Handelen bij persisterende suïcidaliteit
Uitgangsvraag
Welke interventies zijn effectief en worden aanbevolen ter behandeling van persisterende suïcidaliteit?
Aanbeveling
Handelen
- Aanbevolen wordt om in het geval van sociaaleconomische problemen (schulden, dreigende dakloosheid) een maatschappelijke hulpverlener in te schakelen.
- De inzet van ervaringsdeskundigen en buddysystemen kan bruikbaar blijken wanneer commitment aan de behandeling afneemt of wanneer het vertrouwen in het herstelproces vermindert.
- Als therapieresistentie is vastgesteld, verschuift de focus van veiligheid (en -curatieve- behandeling) naar acceptatie en bieden van steun of praktische hulp. Aanbevolen wordt om dan samen met de patiënt en diens naasten een manier te vinden om met de suïcidaliteit verder te kunnen leven.
- Aanbevolen wordt om als behandelaar een open gesprek over euthanasie alleen aan te gaan als het initiatief vanuit de patiënt zelf komt en euthanasie nooit in te brengen als behandeloptie.
Betrekken van naasten
- Aanbevolen wordt om met patiënten en naasten samen te bespreken op welke wijze naasten betrokken kunnen worden bij de behandeling, maar ook op welke wijze naasten voor zichzelf steun georganiseerd hebben en waar zij terecht kunnen met hun vragen, maar ook zorgen en emoties.
Aanbeveling gericht op behandelaars zelf
- Aanbevolen wordt om als behandelaar alert te zijn op gevoelens van wanhoop, verharding of compassievermoeidheid en deze bespreekbaar te maken in een intervisie met collega’s.
- Bovendien wordt aanbevolen om in de zorg rondom patiënten met persisterende suïcidaliteit multidisciplinair samen te werken en de verantwoordelijkheid duidelijk te beleggen bij een regiebehandelaar binnen de organisatie.
Overwegingen
Rationale van de aanbevelingen
Daar het proces dat leidt naar persisterende suïcidaliteit heel verschillend kan verlopen bij verschillende mensen past niet één specifieke manier van handelen. Daarom dient bij elke patiënt allereerst inzichtelijk te worden gemaakt hoe de suïcidaliteit zich ontwikkeld heeft in de tijd om zicht te krijgen op de bron van het persisterende lijden en welke factoren daarop van invloed zijn geweest. Deze bieden handvatten voor te indiceren interventies. Daarbij is het van belang om samen met de patiënt en diens naasten ook in kaart te brengen wat men in de loop van de tijd al heeft gedaan om de suïcidaliteit te beperken en hoe men met de suïcidaliteit omgaat. Ook de verschillende behandelingen die zijn geprobeerd en het effect ervan dienen goed in kaart gebracht te worden. Veel patiënten met persisterende klachten van suïcidaliteit hebben een lange hulpverleningsgeschiedenis, met veel wisselingen van behandelaren. Dit proces van uitvragen en inzichtelijk maken, kan een wezenlijke bijdrage leveren aan het tot stand brengen van een goede werkrelatie en het vergroten van de commitment bij de patiënt.
In veel gevallen blijkt na zorgvuldig in kaart brengen dat er nog verschillende opties voor behandeling mogelijk zijn. Bovendien kan het herhaaldelijk terugkeren van de suïcidaliteit ertoe leiden dat men de onderliggende problematiek onderbelicht en daar bijvoorbeeld geen passende behandeling voor indiceert.
Daarom dient onderscheid gemaakt te worden tussen het handelen ten tijde van een (nieuwe) acute suïcidale crises (zie module Handelen bij een suïcidale crisis) en het handelen in de tussenliggende periode waarin wel sprake is van suïcidale gedachten of gedrag, maar in minder hevige mate.
