Rectumprolaps

Initiatief: NVVH Aantal modules: 16

Behandeling OD door IRP bij rectumprolaps

Uitgangsvraag

Welke conservatieve therapie wordt aanbevolen om klachten van obstructieve defecatie (OD) veroorzaakt door interne rectum prolaps (IRP) te verminderen?

Aanbeveling

Leefstijladviezen

Geef leefstijladviezen aan iedere patiënt met OD en verdenking op IRP (zie overwegingen voor details) ongeacht of een ander conservatief of chirurgisch behandelingstraject voor de IRP wordt ingezet.

 

Laxantia

Adviseer in eerste instantie bulkvormers aan patiënten met OD en verdenking op IRP (zie tabel 1). Als alternatief kunnen osmotische laxantia zoals macrogolen eventueel in combinatie met bulkvormers voorgeschreven worden.

 

Bekkenfysiotherapie

Bied patiënten met OD en verdenking op IRP die onvoldoende effect bemerken na bovengenoemde maatregelen een behandeltraject aan bij de bekkenfysiotherapeut aan.

 

Retrograad spoelen

Bied patiënten met OD en verdenking op IRP die onvoldoende effect bemerken na bovengenoemde maatregelen retrograde darmspoelingen aan.

Overwegingen

Er is weinig tot geen literatuur beschikbaar die specifiek naar de effectiviteit heeft gekeken van de conservatieve therapie voor OD op basis van IRP. Zelfs in de geselecteerde studies is het lastig OD van obstipatie in algemene zin te onderscheiden. De studie van Hwang bespreekt een patiëntenpopulatie met een laagfrequente stoelgang (twee keer per week). Dit is vaak een uiting van STC in plaats van OD op basis van IRP waarbij juist vaak een hoogfrequente ontlasting (repetitieve defecatie) gebruikelijk is.

 

Vermeldenswaardig is dat in deze richtlijn niet gekeken is naar OD veroorzaakt door een rectocele alleen. Een rectocele alleen (zonder IRP/ rectale intussusceptie) wordt weliswaar gezien als onderdeel van het spectrum van verzakking van het achterste compartiment (met de daar bijbehorende vergelijkbare functionele klachten, zie ook de algemene inleiding) maar valt buiten de scope van deze richtlijn.

 

Ondanks het gebrek aan literatuur is er binnen de werkgroep uitgebreide ervaring met conservatieve behandeling voor OD veroorzaakt door IRP. Om die reden lijkt het formuleren van een advies mogelijk gebaseerd op een combinatie van expert opinion en analyse van literatuur voor conservatieve behandeling van OD in algemene zin (dus bij patiënten met OD zonder evidente oorzaak).

 

In de richtlijn worden als conservatieve therapie voor OD door IRP-leefstijladviezen, laxantia, bekkenfysiotherapie, en retrograde darmspoelingen beschreven. Omdat bij behandelaars niet altijd bekend is waar bekkenfysiotherapie uit kan bestaat, wordt hier een aparte paragraaf aan gewijd.

 

Leefstijladviezen

Leefstijladviezen zijn bij patiënten met OD door IRP in principe dezelfde adviezen die worden gegeven aan patiënten met obstipatie. De adviezen zijn gericht op goede vocht- en vezelintake (1500-2000 cc vocht inname en >30 mg vezels) en voldoende beweging. Specifiek voor patiënten met OD door IRP wordt geadviseerd zwaar tillen te vermijden om een theoretische progressie van de prolaps met daarbij passende verergering van functionele klachten te voorkomen.

 

Bulkvormers

Het gebruik van bulkvormers (zie tabel 1) lijkt met name erg succesvol te zijn om klachten van OD te verminderen. De vezels lijken de consistentie dermate te beïnvloeden dat de ontlasting meer één geheel vormt waarbij patiënten het gevoel hebben meer en completer te kunnen ontlasten. Ondanks dat de meeste patiënten met OD door IRP een goed resultaat hebben geldt dat niet voor elke patiënt en lijken sommige patiënten juist een verergering van klachten te bemerken omdat de vezels de ontlasting harder lijken te maken. Als dit het geval is kan dit liggen aan onvoldoende vocht intake of gebruik van vocht onttrekkende medicatie zoals diuretica. Indien desondanks vezels averechts lijken te werken geval worden osmotische laxantia (voornamelijk marcrogolen) geadviseerd.

