Schildkliercarcinoom

Initiatief: NIV Aantal modules: 44

Follow-up - Thyreoglobuline bepaling

Uitgangsvraag

Wat is de rol van thyreoglobuline bepaling in de follow-up?

 

Deelvragen:

- Wat zijn de kwaliteitseisen die gesteld worden bij de thyreoglobuline bepaling?

- Wat is de klinische relevantie van Tg-antistoffen?
- Wat is de waarde van Tg-mRNA in de follow-up?

Aanbeveling

Rol van Thyreoglobuline meting in de follow-up

Bepaal tijdens de follow-up van een patiënt Tg en Tg-antistoffen met dezelfde methode, vanwege de grote tussen-methode spreiding.

 

Beschouw een bij herhaling vastgestelde Tg-concentratie tijdens T 4-substitutie van > 1 ng/mL (> 1 µg/L, >1.5 pmol/L) als klinisch relevant en interpreteer deze in relatie tot de uitgangssituatie van de patiënt.
Een stijging van het Tg is relevanter dan de absolute waarde.

 

Bij patiënten met een ondetecteerbaar Tg gemeten met een hoog sensitieve methode (en Tg-antistoffen onder de vastgestelde grenswaarde) volstaat een follow-up meting van een ongestimuleerd Tg.

 

Wat zijn kwaliteitseisen van de thyreoglobuline bepaling

Meet het Tg met een gevoelige methode en voer tevens een Tg-antistoffenmeting uit.

Bij positieve Tg-antistoffen moet vermeld worden dat dit kan leiden tot een niet representatieve Tg-uitslag.

 

Rapporteer als laboratorium geen ondetecteerbare Tg-waarden in Tg-antistoffen-positieve patiënten wanneer de Tg-concentratie bepaald is met een immunomethode die een negatieve interferentie ondervindt van Tg-antistoffen.

 

Overleg met de klinisch chemicus, nucleair geneeskundige en internist-endocrinoloog over de rapportage van Tg bij monsters die positief zijn voor Tg-antistoffen wordt aanbevolen.

 

Klinische relevantie van thyreoglobuline -antistoffen

Patiënten met schildkliercarcinoom en positieve Tg-antistoffen vallen niet per definitie in een andere risicocategorie.

 

De aanwezigheid van Tg-antistoffen kan een uitgebreidere controle betekenen, dit in relatie tot andere klinische parameters.

 

Herhaal bij het (nieuw) ontstaan van Tg-antistoffen in de follow-up de meting alvorens zorgvuldig onderzoek te starten naar een recidief schildkliercarcinoom.

 

Gebruik de meting van Tg-mRNA niet in de follow-up bij patiënten met schildkliercarcinoom.

Overwegingen

Voor- en nadelen van de interventie en de kwaliteit van het bewijs

Er heeft geen systematisch literatuuronderzoek plaatsgevonden om de samenvattingen van de literatuur inclusief GRADE beoordeling een update te geven. De conclusies van de samenvatting van de literatuur zijn op de mogelijk ‘verouderde’ literatuur gebaseerd. Een update van de literatuur en klinische praktijkervaring wordt hieronder beschreven.

 

Thyreoglobuline in de follow-up als maat voor verder beleid

De interpretatie van een aantoonbaar Tg is sterk afhankelijk van de situatie waarin de patiënt verkeert, waarbij onderscheid moet worden gemaakt in een periode kort na totale thyreoïdectomie (TT) en met eventuele behandeling met radioactief jodium en een situatie na aanvankelijk niet-aantoonbaar Tg. Tevens is de zogenaamde prognostische uitgangssituatie van de patiënt van belang, zie module Risicostratificatie. De bovenstaande gegevens zijn gebaseerd op situaties van Tg-bepalingen na onttrekken van thyroxine. Deze grenswaarden van Tg zijn niet te extrapoleren naar waarden verkregen tijdens TSH-suppressie of na rhTSH stimulatie.

 

De gevoeligheid van de Tg-assay is kritisch om kleine hoeveelheden schildklierweefsel of veranderingen in Tg-concentratie in de tijd waar te kunnen nemen.

De huidige Tg-bepalingen zijn analytisch gevoeliger dan welke in de bovengenoemde literatuur zijn gebruikt. De functionele sensitiviteit van de huidige 2e generatie Tg-immunoassays ligt rond de 0.1-0.2 ng/mL (0.1-0.2 µg/L, 0.15-0.30 pmol/L) wat bovenstaande studies in een ander perspectief plaatst (Giovanella, 2014).

 

Voorafgaand aan de operatie heeft het geen meerwaarde om het Tg te meten. Er is namelijk geen onderscheid te maken tussen Tg vanuit de gezonde schildklierdelen en Tg vanuit het tumorweefsel. Het Tg kan echter ook al voorafgaand aan een operatie onmeetbaar laag zijn door spatiële conformatieverandering van het Tg en daardoor verminderde immunoreactiviteit. Als het Tg na totale thyreoïdectomie gevolgd door behandeling met radioactief jodium verhoogd is (specifieke afkapwaardes ontbreken), duidt dit op persisterende locoregionale ziekte of metastasen, zie module Risicostratificatie.

 

Bij een patiënt bij wie tijdens follow-up het Tg aantoonbaar wordt, dient het vervolgbeleid mede bepaald te worden door de klinische situatie (uitgangssituatie, duur van follow-up etc). Bij lage verdenking op een recidief of metastasen wordt bepaling van Tg tijdens T4-substitutie na 3 tot 6 maanden herhaald alvorens men over gaat op aanvullende diagnostiek. De hoge gevoeligheid van de huidige Tg-assays biedt het voordeel dat al in een vroeg stadium een eventueel recidief opgepikt kan worden. Bij een laag risico patiënt is het met de hoog sensitieve (2e generatie) Tg meetmethoden niet meer van toegevoegde waarde om gestimuleerde Tg-metingen te verrichten in tegenstelling tot bovengenoemde conclusie (Giovanella, 2014). De negatief voorspellende waarde van het basale Tg is bij gebruik van de hoog sensitieve methode gelijk aan de negatief voorspellende waarde van de gestimuleerde Tg meting, maar wel gerelateerd aan een verbeterde kwaliteit van leven en minder zorgkosten (Knappe, 2021). Jammah (2021) toonde aan dat bij hoog sensitieve Tg-meting van <0.1 ng/mL (<0.15 pmol/L) in patiënten na TT en radioablatie en afwezigheid van Tg-antistoffen een zeer beperkt risico op recidief is en dat gestimuleerde Tg-metingen achterwege gelaten kunnen worden. Follow-up volstaat met basale Tg-metingen en periodieke beeldvorming. Bij Tg resultaten van 0.1-2 ng/mL (0.15-0.30 pmol/L) 3 tot 6 maanden na radioablatie bleken gestimuleerde Tg metingen wel van toegevoegde waarden en voorspellend voor de patiënt uitkomsten. Ook Persoon (2007) en Smallridge (2007) en (Giovanella 2002; 2006; 2014) toonden aan dat de meerwaarde van een gestimuleerde Tg meting bij patiënten met laag risico beperkt is wanneer Tg wordt gemeten met een gevoelige methode.

 

Bij patiënten waarbij alleen een deel van de schildklier verwijderd is, is de waarde van (hoog sensitieve) Tg metingen in de follow-up onduidelijk. De risicostratificatie van de ESMO-richtlijn definieert voor patiënten na TT dat een stijgend Tg een incomplete biochemische respons is (Filetti, 2019). De sensitiviteit en de specificiteit van een stijgend Tg voor het voorspellen van een recidief is echter maar ongeveer 80% (Chou, 2022). Het Tg zal voornamelijk een afspiegeling zijn van het resterende deel van de schildklier, jodium status en TSH gehalte. Bij deze patiënten zal follow-up plaats moeten vinden met beeldvorming en eventueel FNAC, zie module Risicostratificatie.

 

De hoog sensitieve Tg-meting lijkt wel van meerwaarde bij patiënten met laag risico gedifferentieerd schildliercarcinoom die TT hebben ondergaan zonder radioablatie. Ongeveer 50% van deze patiënten heeft een niet detecteerbaar Tg (Leboulleux, 2022). Deze patiëntengroep vraagt echter om nieuwe strategieën voor follow-up en interpretatie criteria voor het (anti)Tg, zie module Risicostratificatie.

 

Kwaliteitseisen van de thyreoglobuline-bepaling

De huidige Tg-assays zijn allen gestandaardiseerd tegen CRM 457. De verschillende Tg-immunoassays maken gebruik van verschillende anti-Tg antilichamen met verschillende specificiteit voor de verschillende epitopen. Ondanks dat hetzelfde referentiemateriaal gebruikt wordt en de vergelijkbaarheid van Tg-assays is verbeterd, kunnen resultaten die verkregen worden met verschillende Tg-assays nog steeds tot zo’n 25% van elkaar afwijken (Netzel, 2015). Het is daarom nog steeds van belang om gedurende follow-up van een patiënt dezelfde Tg assay te blijven gebruiken en er moet door bovenstaande verschillen tussen immunoassays nog steeds voorzichtig omgegaan worden met het gebruik van absolute Tg grenswaarden.

 

Tg wordt in de meeste laboratoria gemeten met een geautomatiseerde immunoassay. De competitieve Tg-radioimmunoassays zijn grotendeels vervangen door snellere, gevoeligere en stabielere immunometrische assays. Tg-immunoassays zijn blijvend gevoelig voor interferenties door endogene antistoffen (Giovanella, 2014). De problematiek van interfererende Tg-antistoffen heeft geleid tot ontwikkeling van Tg LCMS methoden welke theoretisch geen last hebben van interfererende Tg-antistoffen (of HAMA’s). De LCMS-meetmethode zou daarom met name bij patiënten met aanwezigheid van anti-Tg antistoffen in het serum van meerwaarde zijn. Kushnir (2013) toonde aan dat 20% van de Tg-antistoffen positieve samples van patiënten met schildklierkanker negatief gemeten werden met een immunoassay (Beckman Coulter Access LoQ <0.1 ng/mL (<0.15 pmol/L)), maar wel meetbaar waren met een Tg LCMS methode (LoQ 0.5 ng/ml (0.75 pmol/L)). Daar waar de functionele sensitiviteit van deze LCMS-methoden eerst beperkend was, zijn er inmiddels ook Tg LCMS methoden ontwikkeld met vergelijkbare functionele sensitiviteit als de immunometrische immunoassays. Netzel (2016) vergeleek 4 onafhankelijk ontwikkelde Tg LCMS methoden met verschillende monstervoorbewerking, verschillen in het te kwantificeren Tg peptide, interne standaarden en calibratoren. De methoden correleerden onderling goed, maar lieten wel een standaardisatie verschil zien, overeenkomend met de bekende standaardisatieverschillen tussen Tg-immunoassays.

Barbesino (2023) toonde in een retrospectieve studie in patiënten met schildklierkanker aan dat LCMS Tg concentraties (LoQ 0.5 ng/mL (0.75 pmol/L)) niet verschilden van Tg-waarden gemeten met een immunoassay (Beckman Coulter Access, LoQ 0.1 ng/mL (0.15 pmol/L)). De Tg LCMS assay detecteerde net als de immunoassay disproportioneel lage Tg concentraties bij patiënten met persisterende ziekte of relapse bij wie het anti-Tg positief was. Daar waar deze Tg LCMS assay wel voordeel zou kunnen bieden om de aanwezigheid van HAMAs uit te sluiten bij onverwachte Tg stijging, biedt de Tg LCMS methode volgens de onderzoekers geen voordeel t.o.v. het gebruik van immunoassays bij aanwezigheid van anti-Tg antistoffen. Uiteraard kunnen HAMAs ook aangetoond/uitgesloten worden door gebruik te maken van de standaardprocedures als het uitvoeren van verdunningsreeksen en gebruik van blocking tubes.

Ook Netzel (2016) en Azmat (2017) rapporteerden dat bij ongeveer 40% van de patiënten met bewezen persisterende schildklierkanker en anti-Tg antistoffen, een niet detecteerbaar laag Tg gemeten wordt met hun LCMS-methode (beide LoQ 0.5 ng/mL (0.75 pmol/L)) waarbij de Tg LCMS meting ook niet van toegevoegde waarde was t.o.v. meerdere reguliere Tg-immunoassays.