In de klinische praktijk zien we dat deze persisterende gedachten aan suïcide vaak voorkomen bij patiënten met een borderlinepersoonlijkheidsstoornis, binnen het autisme spectrum stoornis, bij licht verstandelijke beperking, adhd, traumagerelateerde stoornis, eetstoornis. In deze context wordt persisterende suïcidaliteit vaak chronische suïcidaliteit genoemd, en deze lijkt duidelijk te verschillen van acute suïcidaliteit (Elzinga en Van Veen, 2021).
In het geval van comorbiditeit kan op basis van de informatie uit de levenslijn besloten worden om behandeling op de achterliggende problematiek te indiceren (bijvoorbeeld de depressieve stoornis, psychotische kwetsbaarheid, bipolaire stemmingsstoornissen of borderline persoonlijkheidsstoornis). Voor aanbevelingen ten aanzien van de behandeling van deze onderliggende problematiek verwijzen wij naar de betreffende zorgstandaarden en richtlijnen.
In het geval sociaaleconomische problemen (schulden, dreigende dakloosheid) bron van acute stress of een in standhoudende factor blijken voor het lijden, kan het nodig zijn een maatschappelijke hulpverlener in te schakelen.
Het is aan te bevelen bij persisterende suïcidaliteit, om de patiënt bij veranderingen in het gedrag, bij problemen in de relatie met de behandelaar, een reëel of dreigend verlies, of actualisering van een trauma, zorgvuldig te onderzoeken of sprake is van verergering van de suïcidaliteit. Mogelijk is deze verandering een signaal van een nieuwe episode met verhoogde suïcidaliteit.
Zoals besproken in de module Vaststellen persisterende en therapieresistente suïcidaliteit, kan er sprake blijken van een zekere mate van therapieresistentie. In dat geval zijn verschillende geïndiceerde behandelingen geprobeerd, maar blijft het te verwachten resultaat uit of onvoldoende. In die situaties verschuift de focus van (curatieve) behandeling naar het samen met de patiënt en diens naasten komen tot een manier om met de suïcidaliteit verder te kunnen leven. Hierbij verschuift de focus in het handelen van veiligheid naar acceptatie en het bieden van steun of praktische hulp. Voor de behandelaar is het daarbij belangrijk om te realiseren dat kwaliteit van leven mogelijk is mét suïcidale gedachten.
Als suïcidale crises aanhouden of veelvuldig terugkeren, ontstaat gemakkelijk een gedeeld gevoel van onmacht waarbij de patiënt en haar systeem (naasten en behandelaren) zich niet gehoord of geholpen kunnen gaan voelen en elkaar kunnen gaan verwijten dat zij ‘niets doen’. Een goede werkrelatie met de patiënt, maar ook met de naasten kan helpen om deze druk te verminderen. Het wordt daarom aanbevolen om te blijven investeren in deze werkrelatie, zowel met de patiënt als zijn of haar naasten. Zorg dat er een breed gedragen behandelbeleid is, iedereen op dezelfde wijze werkt en dat je je als professional gesteund weet door de organisatie waar je werkt (Van Duursen & Knapen, 2017).
Overweeg het raadplegen van de handreiking voor persisterende suïcidaliteit bij jeugd: https://www.113.nl/sites/default/files/113/.
Patiënten- en naastenperspectief
De, ondanks behandeling, terugkerende periodes van suïcidaliteit kunnen bij de patiënt een hoge mate van wanhoop teweegbrengen. De patiënt kan het vertrouwen in de behandeling verliezen of de moed opgeven en zich niet opnieuw willen committeren aan een nieuwe behandeling. Dit kan zich uiten in een vermindering van therapietrouw, maar ook in uitingen van ongenoegens richting de behandelaren of de directe omgeving.
Bij persisterende suïcidaliteit kan de inzet van de ervaring van anderen, in de vorm van ervaringsdeskundigen, een waardevolle bijdrage leveren. Een ervaringsdeskundige weet uit eigen ervaring hoe (terugkerende) periodes van crises goed door te komen en is getraind om eigen ervaringen op deskundige wijze in te zetten. Daardoor kan een ervaringsdeskundige dienen als rolmodel en daarmee hoop bieden, juist bij persisterende suïcidaliteit. Een ervaringsdeskundige kan daarbij eigen ervaring delen, maar ook de drempel naar ondersteuning van anderen, zoals naasten of een buddysysteem, helpen verlagen (NESP, 2023).
