Professioneel handelen na suïcide
Uitgangsvraag
- Wat zijn de taken en verplichtingen (juridisch) na een suïcide of suïcidepoging waarbij ernstige schade ontstaat?
- Welke zorg en nazorg wordt gegeven aan naasten of nabestaanden?
- Welke zorg en nazorg wordt gegeven aan betrokken zorgverleners?
- Zijn er specifieke aandachtspunten in verschillende settingen: gevangenissen, scholen, ziekenhuizen (inclusief medepatiënten), klinische ggz instellingen?
Aanbeveling
- Bij daadwerkelijk of vermoeden van calamiteit, dient altijd melding gedaan te worden bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ).
- Bij suïcides van patiënten die op grond van de Jeugdwet hulp ontvangen (Jeugd ggz is jeugdhulp in de zin van de Jeugdwet) dient altijd melding te worden gedaan bij de IGJ.
- Licht de huisarts en eventuele ketenpartners van de patiënt in.
- De regiebehandelaar is verantwoordelijk voor het organiseren van nazorg; dat betekent niet dat de regiebehandelaar (of de organisatie waarvoor ze werkt) deze nazorg altijd zelf dient te bieden.
- Vermijdt te allen tijde het gevoel bij de behandelaren dat zij persoonlijk verantwoordelijk zijn of zullen worden gehouden voor het overlijden.
- Bespreek de suïcide(-poging) in het behandelend team met de intervisiegroep en maak hiervan een verslag. Organiseer zo nodig een vervolg (bijvoorbeeld in de vorm van intervisie).
- Doe onderzoek en betrek hierbij zo mogelijk relevante informatie verkregen van naasten/nabestaanden en ketenpartners.
- Zorg voor uzelf en zoek hulp wanneer nodig.
Aanbevelingen met betrekking tot zorg voor naasten
- Na overlijden, zijn naasten nabestaanden; ga na wie de naasten/nabestaanden zijn en licht hen zo snel mogelijk in over de suïcide.
- Zorg dat er een duidelijke taakverdeling is, alvorens de nabestaanden te informeren, zodat in dat contact meteen gecommuniceerd kan worden over bij wie zij terecht kunnen.
- Zorg dat professionele opvang voor deze naasten/nabestaanden beschikbaar is.
- Biedt gezamenlijk nabespreking met nabestaanden aan.
- Aanbevolen wordt het herstellend vermogen van nabestaanden aan te moedigen, evenals het gebruikmaken van steun uit het eigen netwerk van de nabestaanden.
- Een voldoende sluitend verhaal waar de nabestaande vrede mee heeft, is belangrijk. Aanbevolen wordt om binnen de grenzen van het beroepsgeheim die informatie te geven die dit doel kan dienen.
- Aanbevolen wordt in de maanden na de suïcide alert te zijn op mogelijke problemen (of signalen van suïcidaliteit) bij de verwerking van het verlies en nabestaanden indien nodig te verwijzen.
Aanbevelingen voor gevangenissen
- Wanneer een gedetineerde overlijdt, kan er op verzoek van het OM een onderzoek ingesteld worden door de Rijksrecherche. Ook om te onderzoeken of er medegedetineerden betrokken zijn geweest bij de suïcide.
- Dienst Geestelijke Verzorging kan een belangrijke rol vervullen in de nazorg, voor het voeren van gesprekken met gedetineerden en bijvoorbeeld het inrichten van een herdenkingsplek in het stiltecentrum ter nagedachtenis aan de overleden persoon. Daarbij is het dringende advies om de gebruikte methode niet te noemen.
- Het onderzoek van de rijksrecherche kan een emotioneel belastende procedure zijn voor de medewerkers betrokken bij de suïcide. Belangrijk is hiervoor aandacht te hebben in de nazorg voor de medewerkers. Voor calamiteiten kan gebruik gemaakt worden van een speciaal opvangteam voor de collega’s, Collegiaal Opvang Team (COT).
- De Nationale Ombudsman deed onderzoek naar ingediende klachten na een overlijden van een gedetineerde. Zij achterhaalden vragen waarop geanticipeerd kan worden, om de nabestaanden zo goed mogelijk te woord te staan.
Aanbevelingen voor scholen
- Scholen (primair onderwijs, voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs) kunnen direct contact opnemen met het Calamiteitenteam Stichting School en Veiligheid (030 2856 616).
- Het Trimbos ontwikkelde een protocol na (poging tot) zelfdoding student om MBO scholen te ondersteunen; samen met het Trimbos heeft 113 protocollen ontwikkeld voor voortgezet onderwijs, middelbaar beroeps onderwijs en hoger onderwijs.
- Het strekt tot aanbeveling om op scholen zorg te dragen voor een crisisteam, wat weet wat te doen in geval van bijvoorbeeld een suïcide. De voorzitter van het team neemt contact op met de nabestaanden. Dit gebeurt bij voorkeur persoonlijk (face to face).
- In geval er familieleden van de overledene op school zijn, dienen deze zo spoedig mogelijk persoonlijk geïnformeerd en opgevangen te worden. Houdt er daarbij rekening mee dat ouders en/of opvoeders er de voorkeur aan kunnen geven hierbij aanwezig te zijn of dit zelf te doen. Maakt zo concreet mogelijk met wie ze binnen en buiten de school in gesprek kunnen gaan.
- Informeer ouders van direct betrokken leerlingen zodat zij ook het gesprek met hun kind hierover kunnen aangaan.
- Organiseer een plek in de school waar leerlingen naartoe kunnen komen om even tot rust te komen of te praten en zorg dat daar te allen tijde een volwassen medewerker aanwezig is voor opvang, begeleiding of gewoon een praatje. Noem daarbij de gebruikte methode niet en speculeer niet over de oorzaak en doe daar geen uitspraken over.
- Moedig leerlingen zoveel mogelijk aan om over eventuele eigen suïcidale gedachten met volwassenen in gesprek te gaan.
- Wees alert op het Werther-effect (kopieergedrag na een suïcide) : hou kwetsbare leerlingen/studenten in de gaten, vrienden die dichtbij de overledene stonden, jongeren vallend in een risicogroep. Ga actief zelf met hen in gesprek.
- Houdt bij communicatie over de suïcide ook de aanbevelingen voor veilige communicatie over suïcide van Stichting 113 Zelfmoordpreventie in de gaten.
- Zorg voor een vorm van opvang voor leerlingen die om de één of andere reden extra kwetsbaar kunnen zijn.
- Organiseer ook opvang voor docenten of leerkrachten; zorg dat ook medewerkers die die dag niet aanwezig zijn, geïnformeerd en uitgenodigd worden om aan te sluiten.
