrijft de mate van progressie in een continuüm, variërend van een at-risk of latent stadium (stadium 0), naar een laat of meer chronisch stadium (stadium IV). In navolging van het gebruik van klinische stadiëring voor psychiatrische stoornissen (McGorry et al., 2014), zijn er ook aanzetten voor klinische stadiëring bij persoonlijkheidsstoornissen (Hutsebaut & Hessels, 2017). Klinische stadiëring kan behulpzaam zijn bij het selecteren van interventies, aangezien de latere stadia andere interventies vragen dan vroege stadia. In aanvulling op klinische stadiëring worden met behulp van profilering psychologische, sociale en biologische risicofactoren onderscheiden, die de prognose kunnen beïnvloeden (Hutsebaut & Aleva, 2021).

Binnen het model van klinische stadering kunnen er in stadium 0 aspecifieke risicofactoren van persoonlijkheidsstoornissen beschreven worden die mogelijk niet samenhangen met een klinische diagnose. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om lichte tot matige problemen thuis, op school of in contact met leeftijdgenoten. In stadium 1 is er sprake is van enige kenmerken van een persoonlijkheidsstoornis, ook al voldoen deze nog niet aan een volledige classificatie. Deze zogenaamde “subthreshold” kenmerken blijken, ook wanneer er nog geen volledige persoonlijkheidsstoornis geclassificeerd kan worden, reeds samen te hangen met significante aanwezigheid van psychopathologie en verminderd psychosociaal functioneren (Thompson et al., 2019). Behandeling van jeugdigen met subthreshold kenmerken van een persoonlijkheidsstoornis laten in programma’s voor geïndiceerde preventie ofwel vroege interventie klinisch betekenisvolle verbetering bij jeugdigen zien (Chanen, 2019). In deze module richten wij ons niet alleen op voorlopers van een persoonlijkheidsstoornis (stadium 1) en jeugdigen die nog relatief korte tijd voldoen aan de criteria van de classificatie persoonlijkheidsstoornis (stadium 2), maar ook kijken we ook naar risicofactoren in stadium 0. Hiermee beschrijven we voor welke jeugdigen extra alertheid geboden is omdat ze een verhoogd risico lopen op de ontwikkeling van een persoonlijkheidsstoornis.

Vanuit preventief perspectief is het nuttig om oog te hebben voor klinische stadiëring, dat wil zeggen voor de voorstadia van ernstige persoonlijkheidsstoornissen. Bij de borderline-persoonlijkheidsstoornis is daar al onderzoek naar gedaan. Bij de overige persoonlijkheidsstoornissen niet of weinig. De klinische stadiëring biedt meer zicht op risicofactoren en bevordert de vroege detectie van (latere) ernstige vormen van persoonlijkheidsstoornissen. Dit bevordert eerder ingrijpen.

ÅΟΟΟ

Een bipolaire stoornis lijkt een verhoogde kans te geven op het ontwikkelen van een borderline-persoonlijkheidsstoornis, maar de wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker.

Het is onzeker, maar er zijn voorzichtige aanwijzingen dat een bipolaire stoornis een verhoogde kans geeft op het ontwikkelen van een borderline-persoonlijkheidsstoornis, maar het algemeen functioneren, het beloop en het effect van behandeling van een borderline-persoonlijkheidsstoornis niet verslechtert.

Frías et al., 2016

 

ÅΟΟΟ

Een risicoprofiel bestaande uit psychologische, sociale en biologische markers (Hierbij valt te denken aan een voorgeschiedenis van multiple interpersoonlijke traumatische ervaringen, in het bijzonder seksueel misbruik, de aanwezigheid van auditieve hallucinaties en/of middelengebruik, de aanwezigheid van hoog impulsieve zelfverwonding en het ontbreken van actuele steun) lijkt samen te hangen met een ongunstige prognose van het beloop van een borderline-persoonlijkheidsstoornis, maar de wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker.

Hutsebaut & Aleva, 2021

 

ÅÅΟΟ

Blootstelling aan traumatische opvoedingsomstandigheden (mishandeling, verwaarlozing en seksueel misbruik) lijkt een verhoogde kans te geven op het ontwikkelen van een borderline-persoonlijkheidsstoornis.

Hailes et al., 2019; Steele et al., 2019

 

ÅÅΟΟ

Een erfelijke predispositie lijkt een verhoogde kans te geven op het ontwikkelen van een borderline-persoonlijkheidsstoornis.

Winsper et al., 2016

Beschrijving van individuele studies

Frías et al. (2016)

In een review van Frías (Frías et al., 2016) werd de relatie tussen bipolaire stoornis (BS) en borderline-persoonlijkheidsstoornis (BPS) onderzocht. In totaal werden 70 cross-sectionele en longitudinale studies meegenomen. Wanneer er gekeken werd naar de prevalentie van BPS bij mensen met een BS diagnose werd er gemiddeld bij 22% ook BPS vastgesteld en deze prevalentie was vaker hoger dan de prevalentie van een BPS diagnose bij een depressieve stoornis (28 studies, n = 3865 (BPS) en 2408 (controle/vergelijkingsgroep). Omgekeerd bleek dat in 24.8% van de gevallen mensen met een BPS diagnose ook de diagnose BS hadden (13 studies, n = 5063 (BPS) en 44308 (controle/vergelijkingsgroep). Wanneer gekeken werd naar de klinische impact van BS op BPS (BS+BPS versus BPS alleen) vond men geen verschil in algemeen functioneren, het beloop van BPS, suïcidaliteit, effect van behandeling en comorbide stoornissen in middelengebruik (6 studies).

 

Hailes et al. (2019)

In een ’umbrella review’ (Hailes et al., 2019) uitgevoerd op 19 meta-analyses werden de langdurige effecten van seksueel misbruik tijdens de kindertijd op het psychische, lichamelijke en sociale welbevinden op latere leeftijd onderzocht. Op basis van 1 geïncludeerde meta-analyse van lage kwaliteit (21 studies, N = 2479) werd een bijna drievoudig verhoogde kans op het ontwikkelen van BPS na het meemaken van seksueel misbruik tijdens de kindertijd gevonden (Odds Ratio=2,9, 95% BI: 2,5 – 3,3) (Fossati et al., 1999).

 

Hutsebaut & Aleva (2021)

In een review van Hutsebaut & Aleva (2021) is op basis van bestaande literatuur een risicoprofiel opgesteld dat samenhangt met een ongunstige prognose van het verloop van een borderline-persoonlijkheidsstoornis (BPS). Er worden zeven categorieën van psychologische, sociale en biologische markers gedefinieerd die geassocieerd zijn met een ongunstig beloop van een BPS.

  1. Ongunstige ervaring tijdens de kindertijd (meerdere interpersoonlijke traumatische gebeurtenissen).
  2. BPS symptoom profiel (ernst van symptomen, mate van impulsieve niet-suïcidale zelfverwonding).
  3. Gerelateerde psychische stoornissen (psychotische symptomen, middelen misbruik).
  4. Persoonlijkheid (Criterium A (matige/ernstige beperkingen in het persoonlijkheids-functioneren)) van het Alternatief DSM-5-model voor persoonlijkheidsstoornissen: negatieve affectiviteit -hoge mate van neuroticisme- en antagonisme, -lage mate van vriendelijkheid).
  5. Actuele interpersoonlijke omgeving (afwezigheid ervaren peer/ouderlijke ondersteuning).
  6. Biologische predispositie (familiaire aanleg voor ernstige psychopathologie).
  7. Sociaal-demografische kenmerken.