Ook voor naasten kan de persisterende suïcidaliteit leiden tot gevoelens van wanhoop. Aanbevolen wordt om met patiënten en naasten samen te bespreken op welke wijze naasten betrokken kunnen worden bij de behandeling, maar ook op welke wijze naasten voor zichzelf steun georganiseerd hebben en waar zij terecht kunnen met hun vragen maar ook zorgen en emoties. Het gesprek hierover met de naasten wordt idealiter gevoerd door de behandelaar van de patiënt, maar kan ook bij een andere betrokken collega worden belegd. Van belang is dat de verantwoordelijke behandelaar erop toeziet dat de naasten op deze wijze betrokken en ingezet worden.
Professioneel perspectief
Bespreek de suïcidaliteit van je patiënt regelmatig in teamvergaderingen; ook als er al langer geen sprake lijkt te zijn van suïcidaliteit, zodat je alert blijft op veranderingen. Het is belangrijk elke uiting van suïcidaliteit serieus te blijven nemen.
De terugkerende periodes van suïcidaliteit en met name die episodes die gepaard gaan met acuut suïcidaal gedrag en constante suïcidedreiging, kunnen ook bij de behandelaren een hoge mate van wanhoop of juist verharding teweegbrengen. Wees ook alert op signalen van zorgmoeheid bij jezelf en bij je collega’s en op handelen vanuit tegenoverdracht, vooral als het gaat over gevoelens van onmacht of uitingen van agressie. Bespreek ook deze gevoelens regelmatig in intervisie of supervisie (Van Hemert, 2012). Door de terugkerende confrontatie met de suïcidaliteit of met suïcidepogingen, kan compassion fatigue ontstaan. Deze wanhoop of verharding bij de behandelaar kan de werkrelatie met de patiënt en daarmee met de kans op herstel negatief beïnvloeden en daarmee de wijze waarop de patiënt zelf met zijn of haar eigen suïcidaliteit om leert gaan. Aanbevolen wordt om deze gevoelens van wanhoop, verharding of compassievermoeidheid, tijdig bij jezelf te herkennen en bespreekbaar te maken in intervisie met collega’s. Bovendien wordt aanbevolen om in de zorg rondom patiënten met persisterende suïcidaliteit samen te werken met anderen en de verantwoordelijkheid bij een specialist (psychiater, klinisch psycholoog) te laten.
Onderbouwing
Achtergrond
De behandeling van persisterende suïcidaliteit vraagt een andere aanpak dan de behandeling van acute suïcidaliteit. In deze richtlijn spreken we van persisterende suïcidaliteit, wanneer suïcidaliteit twee jaar of langer aanhoudt, eventueel over de tijd variërend in ernst, maar altijd leidend tot problemen in het functioneren (zie module Vaststellen persisterende en therapieresistente suïcidaliteit).
Nadat in kaart is gebracht welke interventies gedaan zijn om de suïcidaliteit te beperken en met welk effect kan op basis daarvan beter beoordeeld worden welke (andere) opties de moeite van het proberen waard zijn. Voor het moment waarop de focus verschuift van behandelen naar verdragen, verwijzen we ook naar de module Juridische aspecten bij zorg omtrent suïcidaliteit.
Zoeken en selecteren
Voor deze module is gebruikt gemaakt van de zoekopbrengst naar Handelen bij suïcidaliteit (zie betreffende module voor de details van de PICO, het zoekproces en de zoekopbrengst). De werkgroep is nagegaan of er systematische reviews of gerandomiseerd onderzoeken zijn gepubliceerd over interventies bij patiënten met persisterende suïcidaliteit. Er werden geen relevante studies gevonden. Bij het formuleren van overwegingen en aanbevelingen heeft de werkgroep hoofdzakelijk gebruik gemaakt van de klinische ervaring van de richtlijnwerkgroep. Claims in deze module zonder bronvermelding zijn gebaseerd op expert opinion.