Aanbevelingen voor Klinische ggz instellingen
- De algemene aanbevelingen zijn ook van toepassing op een zelfdoding binnen de kliniek, echter er zijn specifieke punten waar rekening mee gehouden kan worden.
- Houdt rekening met het feit dat de behandelaar zelf ook aangeslagen is. Roep daarom direct hulp in van collega’s met enige afstand van de behandeling. Denk hierbij aan collega-clinici, managers en de geneesheer-directeur.
- Houdt er rekening mee dat nabestaanden soms naar de afdeling willen komen, waar ze zorgvuldig opgevangen dienen te worden door iemand die zich volledig op hen kan richten.
- Direct na het ontdekken van de suïcide moet de politie op de hoogte worden gebracht. Suïcide wordt gezien als een onnatuurlijke dood en een misdrijf moet worden uitgesloten; daarom zal de politie een onderzoek starten.
- Als de suïcide plaatsvond op de afdeling is de kans groot dat er uren meerdere agenten aanwezig zijn die forensisch onderzoek doen en verhoren uitvoeren. Bewaak hierbij een goede balans tussen samenwerking met het onderzoek enerzijds en bewaking van het medische beroepsgeheim en de privacy van patiënten en medewerkers anderzijds.
- De medepatiënten dienen snel als groep op de hoogte gebracht te worden van de suïcide, maar bij het delen van het nieuws moet de privacy van de overledene zoveel mogelijk gerespecteerd worden. Daarbij is het dringende advies om de gebruikte methode niet te noemen.
- Aanbevolen wordt om patiënten expliciet uit te nodigen om zich te melden als ze een toename aan klachten of doodsgedachten ervaren na het horen van het nieuws. Van belang is om daarbij zoveel mogelijk gebruik te maken van hun eigen Veiligheidsplan.
- Intercollegiale opvang dient zo snel mogelijk opgestart te worden waarbij ook goed moet worden nagegaan of iedereen nog voldoende in staat is om als hulpverlener op te treden. Zorg zo nodig voor vervanging, zodat de medewerker ruimte krijgt om het nieuws te verwerken.
Overwegingen
In zorginstellingen is de (regie)behandelaar eindverantwoordelijk voor het handelen rond een suïcide. De (regie)behandelaar organiseert de nazorg en verdeelt de taken. Bij suïcide van een opgenomen patiënt of een patiënt die groepsbehandeling volgde, moeten ook maatregelen worden getroffen voor de veiligheid van medepatiënten. Daarbij dient ook rekening gehouden te worden met de ‘besmettelijkheid’ van een suïcide (ook wel het Werther effect), met name bij groepen met jongeren en jongvolwassenen. Postventie is de gecoördineerde ondersteuning na een zelfdoding, met als doel het risico op de negatieve gevolgen van een zelfdoding op de omgeving te beperken. De LVVP stelde samen met de IGJ een praktisch stappenplan op, dat handvatten biedt: Handreiking na suïcide(poging) van één van uw patiënten.
Onderzoek
Na een suïcide of een suïcidepoging waarbij ernstige schade ontstaat is de zorgaanbieder, bij wie de patiënt in behandeling was op het moment van de gebeurtenis, verplicht om een onderzoek in te stellen. Een suïcide(-poging) kan, maar hoeft geen calamiteit te zijn. Van een calamiteit kan sprake zijn als de kwaliteit van zorgverlening in het geding is, bijvoorbeeld omdat de suïcide wel verwacht kon worden, maar een hulpverlener heeft nagelaten om volgens richtlijnen te handelen.
Doe onderzoek en betrek hierbij zo mogelijk relevante informatie verkregen van betrokkenen, nabestaanden en ketenpartners. In het onderzoek wordt uitgezocht of er wel of geen sprake is van calamiteit volgens de definitie uit de Wet kwaliteit, klachten geschillen zorg (Wkkgz), dat wil zeggen:
- Fatale suïcide die samenhangt met de kwaliteit van zorg, óf
- Suïcidepoging met ernstig schadelijk gevolg voor de client die samenhangt met de kwaliteit van zorg
Het onderzoek mag maximaal 6 weken duren, gerekend vanaf het moment dat de suïcide(-poging) bekend was. Wanneer er wordt vastgesteld dat er sprake is van een calamiteit volgens bovenstaande definitie, of als er twijfel is of er sprake is van een calamiteit, dan moet de suïcide(poging) gemeld worden bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). De melding moet plaatsvinden binnen 3 werkdagen nadat duidelijk is dat het om een calamiteit gaat. De IGJ heeft een richtlijn calamiteitenrapportage opgesteld. Deze richtlijn biedt aanknopingspunten om het onderzoek uit te voeren: richtlijn calamiteitenrapportage (IGJ,2023).
In de volgende 3 situaties moet een suïcide of suïcidepoging met ernstig schadelijk gevolg worden gemeld bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ):
- Kwaliteit van zorg: calamiteit. Een suïcide of suïcidepoging met ernstig schadelijk gevolg voor een patiënt die betrekking heeft op de kwaliteit van de zorg, is een calamiteit.
- Verplichte zorg en/of vrijheidsbeperkende maatregel: Een suïcide of suïcidepoging met ernstig schadelijk gevolg van patiënten die verplichte zorg kunnen ontvangen op basis van de Wet verplichte ggz (Wvggz), een justitiële strafrechtelijke maatregel of een andere vrijheidsbeperkende maatregel, dient gemeld te worden. Ook als de verplichte zorg niet is ingezet. Dit is een ‘andere melding’ basis van artikel 25 van de Wkkgz en artikel 8.15 van het Uitvoeringsbesluit Wkkgz.
- Suïcides van patiënten die op grond van de Jeugdwet hulp ontvangen (Jeugd ggz is jeugdhulp in de zin van de Jeugdwet). De inspectie wil naast de verplichte meldingen zoals deze in de wet omschreven staan, in alle gevallen suïcides gemeld krijgen van patiënten die op grond van de Jeugdwet hulp ontvangen. Ook als na onderzoek blijkt dat er geen relatie is tussen de suïcide en de kwaliteit van de geboden jeugdhulp.
Hulp bieden aan betrokken zorgverleners
Professionals die met suïcide van een patiënt te maken krijgen, beleven de suïcide niet alleen als professional, maar ook als persoon. Zij kunnen net als andere nabestaanden schuldgevoelens ervaren en boosheid of rouw. De schok kan even groot zijn naast twijfels over de juistheid van het eigen handelen. Vermijdt te allen tijde het gevoel bij de behandelaren dat zij persoonlijk verantwoordelijk zijn of zullen worden gehouden voor het overlijden.