De auteurs concluderen dat het opstellen van een individueel risico profiel op basis van deze markers in combinatie met een klinische stadiëring een meer geïndividualiseerde behandeling van jonge mensen met BPS mogelijk kan maken.

 

Steele et al. (2019)

In een ‘meta-synthese’ van Steele et al. (2019) werd het wetenschappelijk bewijs voor de associatie tussen opvoeding en persoonlijkheidsstoornissen in kaart gebracht. Dit werd gedaan door middel van een kwalitatieve meta-synthese op basis van 8 systematische reviews (N=121895). De meeste geïncludeerde reviews onderzochten de mogelijke risicofactoren in de ouder-kind relatie en het ontwikkelen van een borderline-persoonlijkheidsstoornis (BPS). Uit de meta-synthese kwam naar voren dat blootstelling aan traumatische opvoedingsomstandigheden in de meeste studies aangemerkt werd als een risicofactor voor het ontwikkelen van BPS. Hieronder viel het meemaken van mishandeling, verwaarlozing en misbruik (zowel emotioneel, lichamelijk als seksueel). Verder kwam naar voren dat het hebben van een ouder met een persoonlijkheidsstoornis mogelijk een verhoogde kans geeft via ongunstige of maladaptieve opvoedingsstrategieën.

 

Winsper et al. (2016)

In een review van Winsper et al. (2016) werden de neurobiologische kenmerken van BPS bij kinderen en adolescenten in kaart gebracht. De resultaten van 34 studies (cross-sectionele en case-control studies) werden besproken. Relevant voor de huidige uitgangsvraag is de uitkomst van drie tweelingstudies waarin mono- en dizygote tweelingparen met elkaar vergeleken werden (3 studies, n= 2346). Op basis van deze studies werd geconcludeerd dat er een matig tot hoge mate van erfelijke overdracht is van BPS. De gerapporteerde range in deze drie studies lag tussen de 0,30 en 0,70 in ‘heritability rate’ (waarbij een waarde van 0 betekent dat er geen erfelijke overdracht plaatsvindt en een waarde van 1 volledige erfelijke overdracht representeert).

 

Zekerheid van het bewijs

Frías et al. (2016) werd op basis van de AMSTAR2 criteria gescoord (Shea et al., 2017) als zijnde “critically low quality”. Dit kwam mede door het ontbreken van een risk of bias assessment van geïncludeerde studies en het missen van een a priori review design. De spreiding van de gerapporteerde effecten en hun effectgrootte werden niet gerapporteerd en de populatie werd niet in detail beschreven. Hierdoor wordt de GRADE op ‘zeer laag’ gescoord.

Hoewel de meta-analyse van Hailes et al. (2019) volgens de AMSTAR-2 criteria van goede kwaliteit was (Shea et al., 2017) werd de zekerheid van het daarin gepresenteerde wetenschappelijke bewijs als laag aangemerkt als gevolg van methodologische problemen in de onderliggende individuele studies.

Hutsebaut & Aleva (2021) betreft een review waar verschillende soorten studies zijn meegenomen (e.g., retrospectieve studies, observationele studies) waardoor er heterogeniteit is in de designs van de geïncludeerde studies. De studie werd doormiddel van de AMSTAR 2 criteria gescoord als “critically low quality”. Dit kwam mede door het ontbreken van een a priori review design, het ontbreken van een risk of bias assessment van geïncludeerde studies, ontbreken van beschrijving van geïncludeerde studies (e.g, design, PICO, sample beschrijving) en onduidelijkheid over de mate van bewijslast van de verschillende studies. Mede hierom wordt de zekerheid in het bewijs gescoord op “zeer laag”.

De studie van Steele et al. (2019) werd op basis van de AMSTAR criteria gescoord als een review van ‘moderate quality’. In deze review werd aangegeven dat er heterogeniteit was tussen de geïncludeerde studies in termen van gebuikte populatie, gebruikte diagnostische middelen, type persoonlijkheidsstoornissen en uitkomst maten. Ook varieerde de methodologische kwaliteit van de geïncludeerde reviews. Echter, het totale aantal patiënten waarop de conclusie is gebaseerd is groot (n = 121.895). Daarom werd de zekerheid van het bewijs gescoord op ‘laag’.

Winsper et al. (2016) betreft een systematische review waarin de resultaten narratief besproken worden. Op basis van de AMSTAR criteria werd deze review gescoord als een ‘moderate quality’ review. Echter, het narratief bespreken van de resultaten zorgde ervoor dat de effectgrootte en de consistentie tussen studies niet beoordeeld konden worden. De conclusie werd op een redelijk grote sample gebaseerd (n= 2.346) Hierdoor wordt de narratieve GRADE gescoord op ‘laag’.

Zoekstrategie en selectie van studies

Op basis van het reviewprotocol (zie bijlagen) is op 8 december 2020 een search verricht op systematische reviews binnen de Embase, PsycInfo en de Cinahl databases. De gebruikte zoekstrategie is te vinden in de zoekverantwoording.

PICO (review protocol is opgenomen in de bijlagen).

 

P

Personen met (verhoogd risico op) een persoonlijkheidsstoornis

I

Aanwezigheid van risico- of beschermende factoren voor de prognose of diagnose

C

-

O

Symptomatisch herstel, (psycho) sociaal functioneren, kwaliteit van leven, verloop

T

-

 

Selectie van studies

Deze search leverde 188 artikelen op. Op basis van titel en abstract is vervolgens beoordeeld welke artikelen voldeden aan de op voorhand opgestelde PICO en studiedesign zoals beschreven in de zoekverantwoording. (systematische reviews van cohort studies). Dit resulteerde in 26 artikelen waarvan de volledige teksten zijn beoordeeld. Van deze set bleken 9 artikelen daadwerkelijk aan de PICO en systematische reviewcriteria te voldoen. 5 van deze reviewartikelen zijn ook gebruikt in de ‘umbrella’ review van Steele et al. (2019) en zijn derhalve niet los meegenomen. In tabel 1 is een lijst met artikelen waarvan de volledige teksten zijn beoordeeld en hun reden van exclusie opgenomen. Vanuit de werkgroep werd nog een extra review aangedragen (Hutsebaut & Aleva, 2021) die mogelijk relevant bleek voor het beantwoorden van de uitgangsvraag.

 

Resultaten

Tabel 1 geeft een overzicht van de kenmerken van de geïncludeerde reviews.

 

Tabel 1 Eigenschappen geïncludeerde reviews

Auteur, jaar

Studie designs geïncludeerde studies

Populatie en leeftijd.

Bestudeerde risicofactoren

Conclusies

Frías2016

62 cross-sectionele studies n=17286; 8 longitudinale studies; n= 38358

Mensen met BPS* of BPS in combinatie met BS**.

Comorbiditeit van BPS en BS.

+/-20% van de mensen met BS heeft ook een BPS diagnose

Hailes2019

19 meta-analyses, n = 4089547

(Overwegend) volwassenen met een geschiedenis van seksueel misbruik,

Lange termijn effecten van seksueel misbruik tijdens de kindertijd.

Verhoogd risico op het ontwikkelen van BPS na het meemaken van seksueel misbruik tijdens de kindertijd

Hutsebaut2021

+/- 150 studies waaronder reviews, meta-analyses, retrospectief en observationeel onderzoek.