Referenties
- Elzinga E, Van Veen S, Van Wijngaarden E, Zomers M, Gaijmans A, Boogert K, Schweren L, Franx G en Gilissen R. 2021. Amsterdam: 113 Zelfmoordpreventie. https://www.113.nl/sites/default/files/113/Rapport%20levenslange%20doodswens%20en%20persisterende%20suicidaliteit(1).pdf
- Netwerk Ervaringsdeskundigen Suïcide Preventie (NESP). 2023. Adviesnota versie 1.4. https://www.suicidepreventiecentrum.nl/wp-content/uploads/2023/10/231004-NESP_Adviesnota_v1.4.pdf
- Van Duursen RAA & SRY Knapen. Chronische suïcidaliteit; van beheersen naar begrijpen. Handvatten voor de praktijk. 01-03-2017. https://www.psyxpert.nl/tijdschrift/editie/artikel/t/chronische-suicidaliteit-van-beheersen-naar-begrijpen (geraadpleegd 1 mei 2024).
- Van Hemert AM van, Kerkhof AJFM, de Keijser J, Verwey B, van Boven C, Hummelen JW ea. Multidisciplinaire richtlijn diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag. Utrecht: Trimbosinstituut; 2012.
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 09-04-2025
Laatst geautoriseerd : 09-04-2025
Geplande herbeoordeling : 09-04-2030
MIND is als patiënten- en naastenorganisatie intensief betrokken geweest bij de ontwikkeling van de richtlijn. MIND heeft in de eindfase van het project geconcludeerd dat zij het perspectief van de richtlijn te smal vinden, waarbij onvoldoende over thema's als ervaringsdeskundigen, triadisch werken en de brede samenwerking met het sociaal domein terugkomt in de aanbevelingen. Ook mist MIND aanbevelingen over de beleving, wensen en behoeften van patiënten en naasten, en zorgprofessionals. Ten slotte is MIND niet tevreden met de manier waarop een deel van de commentaren is verwerkt en deze niet altijd tot aanpassingen in de richtlijn hebben geleid. Daarom heeft MIND na zorgvuldige afweging besloten om zich te onthouden van autorisatie.
Algemene gegevens
Geldigheid
Uiterlijk in 2029 bepaalt het bestuur van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie of deze richtlijn nog actueel is.
De Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie is als houder van deze richtlijn de eerstverantwoordelijke voor de actualiteit van deze richtlijn. De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijk verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de eerstverantwoordelijke over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.
Algemene gegevens
Op initiatief van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) heeft de werkgroep de multidisciplinaire richtlijn Diagnostiek en Behandeling van Suïcidaal gedrag uit 2012 herzien. De herziening van de richtlijn werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het Trimbos-instituut en werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).
Doel en doelgroep
Doel
Met deze richtlijn wordt primair beoogd suïcidaliteit te verminderen en daarmee suïcides te voorkomen. Secundaire, maar belangrijke doelen zijn tevens de kwaliteit van zorg en kwaliteit van leven te verbeteren voor en van mensen met suïcidaliteit en hun naasten en nabestaanden. De richtlijn geeft aanbevelingen ter ondersteuning van de praktijkvoering van alle professionals in de ggz, die betrokken zijn bij de preventie, diagnostiek en behandeling van suïcidaliteit. Op basis van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en overige overwegingen geeft de richtlijn een overzicht van optimaal handelen als waarborg voor kwalitatief hoogwaardige zorg. De richtlijn kan tevens richting geven aan de onderzoeksagenda voor wetenschappelijk onderzoek op het gebied van suïcidaliteit.
