Suïcidaliteit

Initiatief: NVvP psychiatrie Aantal modules: 25

Juridische aspecten bij zorg omtrent suïcidaliteit

Uitgangsvraag

  • Welke verplichtingen hebben zorgverleners, zorgaanbieders en patiënten op het gebied van suïcidepreventie?
  • Hoe dient te worden omgegaan met het medisch beroepsgeheim in het geval van een patiënt met suïcidaliteit?
  • Welke ruimte bieden de juridische kaders om een ‘autonomie bevorderend beleid' af te spreken in het geval van suïcidaliteit?
  • Welke verplichtingen gelden er voor de zorgverlener of zorgaanbieder in het geval van een suïcide of suïcidepoging met ernstig letsel?

Aanbeveling

  • Wanneer een behandelovereenkomst wordt afgesloten hebben zowel zorgverleners, zorgaanbieders en patiënten verplichtingen op het gebied van suïcidepreventie. De zorgverlener moet zich inspannen om goede zorg te verlenen en dient daarbij de geldende richtlijnen te volgen. De zorgaanbieder heeft de plicht om goede zorg te leveren en adequate randvoorwaarden scheppen. De patiënt moet de zorgverlener zo duidelijk en volledig mogelijk informeren en moet meewerken aan onderzoek en behandeling door de adviezen van de zorgverleners op te volgen binnen de kaders van shared decision making.
  • Bij het leveren van goede zorg voor patiënten met suïcidaliteit is het betrekken van naasten van groot belang. Bij patiënten die wilsonbekwaam zijn ten aanzien van de benodigde behandeling om de suïcide te voorkomen is het verplicht om de wettelijk vertegenwoordiger te betrekken. In sommige situaties is het niet realiseerbaar om interventies uit te stellen tot na het overleg met de vertegenwoordiger - in deze gevallen mag volgens art. 7:466 BW het overleg op een later moment plaatsvinden en kan eerst gehandeld worden. Wanneer een suïcidale, maar wilsbekwaam ter zake patiënt, geen toestemming geeft dient de hulpverlener dit te respecteren, tenzij hierdoor een conflict van plichten ontstaat.
  • Met het voeren van een autonomie bevorderendbeleid is het advies om de voorgenomen aanpak af te stemmen en evalueren met collega’s. De afweging van de verschillende voor- en nadelen ten aanzien van het te voeren beleid dient duidelijk en toetsbaar vastgelegd te worden in het medisch dossier.
  • Na een suïcide of een suïcidepoging met ernstig letsel dienen de naasten op de hoogte te worden gebracht en moet de zorgaanbieder overwegen of een melding bij de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd aangewezen is. Het beroepsgeheim dient ook na het overlijden gerespecteerd te worden.

Overwegingen

Welke verplichten hebben zorgverleners, zorgaanbieders en patiënten op het gebied van suïcidepreventie?

Zorgverlener

Zorgverleners zijn personen die beroepsmatig zorg verlenen (Artikel 1 Wkkgz). Als de zorgverlener solistisch werkt, kan de zorgverlener ook een zorgaanbieder zijn. De verplichtingen die een zorgaanbieder heeft kunnen soms overeenkomen met die van de zorgverlener of kunnen eruit bestaan dat de zorgaanbieder voorwaarden creëert om de zorgverleners goede zorg te laten verlenen. Wanneer een behandeling start gaan de zorgaanbieder en patiënt een behandelingsovereenkomst aan. Dit is meestal geen resultaatsverplichting, maar een inspanningsverplichting (hierop zijn zeker uitzonderingen, zoals het maken van een röntgenfoto en het opdracht geven tot een bepaald onderzoek). Dat heeft te maken met de vele onzekere factoren binnen de geneeskunde, die maken dat de uitkomst van een interventie niet vaststaat. Ook al wordt de behandeling perfect uitgevoerd dan nog kan het resultaat uitblijven (Leenen, Handboek Gezondheidsrecht). Op grond van de behandelingsovereenkomst rust er een plicht op de zorgverlener om zich in te spannen de overeenkomst na te komen. Als er sprake is van suïcidaliteit houdt dit dus in dat een zorgverlener zich moet inspannen om suïcide(pogingen) te voorkomen.

 

Artikel 7:453 BW formuleert een algemene zorgplicht voor zorgverleners. De zorgverlener moet die zorg betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht (HR 9 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1103). Hieruit vloeit voort dat de zorgverlener handelt conform de geldende wet- en regelgeving en volgens de professionele standaard. In geval van suïcidepreventiebeleid betekent dit dat van zorgverleners verwacht wordt dat zij werken in lijn met de geldende richtlijnen. En dat zij zich op de hoogte houden van relevante ontwikkelingen in hun vakgebied.

 

Zorgaanbieder

Als de zorgverlener in dienst is van een zorginstelling, is de zorginstelling de partij die een behandelingsovereenkomst sluit met de patiënt. De plichten die voortvloeien uit die overeenkomst rusten dan op de zorgaanbieder.

 

Naast de zorgplicht voor individuele zorgverleners rust op de zorgaanbieder ook de plicht om goede zorg te verlenen (Artikel 2 Wkkgz). De zorg dient veilig, doeltreffend, doelmatig en patiëntgericht te zijn en de zorgaanbieder dient te handelen in overeenstemming met de op haar rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard en kwaliteitsstandaarden. De zorgaanbieder moet adequate randvoorwaarden scheppen opdat goede zorg verleend kan worden. Die randvoorwaarden zijn breder dan de elementen die in deze module besproken worden, waarbij de focus ligt op behandeling van suïcidaliteit.

 

Zoals eerder aangegeven moet een zorgverlener handelen conform de geldende wet- en regelgeving. De zorgaanbieder moet hierop toezien en hierin faciliteren. Een belangrijk element hierbij is het verschaffen van kennis en informatie aan de zorgverleners. Gedacht kan worden aan het organiseren van scholing, het toetsen of zorgverleners bepaalde scholing doorlopen hebben en het actief informeren van zorgverleners over landelijke ontwikkelingen en wijzigingen in wet- en regelgeving op het gebied van suïcidepreventie, maar ook aan facilitaire zaken, zoals het bieden van een behandelruimte.

 

De zorgaanbieder moet zich ook inzetten om de kwaliteit van zorg op het gebied van suïcidepreventie te verbeteren. Onderdeel hiervan is de registratie van incidenten en het lering trekken uit deze incidenten om zo de zorg te verbeteren.