Dat de suïcide van een patiënt grote emotionele impact heeft op psychiaters en ook het professionele handelen bij suïcidaliteit beïnvloedt, vinden Hendin (2004). Halligan & Corcoran (2001) en Valente & Saunders (2002) vinden vergelijkbare effecten voor huisartsen en verpleegkundigen. En veel eerder al levert een rondvraag door Chemtob (1988) onder psychologen in 1988 het inzicht dat ongeveer de helft van de psychologen die een patiënt verliezen als gevolg van suïcide, in de weken na de suïcide stress gerelateerde klachten vertonen die -ook in ernst- vergelijkbaar zijn met de klachten die mensen kunnen ontwikkelen na het verlies van een ouder.
Een onderzoek van Rinne-Albers-Keemink (1993) vindt dat “…contact met nabestaanden en het bijwonen van de uitvaart de psychiater helpt bij de verwerking van de suïcide. Ook het schrijven van het suïcideverslag wordt als nuttig beleefd voor het verwerken van een suïcide”. Streef bij het schrijven van het verslag naar een zo waarheidsgetrouw en consistent mogelijk verhaal.
In het algemeen wordt de professional na suïcide van een patiënt aangeraden de suïcide en de omstandigheden waaronder deze tot stand kwam, in team- en intervisieverband te evalueren. Daarbij is het belangrijk dat voor de professionals een gelegenheid wordt georganiseerd in een veilige omgeving om met elkaar twijfels, angst, schuldgevoelens en andere reacties op de suïcide te bespreken. Uit ervaring van collegiale opvangteams is gebleken dat standaard opvang effectiever is dan facultatieve opvang. Daarom krijgt iedere regiebehandelaar/verantwoordelijk behandelaar een opvanggesprek. Wacht dus niet tot hier een vraag naar kom, maar wees dit vóór en communiceer hier zo snel mogelijk over. Soms kan het waardevol zijn om de huisarts van de patiënt hierbij te betrekken. Maak een verslag van het gesprek van de intervisiegroep, ook dit kan helpen bij de verwerking.
Bespreek in het team wat de situatie met de professionals heeft gedaan, direct na de situatie maar ook later en biedt de mogelijk om er later weer op terug te komen. Dit kan individueel, bijvoorbeeld bij professionals die heel nauw bij de patiënt betrokken waren, maar het kan ook plenair met betrokken professionals, waarbij men van de inbreng van de ander kan leren en uitgenodigd kan worden om zelf ook te delen.
Voor de professional geldt dat het belangrijk is om tijdig ook goede zorg voor haarzelf te organiseren. Aanbevolen wordt in de maanden na de suïcide alert te zijn op mogelijke problemen (of signalen van suïcidaliteit) bij de verwerking van het verlies en nabestaanden indien nodig te verwijzen.
Hulp bieden aan naasten en nabestaanden
De naasten dienen, als nabestaande, zo snel mogelijk te worden ingelicht over de suïcide. Als deze nog niet al betrokken zijn geweest bij de behandeling, moet worden nagegaan wie dit zijn en moet contact met hen gezocht worden. Onder nabestaanden verstaat de Wet Kwaliteit, Klachten en Geschillen Zorg (Wkkgz):
- De niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot en de geregistreerde partner van de overledene;
- Andere bloed- of aanverwanten van de overledene, als deze ten tijde van het overlijden geheel of ten dele in hun levens- onderhoud voorzag of daartoe verplicht was volgens een rechterlijke uitspraak;
- Degene die reeds vóór de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, met de overledene in gezinsverband samenwoonde en in wier levensonderhoud hij geheel of voor een groot deel voorzag, voor zover aannemelijk is dat een en ander zonder het overlijden zou zijn voortgezet;
- Degene die met de overledene in gezinsverband samenwoonde en in wiens levensonderhoud de overledene bijdroeg door het doen van de gemeenschappelijke huishouding; of
- Bloedverwanten van de overledene in de eerste graad en in de tweede graad in de zijlijn.
Het gesprek met de familie of andere nabestaanden wordt gedaan door de regiebehandelaar, eventueel in aanwezigheid van de geestelijk verzorger van de instelling en indien mogelijk degenen die kort voor het overlijden nauw bij de patiënt betrokken waren. Zorg dat er een duidelijke taakverdeling is, alvorens de nabestaanden te informeren zodat in dat contact meteen gecommuniceerd kan worden over bij wie zij terecht kunnen.
Een verlies door suïcide veroorzaakt meestal stevige rouwreacties bij nabestaanden. Onzekerheid en zoeken naar antwoorden zijn kenmerkend voor nabestaanden na suïcide; dit zoeken is essentieel voor de verwerking van de suïcide. Dit kan onder meer betekenen dat de familie zoveel mogelijk informatie wil hebben om de suïcide te kunnen begrijpen. Voor de verwerking is het voor nabestaanden relevant om zich een verhaal te kunnen vormen rondom de suïcide; dat hoeft niet altijd een volledig verhaal of een uitsluitend op feiten gebaseerd verhaal te zijn. Een voldoende sluitend verhaal waar de nabestaande vrede mee heeft, is belangrijk. Aanbevolen wordt om binnen de grenzen van het beroepsgeheim die informatie te geven die dit doel kan dienen.
Ga naar de module Juridische aspecten bij zorg omtrent suïcidaliteit voor informatie over het informeren van nabestaanden.
Uit onderzoek blijkt dat veel nabestaanden behoefte hebben aan professionele nazorg; in diverse studies varieert dit van 26-88% (Jordan, 2001; Jordan en McMenamy, 2004). Desondanks bereikt het merendeel van de nabestaanden uiteindelijk op eigen kracht en met gebruik van steun uit het eigen netwerk weer een balans. Aanbevolen wordt het herstellend vermogen van nabestaanden aan te moedigen, evenals het gebruikmaken van steun uit het eigen netwerk van de nabestaanden.
Wanneer er complicaties zijn opgetreden, kunnen rouwinterventies zinvol zijn (Wittouck, 2011). De thema’s die de verwerking van een suïcide kleuren, hebben mogelijk tot gevolg dat nabestaanden minder snel geneigd zijn om hulp te zoeken of te accepteren. Degene die wel hulp zoeken, voelen zich in veel gevallen niet begrepen of gehoord (McMenamy, 2008).
Aanbevolen wordt in de maanden na de suïcide alert te zijn op mogelijke problemen (of signalen van suïcidaliteit) bij de verwerking van het verlies en nabestaanden indien nodig te verwijzen (zie paragraaf 7.3). Ook wordt aanbevolen om nabestaanden attent te maken op relevante hulpbronnen. Los van het overweldigende verdriet, moet een nabestaande ook veel regelen. Om nabestaanden een steuntje in de rug te bieden is er de brochure “Als je iemand verliest door zelfdoding – Een handreiking voor nabestaanden van een suïcide” van Stichting 113 Zelfmoordpreventie.