Adolescenten en volwassenen met BPS,

Genetische, psychosociale en sociale risico’s op BPS

Er worden 7 categorieën van psychosociale, sociale en biologische risico markers gedefinieerd voor het ontwikkelen van BPS.

Steele2019

8 systematische reviews, n = 121895

Mensen met een persoonlijkheidsstoornis en die blootgesteld zijn aan een traumatische opvoedings-omstandigheden. Zowel kinderen als volwassenen.

mishandeling, verwaarlozing en misbruik (zowel emotioneel, lichamelijk als seksueel) tijdens de kindertijd.

Traumatische opvoedings-omstandigheden zijn een risico voor het ontwikkelen van BPS.

Winsper2016

30 cross-sectionele, n = 4191 studies; 2 prospectieve studies, n = 3352.

Kinderen/adolescenten met eigenschappen van BPS, leeftijd range = 6-19 jaar.

Neurobiologische factoren (genetica, neuroanatomie, neurofysiologie, neuropsychologie)

Matig tot hoge mate van erfelijke overdracht van BPS (conclusie op basis van 3 tweelingstudies).

*BPS = Borderline-persoonlijkheidsstoornis, ** BS=Bipolaire stemmingsstoornis.

  1. Becker, D. F., Grilo, C. M., Edell, W. S., & McGlashan, T. H. (2002). Diagnostic efficiency of borderline personality disorder criteria in hospitalized adolescents: Comparison with hospitalized adults. American Journal of Psychiatry, 159(12), 2042-2047.
  2. Bornovalova, M. A., Verhulst, B., Webber, T., McGue, M., Iacono, W. G., & Hicks, B. M. (2018). Genetic and environmental influences on the co-development between borderline personality disorder traits, major depression symptoms, and substance use disorder symptoms from adolescence to young adulthood. Development and psychopathology, 30(1), 49.
  3. Cailhol, L., Jeannot, M., Rodgers, R., Guelfi, J. D., Perez-Diaz, F., Pham-Scottez, A., Corcos, M., & Speranza, M. (2013). Borderline personality disorder and mental healthcare service use among adolescents. Journal of Personality Disorders, 27:252–259. doi:10.1521/pedi.2013.27.2.252.
  4. Chanen, A. (2019). Early detection and timely intervention for borderline personality disorder. In: Chen EYH, Ventriglio A, Bhugra D. Early Intervention in Psychiatric Disorders Across Cultures. Oxford University Press, 175-187.
  5. Chanen, A., Sharp, C., & Hoffman, P. (2017). Prevention and early intervention for borderline personality disorder: a novel public health priority. World Psychiatry, 16(2): 215.
  6. Choi-Kain, L. W., Reich, D. B., Masland, S. R., Iliakis, E. A., & Ilagan, G. S. (2020). Longitudinal Course of Borderline Personality Disorder: What Every Clinician Needs to Know. Current Treatment Options in Psychiatry, 7, 429–445. doi:10.1007/s40501-020-00223-x.
  7. De Clercq, B., Van Leeuwen, K., Van Den Noortgate, W., De Bolle, M., & De Fruyt, F. (2009). Childhood personality pathology: Dimensional stability and change. Development and psychopathology, 21(3), 853-869.
  8. Feenstra, D. J., Busschbach, J. J., Verheul, R., & Hutsebaut, J. (2011). Prevalence and comorbidity of Axis I and Axis II disorders among treatment refractory adolescents admitted for specialized psychotherapy. Journal of Personality Disorders, 25(6), 842-850.
  9. Fitzpatrick, S., Wagner, A. C., & Monson, C. M. (2019). Optimizing borderline personality disorder treatment by incorporating significant others: A review and synthesis. Personality Disorders: Theory, Research, and Treatment, 10(4), 297.
  10. Fossati, A., Madeddu, F., & Maffei, C. (1999). Borderline Personality Disorder and Childhood Sexual Abuse: A Meta-Analytic Study. Journal of Personality Disorders, 13(3), 268–280. doi:10.1521/pedi.1999.13.3.268.
  11. Fossati, A., & Somma, A. (2018). Improving family functioning to (hopefully) improve treatment efficacy of borderline personality disorder: An opportunity not to dismiss. Psychopathology, 51(2), 149-159.
  12. Frías, Á., Baltasar, I., & Birmaher, B. (2016). Comorbidity between bipolar disorder and borderline personality disorder: Prevalence, explanatory theories, and clinical impact. Journal of Affective Disorders, 202, 210–219. doi:10.1016/j.jad.2016.05.048.
  13. Gunderson, J. G., Stout, R. L., Shea, M. T., Grilo, C. M., Markowitz, J. C., Morey, L. C.,... & Keuroghlian, A. S. (2014). Interactions of borderline personality disorder and mood disorders over 10 years. The Journal of clinical psychiatry, 75(8), 829-834.
  14. Hailes, H. P., Yu, R., Danese, A., & Fazel, S. (2019). Long-term outcomes of childhood sexual abuse: an umbrella review. The Lancet Psychiatry, 6(10), 830–839. doi:10.1016/S2215-0366(19)30286-X.
  15. Hastrup, L. H., Jennum, P., Ibsen, R., Kjellberg, J., & Simonsen, E. (2019). Societal costs of Borderline Personality Disorders: a matched‐controlled nationwide study of patients and spouses. Acta Psychiatrica Scandinavica, 140(5), 458-467.
  16. Hessels, C. J. (2021). Preventie en vroege interventie bij borderlinepersoonlijkheidsstoornissen. Tijdschrift voor Psychiatrie, 63(2), 138-141.
  17. Hoffman, P. D., Fruzzetti, A. E., Buteau, E., Neiditch, E. R., Penney, D., Bruce, M. L.,... & Struening, E. (2005). Family connections: a program for relatives of persons with borderline personality disorder. Family process, 44(2), 217-225.
  18. Hutsebaut J., & Hessels, C. J. (2017). Klinische stadiëring en vroege interventie voor borderline persoonlijkheidsstoornis. Tijdschrift voor Psychiatrie, 59(3): 166–174.
  19. Hutsebaut, J., & Aleva, A. (2021). The identification of a risk profile for young people with borderline personality pathology: a review of recent literature. Current Opinion in Psychology, 37, 13-20. doi:10.1016/j.copsyc.2020.06.004.
  20. Jørgensen, M. S., Storebø, O. J., Stoffers-Winterling, J. M., Faltinsen, E., Todorovac, A., & Simonsen, E. (2021). Psychological therapies for adolescents with borderline personality disorder (BPD) or BPD features—A systematic review of randomized clinical trials with meta-analysis and Trial Sequential Analysis. Plos One, 16(1), e0245331.
  21. Klein, P., Fairweather, A. K., Lawn, S. Stallman, H. M., & Cammell, P. (2021). Structural stigma and its impact on healthcare for consumers with borderline personality disorder: protocol for a scoping review. Systematic Reviews, 10(23). doi:10.1186/s13643-021-01580-1.
  22. Laurenssen, E.M., Hutsebaut, J., Feenstra, D.J., Van Busschbach, J.J., & Luyten, P. (2013). Diagnosis of personality disorders in adolescents: A study among psychologists. Child & Adolescent Psychiatry & Mental Health, 7, 3.
  23. McGorry, P., Keshavan, M., Goldstone, S., Amminger, P., Allott, K., Berk, M., Lavoie, S., Pantelis, C., Yung, A., Wood, S. & Hickie, I. (2014). Biomarkers and clinical staging in psychiatry. World Psychiatry, 13(3), 211-223.
  24. Newton-Howes, G., Weaver, T., & Tyrer, P. (2008). Attitudes of staff towards patients with personality disorder in community mental health teams. Australian & New Zealand Journal of Psychiatry, 42(7), 572-577.
  25. Newton-Howes, G., Clark, L. A., & Chanen, A. (2015). Personality disorder across the life course. The Lancet, 385(9969), 727-734.
  26. Penner, F., Wall, K., Jardin, C., Brown, J. L., Sales, J. M., & Sharp, C. (2019). A study of risky sexual behavior, beliefs about sexual behavior, and sexual self-efficacy in adolescent inpatients with and without borderline personality disorder. Personality Disorders: Theory, Research, and Treatment, 10(6), 524.
  27. Porr, V. (2017). Real life consequences of stigmatization, misdiagnosis, misunderstanding, and mistreatment of borderline personality disorder. European Psychiatry, 41(S1), S259-S260.
  28. Saxon, D., & Barkham, M. (2012). Patterns of therapist variability: Therapist effects and the contribution of patient severity and risk. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 80(4), 535.
  29. Scalzo, F., Hulbert, C. A., Betts, J. K., Cotton, S. M., & Chanen, A. M. (2018). Substance use in youth with borderline personality disorder. Journal of personality disorders, 32(5), 603-617.
  30. Scott, J., Leboyer, M., Hickie, I., e.a. (2013). Clinical staging in psychiatry: a cross-cutting model of diagnosis with heuristic and practical value. British Journal of Psychiatry; 202, 243-5.
  31. Sharp, C., Wright, A. G., Fowler, J. C., Frueh, B. C., Allen, J. G., Oldham, J., & Clark, L. A. (2015). The structure of personality pathology: Both general (‘g’) and specific (‘s’) factors?. Journal of abnormal psychology, 124(2), 387.Shea, B. J., Reeves, B. C., Wells, G., Thuku, M., Hamel, C., Moran, J., Moher, D., Tugwell, P., Welch, V., Kristjansson, E., & Henry, D. A. (2017). AMSTAR 2: a critical appraisal tool for systematic reviews that include randomised or non-randomised studies of healthcare interventions, or both. BMJ, j4008. doi:10.1136/bmj.j4008.
  32. Steele, K. R., Townsend, M. L., & Grenyer, B. F. S. (2019). Parenting and personality disorder: An overview and meta-synthesis of systematic reviews. PLoS ONE, 14(10), e0223038–e0223038. doi:10.1371/journal.pone.0223038.
  33. Thompson, K. N., Jackson, H., Cavelti, M., Betts, J., McCutcheon, L., Jovev, M., & Chanen, A. M. (2019) The clinical significance of subthreshold borderline personality disorder features in outpatient youth. Journal of Personality Disorders, 33(1): 71-81.
  34. Wall, K., Kerr, S., & Sharp, C. (2020). Barriers to care for adolescents with borderline personality disorder. Current Opinion in Psychology, 37, 54-60. doi:10.1016/j.copsyc.2020.07.028.
  35. Wertz, J., Caspi, A., Ambler, A., Arseneault, L., Belsky, D. W., Danese, A.,... & Moffitt, T. E. (2020). Borderline symptoms at age 12 signal risk for poor outcomes during the transition to adulthood: findings from a genetically sensitive longitudinal cohort study. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 59(10), 1165-1177.
  36. Westen, D., Shedler, J., Durrett, C., Glass, S., & Martens, A. (2003). Personality diagnoses in adolescence: DSM-IV axis II diagnoses and an empirically derived alternative. American Journal of Psychiatry, 160(5), 952-966.
  37. Winograd, G., Cohen, P., & Chen, H. (2008). Adolescent borderline symptoms in the community: prognosis for functioning over 20 years. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49(9), 933-941.
  38. Winsper, C., Marwaha, S., Lereya, S. T., Thompson, A., Eyden, J., & Singh, S. P. (2015). Clinical and psychosocial outcomes of borderline personality disorder in childhood and adolescence: a systematic review. Psychological medicine, 45(11), 2237-2251.
  39. Winsper, C., Marwaha, S., Lereya, S. T., Thompson, A., Eyden, J., & Singh, S. P. (2016). A systematic review of the neurobiological underpinnings of borderline personality disorder (BPD) in childhood and adolescence. Reviews in the Neurosciences, 27(8), 827–847. doi:10.1515/revneuro-2016-0026.
  40. Winsper, C., Wolke, D., Scott, J., Sharp, C., Thompson, A., & Marwaha, S. (2020). Psychopathological outcomes of adolescent borderline personality disorder symptoms. Australian & New Zealand Journal of Psychiatry, 54(3), 308-317.
  41. Wright, A. G., Hopwood, C. J., & Zanarini, M. C. (2015). Associations between changes in normal personality traits and borderline personality disorder symptoms over 16 years. Personality Disorders: Theory, Research, and Treatment, 6(1), 1.
  42. Zanarini, M. C., Athanasiadi, A., Temes, C. M., Magni, L. R., Hein, K. E., Fitzmaurice, G. M.,... & Goodman, M. (2021). Symptomatic Disorders in Adults and Adolescents With Borderline Personality Disorder. Journal of Personality Disorders, 1-8.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 26-08-2022