Vanuit de multidisciplinaire ontwikkelprocedure poogt de richtlijn een positief effect te hebben op de multidisciplinaire samenwerking in de dagelijkse praktijk. Daarnaast moet de richtlijn gezien worden als een leidende tekst, waarvan een vertaling kan plaatsvinden naar lokale zorgprogramma’s en protocollen en voor het opbouwen van netwerken in de ggz, zoals SUPRANET. Het opstellen van lokale zorgprogramma’s en protocollen op basis van deze richtlijn wordt door de werkgroep aangemoedigd, omdat het voor de implementatie van de in de richtlijn beschreven optimale zorg bevorderlijk is. Indien de aanbevelingen uit deze richtlijn in de concrete situatie niet aansluiten bij de wensen of behoeften van de patiënt, dan moet het mogelijk zijn beredeneerd af te wijken van de richtlijn.
Doelgroep
De richtlijn is geschreven voor alle zorgverleners die betrokken zijn bij de zorg voor mensen met suïcidaliteit in de acute geneeskunde, algemene specialistische ggz (tweede en derde lijn) bij jongeren vanaf 12 jaar en volwassenen.
Samenstelling werkgroep
De werkgroep, onder voorzitterschap van prof. dr. A.T.F. (Aartjan) Beekman, hoogleraar Psychiatrie Amsterdam UMC, bestond uit vertegenwoordigers van zorgprofessionals en patiëntenorganisaties die door respectievelijk hun beroepsverenigingen en patiëntenorganisatie werden afgevaardigd. Naast de werkgroep is een groep van adviseurs samengesteld, die tijdens de ontwikkelfase bijdroegen aan een of meer modules.
De werkgroep werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door dr. W.A. (Annefloor) van Enst en dr. J.S. (Julitta) Boschman. Zij verzorgden projectleiding en procesbegeleiding.
Het Trimbos Instituut maakte overzichten en samenvattingen van de literatuur. Onderstaand is de samenstelling van de werkgroep, de adviesgroep en de ondersteuning te vinden.
De werkgroep is verantwoordelijk voor de integrale tekst van deze richtlijn.
Leden werkgroep
Naam |
Organisatie |
functie |
Prof. dr. A.T.F. (Aartjan) Beekman (voorzitter) |
Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) |
psychiater |
Dr. Derek de Beurs |
Universiteit van Amsterdam |
universitair docent klinische psychologie |
Dhr. K (Koos) de Boed (tot juni 2023) |
MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid |
patiënt- en naastenvertegenwoordiger |
Drs. M.R.J. (Michel) van den Bogaard |
Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) |
klinisch psycholoog en psychotherapeut |
Dr. Monique van Eijnden (vanaf januari 2024) |
MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid |
beleidsadviseur en projectmedewerker |
Drs. M.T. (Maryke) Geerdink |
Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) |
klinisch psycholoog |
Dr. R. (Renske) Gilissen |
Stichting 113 Zelfmoordpreventie |
hoofd onderzoek |
Jeroen Gomes MSc (tot en met januari 2023) |
Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) |
psycholoog |
Drs. Harry Hens |
Ivonne van der Ven Stichting |
psycholoog |
Dr. A.J.A. (Ad) Kaasenbrood |
Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP) |
psychiater |
Dr. P.W.B. (Prabath) Nanayakkara |
Nederlandse Internisten Vereniging |
internist |
Dhr. M. (Marten) Steneker (juni 2023 tot januari 2024) |
MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid |
patiënt- en naastenvertegenwoordiger |
Dr. B. (Barbara) Stringer |
Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN) |
verpleegkundige en verplegingswetenschapper |
Drs. P. (Paul) Ulrich (tot en met maart 2024) |
MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid |
patiënt- en naastenvertegenwoordiger |
Dr. S. (Sisco) van Veen |
Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) |
psychiater |
Dr. R.F.P. (Remco) de Winter |
Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP), GGZ Rivierduinen, en Universiteit van Maastricht. |
psychiater |
Drs. F.W.M. (Senne) de Wit |
Nederlands Instituut voor Psychologen |
klinisch psycholoog - psychotherapeut |
De werkgroep heeft inhoudelijke bijdragen ontvangen van:
C. (Charlie) van Velzen MSc |
jurist gezondheidsrecht |
M. (Mette) Palm MSc |
zorgethicus, AmsterdamUMC |