De lage Tg-concentraties bij aanwezigheid van anti-Tg antistoffen zouden mogelijk verklaard kunnen worden door eliminatie van circulerende Tg-anti-Tg complexen in vivo. Snelle in vivo eliminatie zal zowel bij Tg-immunoassays als bij Tg LCMS methoden leiden tot disproportioneel laag Tg in vitro, waardoor analytische superioriteit van de Tg LCMS assay uitblijft. Alternatieve verklaringen van disproportioneel lage Tg-concentraties bij patiënten met bewezen ziekte en anti-Tg zijn de-differentiatie van de tumor, somatische mutaties in het Tg gen, aanwezigheid van Tg multimeren dan wel beperkte secretie van Tg door tumoren bij patiënten met anti-Tg antistoffen minder waarschijnlijk (Barbesino, 2022; Netzel, 2016).

Meerdere studies hebben onverwacht lage Tg LCMS concentraties bij patiënten met persisterende ziekte en anti-Tg antistoffen aangetoond, conform Tg resultaten verkregen met immunoassays of minder extreem maar nog steeds disproportioneel laag (Wheeler 2017; Spencer, 2014; Netzel, 2015; Netzel, 2016; Azmat, 2017; Nishishara, 2022). Kanttekeningen bij deze studies zijn dat deze veelal retrospectief zijn uitgevoerd waarbij gebruik is gemaakt van verschillende Tg en anti-Tg assays. Patiënten werden gelabeld als anti-Tg positief op basis van de op dat moment in gebruik zijnde anti-Tg assay (met de bijbehorende functionele sensitiviteit). Tevens zijn de studies vaak uitgevoerd met een Tg LCMS assay met hogere functionele sensitiviteit dan de meest gebruikte Tg-immunoassays. Concluderend kan gesteld worden dat op basis van de huidige beschikbare literatuur de Tg LCMS assays in het kader van de anti-Tg problematiek niet diagnostisch superieur zijn.

 

Klinische relevantie van de Tg- antistoffen

Bij elke Tg-bepaling, dient ook een Tg-antistoffen bepaling te worden uitgevoerd. Net als voor de Tg-assays geldt dat gedurende de follow-up van een patiënt dezelfde Tg-antistoffen assay zou moeten worden gebruikt. De Tg assay en Tg-antistoffen assay hoeven hierbij niet van dezelfde fabrikant te zijn (Giovanella 2014).

Tg-antistoffen assays zijn gestandaardiseerd tegen International Reference Preparation 65/93 maar desondanks is er sprake van grote verschillen tussen Tg-antistoffen assays. Tg-antistoffen assays verschillen in gevoeligheid voor detectie van heterogene antistoffen en ook m.b.t. de absolute concentraties. Spencer (2005) liet zien dat de concordantie tussen 12 Tg-antistoffen assays slechts 10% was en toonde aan dat 33% van de geteste sera positief testte in slechts 1 van de 12 anti-Tg assays. Ook Katrangi (2017) liet zien dat van de vier gebruikte Tg-antistoffen assays slechts 39% van de sera positief testte in alle vier assays.

 

In de literatuur is onenigheid over welke grenswaarden gebruikt moeten worden voor de classificatie Tg-antistoffen negatief of Tg-antistoffen positief. De functionele sensitiviteit van de Tg-antistoffen assays zou gebruikt moeten worden omdat ook lage concentraties van Tg-antistoffen al voor interferentie kunnen zorgen. De manufacturer cut-off (MCO) of bovenste waarde van het referentie interval behorend bij de identificatie van auto-immuun schildklierziekten zou te hoog zijn, ook al is er geen relatie tussen Tg-antistoffen concentratie en bias in de Tg assay (Spencer, 2014; Katrangi 2017). Dekker (2022) toonde echter aan dat de verstoring door Tg-antistoffen in het lage gebied (tussen FS en MCO/ULN) analytisch relevant maar niet klinisch niet relevant is. In een cohort van patiënten met schildklierkanker kwam de Tg-concentratie gemeten met een Tg IRMA en Tg LCMS (FS 0.02 ng/mL (0.03 pmol/L)) goed overeen in patiënten met Tg-antistoffen <10 U/ml (Abbott) terwijl in patiënten met Tg-antistoffen >10 U/ml de Tg LCMS methode hogere Tg-concentraties rapporteerde dan de Tg IRMA. De aanwezigheid van een lage Tg-antistoffen concentratie (echter boven het referentie interval) bleek klinisch niet relevant en verstoorde ook de Tg-immunoassay niet.

Het wel of niet rapporteren van Tg-uitslagen bij patiënten met verhoogde Tg-antistoffen dient in overleg te gebeuren met de klinisch chemicus, nucleair geneeskundige en internist-endocrinoloog. Ook bij mogelijke storing door anti-Tg, kan een Tg resultaat nog (beperkt) informatief zijn. Hierbij is het van belang te weten wat de richting van de storing is in de gebruikte methode; de aanwezigheid van Tg-antistoffen kan leiden tot onderschatting van het Tg gemeten met immunometrische Tg-assays, en overschatting met de (steeds minder gebruikte) RIA Tg.

Alhoewel het verdwijnen van de Tg-antistoffen pleit voor de afwezigheid van schildkliercarcinoom en het ontstaan van antistoffen tegen Tg tijdens de follow-up verdacht is voor een recidief schildkliercarcinoom, moet duidelijk zijn dat Tg-antistoffen geen directe schildkliermassa gerelateerde biomarker is (zoals Tg). Antistoffen kunnen ook jaren positief blijven zonder duidelijk bewijs van ziekte of juist transient aantoonbaar zijn. Aantoonbare Tg-antistoffen concentraties kunnen ook veroorzaakt worden door niet specifieke activatie van het immuunsysteem dan wel manipulaties aan de schildklier (OK, FNA, 131I therapie) en zijn daarom geen sterke voorspeller van persisterende ziekte (Verburg, 2013; Katrangi, 2017). Desalniettemin kan in patiënten met Tg-antistoffen en mogelijk foutief lage Tg resultaten of niet te interpreteren Tg resultaten de concentratie Tg-antistoffen gebruikt worden als surrogaat tumormarker (Knappe, 2021). De aan- of afwezigheid van Tg-antistoffen speelt geen rol in de initiële risicostratificatie, maar wel bij de uitgestelde risicostratificatie tijdens de follow-up, zie module Risicostratificatie.

 

De aanwezigheid van Tg-antistoffen kan aangetoond worden met een immunoassay (zoals boven beschreven) maar ook met een zogeheten in-vitro terugvindings-methode. Met name over deze laatste, recovery, methode is kritiek te vinden in de internationale literatuur (Spencer, 2004; Verburg, 2010). Ook nieuwe recovery varianten waarbij lagere concentraties Tg (10-50 ng/mL (15-75 pmol/L)) worden toegevoegd hebben geen klinische meerwaarde (Giovanella, 2013; Verburg, 2013)

 

De waarde van Tg mRNA in de follow- up

Het bepalen van Tg-mRNA is ten opzichte van het bepalen van Tg kostbaarder en aanzienlijk arbeidsintensiever, zonder dat er duidelijke meerwaarde bestaat.

 

Waarden en voorkeuren van patiënten (en evt. hun verzorgers)

Niet van toepassing.

 

Kosten (middelenbeslag)

Een hoog sensitieve Tg-bepaling met Tg-antistoffen meting kost gemiddeld 20-40 euro.

 

Aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie

De Tg en Tg-antistoffen bepaling kunnen met immunometrische immunoassays in de meeste klinisch chemische laboratoria in Nederland worden uitgevoerd, dan wel voor analyse uitbesteed worden aan een ander klinisch chemisch laboratorium. Aangezien de follow-up meting geen cito indicatie betreft, zal uitbesteding aan een ander laboratorium met mogelijk langere turn-around-time geen belemmering zijn.

De Tg LCMS bepaling is niet standaard beschikbaar in de diagnostische laboratoria. De toegevoegde waarde van een Tg meting LCMS is, zoals uit bovenstaande blijkt, nog beperkt en staat momenteel niet in verhouding tot de arbeidsintensieve handelingen, kosten en langere turn-around-time door beperkte beschikbaarheid.

 

Rationale van de aanbeveling

Oorspronkelijk was voor optimale diagnostische sensitiviteit van detectie van persisterend of recidief schildkliercarcinoom het nodig om de endogene Tg productie te stimuleren met een hoog TSH.

Tegenwoordig is bij gebruik van de hoog gevoelige Tg-assays in laag risico patiënten zonder Tg-antistoffen het niet meer nodig om gestimuleerde Tg metingen te verrichten om persisterende of recidief ziekte voorspellen. Bij gebruik van de hoog sensitieve Tg meting is de negatief voorspellende waarde van de basale Tg gelijk aan die van de gestimuleerde Tg meting (Knappe 2021, Jammah 2021). Gestimuleerde Tg-metingen hebben alleen meerwaarde wanneer het ongestimuleerde Tg boven een vastgestelde grenswaarde komt (0.1 – 2 ng/mL, let op assay afhankelijkheid). Deze werden vroeger gebruikt voor het bepalen van de intensiteit van de follow-up en eventueel de indicatie voor een nieuwe behandeling met radioactief jodium. Echter, met de huidige behandel en follow-up beleid vervalt deze indicatie. Bij een patiënt met een meetbaar Tg met de hoog sensitieve methode (>0.1 ng/mL (>0.15 pmol/L) bestaat een reden om aanvullende diagnostiek middels beeldvorming te verrichten om een structureel recidief uit te sluiten dan wel aan te tonen. Het is niet aangetoond dat het bepalen van een gestimuleerd Tg bij patiënten met een aantoonbaar Tg zonder een aangetoonde structurele recidief bij de beeldvorming superieur is aan het serieel meten van ongestimuleerd Tg voor de detectie van een structureel recidief (zie Follow-up - Beeldvormende technieken). De gestimuleerde meting kan vanwege belasting voor de patiënt en financiële redenen dan ook achterwege gelaten worden.

Bij patiënten met een ondetecteerbaar Tg gemeten met een hoog sensitieve methode volstaat een follow-up meting vanwege bovenstaande met een ongestimuleerd Tg en hoeft geen gestimuleerde Tg-meting plaats te vinden. Bij patiënten met een meetbaar Tg met de hoog sensitieve methode dient deze geïnterpreteerd te worden in het kader van de uitgangssituatie van de patiënt en kan deze een reden zijn om aanvullende diagnostiek plaats te vinden middels beeldvorming (zie Follow-up - Beeldvormende technieken).

 

Er zijn tweede generatie Tg-immunoassays beschikbaar met een hoge analytische sensitiviteit welke in het lage concentratiegebied van 0.1-0.2 ng/mL (0.15-0.30 pmol/L) betrouwbaar veranderingen in Tg concentratie detecteren. Men dient voor follow-up van schildkliercarcinoom gebruik te maken van dergelijke gevoelige Tg-immunoassays. Bij de Tg meting dient ook een Tg-antistoffen meting verricht te worden. Zowel de Tg als de anti-Tg meting zijn aan standaardisatieverschillen onderhevig en dienen gedurende de follow-up van een patiënt niet gewijzigd te worden. Als er toch een wijziging in analysemethode plaatsvindt, dan dient er dubbelgemeten te zijn met de oude en nieuwe assays in patientensera.

De Tg-immunoassays kunnen gestoord worden door interferende Tg-antistoffen. Tg analyse m.b.v. LCMS heeft theoretisch geen last van deze analytische storing. Toch blijkt uit de huidige beschikbare literatuur de analyse met LCMS bij patiënten met Tg-antistoffen nog niet van uitgesproken toegevoegde waarde aangezien de Tg-antistoffen – Tg complexen in vivo snel geëlimineerd lijken te worden en ook bij analyse met LCMS disproportioneel lage Tg concentraties in vitro worden gevonden.

 

Tg-antistoffen kunnen de Tg meting verstoren. Deze verstoring is analytisch relevant, maar niet altijd klinisch relevant. In de literatuur verschillen de meningen over hoe om te gaan met positieve Tg-antistoffen en welke grenswaarden te gebruiken om een sample positief dan wel negatief te noemen. Zo wordt bv de functionele sensitiviteit of LoQ als grenswaarde gebruikt, maar ook de bovenste waarde van het referentie interval of een veelvoud daarboven.

Aangezien Tg-antistoffen niet per definitie geassocieerd zijn met persisterende ziekte maar ook duiden op activatie van het immuunsysteem of manipulatie aan de schildklier is een behouden (hoge) grenswaarde gerelateerd aan klinische relevantie mogelijk meer op zijn plaats.

Men dient alert te zijn op veranderingen in concentraties van Tg-antistoffen. Bij plots aanwezige antistoffen of stijgende waarden dient laagdrempelig de Tg-antistoffen meting herhaald te worden alvorens verder onderzoek ingezet wordt.

 

In de literatuur zijn geen recente studies verschenen welke een meerwaarde van Tg mRNA metingen in de follow-up van schildkliercarcinoom aantonen.