 

Een behandelingsovereenkomst kan door de zorgaanbieder worden opgezegd op grond van een gewichtige reden (artikel 7:460 BW) (KNMG, 2021). De vijf meest voorkomende gewichtige redenen zijn:

  • De aard en/of omvang van de hulpvraag wijzigt wezenlijk en gaat de expertise of de mogelijkheden van de zorgaanbieder te buiten.
  • De patiënt vertoont zeer onheus of agressief gedrag.
  • De arts heeft een ernstig conflict met de patiënt en/of de patiënt wil niet meewerken aan de behandeling.
  • De patiënt weigert voortdurend de rekening te betalen.
  • De arts heeft een aanzienlijk belang bij het beëindigen van de behandelingsovereenkomst.

Plichten van de patiënt

Niet alleen de zorgverlener en de zorgaanbieder hebben plichten, dit geldt ook voor de patiënt als sprake is van een gezamenlijk overeengekomen behandeling. Allereerst moet de patiënt voor de behandeling betalen – ook wanneer de behandeling niet het beoogde effect heeft gehad (Artikel 7:461 BW). Naast de betalingsplicht moet de patiënt de zorgverlener zo duidelijk en volledig mogelijk informeren (Artikel 7:452 BW). Ook moet de patiënt meewerken aan onderzoek en behandeling door de adviezen van de zorgverleners op te volgen.

 

Er bestaan patiënten met suïcidaliteit die zich niet willen laten behandelen volgens de geldende richtlijnen, maar tegelijkertijd wel een appel doen op het ontvangen van ‘goede zorg’. Zoals in vorige alinea beschreven kan een behandelingsovereenkomst alleen door de zorgaanbieder worden opgezegd op grond van een gewichtige reden.

 

Hoe dient te worden omgegaan met het medisch beroepsgeheim in het geval van een patiënt met suïcidaliteit?

Alle BIG-geregistreerde zorgverleners zijn verplicht geheimhouding in acht te nemen ten opzichte van alle informatie die zij over een patiënt te weten komen (Artikel 88 Wet BIG en artikel 7:457 BW). De KNMG-richtlijn Omgaan met medische gegevens kan zorgverleners helpen een zorgvuldig besluit te maken bij kwesties rondom (het doorbreken van) het medisch beroepsgeheim. Deze zwijgplicht moet ruim worden uitgelegd, dus ook het feit dat een patiënt onder behandeling is bij een zorgverlener of een zorgaanbieder valt eronder. Aan anderen dan de patiënt mag geen informatie worden verstrekt die onder het medisch beroepsgeheim valt zonder toestemming van de patiënt (Artikel 7:457 BW). Het belang van het beroepsgeheim is tweeledig. Enerzijds is er een maatschappelijk belang dat iedereen vrije toegang tot de zorg heeft. Anderzijds komt de individuele patiënt een recht op privacy toe en moet hij er zeker van zijn dat alles wat hij tegen de zorgverlener zegt vertrouwelijk is en niet zonder zijn toestemming aan anderen verstrekt wordt.

 

Bij het leveren van goede zorg voor patiënten met suïcidaliteit is het echter ook van groot belang om de naasten te betrekken bij de zorgverlening (Akwa ggz, 2021). Dit kan op momenten leiden tot dilemma’s, vooral wanneer de patiënt niet wil dat zijn naasten geïnformeerd of betrokken worden. Hoe vervolgens gehandeld kan worden is afhankelijk van de inschatting van de behandelend arts of de patiënt ter zake van de suïcidaliteit wordt ingeschat als wilsbekwaam.

 

In geval van een wilsbekwame, patiënt met suïcidaliteit zal de zorgverlener de wens om naasten niet te informeren in beginsel moeten respecteren. De zorgverlener zal zich moeten blijven inspannen om de patiënt te overtuigen zijn naasten bij de behandeling te betrekken. Hierbij kan het helpen de patiënt te vragen naar de reden voor zijn weigering en om te onderzoeken of de patiënt wellicht wel kan instemmen met het verstrekken van bepaalde of minder gedetailleerde informatie. Zo nodig kan de zorgverlener overwegen of hij zijn medisch beroepsgeheim alsnog doorbreekt richting naasten om ernstige schade te voorkomen. Er zijn situaties waarbij een ander belang, in geval van suïcidaliteit doorgaans het voorkomen van overlijden van de patiënt, prevaleert boven het belang van geheimhouding. Dan is er sprake van een conflict van plichten (KNMG 2024). Om succesvol het beroepsgeheim te kunnen doorbreken met een beroep op een conflict van plichten moet aan de volgende voorwaarden voldaan zijn:

  • Het is niet mogelijk toestemming van de patiënt te vragen dan wel te krijgen;
  • De zorgverlener komt in gewetensdood als hij zijn beroepsgeheim niet doorbreekt;
  • Zwijgen levert een aanzienlijk risico op ernstige schade op;
  • Doorbreking van het beroepsgeheim kan deze schade (vrijwel zeker) voorkomen;
  • Het beroepsgeheim wordt zo min mogelijk geschonden;

Alleen bij concrete aanwijzingen dat een patiënt daadwerkelijk over zou gaan tot zelfdoding kan er in juridische zin sprake zijn van een rechtvaardiging voor het doorbreken van het beroepsgeheim vanwege een conflict van plichten (Hendriks, 2015). Daarbij is het van belang dat de zorgverlener zich in alle gevallen blijft inspannen om toestemming van de patiënt te verkrijgen of om te onderzoeken of de patiënt wel kan instemmen met het verstrekken van minder informatie (Als hulpmiddel om hierover het gesprek met patiënt te voeren kan de Werkkaart ‘Patiënt houdt samenwerken met naaste af’ behulpzaam zijn. De kaart is onderdeel van de Generieke module Naasten. Samenwerking en ondersteuning naasten van mensen met psychische problematiek, augustus 2021).

 

Voornoemde laat onverlet dat een zorgverlener altijd een naaste mag aanhoren wanneer deze zorgen uit over een patiënt – de zorgverlener hoeft zich hiervoor niet af te sluiten.

 

Zoals aangegeven is het relevant of de patiënt wordt ingeschat als wilsbekwaam ten aanzien van de voorliggende medische interventies om te beoordelen of je als hulpverlener je beroepsgeheim kan doorbreken. De wilsbekwaamheid van een patiënt kan veranderen per moment en voorliggende interventie. De wilsbekwaamheid ter zake van het behandelbeleid moet bij een nieuwe situatie opnieuw beoordeeld worden. De overwegingen ten aanzien van de inschatting van de wilsbekwaamheid ten aanzien van het voorgestelde behandelbeleid moeten concreet in het patiëntendossier worden vastgelegd (Vinkers, 2014).

