CT of MRI bij complexe voetletsels
Uitgangsvraag
Wat is de meest aangewezen diagnostiek bij complexe voetletsels (talus, calcaneus, Chopart, Lisfranc) met het oog op het niet missen van letsels en het instellen van de behandeling?
De uitgangsvraag omvat de volgende deelvragen:
- Wat is de toegevoegde waarde van een belaste voetfoto (x-stress-voet/enkel) bij patiënten verdacht van complex voetletsel (talus, calcaneus, Chopart of Lisfranc)? (zie module ‘belaste voetfoto bij complex voetletsel’)
- Wat is de toegevoegde waarde van een CT of MRI bij patiënten verdacht van complex voetletsel (talus, calcaneus, Chopart of Lisfranc)?
Aanbeveling
Overweeg het maken van een aanvullende CT-scan als er op basis van de kliniek en/of gewone röntgenfoto’s aanwijzingen zijn voor complex voetletsel.
Voor indicaties en timing zie het stroomschema diagnostiek traumatische complexe voetletsels.
Overwegingen
Voor- en nadelen van de interventie en de kwaliteit van het bewijs
De gevonden studies vergeleken de diagnoses die werden gesteld op basis van röntgenfoto’s met de diagnoses die werden gesteld met behulp van een CT of MRI. Aan de hand van deze gegevens werd in de meeste studies de sensitiviteit van de röntgenfoto gerapporteerd. Over de sensitiviteit van de CT/MRI werden geen gegevens gerapporteerd.
- Twee studies rapporteerde de sensitiviteit van de röntgenfoto (vergeleken met CT/MRI) voor het diagnosticeren van Chopartletsel. Deze varieerde van 47.6% tot 67.6% (Almeida, 2018; Hirschman, 2018). Beide studies rapporteerden dat de CT/MRI additionele letsel identificeerde, wanneer vergeleken met een röntgenfoto.
- Vier studies rapporteerde de sensitiviteit van een röntgenfoto (vergeleken met CT/MRI) voor het diagnosticeren van Lisfranc letsel. Deze varieerde van 49% tot 85.3%. (Haapamaki, 2004-2; Ponkilainen, 2019; Preidler, 1999; Rankine, 2012)
- Twee studies rapporteerde de sensitiviteit van een röntgenfoto (vergeleken met CT/MRI) voor het diagnosticeren van talus fracturen. Deze varieerde van 74.2% tot 77.6%. (Dale, 2013; Haapamaki, 2004). Dale (2013) rapporteerde daarnaast dat de CT-scans in 112/120 patiënten (93%) additionele informatie over het fractuur lieten zien, die niet zichtbaar was op de röntgenfoto.
- Één studie rapporteerde de sensitiviteit van een röntgenfoto (vergeleken met CT/MRI) voor het diagnosticeren van calcaneus fracturen. De gerapporteerde sensitiviteit was 86.5%. (Haapamaki, 2004). Daarbij werd gerapporteerd de comminutie en dislocatie op een CT beter beoordeeld kan worden dan op de gewone röntgenfoto. Er wordt niet aangegeven of dit ook invloed had op het klinisch beleid.
In slechts drie studies werd de MRI als aanvullende diagnostiek gebruikt (Almeida, 2018; Hirschman, 2018; Preidler, 1999). Preidler (1999) vergeleek de uitkomsten van een MRI binnen 5 dagen, met de uitkomsten van röntgenfoto’s en CT in de dagen daarvoor. De sensitiviteit van CT en MRI was vrijwel gelijk in het opsporen van fracturen en de MRI had geen invloed op het therapeutisch beleid. In Almeida en Hirschman (2018) werd tevens MRI als aanvulllende diagnostiek gebruikt (na röntgenfoto), er werd echter geen vergelijking gemaakt met CT. In de meerderheid van de studies ontbraken gegevens over de terecht negatieve en vals positieve diagnoses of specificiteit.
Een klein deel van de gevonden studies rapporteert gegevens over vals positieve diagnoses gemaakt op basis van röntgenfoto’s (Haapamaki, 2004; Haapamaki, 2004-2 en Rankine, 2012). Deze studies rapporteerden respectievelijk 29 (7%), 7 (16%) en 5 (29%) vals positieve diagnoses bij röntgenfoto’s. Rankine (2012) rapporteerde daarbij een specificiteit van 53%
Op basis van de gevonden studies over het gebruik van röntgenfoto en CT en/of MRI voor het opsporen van complex voetletsel is het niet mogelijk om conclusies te trekken met betrekking tot daadwerkelijke sensitiviteit en specificiteit van de röntgenfoto. Reden hiervoor is onder andere dat het overgrote deel van de studies een retrospectief karakter heeft, hierbij is alleen data beschikbaar van patiënten die zowel een röntgenfoto als een CT of MRI hebben ondergaan. Meerdere studies rapporteren dat er alleen een CT wordt gemaakt wanneer er een verdenking is op ernstig letsel. Dit maakt de onderzochte patiëntenpopulaties een sterk afgebakende groep met een hoge à priori kans op letsel, wat een vertekend beeld geeft van de diagnostische accuratesse. Omdat er geen data beschikbaar is betreffende de patiënten die alleen een röntgenfoto ondergaan, kunnen er geen conclusies worden getrokken over de diagnostische accuratesse van een röntgenfoto in een meer algemene populatie, hier ligt een kennislacune. Studies van voldoende kwaliteit waarin de verschillende diagnostische modaliteit worden vergeleken ontbreken. Hierdoor zijn er geen GRADE conclusies geformuleerd. De overwegingen zijn geschreven op basis van de beschrijvende resultaten uit de retrospectieve observationele studies gecombineerd met ervaringen uit de praktijk (expert opinion).
De gevonden literatuur laat over het algemeen een beperkte sensitiviteit zien van de conventionele röntgenfoto voor complexe voetletsels. Vanuit medisch en patiënten perspectief is dit niet voldoende vanwege het feit dat het hier gaat om complexe voetletsels die onbehandeld tot ernstige invaliditeit kunnen leiden. Uit de diverse studies valt ook op te maken dat een conventionele röntgenfoto onvoldoende de totaliteit van het letsel in beeld brengt. Een aantal studies laat zien dat er in een hoog percentage van de gevallen waarin een afwijking is te zien op een conventionele röntgenfoto, de CT aanvullende informatie geeft. De aanvullende informatie heeft dan betrekking op eventuele bijkomende fracturen en de mate van dislocatie en comminutie van de fractuur. Het is dus aan te raden om bij verdenking op of bij aanwijzingen voor complex voetletsel aanvullende diagnostiek te doen naast de conventionele röntgenfoto. De indicaties om aanvullende diagnostiek te doen worden in het bijgevoegde stroomschema diagnostiek traumatische complexe voetletsels weergegeven. Hierbij wordt met name gekeken naar het traumamechanisme, de klinische presentatie en de bevindingen op de initiële röntgenfoto’s. Het meest aangewezen vervolgonderzoek is een CT scan van de voet. Een CT is laagdrempelig beschikbaar op inmiddels veel spoedeisende hulpen in Nederland in tegenstelling tot de MRI. Bij een lage klinische verdenking op complex voetletsel, is er over het algemeen geen indicatie voor aanvullende diagnostiek. Bij afwijkingen op de röntgenfoto, of verdenkingen op complex letsel op basis van het traumamechanisme of klinisch onderzoek kan aanvullende diagnostiek worden overwogen. Bij evidente, communitieve fracturen (al dan niet intra-articulair, of met dislocatie of luxatie zoals Lisfranc of Chopart) wordt het maken van een CT op de SEH aanbevolen. Voor een volledig overzicht van de indicaties voor aanvullende diagnostiek, zie ook het stroomschema diagnostiek traumatische complexe voetletsels.