Laatst geautoriseerd  : 26-08-2022

Geplande herbeoordeling  : 01-01-2028

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
  • Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland
  • Nederlands Instituut van Psychologen
  • Federatie Vaktherapeutische Beroepen
  • MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid
  • Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie
  • Stichting Borderline

Algemene gegevens

Op initiatief van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) is door de werkgroep Multidisciplinaire Richtlijn (MDR) Persoonlijkheidsstoornissen een update ontwikkeld van de multidisciplinaire richtlijn uit 2008. De ontwikkeling van de richtlijn werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het Trimbos-instituut.

Doel en doelgroep

De richtlijn geeft aanbevelingen ter ondersteuning van de praktijkvoering van alle professionals in de GGz, die betrokken zijn bij het de diagnostiek en behandeling van persoonlijkheidsstoornissen Op basis van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en overige overwegingen geeft de richtlijn een overzicht van optimaal handelen als waarborg voor kwalitatief hoogwaardige zorg. De richtlijn kan tevens richting geven aan de onderzoeksagenda voor wetenschappelijk onderzoek op het gebied van persoonlijkheidsstoornissen.

Vanuit de multidisciplinaire ontwikkelprocedure poogt de richtlijn een positief effect te hebben op de multidisciplinaire samenwerking in de dagelijkse praktijk. Daarnaast moet de richtlijn gezien worden als een leidende tekst, waarvan een vertaling kan plaatsvinden naar lokale zorgprogramma’s en protocollen. Het opstellen van lokale zorgprogramma’s en protocollen op basis van deze richtlijn wordt door de werkgroep aangemoedigd, omdat het voor de implementatie van de in de richtlijn beschreven optimale zorg bevorderlijk is.

Indien de aanbevelingen uit deze richtlijn in de concrete situatie niet aansluiten bij de wensen of behoeften van de patiënt, dan moet het mogelijk zijn beredeneerd af te wijken van de richtlijn.