 

Bij wilsonbekwaamheid worden de verplichtingen door de zorgverlener nagekomen jegens een vertegenwoordiger (Artikel 7:465 BW). Dat kan een mentor, curator of schriftelijke gemachtigde zijn, maar in veel gevallen zal het gaan om familie (levensgezel, ouder, kind, broer of zus, grootouder of kleinkind). De zorgverlener overlegt met de vertegenwoordiger en de vertegenwoordiger die informatie verschaft om een goede invulling te kunnen geven aan zijn taak. In de praktijk kan dit betekenen dat een familielid van een wilsonbekwame, suïcidale patiënt wordt aangewezen als vertegenwoordiger en via deze route wordt geïnformeerd over de medische behandeling. Ook als deze patiënt niet wil dat familie op de hoogte wordt gebracht.

 

Het beroepsgeheim geldt ook na overlijden van een patiënt. Hierover meer informatie bij de beantwoording van de laatste vraag in deze module.

 

Welke ruimte bieden de juridische kaders om een ‘autonomie bevorderend beleid' af te spreken in het geval van suïcidaliteit?

Een autonomie bevorderend beleid (in het veld ook wel bekend onder de term ‘hoog risicobeleid’) is een aanpak waarbij geprobeerd wordt om bij patiënten, het patroon van regressie te doorbreken. Dit gebeurt doorgaans wanneer er sprake is van persisterende suïcidaliteit. Concreet houdt het in dat de patiënt zelf verantwoordelijkheid neemt voor diens veiligheid in plaats van dat er vanuit de hulpverlening (gedwongen) beheersmaatregelen worden getroffen.

 

We constateren dat er onder de noemer van autonomie bevordering zeer uiteenlopende beleid wordt uitgevoerd in Nederland. Wij sluiten ons aan bij het autonomie bevorderend beleid zoals beschreven in het artikel van Michiels (2024). Hierin wordt benadrukt dat dit beleid alleen kan worden gevoerd wanneer er (perspectief op) een geïntegreerde psychotherapie wordt geboden en wanneer aandacht voor de context en systeem centraal staat. De nadruk ligt bij een dergelijk beleid op autonomie als een positieve en gedeelde doelstelling.

 

Een aanpak met minder of geen beheersmaatregelen is voor veel zorgverleners spannend vanuit juridisch oogpunt. Een dergelijke aanpak kan echter verdedigbaar zijn vanuit het principe van niet-schaden. Bij persisterende suïcidaliteit, vaak gerelateerd aan persoonlijkheidsproblematiek, kan sprake zijn van een toename van zelfbeschadigend gedrag of suïcidaliteit wanneer de autonomie beperkt wordt. Door beheersmaatregelen – zoals opname, beperking van de bewegingsvrijheid, afnemen van voorwerpen en separatie – toe te passen wordt het risico op suïcide op dat specifieke moment wellicht afgewend, maar de klinische ervaring leert dat de risico’s op zelfbeschadiging en suïcidaliteit hierdoor op de lange termijn ook toe kunnen nemen (Duursen, 2017; Paris, 2004).

 

Soms kan er een noodzaak tot behandelen zijn, maar is er geen overeenstemming over de behandeling. Als een vrijwillige behandeling niet mogelijk is, kunnen gedwongen interventies passend zijn. Gedwongen behandeling binnen de ggz wordt geregeld door de Wet verplichte ggz (Wvggz) en de Wet zorg en dwang (Wzd), afhankelijk van de problematiek van de patiënt. In deze wetten zijn rechtsbeginselen geformuleerd: gedwongen zorg moet voldoen aan de beginselen van doelmatigheid, proportionaliteit, subsidiariteit en veiligheid (Artikel 2:1 Wvggz. Hoewel deze rechtsbeginselen niet expliciet in de Wzd zijn benoemd zijn ze onder dit wettelijke regime evengoed van toepassing). Een behandeling is doelmatig als deze voldoende effect heeft. Subsidiariteit betekent dat het minst ingrijpende middel ingezet wordt om een bepaald doel te bereiken. Een behandeling is proportioneel als het in een redelijke verhouding staat tot het te bereiken doel. Een behandeling is veilig als de veiligheid van de patiënt, medepatiënten, derden en behandelaren voldoende in acht wordt genomen.

 

Zorgverleners kunnen een druk voelen om over te gaan tot beheersmatige interventies vanuit een gevoel van handelingsplicht. Maatschappelijke verwachtingen kunnen hier ook een rol in spelen. Wanneer gedwongen zorg wordt ingezet is het van belang dat voortdurend wordt geëvalueerd of men af kan met minder invasieve en autonomie beperkende maatregelen. Dit vloeit, onder meer, voort uit eerder genoemde rechtsbeginselen. Ook mag verplichte zorg alleen in uiterste noodzaak worden ingezet en niet uit onmacht (Kamerstukken II 2009–2010). Deze uitgangspunten gelden ook bij de inzet van gedwongen interventies in geval van suïcidaliteit.

 

Het is onduidelijk of gedwongen zorg langdurig tegen suïcide beschermt (De Winter, 2015). In sommige gevallen is de inzet van gedwongen zorg vanuit het oogpunt van beveiliging of ontlasting van een ernstig overvraagd steunsysteem kortstondig doelmatig, maar is dit op de (middel)lange termijn niet het geval en kan sprake zijn van iatrogene schade (Koppel, 2022). Wanneer wordt ingeschat, onder andere op basis van de voorgeschiedenis van een patiënt, dat een beheersmatige aanpak met gedwongen zorg schadelijk kan zijn of in algemene zin onvoldoende doelmatig, dan wordt niet voldaan aan de rechtsbeginselen van de Wvggz en Wzd. Dit kan reden zijn om vanuit dit perspectief gemotiveerd geen verplichte zorg in te zetten.

 

De voorgeschiedenis van een patiënt is een belangrijke bron van informatie voor het inschatten van toekomstig handelen (De Wilde, 2010). In de praktijk zal een autonomie bevorderend beleid dan ook voornamelijk worden toegepast bij patiënten die bekend zijn met persisterende suïcidaliteit. In sommige gevallen kan een autonomie bevorderend beleid direct worden toegepast bij patiënten met recent ontstane suïcidaliteit, waarbij de inschatting direct is dat de kosten bij beperking van de zelfbeschikking groter zijn dan de baten van beveiligende maatregelen. Een voorbeeld hiervan kan een patiënt zijn die overtuigend aangeeft dat inperking van autonomie zal leiden tot een vertrouwensbreuk en verergering van de suïcidaliteit.