Hoewel dit niet uit de studies als zodanig naar voren komt, is het goed mogelijk dat bij vals negatieve onbelaste röntgenfoto’s met hoge klinische verdenking, het doen van een aanvullende (poliklinische) CT welke tóch letsel laat zien dat het klinisch beleid zou kunnen veranderen. Als er op een CT fracturen of complex voetletsel wordt aangetoond zal dit leiden tot gipsimmobilisatie en/of een operatie terwijl dit zonder aangetoonde fractuur misschien achterwege wordt gelaten met alle gevolgen van dien. Hoeveel “onnodige” CT-scans verricht moeten worden om één complex voetletsel te vangen is niet duidelijk. Dit komt omdat in alle studies de patiënten die geen aanvullende CT kregen niet onderzocht zijn. Veel van de studies zijn retrospectief waarbij de indicatie om toch een CT te maken niet goed wordt omschreven. De richtlijnwerkgroep heeft gepoogd om een zo goed mogelijk stroomschema te maken met hierbij de indicaties om CT te verrichten.
De invloed van een CT op het klinische beleid bij patiënten die al afwijkingen hadden op de onbelaste röntgenfoto is niet duidelijk, hier ligt een kennislacune. Wel is duidelijk dat de CT, met name bij Lisfranc letsel, veel aanvullende informatie geeft zoals eerder beschreven, welke wel van invloed zou kunnen zijn op de beslissing om wel of niet te opereren.
Uit de weinige studies die er zijn, blijkt dat een MRI ten opzichte van de CT vaak geen extra letsel aantoont wat invloed heeft op het therapeutisch beleid en/of het klinisch beloop. Het lijkt dus voldoende om in het (semi-)acute stadium een CT te verrichten als aanvullende diagnostiek wanneer dit geïndiceerd is (stroomschema diagnostiek traumatische complexe voetletsels). Een MRI valt in zeldzame gevallen te overwegen als er poliklinisch toch twijfels zijn over eventueel puur ligamentair letsel. Het effect van de, op MRI, extra aangetoonde letsels op het therapeutisch beleid en het klinische beloop is niet bekend.
Waarden en voorkeuren van patiënten (en evt. hun verzorgers)
Patiënten willen goed geïnformeerd een beslissing nemen over hun behandeling. Vooral als men moet besluiten een invasieve ingreep te ondergaan zoals een operatie aan de voet. Een beperkte sensitiviteit van een conventionele röntgenfoto waarbij men weet dat er in een groot gedeelte van de gevallen aanvullende informatie komt uit een CT-scan is dan onvoldoende om een beslissing op te baseren. Een aanvullende CT heeft als nadeel dat het extra stralenbelasting en kosten oplevert. Daarnaast is het effect op het therapeutisch beleid en het klinisch beloop onzeker. Er zijn misschien subgroepen zoals ouderen die geen operatie meer willen en mensen die al rolstoel gebonden zijn waarbij niet meer voor aanvullende diagnostiek wordt gekozen. Dit zal samen met de patiënt overwogen en afgestemd moeten worden.
Kosten (middelenbeslag)
Aan het maken van een aanvullende CT zijn kosten verbonden. Het is onduidelijk hoeveel CT’s er verricht moeten worden om één extra complex voetletsel op te sporen. Echter zijn ook de uiteindelijke kosten die bij een niet-gemist complex voetletsel worden voorkomen, niet goed in te schatten. Deze afweging is dus moeilijk te maken.
Aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie
Het is zeker haalbaar en aanvaardbaar om een aanvullende CT-scan te verrichten bij verdenking op complex voetletsel. Een CT-scan is in ieder ziekenhuis in Nederland te verrichten. De timing van de CT-scan zal waarschijnlijk per ziekenhuis verschillen. In het geval van complex voetletsel zou er nog sprake kunnen zijn dat de patiënt geopereerd moet worden. Het is dus aan te bevelen een eventuele aanvullende CT-scan niet te lang uit te stellen en het liefst binnen 2 weken te verrichten. Bij het aanvragen van de CT-scan is het van belang om de radioloog te voorzien van adequate klinische gegevens en een eenduidige vraagstelling.
Rationale van de aanbeveling: weging van argumenten voor en tegen de diagnostische procedure
Onderzoeken naar de toegevoegde waarde van een CT of MRI scan voor de diagnose van complexe voetletsels zijn van lage kwaliteit en ontbreken de relevante informatie die nodig is om conclusies te trekken over de diagnostische accuratesse. De voornamelijk retrospectieve analyses die zijn gedaan, suggereren echter wel dat CT vaak additionele letsels identificeert, die gemist worden op een röntgenfoto. Gezien het feit dat onjuist behandelde complexe voetletsels kunnen leiden tot ernstige invaliditeit, is de werkgroep dan ook van mening dat het zinvol is om aanvullende diagnostiek uit te voeren wanneer er op basis van de kliniek en/of röntgenfoto aanwijzingen zijn voor complex voetletsel.
De werkgroep ziet geen rol weggelegd voor MRI (met uitzondering van pure ligamentaire letsels). De beperkte evidence en ervaringen uit de praktijk suggereren dat een MRI ten opzichte van CT vaak geen letsel aantoont wat leidt tot een verandering van het therapeutische beleid.
Onderbouwing
Achtergrond
Complexe voetletsels worden tijdens de acute presentatie vaak gemist met als gevolg uitgestelde behandelingen en slechtere uitkomst. De mogelijkheden en toepassing van verschillende diagnostische modaliteiten is vaak per ziekenhuis verschillend. Het is onduidelijk wat de beste diagnostiek is om in te zetten en wat de indicaties hiervoor zijn. Hierbij kan men denken aan een CT of MRI scan maar ook aan een aanvullende belaste voetfoto die niet in alle ziekenhuizen standaard gemaakt worden.
Conclusies
no GRADE |
No evidence was found regarding the diagnostic accuracy of primary radiographs when compared with CT/MRI and the effects of primary radiographs on clinical management, when compared with CT/MRI in patients with acute traumatic foot injury, suspected of Chopart, Lisfranc, talus or calcaneus fractures.
Source: - |
Samenvatting literatuur
Eight studies were found that compared diagnoses based on (primary) radiographs with diagnoses based on CT or MRI. As there was no comparison with surgical findings (reference), these studies did not comply with the PICRO. However, the guideline development group evaluated these studies to be relevant for answering the question: What is the diagnostic accuracy of an additional CT/MRI, compared to a (non-weightbearing) foot x-ray only in patients with suspected traumatic foot injuries (talus, calcaneus, Chopart or Lisfranc)?
Description of studies and results
Chopart injuries
Almeida (2018) retrospectively reviewed the radiology database to assess the sensitivity of weight bearing (WB) and non-WB radiographs for Chopart fractures, and to assess the sensitivity of radiographs (WB and non-WB) to detect additional fractures. The radiology database was queried for radiology reports on Chopart fractures. Inclusion criteria were: diagnosis of Chopart fracture and imaging work-up including at least one radiograph (WB or non-WB) and subsequent cross-sectional image (CT or MRI). In total, radiographs of 108 patients met the inclusion criteria. Mean age of these patients was 46.4 years, and 67.6% was male. High energy trauma mechanisms were reported in 55.6% of the patients. Chopart injury diagnoses that were made based on the WB and non-WB radiographs (index test) were compared to diagnoses based upon the CT or MRI (reference test). The indications for either a WB or non-WB radiograph were not reported. A diagnosis of Chopart fracture was based on the following criteria: presence of a radiology report (radiograph, CT, or MRI) showing a midfoot fracture extending to the calcaneocuboid or talonavicular joints and documentation of conservative or surgical treatment. The number of correct Chopart fracture diagnoses by radiography were reported. Additionally, the number of additional fractures detected by either radiography or CT/MRI were compared. Patients were treated conservatively or surgically.