Onderbouwing

Thyreoglobuline in de follow- up

Thyreoglobuline (Tg) is een glycoproteïne van 660 kD, bestaande uit twee niet-covalent gebonden identieke subunits. Het percentage suikerresten is in de orde van tien en varieert met de joderingsgraad van het glycoproteine. Tg wordt gesynthetiseerd in de schildklier follikelcellen en is essentieel als voorloper-eiwit ten behoeve van de synthese van de schildklierhormonen triiodothyronine (T3) en tetraiodothyronine (T4).

Het Tg kan worden gedetecteerd in het serum van de meeste gezonde individuen bij gebruik van een gevoelige meetmethode. De Tg-concentratie is de resultante van:

 

  • De massa van gedifferentieerd schildklierweefsel;
  • Inflammatie of beschadiging van de schildklier die de vrijmaking van Tg veroorzaakt;
  • De mate waarin de TSH-receptor van de schildkliercellen wordt gestimuleerd.

Kwaliteitseisen van de thyreoglobuline bepaling

Na een (sub)totale thyreoïdectomie en therapie met 131I zal in een gunstig geval geen tot zeer weinig schildklierweefsel meer aanwezig zijn. Een verhoging van de Tg-concentratie boven de analytische sensitiviteit van de gebruikte meetmethode kan bij deze patiënten wijzen op de aanwezigheid van resttumorweefsel, van terugkeer, of metastasering van de primaire tumor. Gezien deze toepassing van de Tg-bepaling zal deze moeten voldoen aan een aantal stringente eisen. (7) De komst van de tweede generatie Tg immunoassays met betere functionele sensitiviteit heeft geleid tot aanpassingen in de follow-up van gedifferentieerd schildkliercarcinoom, welke leidt tot gezondheidswinst bij de patiënt en minder zorgkosten, zie overwegingen. Deze hoog gevoelige Tg immunoassays zijn echter nog steeds gevoelig voor interferentie door Tg antistoffen en minder frequent HAMAs (Human Anti-Mouse Antibodies) (Giovanella, 2014). Verdere ontwikkelingen aan de Tg assay m.b.v. LC-MSMS hebben dit knelpunt vooralsnog niet op kunnen lossen, zie ook overwegingen.

no GRADE

Conclusies gebaseerd op oude richtlijn, nieuwe literatuur wordt beschreven in de overwegingen.

 

Thyreoglobuline in de follow-up als maat voor verder beleid

Serum thyreoglobuline is een gevoelige maat voor de aanwezigheid van schildkliercellen in het lichaam. Een bepaling na TSH-stimulatie is veel gevoeliger dan bij onderdrukt TSH. Ook bij een niet aantoonbaar Tg kan er een recidief of kunnen er metastasen van een schildkliercarcinoom zijn. Bij een aantoonbaar Tg wordt in minder dan 50% van de gevallen een recidief of metastasen van het schildkliercarcinoom gevonden. Daling of normalisering van Tg, zelfs jaren na therapie, treedt regelmatig op.

 

Sources: Callieux (4), Baudin (1), Ozata (2), Pacini (48), Ruter (3)

no GRADE

 

De pre-ablatie Tg is een eenvoudige meting met een hoge NPV voor een toekomstig recidief.

 

Sources: Webbe (49)

 

no GRADE

Conclusies gebaseerd op oude richtlijn, nieuwe literatuur wordt beschreven in de overwegingen.

 

Kwaliteitseisen van de thyreoglobuline-bepaling

Alle Tg-bepalingsmethoden worden in meer of mindere mate gestoord door de aanwezigheid van anti-Tg antistoffen. Niveau 4: D Mariotti (13) Demers (50)

 

Sources: Mariotti (13), Demers (50)

 

no GRADE

Conclusies gebaseerd op oude richtlijn, nieuwe literatuur wordt beschreven in de overwegingen.

 

De klinische relevant ie van Tg-antistoffen

De aanwezigheid van anti-Tg antistoffen ten tijde van de diagnose gedifferentieerd schildkliercarcinoom kan niet worden beschouwd als een ongunstige prognostische factor. Het verdwijnen van de anti-Tg antistoffen pleit sterk voor de afwezigheid van schildkliercarcinoom. Het persisteren kan duiden op een recidief of residu van schildkliercarcinoom. Het ontstaan van antistoffen tegen Tg tijdens de follow-up is verdacht voor een recidief van schildkliercarcinoom.

 

Sources: Spencer (20), Chung (23), Gorges (30), Hjiyiannakis (31), Rubello (25)

 

no GRADE

Conclusies gebaseerd op oude richtlijn, nieuwe literatuur wordt beschreven in de overwegingen.

 

De waarde van Tg mRNA in de follow-up

De bepaling van Tg-mRNA geeft bij patiënten met schildkliercarcinoom nog geen klinisch betere resultaten dan de gevoelige Tg-bepalingen. De methode blijkt vaak te worden beïnvloed door lokale omstandigheden en is daarom niet bruikbaar.

 

Sources: Eszlinger (45), Elisei (46)

Onderbouwing

Thyreoglobuline in de follow- up als maat voor verder beleid

Wanneer er geen thyreoglobuline-bindende antistoffen zijn is de concentratie van thyreoglobuline in het bloed een gevoelige maat voor de aanwezigheid van schildkliercellen in het lichaam. Na (sub)totale thyreoïdectomie en ablatieve 131I-therapie betekent de aanwezigheid van thyreoglobuline in bloed meestal restweefsel of recidief van een gedifferentieerd schildkliercarcinoom. Een gram schildklierweefsel correspondeert ongeveer met een concentratie thyreoglobuline van 1 nanogram per milliliter (1.5 pmol/L) bij normaal TSH en 0.5 ng/mL bij gesupprimeerd TSH.

 

Meerdere retrospectieve studies laten zien dat, vooral de eerste 2 jaar na primaire chirurgie en ablatieve 131I therapie, bij 30% van patiënten met verhoogde Tg-waarden spontaan een geleidelijke daling van Tg- concentratie optreedt tot soms zelfs normalisering zonder interventie. Vermoedelijk wordt het Tg nog geproduceerd door schildkliercellen die langzaam te gronde gaan door de 131I-therapie. Een gestimuleerd Tg na onttrekken boven 5 ng/ml, respectievelijk boven 10 ng/mL geeft een kans op aanwezigheid van schildkliercarcinoom recidief of metastasen van 40 respectievelijk 50%. (1) (2) (3) Callieux vond een recidief percentage van 30 bij gestimuleerd Tg na onttrekken > 10 ng/ml terwijl een gestimuleerd Tg na onttrekken tussen 1 en 10 ng/ml in 3% een recidief betekende. (4) Recidieven zijn echter ook beschreven bij Tg-waarden onder 3 ng/mL. (1) (2) Een stijging van gestimuleerd Tg na onttrekken met meer dan 50% betekent meer dan 80% kans op aanwezigheid van tumor. (1) Ruter vond bij 5 van 6 patiënten een stijging van Tg als eerste teken van een recidief tumor. (3) Bij een groot deel van de patiënten met een niet-aantoonbaar Tg onder TSH-suppressie wordt na TSH-stimulatie wel Tg aangetoond.

Bij een hoog risico patiënt zal een aantoonbaar Tg eerder moeten leiden tot verdere actie dan bij een zogenaamde laag risico patiënt. Vooral een stijging van Tg is verdacht voor recidief of metastasen. Een gestimuleerd Tg na onttrekken boven de 10 ng/mL is volgens velen reden voor een therapeutische 131I behandeling gevolgd door scintigrafie als diagnostiek. (5)

Veel onderzoek is gedaan naar de voorspellende waarde van een enkele Tg-meting van de ziektevrije status, vlak voor radioactief remnant ablatie. In een meta-analyse van 2012 (6) werd gekeken naar de waarde van de postoperatieve Tg (TgAb negatief), gemeten vlak vóór ablatie, als voorspeller voor de ziektevrije periode. Er werden 15 studies in de periode 1996-2011 geselecteerd. In totaal 3947 patiënten, waarvan Tg metingen (TgAb negatief) waren en follow-up. De pre-ablatie Tg was gemeten tijdens T4-medicatie-onttrekking (T4-off). rhTSH-Tg metingen zijn niet meegenomen in deze studie. De follow-up tijd varieerde van 0.6 tot 16 jaar.

Een ROC-analyse van alle studies laat een gemiddelde sensitiviteit zien van 76% en een specificiteit van 85% bij de apex van de curve. Rondom dit punt liggen veel studies die een cut-off punt gebruiken van 10 ng/mL. De overall NPV is 94.2% (range 92.8-95.3) voor een cut-off waarde van Tg van 10 ng/mL. De PPV bedraagt slechts 47%.

 

Detectielimiet

Veel van de huidige gebruikte meetmethoden hebben een functionele sensitiviteit (FS, dit is de laagste Tg die kan worden gemeten met 20% VC) in de range van 0.2 tot 0.9 ng/mL. Inmiddels zijn ook nog gevoeliger methoden beschikbaar met een FS van 0.1 ng/mL, of zelfs lager. De door de firma opgegeven FS is niet altijd correct en zal door het laboratorium moeten worden vastgesteld (8).

Een lage detectielimiet van de Tg-methode biedt het voordeel van het in een heel vroeg stadium oppikken van een recidief, echter ten koste van een toegenomen aantal fout-positieve uitslagen (lage specificiteit).

 

Standaardisatie

De internationale standaard voor Tg is het CRM 457. Ondanks standaardisatie van veel methoden op CRM 457, blijft de tussen-methode variabiliteit groot: Tg waarden gemeten met de verschillende methoden kunnen een factor drie verschillen. (9) De oorzaak van deze verschillen is waarschijnlijk gelegen in de specificiteit van de in de meetmethode gebruikte antistoffen in combinatie met de moleculaire variaties in het Tg-molecuul van de standaard. Dit betekent dat bij verandering van methode tijdens de lange termijn monitoring van patiënten monsters een tijdlang met beide methoden moeten worden gemeten.

 

Interferentie in de Tg- methode

1. Het ‘high-dose-hook' effect. Bij zeer hoge Tg-concentraties kan bij immunometrische Tg-bepalingen (sandwich-type assays) een grote hoeveelheid van de antistoffen worden weggevangen waardoor sandwich-vorming en detectie worden verhinderd. Er worden dan foutief-verlaagde resultaten gemeten. Dit komt weinig voor en wordt pas ontdekt nadat een clinicus een discrepantie meldt tussen kliniek en laboratoriumuitslag, maar kan eenvoudig worden opgelost door het monster te verdunnen.

2. Heterofiele antistoffen. Dit zijn niet-specifieke antistoffen (in tegenstelling tot de anti-Tg antistoffen) die kunnen interfereren in de Tg meetmethode, door de in de methode gebruikte antistoffen (twee in geval van een sandwich methode) te blokkeren, door Tg af te schermen óf door een verbinding te leggen tussen de eerste en tweede antistof, zonder dat daar Tg voor nodig is. Dit zijn heterofiele antistoffen of HAMA's (human anti-mouse antibody). Het resultaat kan dus een foutief-verlaagde (meestal) of verhoogde uitslag zijn. De prevalentie wordt geschat op 1,5-3% van de Tg monsters (10). Anderen schatten het lager in: < 1% van de monsters. (11)

 

Tg- meetmethoden

1. Immuno-assays. De meest gebruikte methode om Tg te meten is de sandwich immuno-assay, waarbij er twee Tg-specifieke monoclonale antistoffen worden gebruikt, vaak gericht tegen verschillende epitoop regio's. Eén van de antistoffen is gelabeld. Detectie vindt plaats met behulp van radioactiviteit, luminescentie of fluorescentie.

2. LCMSMS. Gezocht is naar een meetmethode, vrij van interferenties door TgAb's. In 2008 rapporteert Hoofnagle een LC-tandem MS-methode, met een detectielimiet van 2.6 ng/mL (12). Tg ondergaat een tryptische klieving, waarna met behulp van polyclonale antistoffen de peptide worden geëxtraheerd uit serum. Elk peptide wordt gekwantificeerd met behulp van vloeistofchromatografie (LC) en massaspectrometrie (tandem-MS). De totale procedure is nog erg bewerkelijk en kost drie dagen. In 2013 rapporteert een tweede groep een vergelijkbare methode, maar door een extra extractiestap van Tg uit het plasma met behulp van antistoffen wordt de gevoeligheid beter. De functionele sensitiviteit is 0.5 ng/mL. Er is met name discrepantie tussen deze methode en een commerciële immunoassay wanneer er TgAb's aanwezig zijn in de monsters: de LC-MSMS methode meet hoger, door het ontbreken van storing door TgAb. Verdere ontwikkeling van deze veelbelovende methode zal deze hopelijk toegankelijker maken voor meer laboratoria.