 

Tabel 1

Soort volumevergrotende laxans

Voorbeelden

Gebruik

Bijzonderheden

Plantago ovata (andere benaming ook wel psylliumzaad)

- Metamucil

- Volcolon

1-3 x per dag 1 sachet

 

Minimale vochtinname 1,5 L per dag

Valt onder de polysacchariden

Is oplosbaar en fermenteerbaar

Sterculiagom

- Normacol

1-2 x per dag 1 sachet

Minimale vochtinname 1,5 L per dag

Valt onder de polysacchariden

Is oplosbaar en fermenteerbaar

Zemelen

- Tarwekaf

- Tritici testa

15-30 g (=3-6 eetlepels) per dag over de dag verdeeld

Minimale vochtinname 1,5 L per dag

Valt onder de lignine

Is onoplosbaar en niet-fermenteerbaar

 

Speciale aandacht moet gegeven worden aan patiënten met simultaan voorkomen van slow transit constipatie. Patiënten met STC lijken juist een averechts effect te hebben van bulkvormers met toename van buikpijn en opgeblazen gevoel. Voor verdere beschrijving en overwegingen met betrekking tot STC verwijzen wij graag naar onderstaande paragraaf. Voor de uiteenzetting van diverse veel gebruikte laxantia voorgeschreven voor obstipatie in het algemeen verwijzen wij naar de NHG-standaard Obstipatie (NHG-standaard Obstipatie, 2010).

 

Bekkenfysiotherapie

Bekkenfysiotherapie (BFT) is een vorm van conservatieve behandeling die streeft naar verbetering van de functie van de bekkenbodemmusculatuur. Bij zwakke bekkenbodemspieren ligt het accent op verbetering van de kracht, het uithoudingsvermogen (endurance) en de coördinatie van de bekkenbodemmusculatuur. Wanneer sprake is van een overactieve bekkenbodem en/of dyssynergie zullen relaxatietechnieken eveneens onderdeel zijn van de therapie. De bekkenfysiotherapeut richt zich tevens op de algemene ontspanning, ademhaling, en het functioneren van de bekkenbodemmusculatuur tijdens ontlasting (toiletgedrag) en andere dagelijkse activiteiten (aanvullende leefstijladviezen).

 

Bekkenfysiotherapie bestaat uit naast het geven van leefstijladviezen zoals voldoende vocht en vezelintake, het aanleren van adequaat toiletgedrag (onder andere toilethouding en perstechniek), het reguleren van buikdruk en ademhaling uit een combinatie van verschillende interventies (spierfunctietraining, biofeedback, elektrostimulatie en TRANS) met als doel het verbeteren van de rectale sensibiliteit, kracht, coördinatie, relaxatie, persgedrag en het aandranggevoel. Hieronder worden de verschillende interventies van de bekkenfysiotherapie beschreven, waarna de werkgroep aangeeft welke interventie of combinatie van interventies de voorkeur heeft bij OD.

 

1. Spierfunctietraining (als onderdeel van BFT)

Spierfunctietraining is gericht op het versterken van de contractiekracht van de externe anale sphinter (EAS) en /of m. Levator ani, het uithoudingsvermogen en coördinatie en het optimaliseren van de relaxatie van de m. puborectalis. Daarnaast is het gericht op het aanleren van adequate toepassing van de bekkenbodemspieren bij drukverhogende momenten in het ADL en bij de toiletgang.

 

2. Biofeedbacktraining (als onderdeel van BFT)

Biofeedbacktraining wordt binnen de bekkenfysiotherapie om inzicht te geven in het spiergedrag van de patiënt. Het is een neuromusculaire training gebaseerd op operante conditioneringstechnieken. Er wordt hierbij gebruikt gemaakt van een anale/vaginale probe gekoppeld aan een EMG-apparaat die de activiteit van de spieren omzet in een grafiek of bar. Hierbij worden visuele, tactiele of akoestische stimuli gebruikt (Keshwani, 2012; Voorham-van der Zalm, 2013). De mate van kracht, uithoudingsvermogen, vermogen tot relaxatie en de coördinatie wordt hierdoor inzichtelijk gemaakt. Biofeedback zorgt ervoor dat patiënten zich meer bewust worden van hun bekkenbodemmusculatuur en hoe zij hun bekkenbodem effectiever kunnen aanspannen en/of ontspannen tijdens de defecatie en bij buikdrukverhogende momenten. Hoewel biofeedback als separate therapie in de literatuur voorkomt dient deze als onderdeel van de bekkenfysiotherapie te worden beschouwd.

 

3. Elektrostimulatie (als onderdeel van BFT)

Elektrostimulatie is een therapie binnen de bekkenfysiotherapie waarbij een vaginale of anale probe gebruikt wordt waarbij elektrische stroom de bekkenbodemspieren via hun innervatie stimuleert. Elektrostimulatie wordt vaak gebruikt om patiënten te helpen zich bewust te worden van de bekkenbodemspieren.. Het wordt tevens gebruikt om zwakke spieren te trainen. Zodra de spierkracht toeneemt wordt zo snel mogelijk overgegaan op actieve oefentherapie zodat de patiënt dit zelfstandig kan uitvoeren. Elektrostimulatie kan ook worden gebruikt om overactieve spieren te helpen ontspannen en ten behoeve van pijndemping

 

4. Rectale ballon (als onderdeel van BFT)

Met behulp van een rectale ballon wordt de defecatie nagebootst. De patiënt moet in staat zijn deze ballon gevuld met 50 tot 100 ml lauwwarm water uit te poepen (ballonexpulsietest). Het streven van deze behandelvorm is dat de patiënt een goede defecatie aanleert met de juiste activiteit (relaxatie, coördinatie en goede steunfunctie) van de bekkenbodem. Ballontraining kan ook worden ingezet ter bewustwording van het rectale vullingsgevoel en ter verbetering van de rectale capaciteit. Tevens wordt deze ingezet bij FI-problematiek om te leren de ballon bij urge op te houden en defecatie uit te stellen.