Hirschman (2018) performed a retrospective analysis to assess the frequency of concomitant injuries at the calcaneocuboid and talonavicular joint (indicating advanced Chopart injury) using radiography and MRI and to correlate these findings with radiologic and clinical diagnoses. A hospital database search was performed to identify adult patients (> 18 years), with both radiographs and MRI of the ankle and foot. Inclusion criteria were: patients with evidence of fractures in the anterior process of calcaneus on radiographs, MRI or both; a time interval up to 8 weeks between radiography and MRI and imaging within 8 weeks of acute ankle injury. The study population consisted of 21 patients, mean age 51.7 ± 13 years, 19% male. Radiographs (index test) and MRI (reference test) were compared. Indications for both radiography and MRI were twisting ankle injuries from missing a step (n = 7), nonspecific ankle injury (n = 6), sports-related ankle injury (n = 5) and ankle injury after a fall (n = 3). All radiographs and MRI’s were retrospectively reviewed in consensus by two musculoskeletal radiologists. An injury was defined on radiographs as an avulsion fracture and om MR images as bone marrow edema, avulsion fracture or ligamentous sprain. The term ‘equivocal’ was used when both consensus readers were unsure whether an injury was present. All patients were treated conservatively.
Almeida (2018) and Hirschmann (2018) presented the following data on Chopart injuries detected by (primary) radiographs, when compared with CT and/or MRI, see Table 1. The data should be interpreted carefully due the retrospective nature of the studies and the lack of data on patients not undergoing CT and/or MRI (true negatives and false positives).
Table 1: studies reporting data on Chopart injuries detected by (primary) radiographs, when compared with CT/MRI
|
Population (detected by CT/MRI) |
Indication for CT/MRI |
TP |
FN |
TN |
FP |
Sensitivity Specificity |
Comments |
Almeida (2018) |
n = 108
Chopart injuries |
Not clear (radiograph and subsequent CT or MRI) |
73 |
35 |
|
|
Sens: 67.6% |
CT/MRI identified 37 additional fractures (non-Chopart), compared to 21 additional fractures found with radiograph. |
Hirschman (2018) |
n = 21 Dorsal Calcaneo-cuboid
|
MRI (and radiograph) Twisting ankle injury, non-specific ankle injury, sports-related ankle-injury, ankle injury after a fall. |
10 (+ 5) |
6* |
|
|
Sens: 47.6% |
MRI identified 9 additional fractures, compared to 4 additional fractures found with radiograph.
|
|
n = 16 Dorsal talo-navicular (additional) |
|
8 (+5) |
3* |
|
|
Sens: 50% |
|
|
n = 16 Advanced Chopart Joint |
|
3 (+5) |
8* |
|
|
Sens: 18.8% |
|
CT = Computer Tomogrpahy, MRI = magnetic resonance imaging, TP = true positives, FN = false negatives, TN = true negatives, FP = false positives, Sens = sensitivity, Spec = specificity
Lisfranc injuries
Haapamaki (2004)-2 performed a retrospective study to assess the acute phase multidetector computed tomography (MDCT) findings of Lisfranc fracture-dislocations. The hospital database of a level-1 trauma centre was reviewed for acute or serious foot or ankle injuries who had MDCT of the foot and ankle. In total, 282 patients were identified, mean age 42 years (range 13 to 89), 73% male. Of these patients, 19 patients had a Lisfranc fracture dislocation. Primary radiographs (index test), when available, were compared with MDCT findings (reference test). Foot and ankle MDCT were requested by emergency room physicians for clinical reasons, mainly to reveal complex fracture anatomy in patients with multiple injuries. In this centre, MDCT was routinely used for screening seriously injured patients. Radiographs of the foot were done routinely on all patients before the foot and ankle MDCT. For two patients a primary film radiograph was not available, as these patients were immediately scanned with MDCT because of multiple injuries to the lower limbs and body. Data of these patients was excluded from the analysis. All patients were treated operatively, except one. This patient was assigned to non-operative treatment because of serious head injury.
Ponkilainen (2019) retrospectively analyzed foot- and ankle scans to assess the diagnostic parameters of non-weight bearing foot radiographs compared with CT in Lisfranc injuries. CT and Cone Beam Computertomography (CBCT) scans acquired due to acute foot trauma at a university hospital and a regional hospital were reviewed. Scans with a diagnosis of Lisfranc Injuries were included. Lisfranc injuries were defined as intra-articular fractures and avulsion fractures around the TMT-joint. Patients with extra-articular metatarsal fractures were excluded. A sample of 100 patients was included, of which 34 patients had no Lisfranc injury (some had distal foot fractures), 33 patients with a non-displaced Lisfranc injury, and 33 patients with a displaced Lisfranc. Mean age of the study population was 40.9 ± 18 years, 55 % male. It was not described what the indications were to perform a CT. CT-scans (reference test) were separately evaluated by two experienced foot surgery experts. The anonymized primary non-weight bearing radiographs (index test) were assessed independently by three orthopaedic surgeons, and three orthopaedic surgery residents, twice at three months. They were asked if, based on the radiographs, there was an injury present in the Lisfranc Joint, and if there were other injuries present. False positive rates were calculated by dividing the false negative cases with the CT-positive cases. False negative rates were calculated by dividing the false positive cases with the CT-negative cases.
Preidler (1999) performed a prospective study to compare the diagnostic capabilities of conventional radiography, CT and MRI imaging in depicting ligamentous and bony changes and joint malalignment in patients after hyperflexion injuries. Patients presenting with acute hyperflexion injuries were included in the study (n = 49). Mean age of the study population was 41 years, 55% male. Conventional and weight bearing radiographs were obtained on the day of the injury. All patients underwent CT examination within 48 hours. Additionally, patients underwent MRI, between 18 hours and 5 days after the trauma. All CT- and MRI- scans were masked before being reviewed. Two radiologists independently reviewed the radiographs, CT- and MRI-scans. Eleven patients who presented with joint malalignment on CT and/or MRI underwent surgery (which was considered the gold standard). Five other patients with joint malalignment on CT and/or MRI refused surgery and underwent conservative treatment. All other patients, without signs of instability, were also treated conservatively. As an outcome it was reviewed whether the radiographs, CT and MRI images showed joint malalignment or not.
Rankine (2012) retrospectively analysed hospital data to calculate the diagnostic accuracy of radiographs in the diagnosis of Lisfranc injury using CT and surgical findings as reference standard. A hospital database was searched for patients who underwent CT of the foot for the investigation of acute foot injury. In total, 60 patients were identified, mean age 37 ± 16.7 years, 55% male. Radiographs (index test) and CT (reference test) were compared. If primary radiographs showed evidence of Lisfranc injury or when patients had normal radiographs but with clinical suspicion of significant foot injury, patients underwent additional CT. The initial presenting radiographs were evaluated independently by two experienced consultant radiologists. One of the observers evaluated the CT examination while blinded to the radiographic evaluation. Malalignment of the tarsal-metatarsal joints (using standard criteria), with particular attention paid to the second metatarsal, was evaluated as evidence for Lisfranc Injury. Presence of intraarticular fractures of the bases of the metatarsals involving the tarsal-metatarsal joint was also taken as evidence of Lisfranc injury. Subtle capsular avulsions involving the tarsal-metatarsal joint were taken as evidence of potential Lisfranc Injury. Patients either received conservative treatment with plaster immobilization, examination under anaesthesia without surgical fixation if no instability was found on stress testing and open reduction and internal fixation in the presence of instability.
Haapamaki (2004)-2, Ponkilainen (2019), Preidler (1999) and Rankine (2012), presented the following data on Lisfranc injuries detected by (primary) radiographs, when compared with CT/MRI, see Table 2. The data should be interpreted carefully due the retrospective nature of the studies and the lack of data on patients not undergoing CT and/or MRI (true negatives and false positives).
Table 2: studies reporting data on Lisfranc injuries detected by (primary) radiographs, when compared with CT/MRI
|
Population (detected by CT/MRI) |
Indication for CT/MRI |
TP |
FN |
TN |
FP |
Sensitivity Specificity |
comments |
Haapamaki (2004)-2 |
n = 17
Lisfranc Injuries
|
MDCT used in seriously injured patients
|
13 |
4 |
|
5 |
Sens: 76.5% |
The five false positive diagnoses that were identified with MDCT, resulted in operative treatment changing to non-operative management in 3 patients.