 

Anti- Tg antistoffen

De prevalentie van circulerende anti-Tg antistoffen (TgAb) is hoger bij patiënten met gedifferentieerd schildkliercarcinoom dan bij personen in de algemene bevolking, namelijk 25% vs. 10% (met of zonder gelijktijdige aanwezigheid van anti-TPO antistoffen). Bij aanwezigheid van TgAb kan de juistheid van een Tg- concentratiemeting niet worden gegarandeerd.

De immuunrespons op Tg is polyclonaal en de TgAb zijn specifiek voor Tg en tonen een variabele affiniteit. (5) TgAb's binden Tg in vivo en in vitro. Afhankelijk van het type immunoassay en de specificiteit van de gebruikte antistoffen zal er meer of minder interferentie plaatsvinden bij de meting van Tg. Er is geen enkele immuno-assay die bij alle TgAb-positieve patiënten storingsvrij het Tg kan meten. (13) Een belangrijke oorzaak van de problemen is de heterogeniteit van de TgAb's, die vooral groot is bij patiënten met gedifferentieerd schildkliercarcinoom, terwijl deze bij autoimmuun schildklierpatiënten beperkter is. (14) Okosieme et al. (15) onderzocht bij 50 DTC-patiënten de TG-epitoopspecificiteit van TgAb's met behulp van tien monoclonale antilichamen, gericht tegen zes epitoop regio's op het Tg-molecuul. Binding aan slechts een beperkt aantal regio's in het Tg werd gezien in 58% van de TgAb's, een reactie met alle regio's werd gezien bij 16% en in 26% van de gevallen was er sprake van non-reactiviteit. Verder bleek dat bij hogere anti-Tg antistoffen-concentratie er meer epitopen werden herkend, hetgeen verklaard werd door overlap van reactiviteit met naastgelegen epitopen. Een TgAb meetmethode maakt altijd gebruik van humaan, of dierlijk Tg in het reagens. Het laat zich raden dat een reactie van anti-Tg antistoffen sterk wordt bepaald door de specifieke epitopen op het Tg- molecuul. Dus specificiteitsverschillen tussen methoden kunnen ertoe leiden dat bepaalde autoantistof populaties door een methode niet worden herkend. (9) Dit is waarschijnlijk de oorzaak van de grote verschillen in referentie-intervallen voor TgAb-methoden. Er zijn nieuwe methoden ontwikkeld met een verminderde interferentie door TgAb. Deze methoden maken gebruik van een aantal monoclonale antistoffen die op andere epitopen van het Tg-molecuul aangrijpen dan de TgAb, waardoor zowel gebonden als ongebonden Tg zou worden gemeten. (16) (17) (18) Deze methoden, die het totaal Tg meten in TgAb-positieve sera, blijken echter klinisch niet significant beter te zijn in de follow-up van patiënten met schildkliercarcinoom dan de methoden met polyclonale antistoffen. Bovendien worden er nog steeds negatieve Tg-waarden gevonden bij patiënten met metastasen. (13)

Er is een slechte overeenkomst tussen TgAb methoden en bovendien wordt in een groot aantal monsters de interfererende TgAb gemist [Spencer 2011 (19)]. Spencer beveelt aan om voor de classificatie TgAb positief of negatief, de analytische sensitiviteit te gebruiken in plaats van de referentie intervallen omdat de referentie intervallen bedoeld zijn om patiënten te identificeren met een autoimmuun schildklierziekte. Op deze manier berekend is er meer concordantie tussen methoden.

Ook Pickett laat zien dat de prevalentie van TgAb in een populatie DTC-patiënten afhankelijk is van de gebruikte meetmethode [Pickett 2012]. Deze kan variëren van 6% tot 55%. Slechts in 45% van de monsters is er concordantie tussen de methoden wanneer de analytische ondergrens wordt gebruikt om monsters te classificeren. Bij gebruik van de referentie intervallen is dat echter hoger: 75%.

Belangrijk is dat parallel aan een Tg-meting ook Tg-antistoffengemeten moeten worden. Voor de follow-up van een patiënt met DTC dient zoveel mogelijk dezelfde Tg en TgAb methode te worden gebruikt.

 

Rapportage van Tg- resultaat in anti- Tg- positieve sera

Wanneer Tg wordt bepaald in serum met positieve TgAb met respectievelijk een competitieve methode en een immunometrische methode, dan zal de uitslag van de Tg-RIA (‘radioimmunoassay method') vaak foutief verhoogd zijn en die van de immunometrische Tg vaak niet detecteerbaar. Sommigen stellen dat een RIA klinisch meer valide Tg-resultaten produceert, (20) maar in een recente studie, waar zowel een Tg-RIA als een specifieke IRMA werden gebruikt, werd juist het omgekeerde gevonden en werden er met de RIA meer fout- negatieve Tg-uitslagen gevonden bij patiënten met positieve TgAb. (21) Het meest worden de immunometrische methoden gebruikt met negatieve interferentie van TgAb op de Tg-uitslag waardoor aanwezigheid van schildkliercarcinoom recidief of metastasen gemist kan worden. Van TgAb-positieve sera moet dan ook geen resultaat worden gerapporteerd bij zeer lage of niet detecteerbare Tg-uitslagen. Een meetbaar Tg bij positieve TgAb's kan desalniettemin toch informatief zijn als het type meting (immunometrisch/competitief) bekend is. Een melding moet worden gemaakt van de aanwezigheid van anti-Tg antistoffen. Indien er een kwantitatieve anti-Tg antistofmeting wordt gedaan, moet dit resultaat worden meegegeven. (22) Er zijn gegevens die erop wijzen dat de aanwezigheid van TgAb sterk geassocieerd is met tumoractiviteit, waarmee dit gegeven op zich van belang kan zijn in de overwegingen voor afbeeldend onderzoek. (23) (24) (25)

 

TgAb- meetmethode

De meest gebruikte methoden voor TgAb-meting zijn de directe TgAb-immunoassays, die geautomatiseerd op een immuunanalyzer worden bepaald. De meeste methoden zijn gekalibreerd tegen een International Reference Preparation (IRP MRC 65/93), een 60 jaar oud preparaat. Ondanks deze calibrator zijn de verschillen tussen methoden enorm en kunnen een factor 100 bedragen (26). Steeds dezelfde methode blijven gebruiken is dan ook essentieel.

 

De recoverytest

In de recoverytest wordt een monster verrijkt met circa 10-50 ng/mL exogeen Tg. Na meting van het basale en verrijkte monster kan berekend worden wat het percentage teruggevonden Tg (recovery) is. Vaak wordt bij percentages van 80% tot 120% aangenomen dat er geen sprake is van interferentie. (27)

Soms worden er nog lagere toevoegingen gebruikt, vanaf 1 ng/mL, wat tot enigszins betere resultaten leidt, maar dit voorkomt niet dat de recovery vaak normaal is in aanwezigheid van TgAb's. Gebleken is dat de recoverymethoden slecht correleren met de concentratie TgAb's. Het wordt dan ook afgeraden om de recovery te gebruiken als maat voor anti-Tg-antistoffen interferentie. Een ander probleem is dat de recovery niet gebruikt kan worden om de Tg-uitslag te corrigeren voor de TgAb's.

 

De klinische relevantie van Tg- antistoffen

De aanwezigheid van anti-Tg antistoffen maakt de serum Tg-bepaling tot een niet-betrouwbare maat in de follow-up van patiënten met een gedifferentieerd schildkliercarcinoom. Dit betekent dat er een uitgebreidere controle van patiënten met deze antistoffen moet plaatsvinden, met name met meer afbeeldend onderzoek, zoals 131I diagnostiek, echografie van de hals, enz. Of de aanwezigheid van anti-Tg-antistoffen op zich gepaard gaat met een slechtere prognose is niet duidelijk. Sommige auteurs vinden een correlatie tussen de aanwezigheid van Tg-antistoffen en een hogere kans op een recidief. (23) (28) Chung rapporteerde dat bij 51 patiënten (23%) van zijn serie van 226 patiënten met Tg < 1 ng/mL anti-Tg antistoffen aanwezig waren. Van de 51 patiënten bleken 25 (49%) een recidief schildkliercarcinoom te hebben. Bij de anti-Tg antistoffen- negatieve patiënten bleek slechts 3,4% opnieuw manifest schildkliercarcinoom te hebben. (23) Kim (2008 (29)) vond bij 824 DTC-patiënten, met een niet-meetbaar Tg, dat de verandering van de TgAb-concentratie 6-12 mnd na ablatie een voorspellende waarde heeft op klinisch recidief. Een daling van TgAb van meer dan 50%, minder dan 50% en een stijging van de delta TgAb gaf respectievelijk een recidiefpercentage van 0%, 19% en 37%. Anderen vinden geen invloed van anti-Tg-antistoffen op de recidiefkans. (30) (31) Bij ongeveer 50% van de patiënten met anti-Tg antistoffen ten tijde van de diagnose zijn deze verdwenen 3 jaar na de initiële behandeling. Bij deze patiënten wordt geen recidief tumor aangetoond. (20) (25) Het gaat hier om relatief kleine studies. Het persisteren van anti-Tg antistoffen, vooral in hoge titer, is geassocieerd met recidief ziekte. Deze wordt echter in minder dan de helft van de gevallen gevonden. (23) (28) (31)

De prevalentie van heterofiele antistoffen wordt bekeken in 1106 monsters met een Tg > 1 ng/mL. Blocking tubes worden gebruikt. In 32/1106 monsters wordt een daling van Tg gezien tot <0.1 ng/ml. 17 van deze monsters zijn TgAb-negatief. In 2 monsters wordt een Tg toename gevonden. De prevalentie wordt geschat op 1.5-3%. (10)

 

De waarde van Tg mRNA in de follow- up

De thyreoglobuline (Tg) concentratie in bloed is een belangrijke marker in de follow-up van patiënten met gedifferentieerd schildkliercarcinoom. Deze Tg-bepaling heeft echter enkele nadelen. Zo is deze bepaling vooral sensitief bij een hoge TSH-concentratie, welke moet worden bereikt door ofwel langere tijd onttrekken van schildklierhormoon substitutie ofwel door toediening van het (dure) recombinant humaan TSH (rhTSH). De bepaling van Tg-mRNA in het perifeer bloed zou bovenstaande nadelen niet hebben en dus als alternatieve tumormarker kunnen dienen. Met behulp van ‘reverse transcriptase-polymerase chain reaction' (RT-PCR) en Tg- specifieke primers kan het weefselspecifieke Tg-mRNA in bloed worden geamplificeerd en met ‘real-time' RT- PCR kwantitatief worden bepaald.

Het gebruik van deze techniek voor de detectie van circulerend Tg-mRNA als tumormerker werd voor het eerst toegepast in 1996 door Ditkoff et al. (32) Aangezien er diverse protocollen werden gebruikt voor de eindpunt PCR, met verschil in aantal cycli, was er ook een verschil in sensitiviteit, uitgedrukt in het aantal schildkliercellen die per ml bloed konden worden gevonden. (33) (34) Echter, door de verhoging van de sensitiviteit bleek soms iedereen Tg-mRNA positief te zijn. (35) (36) (37) (38) Transcriptie van Tg-mRNA uit leukocyten, ofwel ‘illegitimate' (ectopische) transcriptie bleek hiervoor verantwoordelijk. (34) Bovendien toonden Wingo et al. met een ‘cell sorting' methode aan dat er circulerende schildkliercellen zijn in gezonde personen. (39) Diverse studies verschenen met wisselende resultaten. Sommige groepen vonden een positieve correlatie van de Tg-mRNA resultaten met het tumorstadium. (40) (41) (42) (43) Anderen vonden geen correlatie. (33) (37) Tg-mRNA zou selectiever voor papillaire tumoren dan voor folliculaire tumoren zijn. (40) De oorzaak van de grote variabiliteit in de resultaten van de verschillende studies was onduidelijk, maar kon gedeeltelijk worden toegewezen aan splice- varianten van Tg-mRNA die door sommige PCR ‘assays' wel en door andere niet worden gedetecteerd. (44) De problemen van de lage analytische sensitiviteit en de kwantificering werden ondervangen door het gebruik van de kwantitatieve RT-PCR (‘real-time quantitative' RT-PCR). Door Tg-mRNA in gezonde controlepersonen te bepalen kan een afkappunt voor Tg-mRNA worden verkregen (291). Dit resulteerde echter in veel fout- negatieve uitslagen, ofwel een lage sensitiviteit. (44) Er was veel overlap in Tg-mRNA tussen de groepen met benigne en maligne ziekten, met of zonder metastaseringen. Eszingler vond geen verschillen tussen groepen patiënten met goed- of kwaadaardige schildklieraandoeningen en gezonde personen. (45)

Een probleem met de kwantitatieve PCR blijkt de normalisatie van de resultaten te zijn, waarvoor zogenaamde ‘housekeeping' gen mRNA's worden gebruikt als GAPDH-mRNA en ß-actin-mRNA. Gebleken is echter dat de expressie hiervan zeer variabel is en dat er veel pseudogenen voorkomen ten gevolge van contaminatie met DNA in de RNA-preparaten. Ook met de kwantitatieve PCR bleek er geen eenduidig antwoord te geven over het nut van het aantonen van circulerend Tg-mRNA voor de vroege detectie van metastaseringen van het gedifferentieerd schildkliercarcinoom.