Lokaal zijn er opvangprogramma’s voor nabestaanden beschikbaar.
Contact met overige zorgverleners
Licht de huisarts en eventuele ketenpartners van de patiënt zo snel mogelijk in en bespreek welke rol zij eventueel kunnen en willen vervullen in de nazorg en communicatie.
Specifieke settingen
Gevangenissen
Suïcide is de belangrijkste doodsoorzaak onder gedetineerden: ongeveer de helft van alle sterfgevallen in detentie betreft een suïcide. Suïcide in detentie komt naar verhouding negenmaal vaker voor dan buiten de muren onder de mannelijke bevolking van vergelijkbare leeftijd. De mogelijkheid dat gedetineerden zich iets aandoen, beheerst het gevangenisregime: het in beslag nemen van scherpe voorwerpen, het regelmatig controleren van gedetineerden, het inrichten van cellen zodat ophanging bemoeilijkt wordt, enzovoort speelt daarin een belangrijke rol. Vanwege hun opsluiting heeft de overheid een speciale verantwoordelijkheid voor de gezondheid en veiligheid van gedetineerden. Wanneer een gedetineerde overlijdt, kan er op verzoek van het OM een onderzoek ingesteld worden door de Rijksrecherche. Ook om te onderzoeken of er medegedetineerden betrokken zijn geweest bij de suïcide. Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) kan zelf ook beslissen om een onderzoek in te stellen na een suïcide. Dit zogenoemde calamiteitenonderzoek wordt altijd verricht door collega’s uit andere inrichtingen die niet bij de suïcide betrokken waren. Het betreft twee afzonderlijke onderzoeken: de politie en het Openbaar Ministerie onderzoeken of het overlijden een gevolg is van strafbaar handelen of nalaten. In het calamiteitenonderzoek wordt gekeken naar de verleende (medische) zorg voorafgaand aan het overlijden.
Na een suïcide in detentie is een belangrijke rol weggelegd voor de Dienst Geestelijke Verzorging voor de nazorg, voor het voeren van gesprekken met gedetineerden en bijvoorbeeld het inrichten van een herdenkingsplek in het stiltecentrum ter nagedachtenis aan de overleden persoon.
Het onderzoek van de rijksrecherche kan een emotioneel belastende procedure zijn voor de medewerkers betrokken bij de suïcide. Belangrijk is hiervoor aandacht te hebben in de nazorg voor de medewerkers. Voor calamiteiten kan gebruik gemaakt worden van een speciaal opvangteam voor de collega’s, Collegiaal Opvang Team (COT) zorgt samen met de leidinggevende voor de emotionele steun en praktische hulp.
De Nationale Ombudsman deed onderzoek naar ingediende klachten na een overlijden van een gedetineerde. Nabestaanden die een klacht bij de Nationale ombudsman hebben ingediend, wilden graag antwoord op onder meer de volgende vragen:
- Wie heeft onze zoon gevonden?
- Zijn er foto’s waarop is te zien hoe hij is aangetroffen?
- Hoe heeft hij zich het leven benomen?
- Waar is het kledingstuk gebleven waarmee hij het heeft gedaan?
- Is er sectie verricht, wat is de uitslag?
- Wat was de aanleiding voor de psycholoog om met onze zoon in gesprek te gaan?
- Kunnen wij een gesprek met de psycholoog krijgen?
Dit zijn vragen waarop geanticipeerd kan worden, om de nabestaanden zo goed mogelijk te woord te staan.
Scholen
Na een (poging tot) zelfdoding van een leerling komt er veel op een school af. Scholen kunnen direct contact opnemen met het Calamiteitenteam Stichting School en Veiligheid (030 285 6616). Het Trimbos ontwikkelde een protocol na (poging tot) zelfdoding student om scholen te ondersteunen. Met name op het gebied van communicatie luistert het nauw, daar jongeren en jong volwassenen extra gevoelig zijn voor het Werther effect (kopieer gedrag na een suïcide). Besmettelijkheid van suïcidaal gedrag speelt met name bij jongeren en adolescenten tot een leeftijd van 25 jaar; als gevolg van een suïcide bij een klasgenoot of medeleerling is het risico op suïcidale gedachten of gedrag tot twee jaar lang verhoogd.
Het strekt tot aanbeveling om op scholen zorg te dragen voor een crisisteam, wat weet wat te doen in geval van bijvoorbeeld een suïcide. Indien dit nog niet bestaat, dient er zo spoedig mogelijk een werkgroep of team samengesteld te worden om de taken en acties volgend op de suïcide te verdelen. Denk hierbij aan:
- Wie de leiding heeft en het overzicht van taken en acties behoudt.
- Wie het aanspreekpunt wordt voor externe partijen (denk ook aan eventuele media)
- Wie de sociale media in de gaten houdt op ongewenste of zorgwekkende communicatie
- Hoe je elkaar op de hoogte houdt van de gezette stappen en resultaten.
- Wie verantwoordelijk is voor het organiseren van een plek voor opvang van leerlingen
De voorzitter van het team neemt contact op met de nabestaanden. Dit gebeurt bij voorkeur persoonlijk (face to face). Doorgaans zal dit de directeur of waarnemer van de directeur zijn. Met de ouders/opvoeders wordt besproken welke informatie wel en niet gedeeld kan worden en hoe. Houdt daarbij ook de aanbevelingen voor veilige communicatie over suïcide van Stichting 113 Zelfmoordpreventie in de gaten.
In geval er familieleden van de overledene op school zijn, dienen deze zo spoedig mogelijk persoonlijk geïnformeerd en opgevangen te worden. Houdt er daarbij rekening mee dat ouders en/of opvoeders er de voorkeur aan kunnen geven hier bij aanwezig te zijn of dit zelf te doen. Organiseer een plek in de school waar leerlingen naartoe kunnen komen om even tot rust te komen of te kletsen en zorg dat daar te allen tijden een volwassen medewerker aanwezig is voor opvang, begeleiding of gewoon een praatje. Moedig leerlingen zoveel mogelijk aan om over eventuele eigen suïcidale gedachten met volwassenen in gesprek te gaan.
Zorg voor een vorm van opvang voor leerlingen die om de één of andere reden extra kwetsbaar kunnen zijn. Bijvoorbeeld omdat zij dicht bij de overledene stonden, of omdat zij zelf bekend zijn met suïcidaliteit (zelf of in eigen systeem) of bijvoorbeeld (net) ruzie hebben gehad met de overledene.
Ook hier geldt dat ook voor docenten of leerkrachten opvang geboden moet worden. Dit kan in de vorm van een personeelsbijeenkomst aan het einde van de eerste dag om te horen hoe deze eerste dag is verlopen, waar personeel terecht kan met vragen en voor ondersteuning, maar ook om emoties te delen en om uitleg te geven over het vervolg. Zorg dat ook medewerkers die die dag niet aanwezig waren, geïnformeerd en uitgenodigd worden om aan te sluiten.