 

Met het voeren van een autonomie bevorderend beleid is het advies om de voorgenomen aanpak af te stemmen en te evalueren met collega’s. Ook is van belang dat sprake is van een adequate dossiervoering en duidelijke argumentatie ten aanzien van waarom dit beleid als zodanig wordt gevoerd (De Rooy, 2016). Daarbij moet tenminste rekenschap gegeven worden van eventuele gevolgen ten voor- en ten nadele van het beleid en inzichtelijk zijn gemaakt dat deze zorgvuldig zijn gewogen.

 

Dan is er nog een uitzonderlijke groep patiënten, die veelvuldig bij de hulpverlening in beeld komen met zelfbeschadigend en suïcidaal gedrag. Deze patiënten doen een buitenproportioneel beroep op de hulpverlening, hetgeen een spanningsveld kan opleveren in de samenwerking met interne en externe ketenpartijen. In dergelijke uitzonderlijke gevallen kan op voorhand afgesproken worden dat de benodigde lichamelijke zorg wordt geboden, maar dat er geen psychiatrische beoordeling plaatsvindt en dat er dus ook geen verplichte psychiatrische zorg wordt ingezet. Hier kan niet lichtzinnig toe worden overgegaan. Daarom is het belangrijk dat een dergelijk beleid goed besproken wordt met de patiënt en diens naasten en is het aan te bevelen om de geneesheer-directeur hierbij te betrekken (Iedere zorginstelling die zorg op grond van de Wvggz verplichte zorg kan toepassen beschikt over een geneesheer-directeur). Ook moet er altijd ruimte zijn om alsnog van dit beleid af te kunnen wijken op basis van omstandigheden van het moment. Tot slot is het van belang om het beleid waar mogelijk uit te voeren in overleg met relevante ketenpartners, waaronder de huisarts en de SEH (Michiels, 2024).

 

Welke verplichtingen gelden er voor de zorgverlener of zorgaanbieder in het geval van een suïcide of suïcidepoging met ernstig letsel?

Direct na een suïcide of suïcidepoging met ernstig letsel is het essentieel om te bepalen welke betrokkenen hierover geïnformeerd moeten worden (CTG, 2022). Hierbij dient specifiek aandacht te worden besteed aan de opvang en ondersteuning van familie en naasten (Oud en De Groot, 2006), zorgverleners en medepatiënten. Zie ook de module ‘Professioneel handelen na suïcide’ voor een uitgebreide beschrijving van de benodigde handelingen.

 

In geval van een suïcide moeten de gebeurtenissen rondom de suïcide binnen een aantal weken gereconstrueerd worden, samen met familieleden, naasten en medebehandelaren.

 

Binnen enkele weken of maanden na een suïcide moet gekeken worden in hoeverre nabestaanden een hulpvraag hebben en/of problemen in de rouwverwerking hebben. Zo nodig moeten zij verwezen worden naar hulpverlening (Deze verplichting stamt oorspronkelijk uit de ‘Multidisciplinaire richtlijn diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag’ (2012)’, maar is inmiddels overgenomen in verschillende tuchtrechtuitspraken, waaronder: RTG Eindhoven (2021).


In geval van een suïcide of ernstige suïcidepoging is ten minste altijd sprake van een incident in de zorgverlening. Er zal een melding moeten worden gedaan bij het interne incidentmeldingensysteem van de zorgaanbieder. Vervolgens zal de zorgaanbieder moeten beoordelen of een melding bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) aangewezen is. Tenminste moet gemeld worden aan de IGJ in geval van:

  • Een suïcide of ernstige suïcidepoging bij patiënten die verplichte zorg ontvangen en/of bij wie sprake is van een vrijheidsbeperkende maatregel,
  • Suïcides van patiënten die op grond van de Jeugdwet hulp ontvangen,
  • Wanneer de suïcide of ernstig suïcidepoging mogelijk samenhangt met tekortkomingen in de zorg.

De zorgaanbieder zal moeten beoordelen of sprake is van een incident of een calamiteit. Een incident is een onbedoelde gebeurtenis tijdens het zorgproces, die tot schade aan de patiënt heeft geleid, had kunnen leiden of (nog) zou kunnen leiden (Een definitie van het begrip ‘incident’ ontbreekt in de Wkkgz, maar kan ontleend worden uit de parlementaire geschiedenis van de Wet cliëntenrechten zorgen de Wkggz: Kamerstukken II, 2009-2010). Een calamiteit is een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van de zorg en die tot de dood van een cliënt of een ernstig schadelijk gevolg voor een cliënt heeft geleid (Artikel 1 Wkggz).

 

Op grond van de Wkkgz is een zorgaanbieder verplicht om melding te doen bij de inspectie in geval van een calamiteit (Artikel 11 Wkkgz). Enkel het feit dat een patiënt onverhoopt een suïcidepoging doet of komt te overlijden is onvoldoende om aan te nemen dat de zorgverlener niet heeft gehandeld volgens de behandelingsovereenkomst of dat sprake is van een calamiteit. Een suïcide of suïcidepogingen met ernstig letsel tot gevolg, is een calamiteit wanneer er samenhang bestaat tussen de schade en tekortkomingen in de zorg. Bij de wijze en beoordeling van suïcide(pogingen) kan de Handreiking uniforme meldingsroutesuïcides en suïcidepogingen met ernstig letsel behulpzaam zijn (IGZ en De Nederlandse GGZ, 2011).

 

Het beroepsgeheim geldt ook na overlijden. Wanneer nabestaanden na een suïcide vragen om medische gegevens van de overleden patiënt moet de zorgverlener of zorgaanbieder dit verzoek in beginsel afwijzen (Artikel 7:457 BW). Er zijn echter uitzonderingen op die regel (Artikel 7:458a BW). Zo kan de (wilsbekwame) patiënt tijdens zijn leven expliciete toestemming voor het verstrekken van informatie aan bepaalde personen hebben gegeven. Daarbij kan de patiënt aangeven welke informatie een nabestaande na zijn overlijden kan ontvangen (of welke informatie juist niet).

 

Wanneer een nabestaande of voormalig vertegenwoordiger een bericht ontvangen van een zorgaanbieder over een incident bij de zorgverlening aan de patiënt, dan hebben zij op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) recht op informatie ten aanzien van de aard en de toedracht het incident (Artikel 10 lid 3 Wkkgz).