Samenstelling werkgroep

De MDR Persoonlijkheidsstoornissen is volgens de methodiek van evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO) (Burgers & Van Everdingen, 2004; Van Everdingen et al., 2004) ontwikkeld door de werkgroep MDR Persoonlijkheidsstoornissen, in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.

De werkgroep, onder voorzitterschap van Ellen Willemsen, psychiater en directeur Kenniscentrum Persoonlijkheidsstoornissen, bestond uit vertegenwoordigers van patiëntenverenigingen en zorgprofessionals die door hun respectievelijke beroepsverenigingen en werden afgevaardigd.

Naast de werkgroep is een groep van adviseurs samengesteld, die tijdens de ontwikkelfase bijdroegen aan een of meer modules. De werkgroep werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het technisch team van het Trimbos-instituut. Dit technisch team bestond uit een projectleider, literatuurreviewers, en een projectassistente. Onderstaande schema's geven een overzicht van de samenstelling van de werkgroep, de adviesgroep en het ondersteunend technisch team.

 

Leden Werkgroep

Organisatie

Naam

Voorzitter

Ellen Willemsen

MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid

Mady Alexander

Nederlands Instituut van Psychologen (NIP)

Bas van Alphen

Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP)

Sjoerd Colijn

Federatie Vaktherapeutische Beroepen (FVB)

Suzanne Haeyen

Nederlands Instituut van Psychologen (NIP)

Christel Hessels

Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP)

Theo Ingenhoven

Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN)

Nienke Kool

Vereniging voor Schematherapie (VSt)

Rosi Reubsaet

Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP)

Sabine Roza

MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid

Paul Ulrich[1]

Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP)

Rien Van

 

Leden Adviesgroep

Naam

Jan Baars

Han Berghuis

Saskia Bollen

Joost Hutsebaut

Trees Juurlink

Erwin van Meekeren

Tom Rusting

Julie Schulkens

Karin Slotema

Sjacko Sobczak

Wil Valk-Bergwerf

 

Naast bovengenoemde adviesgroep werden ten behoeve van de module psychotherapie vertegenwoordigers van de verschillende vormen van specifieke psychotherapie voor de behandeling van persoonlijkheidsstoornissen in de gelegenheid gesteld om te reageren op voorlopige resultaten betreffende de effectiviteit van verschillende vormen van psychotherapie. Het geleverde commentaar werd gebruikt om de onderbouwing waar wenselijk te verbeteren.

 

Methodologische ondersteuning

Functie

Naam

Projectleider, Trimbos-instituut (vanaf 1 mei 2020)

Piet Post

Projectleider, Trimbos-instituut (tot 1 mei 2020)

Harry Michon

Reviewer, Trimbos-instituut

Egbert Hartstra

Reviewer, Trimbos-instituut

Beatrix Vogelaar

Projectassistent, Trimbos-instituut

Nelleke van Zon

 

In totaal kwam de werkgroep persoonlijkheidsstoornissen voorafgaand aan de commentaarfase 13 keer bijeen in een periode van 2 jaar (maart 2019 – maart 2021). In deze periode werden de stappen van de methodiek voor evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO) doorlopen.


[1] Paul Ulrich was tot 1 november 2021 lid van de werkgroep. Hij heeft zich uit de werkgroep teruggetrokken vanwege een verschil van inzicht rond de methodische aanpak.

Inbreng patiëntenperspectief

Het is de uitdrukkelijke wens van patiënten dat een aantal modules die nu nog deel uitmaken van deze richtlijn te zijner tijd ook in de aan te passen zorgstandaard persoonlijkheidsstoornissen 1. Introductie - Persoonlijkheidsstoornissen (zorgstandaard 2017) | GGZ Standaarden worden opgenomen dan wel zo mogelijk daarnaar worden verplaatst. Het gaat om de hoofdstukken screening, diagnostiek en classificatie, indicatiestelling en organisatie plus de paragrafen verpleegkundige diagnostiek, verpleegkundige attitude, zelfbeschadiging, ouderrol en ouderen uit het hoofdstuk sociaalpsychiatrische interventies en de paragraaf herstel en rehabilitatie uit het hoofdstuk herstel en rehabilitatie.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Werkwijze

Uitgangsvragen

De richtlijn is ontwikkeld op geleide van uitgangsvragen, die gebaseerd zijn op knelpunten in de diagnostiek en behandeling van persoonlijkheidsstoornissen

Uitgangsvragen in de MDR Persoonlijkheidsstoornissen zijn:

 

Module – Preventie en Vroegsignalering

Uitgangsvragen:

  • Welke specifieke gedragingen, symptomen en overige factoren hangen samen met een verhoogd risico op het ontwikkelen dan wel manifest worden van een persoonlijkheidsstoornis?
  • Op basis van consensus binnen de topicgroep naar aanleiding van antwoord op vraag 1: Welke groepen met een hoog risico op een persoonlijkheidsstoornis zijn er in de bevolking? M.a.w. bij welke groepen komen verhoudingsgewijs veel mensen voor die ofwel een persoonlijkheidsstoornis hebben, ofwel een verhoogde kans maken dat zij een dergelijke stoornis ontwikkelen?
  • Wat zijn beschermende factoren voor het ontwikkelen dan wel manifest worden van een persoonlijkheidsstoornis?
  • Wat zijn vroege verschijnselen (‘voortekenen’) van een persoonlijkheidsstoornis?

Penvoerder:

Christel Hessels

Module – Screening en Diagnostiek

Uitgangsvragen:

  • Welke instrumenten zijn geschikt voor een valide en betrouwbare screening op persoonlijkheidsstoornissen?
  • Met welke instrumenten, gebaseerd op de DSM-5, kan betrouwbare en valide categoriale classificatie van persoonlijkheidsstoornissen worden verricht?
  • Op basis van welke methoden en instrumenten kunnen diagnostische domeinen van persoonlijkheidspathologie betrouwbaar en valide worden beschreven?
  • Gelden voor bepaalde ontwikkelingsfasen van mensen (jeugdigen, adolescenten, ouderen) of andere settingen substantieel andere aanbevelingen dan voor volwassen patiënten in de reguliere GGz?
  • Gelden voor de diverse (clusters van) persoonlijkheidsstoornissen substantiële verschillen op voornoemde vragen?

Penvoerder:

Theo Ingenhoven / Han Berghuis

 

Module – Indicatiestelling

Uitgangsvraag:

  • Wanneer en bij welke mensen met de diagnose persoonlijkheidsstoornis zijn psychotherapie, farmacotherapie, vaktherapieën, verpleegkundige zorg, (andere) interventies geïndiceerd?

Penvoerder:

Ellen Willemsen

 

Module – Psychotherapie

Uitgangsvragen:

  • Welke behandelvormen en (psycho)therapieën worden aanbevolen bij persoonlijkheidsstoornissen?
  • Welke behandelvorm wordt aanbevolen voor welke specifieke types van persoonlijkheidsstoornissen?

Penvoerder:

Joost Hutsebaut

 

Module – Farmacotherapie

Uitgangsvraag:

  • Welke vorm van farmacotherapie wordt aanbevolen bij de behandeling van mensen met een persoonlijkheidsstoornis?

Penvoerder:

Theo Ingenhoven

Module – Vaktherapie

Uitgangsvraag:

  • Wat is het effect van vaktherapie als behandeling van een persoonlijkheidsstoornis? Bij het beantwoorden van deze vraag maken we zo mogelijk onderscheid tussen de diverse vaktherapieën, waaronder beeldend, dans, drama, muziek en PMT.