Klinische ggz instellingen en ziekenhuizen
In 2022 vonden in Nederland 750 suïcides plaats van patiënten in zorg bij de ggz (IGJ, 2023). Een deel hiervan zal plaats hebben gevonden ten tijde van opname, maar hoeveel dit er precies zijn is niet duidelijk. Vooral schizofrenie en depressie zijn gecorreleerd met suïcide tijdens opname en zoals bekend is eerdere suïcidaliteit een significante risicofactor (Bowers, 2010). Er is geen wetenschappelijk onderzoek dat richting geeft hoe te handelen na een suïcide op een psychiatrische afdeling, onderstaande adviezen zijn gebaseerd op klinische ervaring, lokale protocollen en discussie binnen de richtlijn werkgroep.
Een suïcide binnen de muren van een psychiatrische kliniek is een aangrijpend en complexe gebeurtenis. Vooral in de eerste uren moet veel tegelijk gebeuren en voor elk afzonderlijke handeling is zorgvuldigheid van groot belang. Daarbij moet rekening gehouden worden met het feit dat de behandelaar zelf ook aangeslagen is. Mede hierom is een goed algemeen advies om direct hulp in te roepen van collega’s met enige afstand van de behandeling. Denk hierbij aan collega-clinici, managers en de geneesheer-directeur.
Bij elke zelfdoding is het van groot belang dat de nabestaanden snel op de hoogte gebracht worden. Deze taak ligt als het een opgenomen patiënt betreft vaak bij de regiebehandelaar. Dit dient uiteraard op een waardige en zorgvuldige manier te gebeuren, waarbij overwogen moet worden of het een optie is om de familie in persoon te spreken te krijgen of dat telefonisch contact passender is. Uiteraard is het van groot belang om tijd en rust te vinden om de nabestaanden empathisch te woord te staan. Nabestaanden zullen soms naar de afdeling willen komen, waar ze zorgvuldig opgevangen dienen te worden door iemand die zich volledig op hen kan richten.
Direct na het ontdekken van de suïcide moet de politie op de hoogte worden gebracht. Suïcide wordt gezien als een niet natuurlijke dood en een misdrijf moet worden uitgesloten, daarom zal de politie een onderzoek starten. Het komt geregeld voor dat klinisch opgenomen patiënten zich suïcideren tijdens een afgesproken verlofmoment (Bowers, 2010). In dat geval vindt het forensische onderzoek plaats buiten de afdeling en buiten het oog van de behandelaren en medepatiënten. Als de suïcide echter plaatsvond op de afdeling is de kans groot dat er uren meerdere agenten aanwezig zijn die forensisch onderzoek doen en verhoren uitvoeren. Hierbij moet een goede balans gevonden worden tussen samenwerking met het onderzoek enerzijds en bewaking van het medische beroepsgeheim en de privacy van patiënten en medewerkers anderzijds.
De medepatiënten dienen snel als groep op de hoogte gebracht te worden van de suïcide. Dit omdat ze zullen merken dat er een grote hectiek ontstaat, maar ook omdat je er zeker van wilt zijn dat het nieuws op een respectvolle en veilige manier de patiënten bereikt. Patiënten die van de afdeling zijn kunnen eventueel gebeld worden of er kan voor gekozen worden om ze op te vangen zodra ze terugkeren. Bij het delen van het nieuws moet de privacy van de overledene zoveel mogelijk gerespecteerd worden. Daarbij is het dringende advies om de gebruikte methode niet te noemen. Tijdens het gesprek moet er aandacht zijn voor de emotionele impact van dit nieuws op medepatiënten. Het is verstandig om patiënten expliciet uit te nodigen om zich te melden als ze een toename aan klachten of doodsgedachten ervaren na het horen van het nieuws. Onderzoek heeft laten zien dat blootstelling aan suïcide het risico op suïcidaliteit kan verhogen, daarom moet rekening gehouden woorden met toename van suïcidaliteit bij medepatiënten (Maple, 2017). Daarom is het verstandig om medepatiënten die worstelen met suïcidaliteit zorgvuldig te beoordelen en wanneer de inschatting is dat er sprake is van verhoogde suïcidaliteit er een goed veiligheidsbeleid gemaakt moet worden, waarbij zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van hun eigen Veiligheidsplan.
Tenslotte is het van groot belang om ook het behandelteam direct goed op te vangen. Alle bovenstaande handelingen vinden vaak plaats onder grote tijdsdruk terwijl de kans groot is dat het team zelf ook aangeslagen is. Intercollegiale opvang dient zo snel mogelijk opgestart te worden waarbij ook goed moet worden nagegaan of iedereen nog voldoende in staat is om als hulpverlener op te treden. Indien dit niet het geval is dient vervanging georganiseerd te worden, zodat de medewerker ruimte krijgt om het nieuws te verwerken.
Onderbouwing
Achtergrond
Per dag overlijden gemiddeld vijf mensen door suïcide in Nederland. Nog eens 135 mensen doen een suïcidepoging (Cerel, 2018). Van de mensen die overlijden door suïcide is 40% in behandeling bij de ggz (CBS Micro data Zelfdodingen 2020 en suïcide facts and figures Stichting 113 Zelfmoordpreventie). Een suïcide of een suïcidepoging waarbij ernstige schade ontstaat, is altijd zeer ingrijpend. Vooral voor hulpverleners en anderen die er direct mee te maken krijgen. De zorgaanbieder bij wie de patiënt in behandeling was op het moment van de gebeurtenis heeft een aantal taken en verplichtingen. Deze module biedt een kader voor het handelen na suïcide van een patiënt. In de eerste plaats wordt aandacht besteed aan het handelen van de professional direct na de suïcide. Daarna worden enkele aanvullende aanbevelingen gedaan voor specifieke settingen.
Zoeken en selecteren
De vraag van deze module heeft hoofdzakelijk betrekking op wet- en regelgeving. Zodoende is er geen systematisch literatuuronderzoek uitgevoerd.
Referenties
- Artikel 1 Wkkgz.
- Artikel7:465lid3BW.
- CBS Micro data Zelfdodingen 2020
- Bowers L, Banda T, Nijman H. Suicide inside: a systematic review of inpatient suicides. J Nerv Ment Dis. 2010 May;198(5):315-28. doi: 10.1097/NMD.0b013e3181da47e2. PMID: 20458192.
- Cerel J, Brown MM, Maple M, Singleton M, van de Venne J, Moore M, Flaherty C. How Many People Are Exposed to Suicide? Not Six. Suicide Life Threat Behav. 2019 Apr;49(2):529-534. doi: 10.1111/sltb.12450. Epub 2018 Mar 7. PMID: 29512876.