 

Ook kan sprake zijn van een zwaarwegend belang – een belang dat zwaarder weegt dat het medisch beroepsgeheim. Een voorbeeld van een zwaarwegend belang is het een vermoeden van een medische fout tijdens de behandeling (Kamerstukken II 2017/18). Tot slot moet een inzageverzoek van een ouder of voogd van een overleden kind jonger dan 16 jaar gehonoreerd worden (Artikel 7:458a lid 2 BW). Een emotioneel belang zoals rouwverwerking kan niet gelden als zwaarwegend belang. Hoewel het zeer invoelbaar is dat nabestaanden de behoefte hebben om kennis te nemen van de informatie in het medisch dossier om zo een overlijden na suïcide te verwerken is dit geen reden op zichzelf om het medisch beroepsgeheim te doorbreken (Kamerstukken II 2017/18). Wel is het mogelijk om tijdens een nazorggesprek mondeling informatie te verstrekken met betrekking tot de omstandigheden waaronder de patiënt is overleden als de behandelaar kan aannemen dat de overleden patiënt hiervoor toestemming zou hebben gegeven. Daarbij is relevant met welk doel de nabestaanden informatie willen ontvangen en hoe de band was tussen de nabestaanden en de overledene (Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven, 2020). De behandelaar beslist, eventueel na advies van de geneesheer-directeur en de juridisch adviseur, hoeveel informatie passend is om te verstrekken in een bepaald geval.

Onderbouwing

In deze module worden de relevante juridische kaders rondom de behandeling van mensen met suïcidaliteit beschreven. Dit gebeurt aan de hand van een viertal vragen. Deze vragen zijn opgesteld op basis van discussie met de richtlijncommissie en een rondvraag onder psychiaters in ggz-instellingen. De inhoud van deze module is onder voorbehoud van wijzigingen op het gebied van wet- en regelgeving die na publicatie hebben plaatsgevonden. In deze module zal niet worden ingegaan op vraagstukken rondom euthanasie, hiervoor verwijzen de auteurs naar de richtlijn ‘Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis’ (NVvP, 2018).

Voor deze module is geen systematisch literatuuronderzoek uitgevoerd.

  1. Artikel 1 Wkkgz.
  2. Artikel 2 Wkkgz.
  3. Artikel 7:461 BW.
  4. Artikel 7:452 BW.
  5. Artikel 7:457 BW.
  6. Artikel 7:465 BW.
  7. Artikel 2:1 Wvggz. Hoewel deze rechtsbeginselen niet expliciet in de Wzd zijn benoemd zijn ze onder dit wettelijke regime evengoed van toepassing.
  8. CTG Den Haag, 29-08-2022, ECLI:NL:TGZCTG:2022:151.
  9. Artikel 1 Wkggz.
  10. Artikel 11 Wkkgz.
  11. Artikel 7:457 BW.
  12. Artikel 7:458a BW.
  13. Artikel 7:458a lid 2 BW.
  14. Artikel 10 lid 3 Wkkgz. Het recht op informatie over het incident strekt zich echter niet uit tot informatie in het interne incidentenregister, zo oordeelde de Hoge Raad op 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:202.
  15. Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven, 20 januari 2020, ECLI:NL:TGZREIN:2020:7, m.nt. J.M. Janson. Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2020, p. 463-470.
  16. Akwa GGZ. 2021. Generieke Module Naasten, Samenwerking en ondersteuning naasten van mensen met psychische problematiek, GGZ Standaarden.
  17. CTG Den Haag, 29-08-2022, ECLI:NL:TGZCTG:2022:151.
  18. De Winter, R. & Hommes, J., Suïcidaliteit, psychiatrische en juridische consequenties, JGGZR 2015(1).
  19. De Rooy, De juridische risico's van een risicovolle behandeling, PsychoPraktijk nr4 2016, p. 12.
  20. De Wilde, E.J. in Kerkhof, A & Luyn, B, Suïcidepreventie in de praktijk, Bohn Stafleu van Loghum, p. 166. Houten 2010, p. 166.
  21. Duursen, R. van & Knapen, S., Chronische suïcidaliteit; van beheersen naar begrijpen Handvatten voor de praktijk, PsyXpert, maart 2017(1).
  22. Hendriks, A.C., Patiënt met suïcidale gedachten, Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 2015;159.
  23. HR 9 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1103.
  24. IGZ en De Nederlandse GGZ. 2011.Handreiking uniforme meldingsroutesuïcides en suïcidepogingen met ernstig letsel.
  25. Kamerstukken II 2009-2010, 32 399, nr. 3, p.3
  26. Kamerstukken II 2017/18, 34 994, nr. 3, pag. 13-14
  27. Kamerstukken II 2017/18, 34 994, nr. 3, pag. 13-14
  28. KNMG. Richtlijn Niet-aangaan of beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst, 2021
  29. KNMG. 2024. Richtlijn Omgaan met medische gegevens, p.23.
  30. Koppel, M. van de, Mérelle, S., Stikkelbroek, Y, Heijden, P van der, Spijker, J., Popma, A. & Creemers, D, Behandelbeleid bij vrouwelijke adolescenten gegijzeld door chronische suïcidaliteit, Tijdschrift voor Psychiatrie, 64, april 2022.
  31. Leenen, H., Handboek Gezondheidsrecht, Beroepsplichten van hulpverleners in de gezondheidszorg, pagina 44.
  32. Michiels, M., Steentjes, D., Mook-Spermon, N., Lotgering, S. F., van Dijk, D., Scholma, R., ... & de Winter, R. F. P. (2024). Autonomiebevorderend beleid bij complexe chronische suïcidaliteit. Tijdschrift voor Psychiatrie, 403-406.
  33. NVvP. 2018. Richtlijn Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis. https://richtlijnendatabase.nl/richtlijn/levensbeeindiging_op_verzoek_psychiatrie/startpagina_-_levensbe_indiging_op_verzoek.html Geraadpleegd mei 2024.
  34. Oud, M. & Groot, M. de, Opvang van de nabestaanden na een suïcide, Ned Tijdschr Geneeskd. 2006 25 maart;150(12).
  35. Paris, J. Is hospitalization useful for suicidal patients with borderline personality disorder? Journal of Personality Disorders, 18(3),240-247, 2004.
  36. Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven, 20 januari 2020, ECLI:NL:TGZREIN:2020:7, m.nt. J.M. Janson. Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2020, p. 463-470.
  37. Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven,3 september 2021,ECLI:NL:TGZREIN:2021:61 en CTG Den Haag 15 augustus 2022, ECLI:NL:TGZCTG:2022:153.
  38. Vinkers, C., Kraats, G. van der, Biesaart, M., Tijdink, J., Is mijn patiënt wilsbekwaam? Volg de leidraad, Ned Tijdschr Geneeskd. 2014;158:A7229.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 09-04-2025