Voor de verschillen in resultaten kan een aantal zaken worden aangedragen:

  • gebruik van PCR-primers die al of niet ‘splice'-varianten van Tg-mRNA kunnen aantonen het niet gebruiken van DNAse I ter voorkoming van amplificatie van pseudogenen techniek van opwerken van RNA uit bloed
  • normalisatie van de meetmethode klinische afkappunten
  • variatie ten gevolge van RNA instabiliteit
  • interpretatie van de resultaten

 

In een studie van Elisei wordt rekening gehouden met deze zaken. (46) Ondanks deze voorzorgen blijkt de Tg- mRNA-methode slechts een sensitiviteit te hebben van 82% bij een specificiteit van 24% en blijkt de voorspellende waarde ervan teleurstellend te zijn in een vier jaar durende follow-up. Boldarine rapporteert nog een studie waarin specifieke primers worden gebruikt die geen splice sites amplificeren [Boldarine 2010 (47)]. Een RT-PCR wordt ontwikkeld voor bloed Tg mRNA waarbij specifieke primers worden gebruikt die een regio amplificeren vrij van alternatieve splicing. Het 116bp amplicon blijkt specifiek voor schildklierweefsel. Met deze techniek wordt het bloed van 104 DTC patiënten onderzocht en de techniek blijkt patiënten, vrij van ziekte te kunnen onderscheiden van patiënten met metastaseringen (n=22). De metingen zijn vrij van interferentie van TgAb.

Tijdens de richtlijnherziening in 2022/3 is er geen nieuwe systematische search uitgevoerd voor deze uitgangsvraag, omdat andere modules hoger zijn geprioriteerd. Derhalve is onderstaande literatuur samenvatting en bijbehorende conclusie niet aangepast. Deze literatuur is destijds niet beoordeeld middels GRADE. Om deze reden kan geen uitspraak worden gedaan over de bewijskracht. In de overwegingen vindt u een reflectie op de literatuur met medenemen van nieuwe artikelen uit 2015 – 2023. Daarnaast is het belangrijk dat er ook consensus is bereikt op basis van praktijkervaring.