With MDCT 6 additional occult fractures were found in the Lisfranc joint, and 6 occult fractures were found in other parts of the foot. These occult fractures were not diagnosed with radiograph. |
Ponkilainen (2019) |
n = 66
Lisfranc Injuries
(100 patients were included) |
Not clear |
50
Rate: 14.7% |
29
Rate: 23.9% |
|
|
Sens: 76.1% (60.6 – 92.4)
Spec: 85.3% (52.9 – 100) |
The sensitivity in non-displaced injuries was lower than in displaced injuries (65.4% vs 87.1% p = 0.003). The number of missed cases was higher among non-displaced injuries than in displaced injuries (n = 11 vs 4 p = 0.002). |
Preidler (1999) |
n = 53 Metatarsal fractures
(of 49 patients) |
All patients underwent radiograph and CT |
33 |
|
|
|
Sens: 62% |
MRI revealed 41 metatarsal fractures and 18 metatarsal bone bruises
Surgery confirmed tarsal and metatarsal joint malalignment with Lisfranc’s ligament disruption in all 11 patients. |
|
n = 41 Tarsal fractures
(of 49 patients) |
All patients underwent radiograph and CT |
20 |
|
|
|
Sens: 49% |
MRI revealed 41 metatarsal fractures and 18 metatarsal bone bruises
Surgery confirmed tarsal and metatarsal joint malalignment with Lisfranc’s ligament disruption in all 11 patients. |
Rankine (2012) |
n = 45 Lisfranc Injuries
(equivocal considered positive) |
CT when primary radiograph showed evidence of injury or when injury was suspected |
38 |
7 |
8 |
7 |
Sens: 84.4% Spec: 53.3% |
3 of the false positives were doubtful |
CT = Computer Tomography, MRI = magnetic resonance imaging, TP = true positives, FN = false negatives, TN = true negatives, FP = false positives, Sens = sensitivity, Spec = specificity
Talus fractures
Haapamaki (2004) performed a retrospective study to assess multidetector computed tomography (MDCT) findings and the advantages of MDCT compared with radiography for diagnostic evaluation of acute ankle and foot trauma. The hospital database of a level-1 trauma centre was reviewed for patients with an acute foot or ankle injury and who underwent MDCT. In total, 388 patients with 517 fractures were identified, mean age was 40 years (range 16 – 89), 73% male. Primary radiographs (index test) were compared with MDCT findings (reference test) of the ankle and foot. The diagnosis of acute traumatic ankle or foot fracture was based on MDCT, which was regarded as the gold standard in this study. The ankle and foot MDCT examinations were requested by emergency department physicians mainly to reveal complex fracture anatomy or to rule out a fracture. The radiographs were reevaluated by consensus. Of the 388 eligible patients, primary radiographs and MDCT findings were available for 296 patients with fractures. Based on the MDCT findings, 73 patients were diagnosed with talar fractures and 187 patients were diagnosed with calcaneus fractures. The number of patients treated surgically was 37 (51%) and 107 (57%) respectively. It was reported that 13 patients had luxations of the Chopart joint, however data on the diagnostic accuracy of radiographs for this type of injury was not presented. Data on the diagnostic accuracy of primary radiographs for Lisfranc injury were presented in a separate publication (Haapamaki, 2004-2). There were 44 patients with negative MDCT findings.
Dale (2013) reviewed a level-1 trauma centre database to describe talar fracture patterns and associated injuries using both radiography and CT. Radiology and clinical data of patients diagnosed with acute talar fractures were retrospectively reviewed. In total, 132 fractures were identified (122 patients, 10 with bilateral injuries), of which 120 were imaged with both CT and radiography. Mean age of the study population was 41 years (range 18 – 81 years), 73% of the patients were male. Mean Injury Severity Score (ISS) was 16 (range 4- 57).
In patients who underwent both radiography and CT, the sensitivity of radiography (index test) compared with CT (reference test) for the detection of talar fractures was calculated, CT was considered the gold standard. In this trauma centre, a CT examination with multiplanar reformats is recommended when a talar fracture is suspected on radiographs.
For each patient, both radiography and CT were reviewed by at least two radiologists. Radiographs were always evaluated before reviewing the CT images to reduce reader bias.
Haapamaki (2004)-2 and Dale (2013), presented the following data on talus fractures detected by (primary) radiographs, when compared with CT, see Table 3. The data should be interpreted carefully due the retrospective nature of the studies and the lack of data on patients not undergoing CT (true negatives and false positives).
Table 3: studies reporting data on talus fractures detected by (primary) radiographs, when compared with CT
|
Population (detected by CT/MRI) |
Indication |
TP |
FN |
TN |
FP |
Sensitivity Specificity |
Comments |
Dale (2013) |
n = 120
Talar fractures |
CT (recommended) when fracture is suspected based on radiograph.
|
89 |
31 |
|
|
Sens: 74.2% |
CT provided ‘additional fracture information’ not seen on radiography in 112 (93%) cases. This was defined as fractures not seen on radiography, a greater extent of injury not visualized on radiography, bone fragments within the joint space not visualized on radiography, or a subluxation or dislocation of the talar articulations not visualized on radiography |
Haapamaki (2004) |
n = 67
Talar fractures |
MDCT “to reveal complex fracture anatomy”
|
52 |
15 |
|
|
Sens: 77.6% |
|
CT = Computer Tomogrpahy, MRI = magnetic resonance imaging, TP = true positives, FN = false negatives, TN = true negatives, FP = false positives, Sens = sensitivity, Spec = specificity
Calcaneus fractures
Haapamaki (2004). For description of study, see paragraph “talus fractures”.
Haapamaki (2004)-2 presented the following data on calcaneus fractures detected by (primary) radiographs, when compared with CT, see Table 4. The data should be interpreted carefully due the retrospective nature of the studies and the lack of data on patients not undergoing CT (true negatives and false positives).
Table 4: studies reporting data on calcaneus fractures detected by (primary) radiographs, when compared with CT
|
Population (based on CT/MRI) |
Indication |
TP |
FN |
TN |
FP |
Sensitivity |
Opmerkingen |
Haapamaki (2004) |
n = 149
calcaneus fractures |
MDCT “to reveal complex fracture anatomy”
|
129 |
20 |
|
|
Sens: 86.5% |
|
CT = Computer Tomography, MRI = magnetic resonance imaging, TP = true positives, FN = false negatives, TN = true negatives, FP = false positives, Sens = sensitivity, Spec = specificity
Results
Diagnostic Accuracy
No studies were found reporting the diagnostic accuracy of (primary) radiographs and CT/MRI when compared to surgical findings, in patients with acute traumatic foot injury, suspected of Chopart, Lisfranc, talus or calcaneus fractures.
Clinical management
No studies were found reporting the change in clinical management after a (primary) radiographs or CT/MRI when compared to surgical findings, in patients with acute traumatic foot injury, suspected of Chopart, Lisfranc, talus or calcaneus fractures.
Level of evidence of the literature
The level of evidence for the outcomes diagnostic accuracy and clinical management was not graded as no studies were found that matched the PICRO.
Zoeken en selecteren
A systematic review of the literature was performed to answer the following question:
What is the diagnostic accuracy of an additional imaging with Computer Tomography (CT) or Magnetic Resonance Imaging (MRI), compared to a (non-weightbearing) foot x-ray only in patients with suspected traumatic foot injuries (talus, calcaneus, Chopart or Lisfranc)?
P: |
Patients with acute traumatic foot injury and suspected of talus, calcaneus, Chopart or Lisfranc injury |
I: | X-foot/ankle + CT (Osseous) / MRI (ligamentous) |
C: | X-foot/ankle |
R: | Operative findings |
O: |
1. Radiodiagnostic accuracy: Sensitivity and specificity of the diagnosis of the injury (Chopart, Lisfranc, talus or calcaneus fractures), negative predictive value, positive predictive value. 2. Clinical management: morbidity, change in clinical management, time saving |
Relevant outcome measures
The guideline development group considered change in clinical management, sensitivity and false negatives as critical outcome measures for decision making; and specificity and false positives as important outcome measures for decision making.
A priori, the guideline development group did not define the outcome measures listed above but used the definitions used in the studies.