Dr. W. (Wouter) van Ballegooijen |
senior onderzoeker, Amsterdam UMC, Afdeling Psychiatrie; universitair docent, Vrije Universiteit Amsterdam, Afdeling Klinische, Neuro- en Ontwikkelingspsychologie |
Leden Adviesgroep
Naam |
Organisatie |
Dr. B. (Bert) van Hemert |
Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) |
Dr. J.A (Jeroen) van Waarde, psychiater |
Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) |
Dr. J. (Jeanet) Nieuwenhuis |
Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) |
Dr. A. (Ad) Kerkhof |
Onafhankelijk adviseur, vrijgevestigd psychotherapeut |
Dr. A.D.F. (Ton) Dhondt |
De Nederlandse GGz |
Methodologische ondersteuning
Functie, affiliatie |
Naam |
Projectleider en adviseur, Medical Guidelines |
Dr. W.A. (Annefloor) van Enst |
Adviseur, De Richtlijndokter |
Dr. J.S. (Julitta) Boschman |
Informatiespecialist |
Drs. R. (Rikie) Deurenberg |
Informatiespecialist |
Drs. I. (Ingeborg) van Dusseldorp |
Reviewer, Trimbos-instituut |
B. (Bram) Zwanenburg MSc |
Reviewer, Trimbos-instituut |
A. (Anne) van Jaarsveld MSc |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Dr. M. (Matthijs) Oud |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Erika Papazoglou MSc |
Projectassistent, Trimbos-instituut (tot 30-11-2022) |
Mw. Isa Reijgersberg |
Projectassistent, Trimbos-instituut (vanaf 01-12-2022) |
Mw. Nelleke van Zon |
Inbreng patiëntenperspectief
In de voorbereidende fase werd MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid (MIND) gevraagd om af te stemmen op welke wijze het patiënten- en naastenperspectief optimaal kon worden vormgegeven. In overleg met hen werden MIND, Ivonne van der Ven Stichting en Stichting 113 Zelfmoordpreventie uitgenodigd voor deelname in de werkgroep. Daarnaast werd in samenwerking met MIND een focusgroep georganiseerd met mensen met suïcidaliteit, naasten en nabestaanden. Het perspectief van patiënten en naasten is in alle modules meegewogen bij het formuleren van aanbevelingen. De conceptrichtlijn werd ter consultatie voorgelegd aan eerdergenoemde patiëntenorganisaties.
Implementatie
In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren (zie implementatieplan).
Werkwijze
AGREE
Deze richtlijn is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers et al., 2010), dat een internationaal breed geaccepteerd instrument is. Voor een stap-voor-stap beschrijving hoe een evidence-based richtlijn tot stand komt wordt verwezen naar het stappenplan Ontwikkeling van Medisch Specialistische Richtlijnen van het Kennisinstituut van Medisch Specialisten.
Knelpuntenanalyse
Tijdens de voorbereidende fase inventariseerden de voorzitter van de werkgroep en de adviseur welke onderwerpen moesten worden herzien. Deze werden met de werkgroep besproken. Naast de participerende verenigingen/organisaties werden de volgende organisaties gevraagd om knelpunten aan te dragen: het Zorginstituut Nederland, Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, Zorgverzekeraars Nederland.
Uitgangsvragen en uitkomstmaten
Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep uitgangsvragen opgesteld. Vervolgens inventariseerde de werkgroep per uitgangsvraag welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant waren, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. De kritieke en belangrijke uitkomstmaten zijn meegenomen in de literatuuronderbouwing.
Ontwikkeling
In totaal kwam de werkgroep voorafgaand aan de commentaarfase twaalf keer bijeen in de periode mei 2022 – mei 2024. In deze periode werden de stappen van de methodiek voor evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO) doorlopen. De informatiespecialist verrichtte in overleg met de werkgroepleden op systematische wijze literatuuronderzoek en de reviewers maakten per uitgangsvraag een selectie in de gevonden onderzoeken. De reviewers beoordeelden de kwaliteit en inhoud van de verkregen literatuur en verwerkten deze per uitgangsvraag in evidence-tabellen, GRADE-profielen, beschrijvingen van de wetenschappelijke onderbouwing en wetenschappelijke (gewogen) conclusies (per module beschreven onder “Onderbouwing”).