- Chemtob CM, Hamada RS, Bauer G, Kinney B, Torigoe RY. Patients' suicides: frequency and impact on psychiatrists. Am J Psychiatry. 1988 Feb;145(2):224-8. doi: 10.1176/ajp.145.2.224. PMID: 3341466.
- Halligan P, Corcoran P. The impact of patient suicide on rural general practitioners. Br J Gen Pract. 2001 Apr;51(465):295-6. PMID: 11458483; PMCID: PMC1313980.
- Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd. Suïcides en suïcidepogingen binnen de ggz. https://www.igj.nl/zorgsectoren/geestelijke-gezondheidszorg/suicidemeldingen-en-suicidepreventie Geraadpleegd: november 2023.
- Maple M, Cerel J, Sanford R, Pearce T, Jordan J. Is Exposure to Suicide Beyond Kin Associated with Risk for Suicidal Behavior? A Systematic Review of the Evidence. Suicide Life Threat Behav. 2017 Aug;47(4):461-474. doi: 10.1111/sltb.12308. Epub 2016 Oct 27. PMID: 27786372.
- Suïcide facts and figures Stichting 113 Zelfmoordpreventie.
- Valente SM, Saunders JM. Nurses' grief reactions to a patient's suicide. Perspect Psychiatr Care. 2002 Jan-Mar;38(1):5-14. doi: 10.1111/j.1744-6163.2002.tb00650.x. PMID: 11939086.
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 09-04-2025
Laatst geautoriseerd : 09-04-2025
Geplande herbeoordeling : 09-04-2030
MIND is als patiënten- en naastenorganisatie intensief betrokken geweest bij de ontwikkeling van de richtlijn. MIND heeft in de eindfase van het project geconcludeerd dat zij het perspectief van de richtlijn te smal vinden, waarbij onvoldoende over thema's als ervaringsdeskundigen, triadisch werken en de brede samenwerking met het sociaal domein terugkomt in de aanbevelingen. Ook mist MIND aanbevelingen over de beleving, wensen en behoeften van patiënten en naasten, en zorgprofessionals. Ten slotte is MIND niet tevreden met de manier waarop een deel van de commentaren is verwerkt en deze niet altijd tot aanpassingen in de richtlijn hebben geleid. Daarom heeft MIND na zorgvuldige afweging besloten om zich te onthouden van autorisatie.
Algemene gegevens
Geldigheid
Uiterlijk in 2029 bepaalt het bestuur van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie of deze richtlijn nog actueel is.
De Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie is als houder van deze richtlijn de eerstverantwoordelijke voor de actualiteit van deze richtlijn. De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijk verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de eerstverantwoordelijke over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.
Algemene gegevens
Op initiatief van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) heeft de werkgroep de multidisciplinaire richtlijn Diagnostiek en Behandeling van Suïcidaal gedrag uit 2012 herzien. De herziening van de richtlijn werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het Trimbos-instituut en werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).
Doel en doelgroep
Doel
Met deze richtlijn wordt primair beoogd suïcidaliteit te verminderen en daarmee suïcides te voorkomen. Secundaire, maar belangrijke doelen zijn tevens de kwaliteit van zorg en kwaliteit van leven te verbeteren voor en van mensen met suïcidaliteit en hun naasten en nabestaanden. De richtlijn geeft aanbevelingen ter ondersteuning van de praktijkvoering van alle professionals in de ggz, die betrokken zijn bij de preventie, diagnostiek en behandeling van suïcidaliteit. Op basis van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en overige overwegingen geeft de richtlijn een overzicht van optimaal handelen als waarborg voor kwalitatief hoogwaardige zorg. De richtlijn kan tevens richting geven aan de onderzoeksagenda voor wetenschappelijk onderzoek op het gebied van suïcidaliteit.
Vanuit de multidisciplinaire ontwikkelprocedure poogt de richtlijn een positief effect te hebben op de multidisciplinaire samenwerking in de dagelijkse praktijk. Daarnaast moet de richtlijn gezien worden als een leidende tekst, waarvan een vertaling kan plaatsvinden naar lokale zorgprogramma’s en protocollen en voor het opbouwen van netwerken in de ggz, zoals SUPRANET. Het opstellen van lokale zorgprogramma’s en protocollen op basis van deze richtlijn wordt door de werkgroep aangemoedigd, omdat het voor de implementatie van de in de richtlijn beschreven optimale zorg bevorderlijk is. Indien de aanbevelingen uit deze richtlijn in de concrete situatie niet aansluiten bij de wensen of behoeften van de patiënt, dan moet het mogelijk zijn beredeneerd af te wijken van de richtlijn.
Doelgroep
De richtlijn is geschreven voor alle zorgverleners die betrokken zijn bij de zorg voor mensen met suïcidaliteit in de acute geneeskunde, algemene specialistische ggz (tweede en derde lijn) bij jongeren vanaf 12 jaar en volwassenen.
Samenstelling werkgroep
De werkgroep, onder voorzitterschap van prof. dr. A.T.F. (Aartjan) Beekman, hoogleraar Psychiatrie Amsterdam UMC, bestond uit vertegenwoordigers van zorgprofessionals en patiëntenorganisaties die door respectievelijk hun beroepsverenigingen en patiëntenorganisatie werden afgevaardigd. Naast de werkgroep is een groep van adviseurs samengesteld, die tijdens de ontwikkelfase bijdroegen aan een of meer modules.
De werkgroep werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door dr. W.A. (Annefloor) van Enst en dr. J.S. (Julitta) Boschman. Zij verzorgden projectleiding en procesbegeleiding.
Het Trimbos Instituut maakte overzichten en samenvattingen van de literatuur. Onderstaand is de samenstelling van de werkgroep, de adviesgroep en de ondersteuning te vinden.
De werkgroep is verantwoordelijk voor de integrale tekst van deze richtlijn.