For the outcome ‘change in clinical management’ the guideline development group considered a RR <0.80 and RR >1.25 (dichotomous outcomes) and a difference of 25% (continuous outcomes) as a minimal clinically (patient) important difference. For diagnostic accuracy (sensitivity, specificity, negative predictive value and positive predictive value), a difference of 10% was considered clinically relevant.
Search and select (Methods)
The databases Medline (via OVID) and Embase (via Embase.com) were searched with relevant search terms until the 11th of January 2023. The detailed search strategy is depicted under the tab Methods. Relevant search terms were used to search for systematic reviews, RCTs, observational and other studies about diagnosing foot injuries. The search resulted in 1312 unique hits.
Studies were selected based on the following criteria:
- Trials in patients with suspected or diagnosed foot injury
- Trials comparing radiographs and CT/MRI with surgical findings
- Trials reporting diagnostic accuracy of the diagnostic modalities for detecting fractures or additional injuries
Twenty-eight studies were initially selected based on title and abstract screening. After reading the full text, twenty-eight studies were excluded (see the table with reasons for exclusion under the tab Methods), and no studies were found that matched the PICO.
Eight studies were found that compared diagnoses based on (primary) radiographs with diagnoses based on CT or MRI. As there was no comparison with surgical findings (reference), these studies did not comply with the PICRO. However, the guideline development group evaluated these studies to be relevant for answering the question: What is the diagnostic accuracy of an additional CT/MRI, compared to a (non-weightbearing) foot x-ray only in patients with suspected traumatic foot injuries (talus, calcaneus, Chopart or Lisfranc)?
Results
A description of the studies that were considered relevant for answering the research question is presented below. As these studies did not comply with the PICRO, these studies were not graded. The data of these studies is not incorporated in the Evidence tables and risk of bias tables.
Referenties
- Almeida RR, Mansouri M, Tso DK, Johnson AH, Lev MH, Singh AK, Flores EJ. The added value of cross-sectional imaging in the detection of additional radiographically occult fractures in the setting of a Chopart fracture. Emerg Radiol. 2018 Oct;25(5):513-520. doi: 10.1007/s10140-018-1615-x. Epub 2018 Jun 6. PMID: 29876712.
- Dale JD, Ha AS, Chew FS. Update on talar fracture patterns: a large level I trauma center study. AJR Am J Roentgenol. 2013 Nov;201(5):1087-92. doi: 10.2214/AJR.12.9918. PMID: 24147480.
- Haapamaki VV, Kiuru MJ, Koskinen SK. Ankle and foot injuries: analysis of MDCT findings. AJR Am J Roentgenol. 2004 Sep;183(3):615-22. doi: 10.2214/ajr.183.3.1830615. PMID: 15333345.
- Haapamaki V, Kiuru M, Koskinen S. Lisfranc fracture-dislocation in patients with multiple trauma: diagnosis with multidetector computed tomography. Foot Ankle Int. 2004 Sep;25(9):614-9. doi: 10.1177/107110070402500903. PMID: 15563381.
- Hirschmann A, Walter WR, Alaia EF, Garwood E, Amsler F, Rosenberg ZS. Acute Fracture of the Anterior Process of Calcaneus: Does It Herald a More Advanced Injury to Chopart Joint? AJR Am J Roentgenol. 2018 May;210(5):1123-1130. doi: 10.2214/AJR.17.18678. Epub 2018 Mar 23. PMID: 29570372.
- Ponkilainen VT, Partio N, Salonen EE, Riuttanen A, Luoma EL, Kask G, Laine HJ, Mäenpää H, Päiväniemi O, Mattila VM, Haapasalo HH. Inter- and intraobserver reliability of non-weight bearing foot radiographs compared with CT in Lisfranc injuries. Arch Orthop Trauma Surg. 2020 Oct;140(10):1423-1429. doi: 10.1007/s00402-020-03391-w. Epub 2020 Mar 5. PMID: 32140830; PMCID: PMC7505866.
- Preidler KW, Peicha G, Lajtai G, Seibert FJ, Fock C, Szolar DM, Raith H. Conventional radiography, CT, and MR imaging in patients with hyperflexion injuries of the foot: diagnostic accuracy in the detection of bony and ligamentous changes. AJR Am J Roentgenol. 1999 Dec;173(6):1673-7. doi: 10.2214/ajr.173.6.10584818. PMID: 10584818.
- Rankine JJ, Nicholas CM, Wells G, Barron DA. The diagnostic accuracy of radiographs in Lisfranc injury and the potential value of a craniocaudal projection. AJR Am J Roentgenol. 2012 Apr;198(4):W365-9. doi: 10.2214/AJR.11.7222. PMID: 22451574.
Evidence tabellen
As no studies were included in the summary of literature, no evidence tables were made.
Table of excluded studies
Reference |
Reason for exclusion |
Almeida RR, Mansouri M, Tso DK, Johnson AH, Lev MH, Singh AK, Flores EJ. The added value of cross-sectional imaging in the detection of additional radiographically occult fractures in the setting of a Chopart fracture. Emerg Radiol. 2018 Oct;25(5):513-520. doi: 10.1007/s10140-018-1615-x. Epub 2018 Jun 6. PMID: 29876712. |
CT/MRI findings not compared to a reference test (surgical findings). Descriptive information of this study is provided under 'description of studies' |
Baker JC, Hoover EG, Hillen TJ, Smith MV, Wright RW, Rubin DA. Subradiographic Foot and Ankle Fractures and Bone Contusions Detected by MRI in Elite Ice Hockey Players. Am J Sports Med. 2016 May;44(5):1317-23. doi: 10.1177/0363546515626181. Epub 2016 Feb 17. PMID: 26888876. |
wrong population: ankle/hindfoot fractures, wrong outcome |
Dale JD, Ha AS, Chew FS. Update on talar fracture patterns: a large level I trauma center study. AJR Am J Roentgenol. 2013 Nov;201(5):1087-92. doi: 10.2214/AJR.12.9918. PMID: 24147480. |
CT/MRI findings not compared to a reference test (surgical findings). Descriptive information of this study is provided under 'description of studies' |
David HG. Value of radiographs in managing common foot injuries. BMJ. 1989 Jun 3;298(6686):1491-2. doi: 10.1136/bmj.298.6686.1492. PMID: 2569334; PMCID: PMC1836682. |
Wrong design; descriptive radiograph study |
Davis, E. T. (2006). Lisfranc joint injuries. Trauma, 8(4), 225-231. |
Wrong design: narrative review (non-systematic) |
De Bruijn J, Hagemeijer NC, Rikken QGH, Husseini JS, Saengsin J, Kerkhoffs GMMJ, Waryasz G, Guss D, DiGiovanni CW. Lisfranc injury: Refined diagnostic methodology using weight bearing and non-weight bearing radiographs. Injury. 2022 Jun;53(6):2318-2325. doi: 10.1016/j.injury.2022.02.040. Epub 2022 Feb 19. PMID: 35227511. |
Comparison WB with non-WB |
Essa A, Levi A, Ron TG, Ner EB, Finestone AS, Tamir E. The role of three dimension computed tomography in Lisfranc injury diagnosis. Injury. 2022 Oct;53(10):3530-3534. doi: 10.1016/j.injury.2022.07.032. Epub 2022 Jul 20. PMID: 35927069. |
Study on 2D-CT. This diagnostic modality is not relevant for the research question |
Grunz JP, Pennig L, Fieber T, Gietzen CH, Heidenreich JF, Huflage H, Gruschwitz P, Kuhl PJ, Petritsch B, Kosmala A, Bley TA, Gassenmaier T. Twin robotic x-ray system in small bone and joint trauma: impact of cone-beam computed tomography on treatment decisions. Eur Radiol. 2021 Jun;31(6):3600-3609. doi: 10.1007/s00330-020-07563-5. Epub 2020 Dec 5. PMID: 33280057; PMCID: PMC8128787. |
Wrong intervention: Cone Beam CT |
Gupta RT, Wadhwa RP, Learch TJ, Herwick SM. Lisfranc injury: imaging findings for this important but often-missed diagnosis. Curr Probl Diagn Radiol. 2008 May-Jun;37(3):115-26. doi: 10.1067/j.cpradiol.2007.08.012. PMID: 18436111. |