  1. 1 - Baudin E, Do CC, Cailleux AF, Leboulleux S, Travagli JP, Schlumberger M. Positive predictive value of serum thyroglobulin levels, measured during the first year of follow-up after thyroid hormone withdrawal, in thyroid cancer patients. J Clin Endocrinol Metab 2003 Mar+ADs-88(3):1107-11.
  2. 2 - Ozata M, Suzuki S, Miyamoto T, Rue TL, Fierro RF, DeGroot LJ. Serum thyroglobulin in the follow-up of patients with treated differentiated thyroid cancer. J Clin Endocrinol Metab 1994+ADs- 79:1-105.
  3. 3 - Ruter A, Smeds S, Lennquist S. Value of serum thyroglobulin measurement in patients operating on for well differentiated thyroid carcinoma. Eur J Surg 1998 Sep+ADs-164(9):665-71.
  4. 4 - Cailleux AF, Baudin E, Travagli JP, Ricard M, Schlumberger M. Is diagnostic iodine-131 scanning useful after total thyroid ablation for differentiated thyroid cancer? J Clin Endocrinol Metab 2000 Jan+ADs-85(1):175-8.
  5. 5 - Schlumberger MJ. Papillary and follicular thyroid carcinoma. N Engl J Med 1998 Jan 29+ADs-338(5):297-306.
  6. 6 - Webb RC, et al.J Clin Endocrinol Metab, 2012, 97(8):2754–2763 The Utility of Serum Thyroglobulin Measurement at the Time of Remnant Ablation for Predicting Disease-Free Status in Patiënts with Differentiated Thyroid Cancer: A Meta-Analysis Involving 3947 Patiënts. # http://
  7. 7 - Schlumberger M, Baudin E. Serum thyroglobulin determination in the follow-up of patients with differentiated thyroid carcinoma. Eur J Endocrinol 1998 Mar+ADs-138(3):249-52.
  8. 8 - Ross HA, Netea-Maier RT, Schakenraad E et al. Clin Chim Acta. 2008 Aug;394(1-2):104-9. Epub 2008 May 1. Assay bias may invalidate decision limits and affect comparability of serum thyroglobulin assay methods: an approach to reduce interpretation differences.
  9. 9 - Demers LM, Spencer CA. Laboratory medicine practice guidelines: laboratory support for the diagnosis and monitoring of thyroid disease. Clin Endocrinol (Oxf) 2003 Feb;58(2):138-40.
  10. 10 - Preissner CM, O’Kane DJ, Singh RJ et al. Phantoms in the assay tube: heterophile antibody interferences in serum thyroglobulin assays. J Clin Endocrinol Metab. 2003;88:3069–3074.
  11. 11 - Persoon AC, Links TP, Wilde J, Sluiter WJ, Wolffenbuttel BH, van den Ouweland JM. Thyroglobulin (Tg) recovery testing with quantitative Tg antibody measurement for determining interference in serum Tg assays in differentiated thyroid carcinoma. Clin Chem. 2006 Jun;52(6):1196-9.
  12. Hoofnagle AN, Becker JO, Wener MH et al. Quantification of thyroglobulin, a low-abundance serum protein, by immunoaffinity peptide enrichment and tandem mass spectrometry. Clin Chem. 2008;54:1796–1804.
  13. 12 - Mariotti S, Barbesino G, Caturegli P, Marino M, Manetti L, Pacini F, et al. Assay of thyroglobulin in serum with thyroglobulin autoantibodies: An unobtainable goal? J Clin Endocrinol Metab 1995+ADs- 80:2-472.
  14. 13 - Ruf J, Carayon P, Lissitzky S. Various expressions of a unique anti-human thyroglobulin antibody repertoire in normal state and autoimmune disease. Eur J Immunol 1985 Mar;15(3):268-72.
  15. 14 - Okosieme OE, Evans C, Moss L, Parkes AB, Premawardhana LD, Lazarus JH. Thyroglobulin antibodies in serum of patients with differentiated thyroid cancer: relationship between epitope specificities and thyroglobulin recovery. Clin Chem 2005 Apr;51(4):729-34.
  16. 15 - Calzolari C, Marquet PY, Pau B. Thyroglobulin IRMA Pasteur immunoassay: sensitivity of the assay and interference from thyroglobulin autoantibodies. Clin Chem 1997 Feb+ADs-43(2):413-5.
  17. 16 - Marquet PY, Daver A, Sapin R, Bridgi B, Muratet JP, Hartmann DJ, et al. Highly sensitive immunoradiometric assay for serum thyroglobulin with minimal interference from autoantibodies. Clin Chem 1996 Feb+ADs-42(2):258-62.
  18. 17 - Morgenthaler NG, Froehlich J, Rendl J, Willnich M, Alonso C, Bergmann A, et al. Technical evaluation of a new immunoradiometric and a new immunoluminometric assay for thyroglobulin. Clin Chem 2002 Jul+ADs-48(7):1077-83.
  19. 19 - Spencer, C, Petrovic, I and Fatemi,S. JCEM 2011;96;1283-91. Current Thyroglobulin Autoantibody (TgAb) Assays Often Fail to Detect Interfering TgAb that Can Result in the Reporting of Falsely Low/Undetectable Serum Tg IMA Values for Patiënts with Differentiated Thyroid Cancer. # http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/21325460
  20. 20 - Spencer CA, Takeuchi M, Kazarosyan M, Wang CC, Guttler RB, Singer PA, et al. Serum thyroglobulin autoantibodies: prevalence, influence on serum thyroglobulin measurement, and prognostic significance in patients with differentiated thyroid carcinoma. J Clin Endocrinol Metab 1998 Apr+ADs-83(4):1121-7.
  21. 21 - Weightman DR, Mallick UK, Fenwick JD, Perros P. Discordant serum thyroglobulin results generated by two classes of assay in patients with thyroid carcinoma: correlation with clinical outcome after 3 years of follow-up. Cancer 2003 Jul 1+ADs-98(1):41-7.
  22. 22 - Piechaczyk M, Bouanani M, Salhi SL, Baldet L, Bastide M, Pau B, et al. Antigenic domains on the human thyroglobulin molecule recognized by autoantibodies in patients\' sera and by natural autoantibodies isolated from the sera of healthy subjects. Clin Immunol Immunopathol 1987 Oct+ADs-45(1):114-21.
  23. 23 - Chung JK, Park YJ, Kim TY, So Y, Kim SK, Park DJ, et al. Clinical significance of elevated level of serum antithyroglobulin antibody in patients with differentiated thyroid cancer after thyroid ablation. Clin Endocrinol (Oxf) 2002 Aug+ADs-57(2):215-21.
  24. 24 - Kumar A, Shah DH, Shrihari U, Dandekar SR, Vijayan U, Sharma SM. Significance of antithyroglobulin autoantibodies in differentiated thyroid carcinoma. Thyroid 1994+ADs-4(2):199-202.
  25. 25 - Rubello D, Casara D, Girelli ME, Piccolo M, Busnardo B. Clinical meaning of circulating antithyroglobulin antibodies in differentiated thyroid cancer: a prospective study. J Nucl Med 1992 Aug+ADs-33(8):1478-80.
  26. 26 - Spanu A, Solinas ME, Chessa F et al. 131I SPECT/CT in the follow-up of differentiated thyroid carcinoma: incremental value versus planar imaging. J Nucl Med. 2009; 50(2): 184-90.
  27. 27 - Erali M, Bigelow RB, Meikle AW. ELISA for thyroglobulin in serum: recovery studies to evaluate autoantibody interference and reliability of thyroglobulin values. Clin Chem 1996 May;42(5):766-70.
  28. 28 - Rubello D, Girelli ME, Casara D, Piccolo M, Perin A, Busnardo B. Usefulness of the combined antithyroglobulin antibodies and thyroglobulin assay in the follow-up of patients with differentiated thyroid cancer. J Endocrinol Invest 1990 Oct+ADs-13(9):737-42.
  29. 29 - Kim BM, Kim MJ, Kim EK, Park SI, Park CS, Chung WY. Controlling recurrent papillary thyroid carcinoma in the neck by ultrasonography-guided percutaneous ethanol injection. European radiology 18(4), 835-842 (2008). # http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/18040692
  30. 30 - Gorges R, Maniecki M, Jentzen W, Sheu SN, Mann K, Bockisch A, et al. Development and clinical impact of thyroglobulin antibodies in patients with differentiated thyroid carcinoma during the first 3 years after thyroidectomy. Eur J Endocrinol 2005 Jul+ADs-153(1):49-55.
  31. 31 - Hjiyiannakis P, Mundy J, Harmer C. Thyroglobulin antibodies in differentiated thyroid cancer. Clin Oncol (R Coll Radiol ) 1999+ADs-11(4):240-4.
  32. 32 - Ditkoff BA, Marvin MR, Yemul S, Shi YJ, Chabot J, Feind C, et al. Detection of circulating thyroid cells in peripheral blood. Surgery 1996 Dec+ADs-120(6):959-64.
  33. 33 - Bojunga J, Roddiger S, Stanisch M, Kusterer K, Kurek R, Renneberg H, et al. Molecular detection of thyroglobulin mRNA transcripts in peripheral blood of patients with thyroid disease by RT-PCR. Br J Cancer 2000 May+ADs-82(10):1650- 5.
  34. 34 - Bugalho MJ, Domingues RS, Pinto AC, Garrao A, Catarino AL, Ferreira T, et al. Detection of thyroglobulin mRNA transcripts in peripheral blood of individuals with and without thyroid glands: evidence for thyroglobulin expression by blood cells. Eur J Endocrinol 2001 Oct+ADs-145(4):409-13.
  35. 35 - Ringel MD, Ladenson PW, Levine MA. Molecular diagnosis of residual and recurrent thyroid cancer by amplification of thyroglobulin messenger ribonucleic acid in peripheral blood. J Clin Endocrinol Metab 1998 Dec+ADs-83(12):4435-42.
  36. 36 - Ringel MD, Balducci-Silano PL, Anderson JS, Spencer CA, Silverman J, Sparling YH, et al. Quantitative reverse transcription-polymerase chain reaction of circulating thyroglobulin messenger ribonucleic acid for monitoring patients with thyroid carcinoma. J Clin Endocrinol Metab 1999 Nov+ADs-84(11):4037-42.
  37. 37 - Span PN, Sleegers MJ, van den Broek WJ, Ross HA, Nieuwlaat WA, Hermus AR, et al. Quantitative detection of peripheral thyroglobulin mRNA has limited clinical value in the follow-up of thyroid cancer patients. Ann Clin Biochem 2003 Jan+ADs-40(Pt 1):94-9.
  38. 38 - Takano T, Miyauchi A, Yoshida H, Hasegawa Y, Kuma K, Amino N. Quantitative measurement of thyroglobulin mRNA in peripheral blood of patients after total thyroidectomy. Br J Cancer 2001 Jul 6+ADs-85(1):102-6.
  39. 39 - Wingo ST, Ringel MD, Anderson JS, Patel AD, Lukes YD, Djuh YY, et al. Quantitative reverse transcription-PCR measurement of thyroglobulin mRNA in peripheral blood of healthy subjects. Clin Chem 1999 Jun+ADs-45(6 Pt 1):785-9.
  40. 40 - Bellantone R, Lombardi CP, Bossola M, Ferrante A, Princi P, Boscherini M, et al. Validity of thyroglobulin mRNA assay in peripheral blood of postoperative thyroid carcinoma patients in predicting tumor recurrences varies according to the histologic type: results of a prospective study. Cancer 2001 Nov 1+ADs-92(9):2273-9.
  41. 41 - Biscolla RP, Cerutti JM, Maciel RM. Detection of recurrent thyroid cancer by sensitive nested reverse transcription- polymerase chain reaction of thyroglobulin and sodium/iodide symporter messenger ribonucleic acid transcripts in peripheral blood. J Clin Endocrinol Metab 2000 Oct+ADs-85(10):3623-7.
  42. 42 - Fugazzola L, Mihalich A, Persani L, Cerutti N, Reina M, Bonomi M, et al. Highly sensitive serum thyroglobulin and circulating thyroglobulin mRNA evaluations in the management of patients with differentiated thyroid cancer in apparent remission. J Clin Endocrinol Metab 2002 Jul+ADs-87(7):3201-8.
  43. 43 - Grammatopoulos D, Elliott Y, Smith SC, Brown I, Grieve RJ, Hillhouse EW, et al. Measurement of thyroglobulin mRNA in peripheral blood as an adjunctive test for monitoring thyroid cancer. Mol Pathol 2003 Jun+ADs-56(3):162-6.
  44. 44 - Savagner F, Rodien P, Reynier P, Rohmer V, Bigorgne JC, Malthiery Y. Analysis of Tg transcripts by real-time RT-PCR in the blood of thyroid cancer patients. J Clin Endocrinol Metab 2002 Feb+ADs-87(2):635-9.
  45. 45 - Eszlinger M, Neumann S, Otto L, Paschke R. Thyroglobulin mRNA quantification in the peripheral blood is not a reliable marker for the follow-up of patients with differentiated thyroid cancer. Eur J Endocrinol 2002 Nov+ADs-147(5):575-82.
  46. 46 - Elisei R, Vivaldi A, Agate L, Molinaro E, Nencetti C, Grasso L, et al. Low specificity of blood thyroglobulin messenger ribonucleic acid assay prevents its use in the follow-up of differentiated thyroid cancer patients. J Clin Endocrinol Metab 2004 Jan+ADs-89(1):33-9.
  47. 47 - Boldarine VT, Maciel RM, Guimarães GS et al. Development of a sensitive and specific quantitative reverse transcription-polymerase chain reaction assay for blood thyroglobulin messenger ribonucleic acid in the follow-up of patiënts with differentiated thyroid carcinoma. J Clin Endocrinol Metab. 2010 Apr;95(4):1726-33. Epub 2010 Feb 19 [link]
  48. 48 - Pacini F, Agate L, Elisei R, Capezzone M, Ceccarelli C, Lippi F, et al. Outcome of differentiated thyroid cancer with detectable serum Tg and negative diagnostic (131)I whole body scan: comparison of patients treated with high (131)I activities versus untreated patients. J Clin Endocrinol Metab 2001 Sep+ADs-86(9):4092-7.
  49. 49 - Webb RC, Howard RS, Stojadinovic A, Gaitonde DY, Wallace MK, Ahmed J, et al. The utility of serum thyroglobulin measurement at the time of remnant ablation for predicting disease-free status in patients with differentiated thyroid cancer: a meta-analysis involving 3947 patients. The Journal of clinical endocrinology and metabolism. 2012; 97: 2754-63.
  50. 50 - Demers LM, Spencer CA. Laboratory medicine practice guidelines: laboratory support for the diagnosis and monitoring of thyroid disease. Clin Endocrinol (Oxf) 2003 Feb+ADs-58(2):138-40.
  51. Azmat U, Porter K, Senter L, Ringel MD, Nabhan F. Thyroglobulin Liquid Chromatography-Tandem Mass Spectrometry Has a Low Sensitivity for Detecting Structural Disease in Patients with Antithyroglobulin Antibodies. Thyroid. 2017 Jan;27(1):74-80. doi: 10.1089/thy.2016.0210. Epub 2016 Nov 9. PMID: 27736322; PMCID: PMC5206681.
  52. Barbesino G, Algeciras-Schimnich A, Bornhorst J. Thyroglobulin Assay Interferences: Clinical Usefulness of Mass-Spectrometry Methods. J Endocr Soc. 2022 Nov 2;7(1):bvac169. doi: 10.1210/jendso/bvac169. PMID: 36438548; PMCID: PMC9683495.
  53. Barbesino G, Algeciras-Schimnich A, Bornhorst J. Thyroglobulin Assay Interferences: Clinical Usefulness of Mass-Spectrometry Methods. J Endocr Soc. 2022 Nov 2;7(1):bvac169. doi: 10.1210/jendso/bvac169. PMID: 36438548; PMCID: PMC9683495.
  54. Chou R, Dana T, Brent GA, Goldner W, Haymart M, Leung AM, Ringel MD, Sosa JA. Serum Thyroglobulin Measurement Following Surgery Without Radioactive Iodine for Differentiated Thyroid Cancer: A Systematic Review. Thyroid. 2022 Jun;32(6):613-639. doi: 10.1089/thy.2021.0666. Epub 2022 May 10. PMID: 35412871.
  55. Dekker BL, van der Horst-Schrivers ANA, Brouwers AH, Shuford CM, Kema IP, Muller Kobold AC, Links TP. Clinical irrelevance of lower titer thyroglobulin autoantibodies in patients with differentiated thyroid carcinoma. Eur Thyroid J. 2022 Oct 20;11(6):e220137. doi: 10.1530/ETJ-22-0137. PMID: 36169927; PMCID: PMC9641791.
  56. Filetti S, Durante C, Hartl D, Leboulleux S, Locati LD, Newbold K, Papotti MG, Berruti A; ESMO Guidelines Committee. Electronic address: clinicalguidelines@esmo.org. Thyroid cancer: ESMO Clinical Practice Guidelines for diagnosis, treatment and follow-up†. Ann Oncol. 2019 Dec 1;30(12):1856-1883. doi: 10.1093/annonc/mdz400. PMID: 31549998.
  57. Katrangi W, Grebe SKG, Algeciras-Schimnich A. Analytical and clinical performance of thyroglobulin autoantibody assays in thyroid cancer follow-up. Clin Chem Lab Med. 2017 Oct 26;55(12):1987-1994. doi: 10.1515/cclm-2017-0034. PMID: 28672730.
  58. Kushnir MM, Rockwood AL, Roberts WL, Abraham D, Hoofnagle AN, Meikle AW. Measurement of thyroglobulin by liquid chromatography-tandem mass spectrometry in serum and plasma in the presence of antithyroglobulin autoantibodies. Clin Chem. 2013 Jun;59(6):982-90. doi: 10.1373/clinchem.2012.195594. Epub 2013 Feb 8. PMID: 23396140; PMCID: PMC4016991.
  59. Leboulleux S, Bournaud C, Chougnet CN, Zerdoud S, Al Ghuzlan A, Catargi B, Do Cao C, Kelly A, Barge ML, Lacroix L, Dygai I, Vera P, Rusu D, Schneegans O, Benisvy D, Klein M, Roux J, Eberle MC, Bastie D, Nascimento C, Giraudet AL, Le Moullec N, Bardet S, Drui D, Roudaut N, Godbert Y, Morel O, Drutel A, Lamartina L, Schvartz C, Velayoudom FL, Schlumberger MJ, Leenhardt L, Borget I. Thyroidectomy without Radioiodine in Patients with Low-Risk Thyroid Cancer. N Engl J Med. 2022 Mar 10;386(10):923-932. doi: 10.1056/NEJMoa2111953. PMID: 35263518.
  60. Giovanella L, Clark PM, Chiovato L, Duntas L, Elisei R, Feldt-Rasmussen U, Leenhardt L, Luster M, Schalin-Jäntti C, Schott M, Seregni E, Rimmele H, Smit J, Verburg FA. Thyroglobulin measurement using highly sensitive assays in patients with differentiated thyroid cancer: a clinical position paper. Eur J Endocrinol. 2014 Aug;171(2):R33-46. doi:0.1530/EJE-14-0148. Epub 2014 Apr 17. PMID: 24743400; PMCID: PMC4076114.
  61. Giovanella L, Treglia G, Sadeghi R, Trimboli P, Ceriani L, Verburg FA. Unstimulated highly sensitive thyroglobulin in follow-up of differentiated thyroid cancer patients: a meta-analysis. J Clin Endocrinol Metab. 2014 Feb;99(2):440-7. doi: 10.1210/jc.2013-3156. Epub 2013 Nov 27. PMID: 24285679.
  62. Giovanella L, Imperiali M, Verburg FA, Ceriani L. Evaluation of the BRAHMS Kryptor(®) thyroglobulin minirecovery test in patients with differentiated thyroid carcinoma. Clin Chem Lab Med. 2013 Feb;51(2):449-53. doi: 10.1515/cclm-2012-0378. PMID: 23095203.
  63. Giovanella L, Ceriani L, Garancini S. High-sensitive 2nd generation thyroglobulin immunoradiometric assay. Clinical application in differentiated thyroid cancer management. Q J Nucl Med. 2002 Dec;46(4):319-22. PMID: 12411872.
  64. Giovanella L, Ceriani L, Ghelfo A, Keller F, Sacchi A, Maffioli M, Spriano G. Thyroglobulin assay during thyroxine treatment in low-risk differentiated thyroid cancer management: comparison with recombinant human thyrotropin-stimulated assay and imaging procedures. Clin Chem Lab Med. 2006;44(5):648-52. doi: 10.1515/CCLM.2006.107. PMID: 16681439.
  65. Jammah AA, Masood A, Akkielah LA, Alhaddad S, Alhaddad MA, Alharbi M, Alguwaihes A, Alzahrani S. Utility of Stimulated Thyroglobulin in Reclassifying Low Risk Thyroid Cancer Patients' Following Thyroidectomy and Radioactive Iodine Ablation: A 7-Year Prospective Trial. Front Endocrinol (Lausanne). 2021 Feb 24;11:603432. doi: 10.3389/fendo.2020.603432. PMID: 33716951; PMCID: PMC7945948.
  66. Knappe L, Giovanella L. Life after thyroid cancer: the role of thyroglobulin and thyroglobulin antibodies for postoperative follow-up. Expert Rev Endocrinol Metab. 2021 Nov;16(6):273-279. doi: 10.1080/17446651.2021.1993060. Epub 2021 Oct 24. PMID: 34693849.
  67. Netzel BC, Grebe SK, Carranza Leon BG, Castro MR, Clark PM, Hoofnagle AN, Spencer CA, Turcu AF, Algeciras-Schimnich A. Thyroglobulin (Tg) Testing Revisited: Tg Assays, TgAb Assays, and Correlation of Results With Clinical Outcomes. J Clin Endocrinol Metab. 2015 Aug;100(8):E1074-83. doi: 10.1210/jc.2015-1967. Epub 2015 Jun 16. PMID: 26079778; PMCID: PMC4524993.
  68. Netzel BC, Grant RP, Hoofnagle AN, Rockwood AL, Shuford CM, Grebe SK. First Steps toward Harmonization of LC-MS/MS Thyroglobulin Assays. Clin Chem. 2016 Jan;62(1):297-9. doi: 10.1373/clinchem.2015.245266. Epub 2015 Oct 1. PMID: 26430076; PMCID: PMC4794333.
  69. Nishihara E, Hobo Y, Miyauchi A, Ito Y, Higuchi M, Hirokawa M, Ito M, Fukata S, Nishikawa M, Akamizu T. Serum thyroglobulin evaluation on LC-MS/MS and immunoassay in TgAb-positive patients with papillary thyroid carcinoma. Eur Thyroid J. 2022 Jan 19;11(1):e210041. doi: 10.1530/ETJ-21-0041. PMID: 34981756; PMCID: PMC9142804.
  70. Persoon AC, Jager PL, Sluiter WJ, Plukker JT, Wolffenbuttel BH, Links TP. A sensitive Tg assay or rhTSH stimulated Tg: what's the best in the long-term follow-up of patients with differentiated thyroid carcinoma? PLoS One. 2007 Aug 29;2(8):e816. doi: 10.1371/journal.pone.0000816. PMID: 17726546; PMCID: PMC1950687.
  71. Smallridge RC, Meek SE, Morgan MA, Gates GS, Fox TP, Grebe S, Fatourechi V. Monitoring thyroglobulin in a sensitive immunoassay has comparable sensitivity to recombinant human tsh-stimulated thyroglobulin in follow-up of thyroid cancer patients. J Clin Endocrinol Metab. 2007 Jan;92(1):82-7. doi: 10.1210/jc.2006-0993. Epub 2006 Oct 31. PMID: 17077133.
  72. Spencer CA, Bergoglio LM, Kazarosyan M, Fatemi S, LoPresti JS. Clinical impact of thyroglobulin (Tg) and Tg autoantibody method differences on the management of patients with differentiated thyroid carcinomas. J Clin Endocrinol Metab. 2005 Oct;90(10):5566-75. doi: 10.1210/jc.2005-0671. Epub 2005 Jun 28. PMID: 15985472.
  73. Spencer C, Petrovic I, Fatemi S, LoPresti J. Serum thyroglobulin (Tg) monitoring of patients with differentiated thyroid cancer using sensitive (second-generation) immunometric assays can be disrupted by false-negative and false-positive serum thyroglobulin autoantibody misclassifications. J Clin Endocrinol Metab. 2014 Dec;99(12):4589-99. doi: 10.1210/jc.2014-1203. PMID: 25226290; PMCID: PMC4297889.
  74. Verburg FA, Hartmann D, Grelle I, Giovanella L, Buck AK, Reiners C. Relationship between antithyroglobulin autoantibodies and thyroglobulin recovery rates using different thyroglobulin concentrations in the recovery buffer. Horm Metab Res. 2013 Sep;45(10):728-35. doi: 10.1055/s-0033-1349890. Epub 2013 Aug 19. PMID: 23959452.
  75. Verburg FA, Luster M, Cupini C, Chiovato L, Duntas L, Elisei R, Feldt-Rasmussen U, Rimmele H, Seregni E, Smit JW, Theimer C, Giovanella L. Implications of thyroglobulin antibody positivity in patients with differentiated thyroid cancer: a clinical position statement. Thyroid. 2013 Oct;23(10):1211-25. doi: 10.1089/thy.2012.0606. Epub 2013 Aug 3. PMID: 23692026.
  76. Verburg FA, Wäschle K, Reiners C, Giovanella L, Lentjes EG. Heterophile antibodies rarely influence the measurement of thyroglobulin and thyroglobulin antibodies in differentiated thyroid cancer patients. Horm Metab Res. 2010 Sep;42(10):736-9. doi: 10.1055/s-0030-1254132. Epub 2010 May 19. PMID: 20486066.
  77. Wheeler SE, Liu L, Blair HC, Sivak R, Longo N, Tischler J, Mulvey K, Palmer OMP. Clinical laboratory verification of thyroglobulin concentrations in the presence of autoantibodies to thyroglobulin: comparison of EIA, radioimmunoassay and LC MS/MS measurements in an Urban Hospital. BMC Res Notes. 2017 Dec 8;10(1):725. doi: 10.1186/s13104-017-3050-6. PMID: 29221487; PMCID: PMC572305.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 30-09-2024