Leden werkgroep
Naam |
Organisatie |
functie |
Prof. dr. A.T.F. (Aartjan) Beekman (voorzitter) |
Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) |
psychiater |
Dr. Derek de Beurs |
Universiteit van Amsterdam |
universitair docent klinische psychologie |
Dhr. K (Koos) de Boed (tot juni 2023) |
MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid |
patiënt- en naastenvertegenwoordiger |
Drs. M.R.J. (Michel) van den Bogaard |
Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) |
klinisch psycholoog en psychotherapeut |
Dr. Monique van Eijnden (vanaf januari 2024) |
MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid |
beleidsadviseur en projectmedewerker |
Drs. M.T. (Maryke) Geerdink |
Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) |
klinisch psycholoog |
Dr. R. (Renske) Gilissen |
Stichting 113 Zelfmoordpreventie |
hoofd onderzoek |
Jeroen Gomes MSc (tot en met januari 2023) |
Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) |
psycholoog |
Drs. Harry Hens |
Ivonne van der Ven Stichting |
psycholoog |
Dr. A.J.A. (Ad) Kaasenbrood |
Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP) |
psychiater |
Dr. P.W.B. (Prabath) Nanayakkara |
Nederlandse Internisten Vereniging |
internist |
Dhr. M. (Marten) Steneker (juni 2023 tot januari 2024) |
MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid |
patiënt- en naastenvertegenwoordiger |
Dr. B. (Barbara) Stringer |
Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN) |
verpleegkundige en verplegingswetenschapper |
Drs. P. (Paul) Ulrich (tot en met maart 2024) |
MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid |
patiënt- en naastenvertegenwoordiger |
Dr. S. (Sisco) van Veen |
Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) |
psychiater |
Dr. R.F.P. (Remco) de Winter |
Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP), GGZ Rivierduinen, en Universiteit van Maastricht. |
psychiater |
Drs. F.W.M. (Senne) de Wit |
Nederlands Instituut voor Psychologen |
klinisch psycholoog - psychotherapeut |
De werkgroep heeft inhoudelijke bijdragen ontvangen van:
C. (Charlie) van Velzen MSc |
jurist gezondheidsrecht |
M. (Mette) Palm MSc |
zorgethicus, AmsterdamUMC |
Dr. W. (Wouter) van Ballegooijen |
senior onderzoeker, Amsterdam UMC, Afdeling Psychiatrie; universitair docent, Vrije Universiteit Amsterdam, Afdeling Klinische, Neuro- en Ontwikkelingspsychologie |
Leden Adviesgroep
Naam |
Organisatie |
Dr. B. (Bert) van Hemert |
Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) |
Dr. J.A (Jeroen) van Waarde, psychiater |
Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) |
Dr. J. (Jeanet) Nieuwenhuis |
Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) |
Dr. A. (Ad) Kerkhof |
Onafhankelijk adviseur, vrijgevestigd psychotherapeut |
Dr. A.D.F. (Ton) Dhondt |
De Nederlandse GGz |
Methodologische ondersteuning
Functie, affiliatie |
Naam |
Projectleider en adviseur, Medical Guidelines |
Dr. W.A. (Annefloor) van Enst |
Adviseur, De Richtlijndokter |
Dr. J.S. (Julitta) Boschman |
Informatiespecialist |
Drs. R. (Rikie) Deurenberg |
Informatiespecialist |
Drs. I. (Ingeborg) van Dusseldorp |
Reviewer, Trimbos-instituut |
B. (Bram) Zwanenburg MSc |
Reviewer, Trimbos-instituut |
A. (Anne) van Jaarsveld MSc |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Dr. M. (Matthijs) Oud |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Erika Papazoglou MSc |
Projectassistent, Trimbos-instituut (tot 30-11-2022) |
Mw. Isa Reijgersberg |
Projectassistent, Trimbos-instituut (vanaf 01-12-2022) |
Mw. Nelleke van Zon |
Inbreng patiëntenperspectief
In de voorbereidende fase werd MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid (MIND) gevraagd om af te stemmen op welke wijze het patiënten- en naastenperspectief optimaal kon worden vormgegeven. In overleg met hen werden MIND, Ivonne van der Ven Stichting en Stichting 113 Zelfmoordpreventie uitgenodigd voor deelname in de werkgroep. Daarnaast werd in samenwerking met MIND een focusgroep georganiseerd met mensen met suïcidaliteit, naasten en nabestaanden. Het perspectief van patiënten en naasten is in alle modules meegewogen bij het formuleren van aanbevelingen. De conceptrichtlijn werd ter consultatie voorgelegd aan eerdergenoemde patiëntenorganisaties.
Implementatie
In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren (zie implementatieplan).
Werkwijze
AGREE
Deze richtlijn is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers et al., 2010), dat een internationaal breed geaccepteerd instrument is. Voor een stap-voor-stap beschrijving hoe een evidence-based richtlijn tot stand komt wordt verwezen naar het stappenplan Ontwikkeling van Medisch Specialistische Richtlijnen van het Kennisinstituut van Medisch Specialisten.
Knelpuntenanalyse
Tijdens de voorbereidende fase inventariseerden de voorzitter van de werkgroep en de adviseur welke onderwerpen moesten worden herzien. Deze werden met de werkgroep besproken. Naast de participerende verenigingen/organisaties werden de volgende organisaties gevraagd om knelpunten aan te dragen: het Zorginstituut Nederland, Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, Zorgverzekeraars Nederland.
Uitgangsvragen en uitkomstmaten
Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep uitgangsvragen opgesteld. Vervolgens inventariseerde de werkgroep per uitgangsvraag welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant waren, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. De kritieke en belangrijke uitkomstmaten zijn meegenomen in de literatuuronderbouwing.
Ontwikkeling
In totaal kwam de werkgroep voorafgaand aan de commentaarfase twaalf keer bijeen in de periode mei 2022 – mei 2024. In deze periode werden de stappen van de methodiek voor evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO) doorlopen. De informatiespecialist verrichtte in overleg met de werkgroepleden op systematische wijze literatuuronderzoek en de reviewers maakten per uitgangsvraag een selectie in de gevonden onderzoeken. De reviewers beoordeelden de kwaliteit en inhoud van de verkregen literatuur en verwerkten deze per uitgangsvraag in evidence-tabellen, GRADE-profielen, beschrijvingen van de wetenschappelijke onderbouwing en wetenschappelijke (gewogen) conclusies (per module beschreven onder “Onderbouwing”).
Leden van de werkgroep gingen op basis van de gevonden literatuur met elkaar in discussie over praktijkoverwegingen (per module beschreven onder “Overwegingen”) en aanbevelingen (per module beschreven onder “Aanbevelingen”). De werkgroepleden schreven de conceptteksten, welke ter becommentariëring openbaar is gemaakt. De ontvangen commentaren worden verwerkt in een commentaartabel, die tijdens een werkgroep bijeenkomst wordt besproken. Na het doorvoeren van op deze bijeenkomst voorgestelde wijzigingen wordt de definitieve richtlijn aan de opdrachtgever aangeboden.