Wrong design: narrative review (non-systematic) |
Haapamaki V, Kiuru M, Koskinen S. Lisfranc fracture-dislocation in patients with multiple trauma: diagnosis with multidetector computed tomography. Foot Ankle Int. 2004 Sep;25(9):614-9. doi: 10.1177/107110070402500903. PMID: 15563381. – 2 |
CT/MRI findings not compared to a reference test (surgical findings). Descriptive information of this study is provided under 'description of studies' |
Haapamaki VV, Kiuru MJ, Koskinen SK. Ankle and foot injuries: analysis of MDCT findings. AJR Am J Roentgenol. 2004 Sep;183(3):615-22. doi: 10.2214/ajr.183.3.1830615. PMID: 15333345. |
CT/MRI findings not compared to a reference test (surgical findings). Descriptive information of this study is provided under 'description of studies' |
Hirschmann A, Walter WR, Alaia EF, Garwood E, Amsler F, Rosenberg ZS. Acute Fracture of the Anterior Process of Calcaneus: Does It Herald a More Advanced Injury to Chopart Joint? AJR Am J Roentgenol. 2018 May;210(5):1123-1130. doi: 10.2214/AJR.17.18678. Epub 2018 Mar 23. PMID: 29570372. |
CT/MRI findings not compared to a reference test (surgical findings). Descriptive information of this study is provided under 'description of studies' |
Ho K, Connell DG, Janzen DL, Grunfeld A, Clark TW. Using tomography to diagnose occult ankle fractures. Ann Emerg Med. 1996 May;27(5):600-5. doi: 10.1016/s0196-0644(96)70163-4. PMID: 8629781. |
Wrong population: ankle fractures |
Kennelly H, Klaassen K, Heitman D, Youngberg R, Platt SR. Utility of weight bearing radiographs compared to computed tomography scan for the diagnosis of subtle Lisfranc injuries in the emergency setting. Emerg Med Australas. 2019 Oct;31(5):741-744. doi: 10.1111/1742-6723.13237. Epub 2019 Feb 19. PMID: 30780193. |
Only patients with subtle Lisfranc injuries were included. Patients with a frank dislocation and patients treatment with cast immobilisation were excluded from the studypopulation. |
Kitsukawa K, Hirano T, Niki H, Tachizawa N, Mimura H. The Diagnostic Accuracy of MRI to Evaluate Acute Lisfranc Joint Injuries: Comparison With Direct Operative Observations. Foot Ankle Orthop. 2022 Jan 21;7(1):24730114211069080. doi: 10.1177/24730114211069080. PMID: 35097492; PMCID: PMC8792696. |
Wrong comparison: CT/MRI compared to surgical findings |
Kumar V, Hameed A, Bhattacharya R, McMurtry I. Role of computerised tomography in management of intra-articular fractures of the os calcis. Int Orthop. 2006 Apr;30(2):110-2. doi: 10.1007/s00264-005-0044-0. Epub 2006 Feb 23. PMID: 16496146; PMCID: PMC2532078. |
Study on the clinical decisions that based on CT/Radiograph compared to decisions in the were made in the actual situation |
Matuszak SA, Baker EA, Stewart CM, Fortin PT. Missed peritalar injuries: an analysis of factors in cases of known delayed diagnosis and methods for improving identification. Foot Ankle Spec. 2014 Oct;7(5):363-71. doi: 10.1177/1938640014537302. Epub 2014 Jul 17. PMID: 25037956. |
wrong outcome: patient characteristics of patients with missed injuries |
Miller JR, Dunn KW, Ciliberti LJ Jr, Eldridge SW, Reed LD. Diagnostic Value of Early Magnetic Resonance Imaging After Acute Lateral Ankle Injury. J Foot Ankle Surg. 2017 Nov-Dec;56(6):1143-1146. doi: 10.1053/j.jfas.2017.05.011. PMID: 29079231. |
Wrong population: ankle fractures |
Ponkilainen VT, Partio N, Salonen EE, Riuttanen A, Luoma EL, Kask G, Laine HJ, Mäenpää H, Päiväniemi O, Mattila VM, Haapasalo HH. Inter- and intraobserver reliability of non-weight bearing foot radiographs compared with CT in Lisfranc injuries. Arch Orthop Trauma Surg. 2020 Oct;140(10):1423-1429. doi: 10.1007/s00402-020-03391-w. Epub 2020 Mar 5. PMID: 32140830; PMCID: PMC7505866. |
CT/MRI findings not compared to a reference test (surgical findings). Descriptive information of this study is provided under 'description of studies' |
Preidler KW, Peicha G, Lajtai G, Seibert FJ, Fock C, Szolar DM, Raith H. Conventional radiography, CT, and MR imaging in patients with hyperflexion injuries of the foot: diagnostic accuracy in the detection of bony and ligamentous changes. AJR Am J Roentgenol. 1999 Dec;173(6):1673-7. doi: 10.2214/ajr.173.6.10584818. PMID: 10584818. |
CT/MRI findings not compared to a reference test (surgical findings). Descriptive information of this study is provided under 'description of studies' |
Rankine JJ, Nicholas CM, Wells G, Barron DA. The diagnostic accuracy of radiographs in Lisfranc injury and the potential value of a craniocaudal projection. AJR Am J Roentgenol. 2012 Apr;198(4):W365-9. doi: 10.2214/AJR.11.7222. PMID: 22451574. |
CT/MRI findings not compared to a reference test (surgical findings). Descriptive information of this study is provided under 'description of studies' |
Rikken QGH, Hagemeijer NC, De Bruijn J, Kaiser P, Kerkhoffs GMMJ, DiGiovanni CW, Guss D. Novel values in the radiographic diagnosis of ligamentous Lisfranc injuries. Injury. 2022 Jun;53(6):2326-2332. doi: 10.1016/j.injury.2022.02.044. Epub 2022 Feb 22. PMID: 35279293. |
wrong comparator: patients with hallus valgus deformity |
Seo DK, Lee HS, Lee KW, Lee SK, Kim SB. Nonweight bearing Radiographs in Patients With a Subtle Lisfranc Injury. Foot Ankle Int. 2017 Oct;38(10):1120-1125. doi: 10.1177/1071100717717220. Epub 2017 Jul 14. PMID: 28708955. |
Wrong comparison: Radiograph compared to surgical findings |
Sherief TI, Mucci B, Greiss M. Lisfranc injury: how frequently does it get missed? And how can we improve? Injury. 2007 Jul;38(7):856-60. doi: 10.1016/j.injury.2006.10.002. Epub 2007 Jan 9. PMID: 17214988. |
Wrong comparison: Radiograph compared to surgical findings |
Shim DW, Choi E, Park YC, Shin SC, Lee JW, Sung SY. Comparing bilateral feet computed tomography scans can improve surgical decision making for subtle Lisfranc injury. Arch Orthop Trauma Surg. 2022 Dec;142(12):3705-3714. doi: 10.1007/s00402-021-04182-7. Epub 2021 Oct 1. PMID: 34599354. |
No full tekst available |
Walter WR, Hirschmann A, Alaia EF, Garwood ER, Rosenberg ZS. JOURNAL CLUB: MRI Evaluation of Midtarsal (Chopart) Sprain in the Setting of Acute Ankle Injury. AJR Am J Roentgenol. 2018 Feb;210(2):386-395. doi: 10.2214/AJR.17.18503. Epub 2017 Nov 7. PMID: 29112474. |
wrong outcome: prevalence of injury and inter-rate reliability |
Xi Y, Hu DJ, Yao WW, Li M. [Classification and imaging diagnosis of Lisfranc joint injuries]. Zhonghua Yi Xue Za Zhi. 2016 Jul 5;96(25):1976-81. Chinese. doi: 10.3760/cma.j.issn.0376-2491.2016.25.004. PMID: 27470953. |
Article in Chinese |
Yammine K, Fathi Y. Ankle "sprains" during sport activities with normal radiographs: Incidence of associated bone and tendon injuries on MRI findings and its clinical impact. Foot (Edinb). 2011 Dec;21(4):176-8. doi: 10.1016/j.foot.2011.05.002. PMID: 21856145. |
Wrong population: ankle fractures |
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 10-09-2024
Laatst geautoriseerd : 10-09-2024
Geplande herbeoordeling : 10-09-2029
Algemene gegevens
De ontwikkeling van deze richtlijn werd ondersteund door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (www.demedischspecialist.nl/kennisinstituut) en werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS). De financier heeft geen enkele invloed gehad op de inhoud van de richtlijnmodule.