Penvoerder:

Suzanne Haeyen

 

Module – Sociaal-psychiatrische Interventies

Uitgangsvraag:

  • Welke verpleegkundige en/of sociaal-psychiatrische zorg bevelen we aan bij persoonlijkheidsstoornissen?

Penvoerder:

Nienke Kool

Module – Herstel en Rehabilitatie

Uitgangsvraag:

  • Welke herstelgerichte en rehabilitatie benaderingen worden aanbevolen voor mensen met persoonlijkheidsstoornissen (waarbij inbegrepen zelfmanagement)?

Penvoerder:

Erwin van Meekeren

Module – Systeeminterventies en Naasten

Uitgangsvraag:

  • Welke systeeminterventies en interventies gericht op naasten zijn effectief bij persoonlijkheidsstoornissen?

Penvoerder:

Paul Ulrich

Module – Comorbiditeit

Uitgangsvragen:

  • Welke klinische overwegingen en welk type klachten spelen bij comorbiditeit een doorslaggevende rol om te focussen op de behandeling van een symptoomstoornis of de persoonlijkheidsstoornis?
  • Welke effectieve interventies/behandelmethoden zijn bekend voor de behandeling van patiënten met zowel een persoonlijkheidsstoornis als een symptoomstoornis (comorbiditeit)?

Penvoerder:

Rien Van

Module – Organisatie van Zorg

Uitgangsvragen:

  • Welke rol hebben de verschillende echelons in de gezondheidszorg voor wat betreft de diagnostiek en behandeling van persoonlijkheidsstoornissen?
  • Zijn er aanwijzingen voor een effectieve organisatie van zorg, inclusief samenwerkingsafspraken m.b.t. persoonlijkheidsstoornissen?
  • Wat zijn de aandachtspunten voor de implementatie van deze richtlijn?

Penvoerder:

Ellen Willemsen

 

 

Methode: evidence-based richtlijnontwikkeling

Iedere module is opgebouwd volgens de volgende onderdelen:

  • Uitgangsvraag (internationaal ‘clinical question’ genoemd) is een praktijkgerichte vraag die beantwoord wordt in de richtlijn
  • Inleiding
  • Wetenschappelijke onderbouwing
  • Overwegingen
  • Aanbevelingen

 

Wetenschappelijke onderbouwing

Zoekstrategie en selectie van studies

Onderzoeksresultaten (beknopte beschrijving van de geselecteerde studies)

Conclusies. Conclusies geven de conclusies uit wetenschappelijk onderzoek weer. Ze betreffen doorgaans de uitkomsten van vergelijkingen die in het kader van deze wetenschappelijke onderbouwing werden uitgevoerd. De conclusie bevat twee elementen. Ten eerste wordt iets gezegd over de zekerheid van het bewijs (eveneens aangeduid door de sterren voor de conclusie). Conclusies waarvoor het bewijs sterker is, worden stelliger geformuleerd (‘waarschijnlijk’) dan conclusies waarvoor het bewijs minder sterk is (‘lijkt’). Ten tweede wordt iets gezegd over de grootte van het vastgestelde verschil tussen beide condities. Kleinere verschillen worden bijvoorbeeld aangeduid met ‘enigszins’. Zie de bewoording per niveau van bewijs en grootte van effect.

Overwegingen. Hier worden de factoren besproken die, naast het wetenschappelijk bewijs, mede bepalen of een interventie wordt aanbevolen.

Aanbevelingen. Deze geven aan of toepassing van een interventie wenselijk is. We maken daarbij onderscheid tussen zwakke en sterke aanbevelingen.

 

GRADE methodiek

De multidisciplinaire richtlijn persoonlijkheidsstoornissen is ontwikkeld volgens de methodiek van de evidence based richtlijn­ontwikkeling (EBRO). Hierbij werd de GRADE methodiek toegepast.

Sinds de introductie van de GRADE methodiek in 2004 werd dit wereldwijd al snel de methode van voorkeur om wetenschappelijk bewijs te graderen ten behoeve van richtlijnontwikkeling (Guyatt et al., 2008), inclusief deze richtlijn. De GRADE methodiek gaat er van uit dat de zekerheid van het wetenschappelijk bewijs uit randomized controlled trials (RCT’s) in beginsel hoog is (vanwege de, mits goed uitgevoerd, kleine kans op vertekening (bias). In geval van observationele (niet gerandomiseerde) studies is de uitgangspositie van de zekerheid van bewijs laag. De zekerheid van het bewijs per uitkomstmaat wordt, behalve door de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken, ook bepaald door andere factoren, zoals de mate van consistentie van de gevonden resultaten uit de verschillende onderzoeken en de precisie van de gevonden uitkomst (zie tabel 1). Bij observationeel onderzoek kan het bewijs in bepaalde gevallen omhoog worden gegradeerd.

 

Tabel 1 GRADE Factoren voor downgraden en upgraden

De zekerheid van het bewijs (zeer laag, laag, matig en hoog) verwijst naar de mate van vertrouwen dat men heeft in de schatting van het effect van een behandeling.

We downgraden de zekerheid van bewijs van studies met een hoge uitgangspositie (RCT’s), bij:

We upgraden de zekerheid van bewijs van observationele studies bij:

  1. Beperkingen in de onderzoeksopzet of uitvoering (study limitations): hierbij gaat het om de methodologische kwaliteit. Voorbeelden zijn dat de randomisatie-procedure niet optimaal was, dat beoordelaars van subjectieve uitkomsten niet geblindeerd waren, dat er selectief is gerapporteerd over de uitkomsten en dat er veel uitvallers waren.
  1. Een groot effect (large magnitude of effect): hiervan is sprake als er in de resultaten een groot effect of een sterk bewijs van associatie gevonden wordt. Dit kan tot uitdrukking komen in de hoogte van het relatieve risico (RR).

 

  1. Inconsistentie van de resultaten (inconsistency): hierbij gaat het om heterogeniteit van de resultaten van verschillende studies. Er kunnen beperkingen zijn als er een grote variatie is in de schattingen van het effect van een behandeling of als er nauwelijks overlap is tussen de 95%-betrouwbaarheidsintervallen (BI’s).
  1. Mogelijke confounders die het ‘ware’ effect verminderd hebben (plausible confounding): hiervan kan sprake zijn als er een achterliggende variabele is, zoals de ernst van de aandoening van de patiënten die met het onderzoek meedoen, die van invloed is op het effect van de interventie.
  1. Indirect bewijs (indirectness): er worden twee soorten indirect bewijs onderscheiden. Enerzijds gaat het om indirecte vergelijkingen, bijvoorbeeld wanneer er alleen interventies met een placebo worden vergeleken en geen interventies met elkaar worden vergeleken. Anderzijds gaat het om verschillen in patiëntenpopulatie, inhoud van de interventie of keuze van de uitkomstmaten tussen de beschikbare studies en de uitgangsvraag die in de richtlijn of richtlijn wordt gesteld.
  1. Bewijs van een verband tussen de dosering en de repons (dose-response gradient): hiervan kan sprake zijn als een stijgende dosering van een bepaald medicijn meer effect geeft.

 

  1. Onnauwkeurigheid van de resultaten (imprecision): hierbij gaat het om de onzekerheid van de uitkomst, bijvoorbeeld als de 95%-BI’s heel breed zijn vanwege kleine aantallen van deelnemers aan de studie.