Laatst geautoriseerd  : 09-04-2025

Geplande herbeoordeling  : 09-04-2030

MIND is als patiënten- en naastenorganisatie intensief betrokken geweest bij de ontwikkeling van de richtlijn. MIND heeft in de eindfase van het project geconcludeerd dat zij het perspectief van de richtlijn te smal vinden, waarbij onvoldoende over thema's als ervaringsdeskundigen, triadisch werken en de brede samenwerking met het sociaal domein terugkomt in de aanbevelingen. Ook mist MIND aanbevelingen over de beleving, wensen en behoeften van patiënten en naasten, en zorgprofessionals. Ten slotte is MIND niet tevreden met de manier waarop een deel van de commentaren is verwerkt en deze niet altijd tot aanpassingen in de richtlijn hebben geleid. Daarom heeft MIND na zorgvuldige afweging besloten om zich te onthouden van autorisatie. 

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie

Algemene gegevens

Geldigheid

Uiterlijk in 2029 bepaalt het bestuur van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie of deze richtlijn nog actueel is.

 

De Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie is als houder van deze richtlijn de eerstverantwoordelijke voor de actualiteit van deze richtlijn. De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijk verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de eerstverantwoordelijke over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.

 

Algemene gegevens

Op initiatief van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) heeft de werkgroep de multidisciplinaire richtlijn Diagnostiek en Behandeling van Suïcidaal gedrag uit 2012 herzien. De herziening van de richtlijn werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het Trimbos-instituut en werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).

Doel en doelgroep

Doel

Met deze richtlijn wordt primair beoogd suïcidaliteit te verminderen en daarmee suïcides te voorkomen. Secundaire, maar belangrijke doelen zijn tevens de kwaliteit van zorg en kwaliteit van leven te verbeteren voor en van mensen met suïcidaliteit en hun naasten en nabestaanden. De richtlijn geeft aanbevelingen ter ondersteuning van de praktijkvoering van alle professionals in de ggz, die betrokken zijn bij de preventie, diagnostiek en behandeling van suïcidaliteit. Op basis van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en overige overwegingen geeft de richtlijn een overzicht van optimaal handelen als waarborg voor kwalitatief hoogwaardige zorg. De richtlijn kan tevens richting geven aan de onderzoeksagenda voor wetenschappelijk onderzoek op het gebied van suïcidaliteit.

Vanuit de multidisciplinaire ontwikkelprocedure poogt de richtlijn een positief effect te hebben op de multidisciplinaire samenwerking in de dagelijkse praktijk. Daarnaast moet de richtlijn gezien worden als een leidende tekst, waarvan een vertaling kan plaatsvinden naar lokale zorgprogramma’s en protocollen en voor het opbouwen van netwerken in de ggz, zoals SUPRANET. Het opstellen van lokale zorgprogramma’s en protocollen op basis van deze richtlijn wordt door de werkgroep aangemoedigd, omdat het voor de implementatie van de in de richtlijn beschreven optimale zorg bevorderlijk is. Indien de aanbevelingen uit deze richtlijn in de concrete situatie niet aansluiten bij de wensen of behoeften van de patiënt, dan moet het mogelijk zijn beredeneerd af te wijken van de richtlijn.

 

Doelgroep

De richtlijn is geschreven voor alle zorgverleners die betrokken zijn bij de zorg voor mensen met suïcidaliteit in de acute geneeskunde, algemene specialistische ggz (tweede en derde lijn) bij jongeren vanaf 12 jaar en volwassenen.

Samenstelling werkgroep

De werkgroep, onder voorzitterschap van prof. dr. A.T.F. (Aartjan) Beekman, hoogleraar Psychiatrie Amsterdam UMC, bestond uit vertegenwoordigers van zorgprofessionals en patiëntenorganisaties die door respectievelijk hun beroepsverenigingen en patiëntenorganisatie werden afgevaardigd. Naast de werkgroep is een groep van adviseurs samengesteld, die tijdens de ontwikkelfase bijdroegen aan een of meer modules.

 

De werkgroep werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door dr. W.A. (Annefloor) van Enst en dr. J.S. (Julitta) Boschman. Zij verzorgden projectleiding en procesbegeleiding.

 

Het Trimbos Instituut maakte overzichten en samenvattingen van de literatuur. Onderstaand is de samenstelling van de werkgroep, de adviesgroep en de ondersteuning te vinden.

 

De werkgroep is verantwoordelijk voor de integrale tekst van deze richtlijn.

 

Leden werkgroep

Naam

Organisatie

functie

Prof. dr. A.T.F. (Aartjan) Beekman (voorzitter)

Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP)

psychiater

Dr. Derek de Beurs

Universiteit van Amsterdam

universitair docent klinische psychologie

Dhr. K (Koos) de Boed (tot juni 2023)

MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid

patiënt- en naastenvertegenwoordiger

Drs. M.R.J. (Michel) van den Bogaard

Nederlands Instituut van Psychologen (NIP)

klinisch psycholoog en psychotherapeut

Dr. Monique van Eijnden

(vanaf januari 2024)

MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid

beleidsadviseur en projectmedewerker

Drs. M.T. (Maryke) Geerdink

Nederlands Instituut van Psychologen (NIP)

klinisch psycholoog

Dr. R. (Renske) Gilissen

Stichting 113 Zelfmoordpreventie

hoofd onderzoek

Jeroen Gomes MSc

(tot en met januari 2023)

Nederlands Instituut van Psychologen (NIP)

psycholoog

Drs. Harry Hens

Ivonne van der Ven Stichting

psycholoog

Dr. A.J.A. (Ad) Kaasenbrood

Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP)

psychiater

Dr. P.W.B. (Prabath) Nanayakkara

Nederlandse Internisten Vereniging

internist

Dhr. M. (Marten) Steneker

(juni 2023 tot januari 2024)

MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid

patiënt- en naastenvertegenwoordiger

Dr. B. (Barbara) Stringer

Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN)

verpleegkundige en verplegingswetenschapper

Drs. P. (Paul) Ulrich (tot en met maart 2024)

MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid

patiënt- en naastenvertegenwoordiger

Dr. S. (Sisco) van Veen

Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP)

psychiater

Dr. R.F.P. (Remco) de Winter

Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP), GGZ Rivierduinen, en Universiteit van Maastricht.

psychiater

Drs. F.W.M. (Senne) de Wit

Nederlands Instituut voor Psychologen

klinisch psycholoog - psychotherapeut

 

De werkgroep heeft inhoudelijke bijdragen ontvangen van:

C. (Charlie) van Velzen MSc

jurist gezondheidsrecht

M. (Mette) Palm MSc

zorgethicus, AmsterdamUMC

Dr. W. (Wouter) van Ballegooijen

senior onderzoeker, Amsterdam UMC, Afdeling Psychiatrie; universitair docent, Vrije Universiteit Amsterdam, Afdeling Klinische, Neuro- en Ontwikkelingspsychologie

 

Leden Adviesgroep

Naam

Organisatie

Dr. B. (Bert) van Hemert

Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP)

Dr. J.A (Jeroen) van Waarde, psychiater

Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP)

Dr. J. (Jeanet) Nieuwenhuis

Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP)

Dr. A. (Ad) Kerkhof

Onafhankelijk adviseur, vrijgevestigd psychotherapeut

Dr. A.D.F. (Ton) Dhondt

De Nederlandse GGz

 

Methodologische ondersteuning

Functie, affiliatie

Naam

Projectleider en adviseur, Medical Guidelines

Dr. W.A. (Annefloor) van Enst

Adviseur, De Richtlijndokter

Dr. J.S. (Julitta) Boschman

Informatiespecialist

Drs. R. (Rikie) Deurenberg

Informatiespecialist

Drs. I. (Ingeborg) van Dusseldorp

Reviewer, Trimbos-instituut

B. (Bram) Zwanenburg MSc

Reviewer, Trimbos-instituut

A. (Anne) van Jaarsveld MSc

Reviewer, Trimbos-instituut

Dr. M. (Matthijs) Oud

Reviewer, Trimbos-instituut

Erika Papazoglou MSc

Projectassistent, Trimbos-instituut (tot 30-11-2022)

Mw. Isa Reijgersberg

Projectassistent, Trimbos-instituut (vanaf 01-12-2022)

Mw. Nelleke van Zon

 

Inbreng patiëntenperspectief

In de voorbereidende fase werd MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid (MIND) gevraagd om af te stemmen op welke wijze het patiënten- en naastenperspectief optimaal kon worden vormgegeven. In overleg met hen werden MIND, Ivonne van der Ven Stichting en Stichting 113 Zelfmoordpreventie uitgenodigd voor deelname in de werkgroep. Daarnaast werd in samenwerking met MIND een focusgroep georganiseerd met mensen met suïcidaliteit, naasten en nabestaanden. Het perspectief van patiënten en naasten is in alle modules meegewogen bij het formuleren van aanbevelingen. De conceptrichtlijn werd ter consultatie voorgelegd aan eerdergenoemde patiëntenorganisaties.

Implementatie

In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren (zie implementatieplan).

Werkwijze

AGREE

Deze richtlijn is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers et al., 2010), dat een internationaal breed geaccepteerd instrument is. Voor een stap-voor-stap beschrijving hoe een evidence-based richtlijn tot stand komt wordt verwezen naar het stappenplan Ontwikkeling van Medisch Specialistische Richtlijnen van het Kennisinstituut van Medisch Specialisten.

 

Knelpuntenanalyse

Tijdens de voorbereidende fase inventariseerden de voorzitter van de werkgroep en de adviseur welke onderwerpen moesten worden herzien. Deze werden met de werkgroep besproken. Naast de participerende verenigingen/organisaties werden de volgende organisaties gevraagd om knelpunten aan te dragen: het Zorginstituut Nederland, Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, Zorgverzekeraars Nederland.

 

Uitgangsvragen en uitkomstmaten

Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep uitgangsvragen opgesteld. Vervolgens inventariseerde de werkgroep per uitgangsvraag welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant waren, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. De kritieke en belangrijke uitkomstmaten zijn meegenomen in de literatuuronderbouwing.

 

Ontwikkeling

In totaal kwam de werkgroep voorafgaand aan de commentaarfase twaalf keer bijeen in de periode mei 2022 – mei 2024. In deze periode werden de stappen van de methodiek voor evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO) doorlopen. De informatiespecialist verrichtte in overleg met de werkgroepleden op systematische wijze literatuuronderzoek en de reviewers maakten per uitgangsvraag een selectie in de gevonden onderzoeken. De reviewers beoordeelden de kwaliteit en inhoud van de verkregen literatuur en verwerkten deze per uitgangsvraag in evidence-tabellen, GRADE-profielen, beschrijvingen van de wetenschappelijke onderbouwing en wetenschappelijke (gewogen) conclusies (per module beschreven onder “Onderbouwing”).

 

Leden van de werkgroep gingen op basis van de gevonden literatuur met elkaar in discussie over praktijkoverwegingen (per module beschreven onder “Overwegingen”) en aanbevelingen (per module beschreven onder “Aanbevelingen”). De werkgroepleden schreven de conceptteksten, welke ter becommentariëring openbaar is gemaakt. De ontvangen commentaren worden verwerkt in een commentaartabel, die tijdens een werkgroep bijeenkomst wordt besproken. Na het doorvoeren van op deze bijeenkomst voorgestelde wijzigingen wordt de definitieve richtlijn aan de opdrachtgever aangeboden.

 

GRADE methodiek

Sinds de introductie van de GRADE methodiek in 2004 werd dit wereldwijd al snel de methode van voorkeur om wetenschappelijk bewijs te graderen ten behoeve van richtlijnontwikkeling (Guyatt et al., 2008), inclusief deze richtlijn. De GRADE methodiek gaat er van uit dat de zekerheid van het wetenschappelijk bewijs uit randomized controlled trials (RCT’s) in beginsel hoog is (vanwege de, mits goed uitgevoerd, kleine kans op vertekening (bias). In geval van observationele (niet gerandomiseerde) studies is de uitgangspositie van de zekerheid van bewijs laag. De zekerheid van het bewijs per uitkomstmaat wordt, behalve door de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken, ook bepaald door andere factoren, zoals de mate van consistentie van de gevonden resultaten uit de verschillende onderzoeken en de precisie van de gevonden uitkomst (zie tabel 1). Bij observationeel onderzoek kan het bewijs in bepaalde gevallen hoger worden gegradeerd.