Samenstelling werkgroep
Voor het ontwikkelen van de richtlijnmodule is in februari 2022 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen (zie hiervoor de Samenstelling van de werkgroep) die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met traumatisch complexe voetletsels.
Werkgroep
- Dhr. dr. T. (Tim) Schepers (voorzitter werkgroep); traumachirurg, Amsterdam UMC, Nederlandse Vereniging voor Heelkunde (NVvH)
- Dhr. prof. dr. M. (Martijn) Poeze; traumachirurg, Maastricht UMC, Nederlandse Vereniging voor Heelkunde (NVvH)
- Dhr. dr. S.D. (Stijn) Nelen; traumachirurg, Radboud UMC Nijmegen, Nederlandse Vereniging voor Heelkunde (NVvH)
- Dhr. drs. B.E. (Bastiaan) Steunenberg; radioloog, Elisabeth-TweeSteden Ziekenhuis Tilburg, Nederlandse Vereniging voor Radiologie (NVvR)
- Dhr. drs. H.H. (Erik) Dol; SEH-arts, Jeroen Bosch Ziekenhuis, Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen (NVSHA)
- Dhr. drs. M.W. (Menno) Bloembergen; orthopedisch-chirurg, Reinier Haga Orthopedisch Centrum en Hagaziekenhuis, Nederlandse Orthopaedische Vereniging (NOV)
- Dhr. drs. J.P.S. (Joris) Hermus; orthopedisch-chirurg, Maastricht UMC, Nederlandse Orthopaedische Vereniging (NOV)
- Dhr. E. (Erik) Wink; registerpodoloog/podotherapeut/fysiotherapeut, podologic/stichting Reyery, Koninklijk Nederlands Genootschap Fysiotherapie (KNGF) en stichting LOOP (Landelijk Overkoepelend Orgaan Podologie)
- Dhr. drs. P.W.A. (Peter) Muitjens; revalidatiearts, Adelante Zorggroep, Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen (VRA)
Met ondersteuning van
- Mw. dr. A.C.J. (Astrid) Balemans, senior adviseur, Kennisinstituut van Medisch Specialisten.
- Mw. MSc. D.G. (Dian) Ossendrijver, junior adviseur, Kennisinstituut van Medisch Specialisten.
Belangenverklaringen
De Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling is gevolgd. Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of zij in de laatste drie jaar directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatiemanagement) hebben gehad. Gedurende de ontwikkeling of herziening van een module worden wijzigingen in belangen aan de voorzitter doorgegeven. De belangenverklaring wordt opnieuw bevestigd tijdens de commentaarfase.
Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen vindt u in onderstaande tabel. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.
Belangentabel richtlijnwerkgroep complexe voetletsels
Werkgroeplid |
Functie |
Nevenwerkzaamheden |
Gemelde Persoonlijke Financiële Belangen |
Gemelde Persoonlijke Relaties |
Extern gefinancierd onderzoek |
Gemelde Intell. belangen en reputatie |
Gemelde Overige belangen |
Ondernomen actie |
Tim Schepers (voorzitter richtlijn complexe voetletsels) |
Traumachirurg voltijd Amsterdam UMC
|
Voet-enkel expert groep van de Arbeitsgemeinschaft für Osteosynthesefragen (AO)
|
Geen |
Geen |
Ja: wifi2 studie naar wondinfecties bij voet+enkel operaties (verwijderen schroeven/plaat): https://www.amc.nl/web/research-75/trials-collaborations/wifi-2.htm. De studie richt zich op de effectiviteit van antibiotica op het voorkomen van infecties. Rol als projectleider. Gefinancierd roor ZonMW, direct aan Amsterdam Medical Research |
Geschat +/- 200 publicaties over voet- enkelletsel
|
Geen |
Geen restricties; geen van de modules gaat over het onderwerp van de wifi2 studie |
Stijn Nelen |
Traumachirurg Radboud UMC Nijmegen |
ATLS-instructeur |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen restricties |
Martijn Poeze |
Traumachirurg Maastricht UMC |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen restricties |
Bastiaan Steunenberg |
Radioloog Isala Zwolle |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen restricties |
Erik Dol |
SEH-arts KNMG |
ATLS-instructeur |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen restricties |
Menno Bloembergen |
Orthopedisch chirurg |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen restricties |
Joris PS Hermus |
Orthopedisch chirurg-traumatoloog |
Voet-enkel expert groep van de Arbeitsgemeinschaft für Osteosynthesefragen (AO)
Council member & honorary secretary European Foot and Ankle Society |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen restricties |
Erik Wink |
Registerpodoloog podotherapeut bij podologic |
Fysiotherapeut bij reyerey, langebaan schaatsploeg |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen restricties |
Peter Muitjens |
Revalidatiearts 0,8 fte, betaald |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen restricties |
Inbreng patiëntenperspectief
Er werd aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door het uitnodigen van Patiëntenfederatie Nederland (PFN) voor de schriftelijke knelpuntenanalyse. De verkregen input is meegenomen bij het opstellen van de uitgangsvragen, de keuze voor de uitkomstmaten en bij het opstellen van de overwegingen. De conceptrichtlijn is tevens voor commentaar voorgelegd aan Patiëntenfederatie Nederland en de eventueel aangeleverde commentaren zijn bekeken en verwerkt.
Kwalitatieve raming van mogelijke financiële gevolgen in het kader van de Wkkgz
Bij de richtlijnmodule is conform de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) een kwalitatieve raming uitgevoerd om te beoordelen of de aanbevelingen mogelijk leiden tot substantiële financiële gevolgen. Bij het uitvoeren van deze beoordeling is de richtlijnmodule op verschillende domeinen getoetst (zie het stroomschema op de Richtlijnendatabase).
Module |
Uitkomst raming |
Toelichting |
Module diagnostiek |
Geen financiële gevolgen |
Uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) niet breed toepasbaar zijn (<5.000 patiënten) en daarom naar verwachting geen substantiële financiële gevolgen zullen hebben voor de collectieve uitgaven. |
Werkwijze
AGREE
Deze richtlijnmodule is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers, 2010).
Knelpuntenanalyse en uitgangsvragen
Tijdens de voorbereidende fase inventariseerde de werkgroep de knelpunten in de zorg voor patiënten met traumatisch complex voetletsel. Tevens zijn er knelpunten aangedragen door middel van een schriftelijke knelpuntenanalyse. Een verslag hiervan is opgenomen onder aanverwante producten.
Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep concept-uitgangsvragen opgesteld en definitief vastgesteld.
Uitkomstmaten
Na het opstellen van de zoekvraag behorende bij de uitgangsvraag inventariseerde de werkgroep welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. Hierbij werd een maximum van acht uitkomstmaten gehanteerd. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten volgens hun relatieve belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen, als cruciaal (kritiek voor de besluitvorming), belangrijk (maar niet cruciaal) en onbelangrijk. Tevens definieerde de werkgroep tenminste voor de cruciale uitkomstmaten welke verschillen zij klinisch (patiënt) relevant vonden.
Methode literatuursamenvatting
Een uitgebreide beschrijving van de strategie voor zoeken en selecteren van literatuur is te vinden onder ‘Zoeken en selecteren’ onder Onderbouwing. Indien mogelijk werd de data uit verschillende studies gepoold in een random-effects model (Review Manager 5.4) werd gebruikt voor de statistische analyses. De beoordeling van de kracht van het wetenschappelijke bewijs wordt hieronder toegelicht.
Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs
De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie http://www.gradeworkinggroup.org/). De basisprincipes van de GRADE-methodiek zijn: het benoemen en prioriteren van de klinisch (patiënt) relevante uitkomstmaten, een systematische review per uitkomstmaat, en een beoordeling van de bewijskracht per uitkomstmaat op basis van de acht GRADE-domeinen (domeinen voor downgraden: risk of bias, inconsistentie, indirectheid, imprecisie, en publicatiebias; domeinen voor upgraden: dosis-effect relatie, groot effect, en residuele plausibele confounding).
GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag. Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie, in het bijzonder de mate van zekerheid dat de literatuurconclusie de aanbeveling adequaat ondersteunt (Schünemann, 2013; Hultcrantz, 2017).
GRADE |
Definitie |
Hoog |
|
Redelijk |
|
Laag |
|
Zeer laag |
|
Bij het beoordelen (graderen) van de kracht van het wetenschappelijk bewijs in richtlijnen volgens de GRADE-methodiek spelen grenzen voor klinische besluitvorming een belangrijke rol (Hultcrantz, 2017). Dit zijn de grenzen die bij overschrijding aanleiding zouden geven tot een aanpassing van de aanbeveling. Om de grenzen voor klinische besluitvorming te bepalen moeten alle relevante uitkomstmaten en overwegingen worden meegewogen. De grenzen voor klinische besluitvorming zijn daarmee niet één op één vergelijkbaar met het minimaal klinisch relevant verschil (Minimal Clinically Important Difference, MCID). Met name in situaties waarin een interventie geen belangrijke nadelen heeft en de kosten relatief laag zijn, kan de grens voor klinische besluitvorming met betrekking tot de effectiviteit van de interventie bij een lagere waarde (dichter bij het nuleffect) liggen dan de MCID (Hultcrantz, 2017).
Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)
Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en worden meegewogen, zoals aanvullende argumenten uit bijvoorbeeld de biomechanica of fysiologie, waarden en voorkeuren van patiënten, kosten (middelenbeslag), aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie. Deze aspecten zijn systematisch vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje ‘Overwegingen’ en kunnen (mede) gebaseerd zijn op expert opinion. Hierbij is gebruik gemaakt van een gestructureerd format gebaseerd op het evidence-to-decision framework van de internationale GRADE Working Group (Alonso-Coello, 2016a; Alonso-Coello 2016b). Dit evidence-to-decision framework is een integraal onderdeel van de GRADE methodiek.
Formuleren van aanbevelingen
De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen, en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk (Agoritsas, 2017; Neumann, 2016). De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen. De werkgroep heeft bij elke aanbeveling opgenomen hoe zij tot de richting en sterkte van de aanbeveling zijn gekomen.
In de GRADE-methodiek wordt onderscheid gemaakt tussen sterke en zwakke (of conditionele) aanbevelingen. De sterkte van een aanbeveling verwijst naar de mate van zekerheid dat de voordelen van de interventie opwegen tegen de nadelen (of vice versa), gezien over het hele spectrum van patiënten waarvoor de aanbeveling is bedoeld. De sterkte van een aanbeveling heeft duidelijke implicaties voor patiënten, behandelaars en beleidsmakers (zie onderstaande tabel). Een aanbeveling is geen dictaat, zelfs een sterke aanbeveling gebaseerd op bewijs van hoge kwaliteit (GRADE gradering HOOG) zal niet altijd van toepassing zijn, onder alle mogelijke omstandigheden en voor elke individuele patiënt.
Implicaties van sterke en zwakke aanbevelingen voor verschillende richtlijngebruikers |
||
|
||
|
Sterke aanbeveling |
Zwakke (conditionele) aanbeveling |
Voor patiënten |
De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen en slechts een klein aantal niet. |
Een aanzienlijk deel van de patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen, maar veel patiënten ook niet. |
Voor behandelaars |
De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak moeten ontvangen. |
Er zijn meerdere geschikte interventies of aanpakken. De patiënt moet worden ondersteund bij de keuze voor de interventie of aanpak die het beste aansluit bij zijn of haar waarden en voorkeuren. |
Voor beleidsmakers |
De aanbevolen interventie of aanpak kan worden gezien als standaardbeleid. |
Beleidsbepaling vereist uitvoerige discussie met betrokkenheid van veel stakeholders. Er is een grotere kans op lokale beleidsverschillen. |
Organisatie van zorg
In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijnmodule is expliciet aandacht geweest voor de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, mankracht en infrastructuur). Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van deze specifieke uitgangsvraag zijn genoemd bij de overwegingen. Meer algemene, overkoepelende, of bijkomende aspecten van de organisatie van zorg worden behandeld in de module Organisatie van zorg.
Commentaar- en autorisatiefase
De conceptrichtlijnmodule werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijnmodule aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijnmodule werd aan de deelnemende (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd.
Literatuur
Agoritsas T, Merglen A, Heen AF, Kristiansen A, Neumann I, Brito JP, Brignardello-Petersen R, Alexander PE, Rind DM, Vandvik PO, Guyatt GH. UpToDate adherence to GRADE criteria for strong recommendations: an analytical survey. BMJ Open. 2017 Nov 16;7(11):e018593. doi: 10.1136/bmjopen-2017-018593. PubMed PMID: 29150475; PubMed Central PMCID: PMC5701989.
Alonso-Coello P, Schünemann HJ, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Rada G, Rosenbaum S, Morelli A, Guyatt GH, Oxman AD; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 1: Introduction. BMJ. 2016 Jun 28;353:i2016. doi: 10.1136/bmj.i2016. PubMed PMID: 27353417.
Alonso-Coello P, Oxman AD, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Vandvik PO, Meerpohl J, Guyatt GH, Schünemann HJ; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 2: Clinical practice guidelines. BMJ. 2016 Jun 30;353:i2089. doi: 10.1136/bmj.i2089. PubMed PMID: 27365494.
Brouwers MC, Kho ME, Browman GP, Burgers JS, Cluzeau F, Feder G, Fervers B, Graham ID, Grimshaw J, Hanna SE, Littlejohns P, Makarski J, Zitzelsberger L; AGREE Next Steps Consortium. AGREE II: advancing guideline development, reporting and evaluation in health care. CMAJ. 2010 Dec 14;182(18):E839-42. doi: 10.1503/cmaj.090449. Epub 2010 Jul 5. Review. PubMed PMID: 20603348; PubMed Central PMCID: PMC3001530.
Hultcrantz M, Rind D, Akl EA, Treweek S, Mustafa RA, Iorio A, Alper BS, Meerpohl JJ, Murad MH, Ansari MT, Katikireddi SV, Östlund P, Tranæus S, Christensen R, Gartlehner G, Brozek J, Izcovich A, Schünemann H, Guyatt G. The GRADE Working Group clarifies the construct of certainty of evidence. J Clin Epidemiol. 2017 Jul;87:4-13. doi: 10.1016/j.jclinepi.2017.05.006. Epub 2017 May 18. PubMed PMID: 28529184; PubMed Central PMCID: PMC6542664.
Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 (2012). Adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwalitieit. http://richtlijnendatabase.nl/over_deze_site/over_richtlijnontwikkeling.html
Neumann I, Santesso N, Akl EA, Rind DM, Vandvik PO, Alonso-Coello P, Agoritsas T, Mustafa RA, Alexander PE, Schünemann H, Guyatt GH. A guide for health professionals to interpret and use recommendations in guidelines developed with the GRADE approach. J Clin Epidemiol. 2016 Apr;72:45-55. doi: 10.1016/j.jclinepi.2015.11.017. Epub 2016 Jan 6. Review. PubMed PMID: 26772609.
Schünemann H, Brożek J, Guyatt G, et al. GRADE handbook for grading quality of evidence and strength of recommendations. Updated October 2013. The GRADE Working Group, 2013. Available from http://gdt.guidelinedevelopment.org/central_prod/_design/client/handbook/handbook.html.
Zoekverantwoording
Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.