Leden van de werkgroep gingen op basis van de gevonden literatuur met elkaar in discussie over praktijkoverwegingen (per module beschreven onder “Overwegingen”) en aanbevelingen (per module beschreven onder “Aanbevelingen”). De werkgroepleden schreven de conceptteksten, welke ter becommentariëring openbaar is gemaakt. De ontvangen commentaren worden verwerkt in een commentaartabel, die tijdens een werkgroep bijeenkomst wordt besproken. Na het doorvoeren van op deze bijeenkomst voorgestelde wijzigingen wordt de definitieve richtlijn aan de opdrachtgever aangeboden.
GRADE methodiek
Sinds de introductie van de GRADE methodiek in 2004 werd dit wereldwijd al snel de methode van voorkeur om wetenschappelijk bewijs te graderen ten behoeve van richtlijnontwikkeling (Guyatt et al., 2008), inclusief deze richtlijn. De GRADE methodiek gaat er van uit dat de zekerheid van het wetenschappelijk bewijs uit randomized controlled trials (RCT’s) in beginsel hoog is (vanwege de, mits goed uitgevoerd, kleine kans op vertekening (bias). In geval van observationele (niet gerandomiseerde) studies is de uitgangspositie van de zekerheid van bewijs laag. De zekerheid van het bewijs per uitkomstmaat wordt, behalve door de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken, ook bepaald door andere factoren, zoals de mate van consistentie van de gevonden resultaten uit de verschillende onderzoeken en de precisie van de gevonden uitkomst (zie tabel 1). Bij observationeel onderzoek kan het bewijs in bepaalde gevallen hoger worden gegradeerd.
Tabel 1. GRADE Factoren voor downgraden en upgraden: De zekerheid van het bewijs (zeer laag, laag, redelijk en hoog) verwijst naar de mate van vertrouwen dat men heeft in de schatting van het effect van een behandeling
Bij de beoordeling van het wetenschappelijke bewijs ten aanzien van bovenstaande factoren werd uitgegaan van ‘GRADE guidelines’, zoals ook te raadplegen in het GRADE handbook (Guyatt et al., 2013). Handbook for grading the quality of evidence and the strength of recommendations using the GRADE approach (updated October 2013) (Tabel 2).
Tabel 2. Legenda GRADE
Na vaststelling van het niveau van bewijs werden de bijbehorende conclusies verwoord volgens de in de GRADE Working Group overeengekomen formuleringen, waarbij zowel de kwaliteit van het bewijs als de grootte van het effect wordt meegewogen (Santesso et al, 2020).
AMSTAR-beoordeling van systematische reviews
Voor de beoordeling van de kwaliteit van in de wetenschappelijke onderbouwing besproken systematische reviews werd gebruik gemaakt van de AMSTAR-checklist (Shea et al., 2017). Op basis van deze checklist werd de kwaliteit van de review (de gebruikte methoden in deze review) geclassificeerd als hoog, redelijk of laag.
Summary of Findings (SoF) Tabellen
In die gevallen waarbij kwantitatieve gegevens uit een meta-analyse konden worden gebruikt en de werkgroep het van meerwaarde achtte, werden SoF tabellen gemaakt. Deze geven op overzichtelijke wijze de volgende gegevens weer voor de belangrijkste uitkomsten, zowel voor binaire (Guyatt et al., 2013) als continue uitkomsten (Guyatt et al., 2013a).
Overwegingen
Naast het wetenschappelijk bewijs bepalen enkele andere factoren mede of een interventie wordt aanbevolen (Tabel 3).