 

  1. Kans op selectieve publicatie (publication bias) van onderzoeken of uitkomstmaten. Een voorbeeld van een beperking is wanneer niet alle studies gepubliceerd worden, bijvoorbeeld kleine studies die geen effecten ten gunste van de interventie konden aantonen.

 

 

Bij de beoordeling van het wetenschappelijke bewijs t.a.v. bovenstaande factoren werd uitgegaan van ‘GRADE guidelines’, zoals ook te raadplegen in het GRADE handbook (Guyatt et al., 2013). Handbook for grading the quality of evidence and the strength of recommendations using the GRADE approach (updated October 2013).

Na vaststelling van het niveau van bewijs werden de bijbehorende conclusies verwoord volgens de recentelijk in de GRADE Working Group overeengekomen bewoordingen, waarbij zowel de kwaliteit van het bewijs als de grootte van het effect wordt meegewogen (Santesso et al, 2020) De hieronder weergegeven Nederlandstalige bewoording is vastgesteld in de GRADE-NL groep (juni, 2021)

 

Tabel 2 Gestandaardiseerde formuleringen van conclusies en interpretatie (de uitkomst sterfte is gebruikt als voorbeeld).

Grootte van het effect*

Suggesties voor het verwoorden van een conclusie (per uitkomstmaat) (vervang X door specifieke interventie, vervang ‘verminderen/toenemen’ door richting van effect, vervang ‘sterfte’ door specifieke uitkomst, voeg zo nodig

‘in vergelijking met Y’ toe)

Kwaliteit van bewijs: hoog

Groot effect

X resulteert in een grote vermindering / toename van [de sterfte]

Matig effect

X vermindert / verhoogt [de sterfte]

X resulteert in een vermindering / toename van [de sterfte]

Klein effect (belangrijk)

X vermindert / verhoogt [de sterfte] enigszins

X resulteert in enige vermindering / toename van [de sterfte]

Klein effect (triviaal, klein maar niet belangrijk effect of geen effect)

X resulteert niet of nauwelijks in een verschil [in sterfte]

 

X vermindert / verhoogt [de sterfte] niet

Kwaliteit van bewijs: redelijk

Groot effect

X resulteert waarschijnlijk in een grote vermindering / toename van [de sterfte]

Matig effect

X vermindert / verhoogt waarschijnlijk [de sterfte]

X resulteert waarschijnlijk in een vermindering / toename van [de sterfte]

Klein effect (belangrijk)

X vermindert / verhoogt [de sterfte] waarschijnlijk enigszins

X resulteert waarschijnlijk in enige vermindering / toename van [de sterfte]

Klein effect (triviaal, klein maar niet belangrijk effect of geen effect)

X resulteert waarschijnlijk niet of nauwelijks in een vermindering / toename van [de sterfte]

 

X vermindert / verhoogt [de sterfte] waarschijnlijk niet

Kwaliteit van bewijs: laag

Groot effect

X lijkt te resulteren in een grote vermindering / toename van [de sterfte] De wetenschappelijke evidentie suggereert dat X resulteert in een grote vermindering / toename van [de sterfte]

Matig effect

X lijkt [de sterfte] te verminderen / verhogen

De evidence suggereert dat X [de sterfte] vermindert / verhoogt

X lijkt te resulteren in een vermindering / toename van [de sterfte]

De wetenschappelijke evidentie suggereert dat X resulteert in een vermindering / toename van

[de sterfte]

Klein effect (belangrijk)

X lijkt [de sterfte] enigszins te verminderen / verhogen

De wetenschappelijke evidentie suggereert dat X [de sterfte] enigszins vermindert / verhoogt

X lijkt te resulteren in enige vermindering / toename van [de sterfte] De wetenschappelijke evidentie suggereert dat X resulteert in enige vermindering / toename van [de sterfte]

Klein effect (triviaal, klein maar niet belangrijk effect of geen effect)

X lijkt niet of nauwelijks te resulteren in een verschil [in sterfte]

De wetenschappelijke evidentie suggereert dat X niet of nauwelijks resulteert in een verschil [in sterfte]

 

X lijkt niet te resulteren in een vermindering / toename van [de sterfte]

De wetenschappelijke evidentie suggereert dat X [de sterfte] niet vermindert / verhoogt

Kwaliteit van bewijs: zeer laag

Ieder effect

De wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker over het effect van X op [de sterfte]

X lijkt [de sterfte] te verminderen / verhogen / niet of nauwelijks effect te hebben op [de sterfte] maar de wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker.

 

Summary of Findings (SOF) Tabellen

In die gevallen waarbij kwantitatieve gegevens uit een meta-analyse konden worden gebruikt, werden SOF tabellen gemaakt. Deze geven op overzichtelijke wijze de volgende gegevens weer voor de belangrijkste uitkomsten, zowel voor binaire (Guyatt et al., 2013) als continue uitkomsten (Guyatt et al., 2013a): aantal studies, aantal deelnemers, beste schatting van het relatief effect, zekerheid (kwaliteit) van de effectschatting en de beste schatting van het absolute effect voor alle belangrijke uitkomsten. Ook wordt aangegeven wat de spreiding is binnen deze effectschatting (95% betrouwbaarheidsinterval (BI). Hieronder (tabel 3) is een voorbeeld van een Summary of Findings tabel weergegeven. In tabel 2 zijn twee binaire uitkomsten weergegeven (kans op verbale agressie en kans op fysieke agressie) en een continue uitkomst (sociaal functioneren; weergegeven met mean difference). Alle drie uitkomsten de hebben te kampen met imprecisie. In de laatste kolom (absolute effecten) is te zien dat het gevolg is dat bijvoorbeeld CGT (Cognitieve Gedragstherapie) of CM (contingency management) een kleinere kans op fysieke agressie geeft (17 minder per 1000), maar dat het 95% BI aangeeft dat het binnen deze onzekerheid mogelijk is dat er 191 minder gevallen van agressie voorkomen, maar ook dat er juist 268 meer gevallen per 1000 voorkomen bij toepassing van deze therapie.

 

Tabel 3 Voorbeeld van Summary of Findings tabel

CGT of CM versus TAU voor antisocial personality disorder

Uitkomsten

Aantal deelnemers (studies)
Follow up

Certainty of the evidence
(GRADE)

Relatief effect
(95% CI)

Absolute effecten

Risico met TAU

Risico verschil met CGT

Verbale agressie

52
deelnemers
(x studies)

Å¡¡¡a,b

OR 1.25
(0.40 tot 3.94)

630 per 1.000

50 meer per 1.000
(225 minder tot 240 meer)

Fysieke agressie

52
deelnemers
(x studies)

Å¡¡¡a,b

OR 0.92
(0.28 tot 3.07)

296 per 1.000

17 minder per 1.000
(191 minder tot 268 meer)

Sociaal functioneren (CM)

83
deelnemers
(x studies)

ÅÅ¡¡a,b

-

The mean sociaal functioneren was 0.16

MD 0.08 lager (0.14 lager tot 0.02 hoger)

Redenen voor downgrading:

a. Vertekening: Onbekend risico op performance- en detection- en attrition bias voor Davidson2009 en Neufeld2008

b. Onnauwkeurigheid (2x): optimal information size is niet bereikt (<100 participanten)

 

Forest Plots

Bij de uitgangsvraag over psychotherapeutische interventies is voor elke belangrijke uitkomstmaat een meta-analyse uitgevoerd, om de omvang van het klinisch effect van de interventie samen te vatten. De data uit oorspronkelijke onderzoeken worden hiervoor verwerkt in een forest plot, welke een grafische weergave van de meta-analyse geeft (zie tabel 4 voor een voorbeeld van een forest plot). Hierin zijn de effecten (standardized mean difference +BI) van dialectische gedragstherapie (DGT) (vergeleken met treatment as usual (TAU) op de ernst van de borderline-persoonlijkheidsstoornis (BPD severity) te zien voor iedere individuele studie met deze vergelijking en ook voor alle studies tezamen (total).