 

Tabel 1. GRADE Factoren voor downgraden en upgraden: De zekerheid van het bewijs (zeer laag, laag, redelijk en hoog) verwijst naar de mate van vertrouwen dat men heeft in de schatting van het effect van een behandeling

Tabel 1 GRADE factoren

 

Bij de beoordeling van het wetenschappelijke bewijs ten aanzien van bovenstaande factoren werd uitgegaan van ‘GRADE guidelines’, zoals ook te raadplegen in het GRADE handbook (Guyatt et al., 2013). Handbook for grading the quality of evidence and the strength of recommendations using the GRADE approach (updated October 2013) (Tabel 2).

 

Tabel 2. Legenda GRADE

Tabel 2 Legenda GRADE

 

Na vaststelling van het niveau van bewijs werden de bijbehorende conclusies verwoord volgens de in de GRADE Working Group overeengekomen formuleringen, waarbij zowel de kwaliteit van het bewijs als de grootte van het effect wordt meegewogen (Santesso et al, 2020).

 

AMSTAR-beoordeling van systematische reviews

Voor de beoordeling van de kwaliteit van in de wetenschappelijke onderbouwing besproken systematische reviews werd gebruik gemaakt van de AMSTAR-checklist (Shea et al., 2017). Op basis van deze checklist werd de kwaliteit van de review (de gebruikte methoden in deze review) geclassificeerd als hoog, redelijk of laag.

 

Summary of Findings (SoF) Tabellen

In die gevallen waarbij kwantitatieve gegevens uit een meta-analyse konden worden gebruikt en de werkgroep het van meerwaarde achtte, werden SoF tabellen gemaakt. Deze geven op overzichtelijke wijze de volgende gegevens weer voor de belangrijkste uitkomsten, zowel voor binaire (Guyatt et al., 2013) als continue uitkomsten (Guyatt et al., 2013a).

 

Overwegingen

Naast het wetenschappelijk bewijs bepalen enkele andere factoren mede of een interventie wordt aanbevolen (Tabel 3).

 

Tabel 3. Overzicht van de factoren die worden meegewogen om te bepalen of een interventie wordt aanbevolen

Tabel 3 Overzicht factoren

 

Aanbevelingen

Afhankelijk van deze factoren kan een interventie of strategie wel of niet worden aanbevolen. We maken daarbij onderscheid tussen zwakke en sterke aanbevelingen. In het geval van een sterke aanbeveling zou men interventie X voor alle patiënten met Y willen aanbevelen. Bij een zwakke aanbeveling geldt dat maar voor een deel van de patiënten. Bijvoorbeeld omdat de voorkeuren van de patiënten in kwestie (sterk) uiteenlopen. Het is belangrijk in deze sectie expliciet te vermelden op grond waarvan een interventie wel of niet wordt aanbevolen en ook waarom die aanbeveling zwak of sterk zou moeten zijn.

Voor de formulering van ‘sterke’ (onvoorwaardelijke) en ‘zwakke’ (voorwaardelijke) aanbevelingen is de volgende indeling aangehouden (Tabel 4).

 

Tabel 4. GRADE Voorkeursformulering sterke/zwakke aanbevelingen

Tabel 4 GRADE voorkeursformulering

* Het gaat hier om voorkeursaanbevelingen, de uiteindelijke aanbevelingen kunnen hiervan afwijken. Voor bepaalde modules is GRADE niet toegepast, en daar zijn uit praktisch oogpunt ook de aanbevelingen niet volgens GRADE

 

Randvoorwaarden (Organisatie van zorg)

In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijn is expliciet rekening gehouden met de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg, zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, menskracht of infrastructuur. Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van een specifieke uitgangsvraag maken onderdeel uit van de overwegingen bij de bewuste uitgangsvraag.

 

Kennislacunes

Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is systematisch gezocht naar onderzoek waarvan de resultaten bijdragen aan een antwoord op de uitgangsvragen. Bij elke uitgangsvraag is door de werkgroep nagegaan of er (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek gewenst is. Een overzicht van aanbevelingen voor nader/vervolg onderzoek: zie Kennislacunes.

 

Commentaar- en autorisatiefase

De conceptrichtlijn is aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen voorgelegd voor commentaar. Tevens is de richtlijn voorgelegd aan de organisaties die ook tijdens de knelpuntanalyse betrokken waren. De commentaren zijn verzameld en besproken in de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren is de conceptrichtlijn aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijn is aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen voorgelegd voor autorisatie.

 

Referenties

Burgers, J. S. & Everdingen, J. J. E. van (2004). Evidence-based richtlijnontwikkeling in Nederland: het EBRO-platform. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 148, 2057-9.

 

Everdingen, J. J. E. van, Dreesens, D. H. H., Burgers, J. S., Swinkels, J. A., Barneveld, T. A. van, Weijden, T. van der (Eds.) (2014). Handboek evidence-based richtlijnontwikkeling. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

 

Guyatt, G. H., Oxman, A. D., Vist, G. E., Kunz, R., Falck-Ytter, Y., Alonso-Coello, P., Schünemann, H. J., GRADE Working Group (2008). GRADE: an emerging consensus on rating quality of evidence and strength of recommendations. BMJ, 33, 924-6.

 

Guyatt, G. H., Oxman, A. D., Santesso, N., Helfand, M., Vist, G., Kunz, I... Schünemann, H. J. (2013). GRADE guidelines: 12. Preparing Summary of Findings tables—binary outcomes. Journal of Clinical Epidemiology, 66, 158-172.

 

Guyatt, G. H., Thorlund, K., Oxman, A. D., Walter, S. D., Patrick, D., Furukawa, et al (2013a). GRADE guidelines: 13. Preparing Summary of Findings tables and evidence profiles—continuous outcomes. Journal of Clinical Epidemiology, 66, 73-183.

 

Raad Kwaliteit Federatie Medisch Specialisten. 2011. Medisch specialistische richtlijnen 2.0.

 

Santesso, N, et al. GRADE guidelines 26: informative statements to communicate the findings of systematic reviews of interven–ions - PubMed (nih.gov).

 

Shea, B. J., Reeves, B. C., Wells, G., Thuku, M., Hamel, C., MoraIJ.,... Henry, D. A. (2017). AMSTAR 2: a critical appraisal tool for systematic reviews thatwaliteitandomised or non-randomised studies of healthcare interventions, or both. BMJ, 358, j4008.