Laatst geautoriseerd  : 30-09-2024

Geplande herbeoordeling  : 30-09-2026

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Internisten Vereniging
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Internisten Vereniging
  • Nederlandse Vereniging voor Heelkunde
  • Nederlandse Vereniging voor Nucleaire geneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Pathologie
  • Nederlandse Vereniging voor Radiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Radiotherapie en Oncologie
  • Nederlandse Vereniging voor Klinische Chemie en Laboratoriumgeneeskunde
  • Schildklier Organisatie Nederland

Algemene gegevens

De ontwikkeling/herziening van deze richtlijnmodule werd ondersteund door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (www.demedischspecialist.nl/kennisinstituut) en werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS). De financier heeft geen enkele invloed gehad op de inhoud van de richtlijnmodule.

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijnmodule is in 2021 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen (zie hiervoor de Samenstelling van de werkgroep) die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met (verdenking op) schildkliercarcinoom).

 

Expertisegroep

  • Prof. dr. R.T. Netea-Maier (voorzitter), internist-endocrinoloog, werkzaam in Radboud Universitair Medische Centrum, NIV.
  • Prof dr. W.E. Visser, internist-endocrinoloog, werkzaam in Erasmus Universitair Medisch Centrum, NIV.
  • Dr. A.N.A. van der Horst-van der Schrivers, internist-endocrinoloog/specialist ouderengeneeskunde i.o., werkzaam bij SOON, Maastricht University.
  • Dr. G.S. Bleumink, internist-endocrinoloog, werkzaam in Rijnstate, NIV.
  • Dr. B. Havekes, internist-endocrinoloog, werkzaam in Maastricht Universitair Medisch Centrum Plus, NIV.
  • Drs. K.E. Broekman, internist-oncoloog, werkzaam in Universitair Medisch Centrum Groningen, NIV.
  • Dr. W. Zandee, internist-endocrinoloog, werkzaam in Universitair Medisch Centrum Groningen, NIV.
  • Dr. M. Snel, internist-endocrinoloog, werkzaam in Leids Universitair Medisch Centrum, NIV.
  • Dr. K.M.A. Dreijerink, internist-endocrinoloog, werkzaam in Amsterdam Universitair Medische Centra, NIV.
  • Dr. J.P. de Boer, internist-oncoloog, werkzaam in Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis, NIV.
  • Dr. G.A.P. Nieuwenhuijzen, chirurg, werkzaam in Catharina Ziekenhuis, NVvH.
  • Dr. T.M. van Ginhoven, chirurg, werkzaam in Erasmus Medische Centrum, NVvH.
  • Prof dr. J. Morreau, patholoog, werkzaam in Leids Universitair Medisch Centrum, NVVP.
  • Dr. M. de Ridder, radiotherapeut, werkzaam in Universitair Medisch Centrum Utrecht, NVRO.
  • Drs. H. Ahmad, radioloog, werkzaam in Erasmus Medisch Centrum, NVvR.
  • Dr. ir. J.J.G. Hillebrand, klinische chemicus, werkzaam in Amsterdam Universitair Medisch Centrum, NVKC.
  • Prof. Dr. F.A. Verburg, nucleair geneeskundige, werkzaam in Erasmus Medisch Centrum, NVNG.
  • Dr. B. de Keizer, nucleair geneeskundige, werkzaam in Universitair Medisch Centrum Utrecht, NVNG.
  • Mw. M. Porrey, patiëntvertegenwoordiger, NFK/ Schildklierorganisatie Nederland.

Klankbordgroep

  • Mw. E. Schrama, patiëntvertegenwoordiger, Schildklier Organisatie Nederland.
  • Mw. C.C. van Zweeden- van Leeuwen, diëtist, Reinier de Graaf Ziekenhuis, Nederlandse Vereniging van Diëtisten.

Met ondersteuning van

  • Drs. L. Niesink-Boerboom, literatuurspecialist, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.
  • MSc. F.A. Pepping, junior adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (vanaf mei 2024).
  • Dr. J. Tra, senior adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.
  • Dr. M.M.A. Verhoeven, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.

Belangenverklaringen

De Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling is gevolgd. Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of zij in de laatste drie jaar directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoek financiering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatiemanagement) hebben gehad. Gedurende de ontwikkeling of herziening van een module worden wijzigingen in belangen aan de voorzitter doorgegeven. De belangenverklaring wordt opnieuw bevestigd tijdens de commentaarfase.

Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen vindt u in onderstaande tabel. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.

 

Expertiselid

Functie

Nevenfuncties

Gemelde belangen

Ondernomen actie

Prof. dr. R.T. Netea-Maier (voorzitter)

internist-endocrinoloog, werkzaam in Radboud Universitair Medische Centrum

"Bestuurlid Dutch Thyroid Cancer Group (vicevoorzitter) (onbetaald)

Bestuurlid Dutch Thyroid Research Foundation (penningmeester) (onbetaald)

Voorzitter Radboudumc Expertisecenter Schildkliercarcinoom en vertegenwoordiger van dit center in de ERN Rare Cancers en EndoERN (onbetaald).

Associate Editor European Journal Endocrinology (onbetaald)"

 

Geen deelname adviesraden vanaf de start van de ontwikkeling van de richtlijn (vanaf start raamwerk).

Dr. W.E. Visser

internist-endocrinoloog, werkzaam in Erasmus Universitair Medisch Centrum

-

-

Geen

Dr. A.N.A. van der Horst-van der Schrivers

Internist-endocrinoloog/specialist ouderengeneeskunde i.o,

-

-

Geen

Dr. G.S. Bleumink

internist-endocrinoloog, werkzaam in Rijnstate

-

-

Geen

Dr. B. Havekes

Internist-endocrinoloog, werkzaam in Universitair Medisch Centrum Maastricht

-

KWF subsidie E-Nose, hoofdaanvrager is Prof. dr. Nicole Bouvy (schildklierchirurg)

Geen

Drs. K.E. Broekman

Internist-oncoloog, werkzaam in Universitair Medisch Centrum Groningen

-

Lokale PI Libretto-531 studie

Exclusie participatie als trekker opstellen aanbeveling voor module 7.3

Dr. W. Zandee

internist-endocrinoloog, werkzaam in Universitair Medisch Centrum Groningen

-

Adviesraad Lilly (selpercatinib), uitbetaald aan onderzoeksrekening UMCG

Exclusie participatie als trekker opstellen aanbeveling voor module 7.3

Dr. M. Snel

Internist-endocrinoloog, werkzaam in Leids Universitair Medisch Centrum

Secretaris van de Dutch Thyroid Cancer Group

-

Geen

Dr. K.M.A. Dreijerink

internist-endocrinoloog, werkzaam in Amsterdam Universitair Medisch Centrum

-

Advisory Board, Lilly, betaald, mbt selpercatinib als behandeling bij gemetastaseerd gedifferentieerd en medullair schildkliercarcinoom

Exclusie participatie als trekker opstellen aanbeveling voor module 7.3

Dr.  J.P. de Boer,

Internist-oncoloog, werkzaam in Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis

Advisory Board MSD Head and neck cancer

-

Geen

Dr. G.A.P. Nieuwenhuijzen,

Nieuwenhuijzen, chirurg, werkzaam in Catharina Ziekenhuis

-

-

Geen

Dr. T.M. van Ginhoven

chirurg, werkzaam in Erasmus Medische Centrum

- Voorzitter regionale SchildklierNetwerk (onbetaald)

- Secretaris Werkgroep Endocriene chirurgie NVVH (onbetaald)

- Penningmeester Dutch Thyroid Study Group (onbetaald)

- bestuurslid Dutch Hypo/hyper parathyroid Study Group (onbetaald)

-

Geen

Prof dr. J. Morreau

patholoog, werkzaam in Leids Universitair Medisch Centrum

Adviseur Genome Scan BV Leiden

-

Geen

Dr. M. de Ridder

radiotherapeut, werkzaam in Universitair Medisch Centrum Utrecht

Lid algemeen bestuur NWHHT - onbetaald

Lid bestuur UWHHT - onbetaald

-

Geen

Drs. H. Ahmad

radioloog, werkzaam in Erasmus Medisch Centrum

-

-

Geen

Dr. ir. J.J.G. Hillebrand

klinische chemicus, werkzaam in Amsterdam Universitair Medisch Centrum

trekker NVE commissie harmoniseren functietesten, tijdelijk betaald via SKMS gelden

-

Geen

Prof. Dr. F.A. Verburg

nucleair geneeskundige, werkzaam in Erasmus Medisch Centrum

 

Algemeen directeur Cyclotron Rotterdam B.V. ; gedetacheerd vanuit Erasmus MC; management; 0,2 FTE, betaald"

Adviseur: GE healthcare (honoraria betaald aan werkgever)

Spreker: AstraZenica (honoraria betaald aan werkgever), Sanofi (honoraria betaald aan werkgever.
Slechts onderzoek als projectleider aangegeven

KWF/Alpe d'Huzes: TFB PET/CT bij schildkliercarcinoom

FDA: radionuclide beeldvorming

Daniel den Hoedstichting

 

Dr. B. de Keizer

nucleair geneeskundige, werkzaam in Universitair Medisch Centrum Utrecht

-

- Sentinel node imaging bij mondholte ca

-FDG PET voor lymfeklierstadiering bij patiënten met klinisch negatieve hals

-TFB PET voor schildklierkanker beeldvorming KIKA

-MFBG PET-CT voor neuroblastoma beeldvorming HANART FONDS

-Al op FDG PET- CT voor voorspellen van respons op immuun therapie bij patiënten met gemetastaseerd niercelkanker

Geen

Mw. M. Porrey

patiëntvertegenwoordiger

-

-

Geen

Inbreng patiëntenperspectief

Er werd aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door het uitnodigen van patiëntvertegenwoordigers voor de invitational conference en deelname in de expertisegroep. Het verslag van de invitational conference is besproken in de expertisegroep. De verkregen input is meegenomen bij het opstellen van de uitgangsvragen, de keuze voor de uitkomstmaten en bij het opstellen van de overwegingen. De conceptrichtlijn is tevens voor commentaar voorgelegd aan de patiëntenverenigingen en de eventueel aangeleverde commentaren zijn bekeken en verwerkt.