 

Tabel 4 Voorbeeld van een forest plot: DGT versus TAU

T4

Uitkomst Ernst van de borderline-persoonlijkheidsstoornis (BPS).

 

AMSTAR beoordeling van systematische reviews

Voor de beoordeling van de kwaliteit van in de wetenschappelijke onderbouwing besproken systematische reviews werd gebruik gemaakt van de AMSTAR checklist (Shea et al., 2017). Met deze methode wordt de kwaliteit van de review (de gebruikte methoden) geclassificeerd als hoog, matig of laag.

 

Overwegingen

Naast het wetenschappelijk bewijs bepalen enkele andere factoren mede of een behandeling wordt aanbevolen.

 

Mee te wegen factoren om te bepalen of een behandeling wordt aanbevolen:

1. Kwaliteit van bewijs

Hoe hoger de algehele kwaliteit van het bewijs, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

2. Balans tussen gewenste en ongewenste effecten

Hoe groter het verschil is tussen de gewenste en ongewenste effecten, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling. Hoe kleiner dit verschil of hoe meer onzekerheid over de grootte van het verschil, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een conditionele aanbeveling.

Toelichting:

  • Bespreken effectiviteit in relatie tot bijwerkingen en complicaties in het licht van de kwaliteit van bewijs, de precisie van de effectgrootte en minimaal klinisch relevant geacht voordeel.
  • Sterkte van het effect vergeleken met geen interventie
  • Aanwezigheid van comorbiditeit.
  • Klinisch niet relevant zijn van het effect

3. Patiëntenperspectief

Hoe groter de uniformiteit in waarden en voorkeuren van patiënten bij het afwegen van de voor- en nadelen van een interventie, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

4. Professioneel perspectief

Hoe groter de uniformiteit in waarden en voorkeuren van professionals ten aanzien van de toepasbaarheid van een interventie, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

Toelichting:

  • Kennis en ervaring met technieken / therapieën
  • Risico’s die professional loopt bij het toepassen van de interventie
  • Verwachte tijdsbesparing
  • Verlies aan tijd door het invoeren van de interventie

5. Middelenbeslag

Hoe minder middelen er worden gebruikt (m.a.w. hoe lager de kosten van een interventie zijn vergeleken met de beschouwde alternatieven en andere kosten gerelateerd aan de interventie), des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke aanbeveling. Hoe meer onzekerheid over het middelenbeslag, des te waarschijnlijker wordt een conditionele aanbeveling.

6. Organisatie van zorg

Hoe meer onzekerheid of de geëvalueerde interventie daadwerkelijk op landelijke schaal toepasbaar is, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een conditionele aanbeveling.

Toelichting:

  • De beschikbaarheid / aanwezigheid van faciliteiten en medicijnen
  • De wijze waarop de organisatie van de zorg aangeboden dient te worden / grootte van de verandering in het zorgproces en/of in de organisatie / infrastructuur voor implementatie
  • Voorbeeld: een bepaalde vorm van diagnostiek of behandeling kan alleen in bepaalde centra worden uitgevoerd in verband met de aanwezigheid van faciliteiten zoals een PET scan.

 

Aanbevelingen

Afhankelijk van deze factoren kan een behandeling wel of niet worden aanbevolen. We maken daarbij onderscheid tussen zwakke en sterke aanbevelingen. In het geval van een sterke aanbeveling zou je behandeling X voor alle patiënten met Y willen aanbevelen. Bij een zwakke aanbeveling geldt dat maar voor een deel van de patiënten. Dit is bijvoorbeeld afhankelijk van de voorkeuren van de patiënt in kwestie. Het is belangrijk in deze sectie expliciet te vermelden op grond waarvan een behandeling wel of niet wordt aanbevolen en ook waarom die aanbeveling zwak of sterk zou moeten zijn.

Voor de formulering van ‘sterke’ (onvoorwaardelijke) en ‘zwakke’ (voorwaardelijke) aanbevelingen is de volgende indeling aangehouden (zie tabel 5).

 

Tabel 5 GRADE Voorkeursformulering sterke / zwakke aanbevelingen

Gradering aanbeveling

Betekenis

Voorkeursformulering

STERK VOOR

De voordelen zijn groter dan de nadelen voor bijna alle patiënten.

Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen.

We bevelen [interventie] aan.

ZWAK VOOR

De voordelen zijn groter dan de nadelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen.

De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen.

Overweeg [interventie], bespreek de voor- en nadelen.

ZWAK TEGEN

De nadelen zijn groter dan de voordelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen.

De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie niet kiezen.

Wees terughoudend met [interventie], bespreek de voor- en nadelen.

STERK TEGEN

De nadelen zijn groter dan de voordelen voor bijna alle patiënten.

Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie niet kiezen.

We bevelen [interventie] niet aan.

 

Referenties

  • Burgers, J. S. & Everdingen, J. J. E. van (2004). Evidence-based richtlijnontwikkeling in Nederland: het EBRO-platform. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 148, 2057-9.
  • Everdingen, J. J. E. van, Dreesens, D. H. H., Burgers, J. S., Swinkels, J. A., Barneveld, T. A. van, Weijden, T. van der (Eds.) (2014). Handboek evidence-based richtlijnontwikkeling. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
  • Guyatt, G. H., Oxman, A. D., Vist, G. E., Kunz, R., Falck-Ytter, Y., Alonso-Coello, P., Schünemann, H. J., GRADE Working Group (2008). GRADE: an emerging consensus on rating quality of evidence and strength of recommendations. BMJ, 33, 924-6.
  • Guyatt, G. H., Oxman, A. D., Santesso, N., Helfand, M., Vist, G., Kunz, R.,... Schünemann, H. J. (2013). GRADE guidelines: 12. Preparing Summary of Findings tables—binary outcomes. Journal of Clinical Epidemiology, 66, 158-172.
  • Guyatt, G. H., Thorlund, K., Oxman, A. D., Walter, S. D., Patrick, D., Furukawa, T. A.,... Schünemann, H. J. (2013a). GRADE guidelines: 13. Preparing Summary of Findings tables and evidence profiles—continuous outcomes. Journal of Clinical Epidemiology, 66, 73-183.
  • Santesso, N, et al. GRADE guidelines 26: informative statements to communicate the findings of systematic reviews of interventions - PubMed (nih.gov).
  • Shea, B. J., Reeves, B. C., Wells, G., Thuku, M., Hamel, C., Moran, J.,... Henry, D. A. (2017). AMSTAR 2: a critical appraisal tool for systematic reviews that include randomised or non-randomised studies of healthcare interventions, or both. BMJ, 358, j4008.

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
Screening, diagnostiek en classificatie