Tabel 3. Overzicht van de factoren die worden meegewogen om te bepalen of een interventie wordt aanbevolen
Aanbevelingen
Afhankelijk van deze factoren kan een interventie of strategie wel of niet worden aanbevolen. We maken daarbij onderscheid tussen zwakke en sterke aanbevelingen. In het geval van een sterke aanbeveling zou men interventie X voor alle patiënten met Y willen aanbevelen. Bij een zwakke aanbeveling geldt dat maar voor een deel van de patiënten. Bijvoorbeeld omdat de voorkeuren van de patiënten in kwestie (sterk) uiteenlopen. Het is belangrijk in deze sectie expliciet te vermelden op grond waarvan een interventie wel of niet wordt aanbevolen en ook waarom die aanbeveling zwak of sterk zou moeten zijn.
Voor de formulering van ‘sterke’ (onvoorwaardelijke) en ‘zwakke’ (voorwaardelijke) aanbevelingen is de volgende indeling aangehouden (Tabel 4).
Tabel 4. GRADE Voorkeursformulering sterke/zwakke aanbevelingen
* Het gaat hier om voorkeursaanbevelingen, de uiteindelijke aanbevelingen kunnen hiervan afwijken. Voor bepaalde modules is GRADE niet toegepast, en daar zijn uit praktisch oogpunt ook de aanbevelingen niet volgens GRADE
Randvoorwaarden (Organisatie van zorg)
In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijn is expliciet rekening gehouden met de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg, zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, menskracht of infrastructuur. Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van een specifieke uitgangsvraag maken onderdeel uit van de overwegingen bij de bewuste uitgangsvraag.
Kennislacunes
Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is systematisch gezocht naar onderzoek waarvan de resultaten bijdragen aan een antwoord op de uitgangsvragen. Bij elke uitgangsvraag is door de werkgroep nagegaan of er (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek gewenst is. Een overzicht van aanbevelingen voor nader/vervolg onderzoek: zie Kennislacunes.
Commentaar- en autorisatiefase
De conceptrichtlijn is aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen voorgelegd voor commentaar. Tevens is de richtlijn voorgelegd aan de organisaties die ook tijdens de knelpuntanalyse betrokken waren. De commentaren zijn verzameld en besproken in de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren is de conceptrichtlijn aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijn is aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen voorgelegd voor autorisatie.
Referenties
Burgers, J. S. & Everdingen, J. J. E. van (2004). Evidence-based richtlijnontwikkeling in Nederland: het EBRO-platform. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 148, 2057-9.
Everdingen, J. J. E. van, Dreesens, D. H. H., Burgers, J. S., Swinkels, J. A., Barneveld, T. A. van, Weijden, T. van der (Eds.) (2014). Handboek evidence-based richtlijnontwikkeling. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Guyatt, G. H., Oxman, A. D., Vist, G. E., Kunz, R., Falck-Ytter, Y., Alonso-Coello, P., Schünemann, H. J., GRADE Working Group (2008). GRADE: an emerging consensus on rating quality of evidence and strength of recommendations. BMJ, 33, 924-6.
Guyatt, G. H., Oxman, A. D., Santesso, N., Helfand, M., Vist, G., Kunz, I... Schünemann, H. J. (2013). GRADE guidelines: 12. Preparing Summary of Findings tables—binary outcomes. Journal of Clinical Epidemiology, 66, 158-172.
Guyatt, G. H., Thorlund, K., Oxman, A. D., Walter, S. D., Patrick, D., Furukawa, et al (2013a). GRADE guidelines: 13. Preparing Summary of Findings tables and evidence profiles—continuous outcomes. Journal of Clinical Epidemiology, 66, 73-183.
Raad Kwaliteit Federatie Medisch Specialisten. 2011. Medisch specialistische richtlijnen 2.0.
Santesso, N, et al. GRADE guidelines 26: informative statements to communicate the findings of systematic reviews of interven–ions - PubMed (nih.gov).
Shea, B. J., Reeves, B. C., Wells, G., Thuku, M., Hamel, C., MoraIJ.,... Henry, D. A. (2017). AMSTAR 2: a critical appraisal tool for systematic reviews thatwaliteitandomised or non-randomised studies of healthcare interventions, or both. BMJ, 358, j4008.