 

Wkkgz & Kwalitatieve raming van mogelijke substantiële financiële gevolgen

Kwalitatieve raming van mogelijke financiële gevolgen in het kader van de Wkkgz

Bij de richtlijn is conform de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) een kwalitatieve raming uitgevoerd of de aanbevelingen mogelijk leiden tot substantiële financiële gevolgen. Bij het uitvoeren van deze beoordeling zijn richtlijnmodules op verschillende domeinen getoetst (zie het stroomschema op de Richtlijnendatabase).

 

Uit de kwalitatieve raming blijkt dat er waarschijnlijk geen substantiële financiële gevolgen zijn, zie onderstaande tabel.

 

Module

Uitkomst raming

Toelichting

Module follow-up –thyreoglobuline bepaling

Geen substantiële financiële gevolgen

Uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) niet breed toepasbaar zijn (<5.000 patiënten) en zal daarom naar verwachting geen substantiële financiële gevolgen hebben voor de collectieve uitgaven.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Werkwijze

AGREE

Deze richtlijnmodule is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers, 2010).

 

Knelpuntenanalyse en uitgangsvragen

Tijdens de voorbereidende fase inventariseerde de expertisegroep de knelpunten in de zorg voor patiënten met (verdenking op) goed gedifferentieerd schildkliercarcinoom. Tevens zijn er knelpunten aangedragen door IKNL, NAPA, DTCG, NVD, NVNG, NVVP, NVvR, NVRO, SON, NIV via een invitational conference. Een beknopt verslag hiervan is opgenomen onder bijlage.

 

De werkgroep beoordeelde de aanbeveling(en) uit de eerdere richtlijnmodule op noodzaak tot revisie. Tevens zijn er knelpunten aangedragen tijdens de invitational conference.

 

Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep concept-uitgangsvragen opgesteld en definitief vastgesteld.

 

Uitkomstmaten

Na het opstellen van de zoekvraag behorende bij de uitgangsvraag inventariseerde de werkgroep welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. Hierbij werd een maximum van acht uitkomstmaten gehanteerd. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten volgens hun relatieve belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen, als cruciaal (kritiek voor de besluitvorming), belangrijk (maar niet cruciaal) en onbelangrijk. Tevens definieerde de werkgroep tenminste voor de cruciale uitkomstmaten welke verschillen zij klinisch (patiënt) relevant vonden.

 

Methode literatuursamenvatting

Een uitgebreide beschrijving van de strategie voor zoeken en selecteren van literatuur is te vinden onder ‘Zoeken en selecteren’ onder Onderbouwing. Indien mogelijk werd de data uit verschillende studies gepoold in een random-effects model. Review Manager 5.4 werd gebruikt voor de statistische analyses. De beoordeling van de kracht van het wetenschappelijke bewijs wordt hieronder toegelicht.

 

Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs

De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie http://www.gradeworkinggroup.org/). De basisprincipes van de GRADE-methodiek zijn: het benoemen en prioriteren van de klinisch (patiënt) relevante uitkomstmaten, een systematische review per uitkomstmaat, en een beoordeling van de bewijskracht per uitkomstmaat op basis van de acht GRADE-domeinen (domeinen voor downgraden: risk of bias, inconsistentie, indirectheid, imprecisie, en publicatiebias; domeinen voor upgraden: dosis-effect relatie, groot effect, en residuele plausibele confounding).

GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag. Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie, in het bijzonder de mate van zekerheid dat de literatuurconclusie de aanbeveling adequaat ondersteunt (Schünemann, 2013; Hultcrantz, 2017).

 

GRADE

Definitie

Hoog

  • er is hoge zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • het is zeer onwaarschijnlijk dat de literatuurconclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Redelijk

  • er is redelijke zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • het is mogelijk dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Laag

  • er is lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • er is een reële kans dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Zeer laag

  • er is zeer lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • de literatuurconclusie is zeer onzeker.

 

Bij het beoordelen (graderen) van de kracht van het wetenschappelijk bewijs in richtlijnen volgens de GRADE-methodiek spelen grenzen voor klinische besluitvorming een belangrijke rol (Hultcrantz, 2017). Dit zijn de grenzen die bij overschrijding aanleiding zouden geven tot een aanpassing van de aanbeveling. Om de grenzen voor klinische besluitvorming te bepalen moeten alle relevante uitkomstmaten en overwegingen worden meegewogen. De grenzen voor klinische besluitvorming zijn daarmee niet één op één vergelijkbaar met het minimaal klinisch relevant verschil (Minimal Clinically Important Difference, MCID). Met name in situaties waarin een interventie geen belangrijke nadelen heeft en de kosten relatief laag zijn, kan de grens voor klinische besluitvorming met betrekking tot de effectiviteit van de interventie bij een lagere waarde (dichter bij het nuleffect) liggen dan de MCID (Hultcrantz, 2017).

 

Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)

Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en worden meegewogen, zoals aanvullende argumenten uit bijvoorbeeld de biomechanica of fysiologie, waarden en voorkeuren van patiënten, kosten (middelenbeslag), aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie. Deze aspecten zijn systematisch vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje ‘Overwegingen’ en kunnen (mede) gebaseerd zijn op expert opinion. Hierbij is gebruik gemaakt van een gestructureerd format gebaseerd op het evidence-to-decision framework van de internationale GRADE Working Group (Alonso-Coello, 2016a; Alonso-Coello 2016b). Dit evidence-to-decision framework is een integraal onderdeel van de GRADE methodiek.

 

Formuleren van aanbevelingen

De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen, en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk (Agoritsas, 2017; Neumann, 2016). De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen. De werkgroep heeft bij elke aanbeveling opgenomen hoe zij tot de richting en sterkte van de aanbeveling zijn gekomen.

In de GRADE-methodiek wordt onderscheid gemaakt tussen sterke en zwakke (of conditionele) aanbevelingen. De sterkte van een aanbeveling verwijst naar de mate van zekerheid dat de voordelen van de interventie opwegen tegen de nadelen (of vice versa), gezien over het hele spectrum van patiënten waarvoor de aanbeveling is bedoeld. De sterkte van een aanbeveling heeft duidelijke implicaties voor patiënten, behandelaars en beleidsmakers (zie onderstaande tabel). Een aanbeveling is geen dictaat, zelfs een sterke aanbeveling gebaseerd op bewijs van hoge kwaliteit (GRADE gradering HOOG) zal niet altijd van toepassing zijn, onder alle mogelijke omstandigheden en voor elke individuele patiënt.

 

Implicaties van sterke en zwakke aanbevelingen voor verschillende richtlijngebruikers

 

Sterke aanbeveling

Zwakke (conditionele) aanbeveling

Voor patiënten

De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen en slechts een klein aantal niet.

Een aanzienlijk deel van de patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen, maar veel patiënten ook niet.

Voor behandelaars

De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak moeten ontvangen.

Er zijn meerdere geschikte interventies of aanpakken. De patiënt moet worden ondersteund bij de keuze voor de interventie of aanpak die het beste aansluit bij zijn of haar waarden en voorkeuren.

Voor beleidsmakers

De aanbevolen interventie of aanpak kan worden gezien als standaardbeleid.

Beleidsbepaling vereist uitvoerige discussie met betrokkenheid van veel stakeholders. Er is een grotere kans op lokale beleidsverschillen.

 

Organisatie van zorg

In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijnmodule is expliciet aandacht geweest voor de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, mankracht en infrastructuur). Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van deze specifieke uitgangsvraag zijn genoemd bij de overwegingen. Meer algemene, overkoepelende, of bijkomende aspecten van de organisatie van zorg (zoals centralisatie) worden behandeld in de module Organisatie van zorg.

 

Commentaar- en autorisatiefase

De conceptrichtlijnmodule werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijnmodule aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijnmodule werd aan de deelnemende (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd.

 

Literatuur

Agoritsas T, Merglen A, Heen AF, Kristiansen A, Neumann I, Brito JP, Brignardello-Petersen R, Alexander PE, Rind DM, Vandvik PO, Guyatt GH. UpToDate adherence to GRADE criteria for strong recommendations: an analytical survey. BMJ Open. 2017 Nov 16;7(11):e018593. doi: 10.1136/bmjopen-2017-018593. PubMed PMID: 29150475; PubMed Central PMCID: PMC5701989.

 

Alonso-Coello P, Schünemann HJ, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Rada G, Rosenbaum S, Morelli A, Guyatt GH, Oxman AD; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 1: Introduction. BMJ. 2016 Jun 28;353:i2016. doi: 10.1136/bmj.i2016. PubMed PMID: 27353417.

 

Alonso-Coello P, Oxman AD, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Vandvik PO, Meerpohl J, Guyatt GH, Schünemann HJ; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 2: Clinical practice guidelines. BMJ. 2016 Jun 30;353:i2089. doi: 10.1136/bmj.i2089. PubMed PMID: 27365494.

 

Brouwers MC, Kho ME, Browman GP, Burgers JS, Cluzeau F, Feder G, Fervers B, Graham ID, Grimshaw J, Hanna SE, Littlejohns P, Makarski J, Zitzelsberger L; AGREE Next Steps Consortium. AGREE II: advancing guideline development, reporting and evaluation in health care. CMAJ. 2010 Dec 14;182(18):E839-42. doi: 10.1503/cmaj.090449. Epub 2010 Jul 5. Review. PubMed PMID: 20603348; PubMed Central PMCID: PMC3001530.

 

Hultcrantz M, Rind D, Akl EA, Treweek S, Mustafa RA, Iorio A, Alper BS, Meerpohl JJ, Murad MH, Ansari MT, Katikireddi SV, Östlund P, Tranæus S, Christensen R, Gartlehner G, Brozek J, Izcovich A, Schünemann H, Guyatt G. The GRADE Working Group clarifies the construct of certainty of evidence. J Clin Epidemiol. 2017 Jul;87:4-13. doi: 10.1016/j.jclinepi.2017.05.006. Epub 2017 May 18. PubMed PMID: 28529184; PubMed Central PMCID: PMC6542664.

 

Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 (2012). Adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. http://richtlijnendatabase.nl/over_deze_site/over_richtlijnontwikkeling.html

Neumann I, Santesso N, Akl EA, Rind DM, Vandvik PO, Alonso-Coello P, Agoritsas T, Mustafa RA, Alexander PE, Schünemann H, Guyatt GH. A guide for health professionals to interpret and use recommendations in guidelines developed with the GRADE approach. J Clin Epidemiol. 2016 Apr;72:45-55. doi: 10.1016/j.jclinepi.2015.11.017. Epub 2016 Jan 6. Review. PubMed PMID: 26772609.

 

Schünemann H, Brożek J, Guyatt G, et al. GRADE handbook for grading quality of evidence and strength of recommendations. Updated October 2013. The GRADE Working Group, 2013. Available from http://gdt.guidelinedevelopment.org/central_prod/_design/client/handbook/handbook.html.

Volgende:
Behandeling recidief en metastasen op afstand