GRADE methodiek
Sinds de introductie van de GRADE methodiek in 2004 werd dit wereldwijd al snel de methode van voorkeur om wetenschappelijk bewijs te graderen ten behoeve van richtlijnontwikkeling (Guyatt et al., 2008), inclusief deze richtlijn. De GRADE methodiek gaat er van uit dat de zekerheid van het wetenschappelijk bewijs uit randomized controlled trials (RCT’s) in beginsel hoog is (vanwege de, mits goed uitgevoerd, kleine kans op vertekening (bias). In geval van observationele (niet gerandomiseerde) studies is de uitgangspositie van de zekerheid van bewijs laag. De zekerheid van het bewijs per uitkomstmaat wordt, behalve door de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken, ook bepaald door andere factoren, zoals de mate van consistentie van de gevonden resultaten uit de verschillende onderzoeken en de precisie van de gevonden uitkomst (zie tabel 1). Bij observationeel onderzoek kan het bewijs in bepaalde gevallen hoger worden gegradeerd.
Tabel 1. GRADE Factoren voor downgraden en upgraden: De zekerheid van het bewijs (zeer laag, laag, redelijk en hoog) verwijst naar de mate van vertrouwen dat men heeft in de schatting van het effect van een behandeling
Bij de beoordeling van het wetenschappelijke bewijs ten aanzien van bovenstaande factoren werd uitgegaan van ‘GRADE guidelines’, zoals ook te raadplegen in het GRADE handbook (Guyatt et al., 2013). Handbook for grading the quality of evidence and the strength of recommendations using the GRADE approach (updated October 2013) (Tabel 2).
Tabel 2. Legenda GRADE
Na vaststelling van het niveau van bewijs werden de bijbehorende conclusies verwoord volgens de in de GRADE Working Group overeengekomen formuleringen, waarbij zowel de kwaliteit van het bewijs als de grootte van het effect wordt meegewogen (Santesso et al, 2020).
AMSTAR-beoordeling van systematische reviews
Voor de beoordeling van de kwaliteit van in de wetenschappelijke onderbouwing besproken systematische reviews werd gebruik gemaakt van de AMSTAR-checklist (Shea et al., 2017). Op basis van deze checklist werd de kwaliteit van de review (de gebruikte methoden in deze review) geclassificeerd als hoog, redelijk of laag.
Summary of Findings (SoF) Tabellen
In die gevallen waarbij kwantitatieve gegevens uit een meta-analyse konden worden gebruikt en de werkgroep het van meerwaarde achtte, werden SoF tabellen gemaakt. Deze geven op overzichtelijke wijze de volgende gegevens weer voor de belangrijkste uitkomsten, zowel voor binaire (Guyatt et al., 2013) als continue uitkomsten (Guyatt et al., 2013a).
Overwegingen
Naast het wetenschappelijk bewijs bepalen enkele andere factoren mede of een interventie wordt aanbevolen (Tabel 3).
Tabel 3. Overzicht van de factoren die worden meegewogen om te bepalen of een interventie wordt aanbevolen
Aanbevelingen
Afhankelijk van deze factoren kan een interventie of strategie wel of niet worden aanbevolen. We maken daarbij onderscheid tussen zwakke en sterke aanbevelingen. In het geval van een sterke aanbeveling zou men interventie X voor alle patiënten met Y willen aanbevelen. Bij een zwakke aanbeveling geldt dat maar voor een deel van de patiënten. Bijvoorbeeld omdat de voorkeuren van de patiënten in kwestie (sterk) uiteenlopen. Het is belangrijk in deze sectie expliciet te vermelden op grond waarvan een interventie wel of niet wordt aanbevolen en ook waarom die aanbeveling zwak of sterk zou moeten zijn.
Voor de formulering van ‘sterke’ (onvoorwaardelijke) en ‘zwakke’ (voorwaardelijke) aanbevelingen is de volgende indeling aangehouden (Tabel 4).
Tabel 4. GRADE Voorkeursformulering sterke/zwakke aanbevelingen
* Het gaat hier om voorkeursaanbevelingen, de uiteindelijke aanbevelingen kunnen hiervan afwijken. Voor bepaalde modules is GRADE niet toegepast, en daar zijn uit praktisch oogpunt ook de aanbevelingen niet volgens GRADE
Randvoorwaarden (Organisatie van zorg)
In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijn is expliciet rekening gehouden met de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg, zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, menskracht of infrastructuur. Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van een specifieke uitgangsvraag maken onderdeel uit van de overwegingen bij de bewuste uitgangsvraag.
Kennislacunes
Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is systematisch gezocht naar onderzoek waarvan de resultaten bijdragen aan een antwoord op de uitgangsvragen. Bij elke uitgangsvraag is door de werkgroep nagegaan of er (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek gewenst is. Een overzicht van aanbevelingen voor nader/vervolg onderzoek: zie Kennislacunes.
Commentaar- en autorisatiefase
De conceptrichtlijn is aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen voorgelegd voor commentaar. Tevens is de richtlijn voorgelegd aan de organisaties die ook tijdens de knelpuntanalyse betrokken waren. De commentaren zijn verzameld en besproken in de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren is de conceptrichtlijn aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijn is aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen voorgelegd voor autorisatie.
Referenties
Burgers, J. S. & Everdingen, J. J. E. van (2004). Evidence-based richtlijnontwikkeling in Nederland: het EBRO-platform. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 148, 2057-9.
Everdingen, J. J. E. van, Dreesens, D. H. H., Burgers, J. S., Swinkels, J. A., Barneveld, T. A. van, Weijden, T. van der (Eds.) (2014). Handboek evidence-based richtlijnontwikkeling. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Guyatt, G. H., Oxman, A. D., Vist, G. E., Kunz, R., Falck-Ytter, Y., Alonso-Coello, P., Schünemann, H. J., GRADE Working Group (2008). GRADE: an emerging consensus on rating quality of evidence and strength of recommendations. BMJ, 33, 924-6.
Guyatt, G. H., Oxman, A. D., Santesso, N., Helfand, M., Vist, G., Kunz, I... Schünemann, H. J. (2013). GRADE guidelines: 12. Preparing Summary of Findings tables—binary outcomes. Journal of Clinical Epidemiology, 66, 158-172.
Guyatt, G. H., Thorlund, K., Oxman, A. D., Walter, S. D., Patrick, D., Furukawa, et al (2013a). GRADE guidelines: 13. Preparing Summary of Findings tables and evidence profiles—continuous outcomes. Journal of Clinical Epidemiology, 66, 73-183.
Raad Kwaliteit Federatie Medisch Specialisten. 2011. Medisch specialistische richtlijnen 2.0.
Santesso, N, et al. GRADE guidelines 26: informative statements to communicate the findings of systematic reviews of interven–ions - PubMed (nih.gov).
Shea, B. J., Reeves, B. C., Wells, G., Thuku, M., Hamel, C., MoraIJ.,... Henry, D. A. (2017). AMSTAR 2: a critical appraisal tool for systematic reviews thatwaliteitandomised or non-randomised studies of healthcare interventions, or both. BMJ, 358, j4008.