 

5. Percutane Tibiale Neuro Stimulatie (PTNS) en transcutane tibiale neurostimulatie (TRANS) (als onderdeel van BFT)

Bij Percutane Tibiale Neuro Stimulatie (PTNS) wordt met behulp van een naaldelektrode (eenmalig gebruik) de n. tibialis met elektrische pulsen gestimuleerd. In Nederland wordt dit uitgevoerd door een verpleegkundige, waarbij de patiënt naar de kliniek moet komen. Bekkenfysiotherapeuten passen PTNS toe met behulp van plakelektrodes op de huid (transcutane tibiale neuro stimulatie: TRANS), met een elektrostimulatie apparaatje. Deze vorm van neuromodulatie wordt toegepast bij patiënten met urge-incontinentie bij mictie en/of defecatie (aandrangincontinentie). De patiënt kan dit thuis zelfstandig uitvoeren. Hierbij wordt de n. tibialis posterior gestimuleerd waarbij het segment S3 geprikkeld wordt, waardoor ontspanning en pijndemping kan optreden (Thomas, 2013). Een andere vorm van transcutane neurostimulatie is het plaatsen van een grote plaatelektrode ter hoogte van S2 tot S4 en een plaatelektrode craniaal van het os pubis. Middels deze setting kan lediging van rectum bevorderd worden en urge voor defecatie en mictie verminderd worden.

 

Optimale behandeling bij OD en IRP door middel van bekkenfysiotherapie

De werkgroep is van mening dat het aanleren van adequaat toiletgedrag positief kan bijdragen aan de behandeling van functionele klachten. Naast het aanleren van een juist defecatiepatroon blijkt er klinische evidentie is om biofeedbacktraining te adviseren (Bharucha, 2014). Bekkenbodem re-educatie lijkt een belangrijke behandelkeuze is voor OD met een bekkenbodemdyssynergie. Het doel daarvan is de patiënt een betere relaxatie, coördinatie en buikdrukregulatie aan te leren en dit te trainen met behulp van ballonexpulsie (Vazquez Roque, 2015). Naast een verkeerd gebruik van sfincter en/of levator ani is er bij patiënten met OD en IRP vaak sprake van een slechte steun- en liftfunctie van de bekkenbodem waardoor er velen zich behelpen met manuele maneuvers zoals het ondersteunen van het perineum tot het digitaal verwijderen van ontlasting. Het is wel belangrijk deze problematiek goed te identificeren. Het adequaat toepassen in de ADL situatie van de geleerde technieken en de verbeterde spierfunctie is eveneens een belangrijke taak binnen de bekkenfysiotherapie.

 

Dyssenergie kan op verschillende manieren geobjectiveerd worden. Allereerst kan tijdens het lichamelijk onderzoek bij het uitvoeren van een RT de patiënt gevraagd worden te persen. Als de patiënt de sphincter of puborectalis dan lijkt aan te spannen (of in ieder geval niet te ontspannen) in plaats van wel ontspannen zou dit kunnen wijzen op een dyssynergie. Verdere objectivatie kan dan plaatsvinden door het uitvoeren van een defecogram, manometrie of EMG. De radiologische definitie (=zoals gezien op een defecogram) van dyssynergie van de anale sphincter is het niet in staat zijn van de patiënt het contrast te evacueren binnen vijf minuten (Bong, 2014). Bij een anale manometrie is er sprake van dyssynergie als de patiënt niet in staat is de sfincter en puborectalis te relaxeren met meer dan 20% van de basisspanning of dat er juist wordt aangespannen tijdens persen (Parodoxaal persgedrag). Voor alle onderzoeken lijkt er sprake te zijn van een hoge sensitiviteit maar een relatief lage specificiteit.

 

De evidence voor de behandeling van patiënten met OD met behulp van TRANS en Transcutane PTNS is zeer gelimiteerd. Het lijkt met name effectief te kunnen zijn bij patiënten met OD en STC. Transcutane neurostimulatie in de lumbosacrale regio lijkt de symptomen van obstipatie te verbeteren (Van Wunnik, 2010) en bilaterale transcutane tibial nerve stimulatie blijkt effectief te zijn bij een kwart van de patiënten met obstipatie (Igbal, 2016). Percutane en transcutane neurostimulatie zijn goedkoop en non-invasief (Collins, 2012).

 

De werkgroep is van mening dat TRANS en bilaterale transcutane neurostimulatie van de n. tibialis posterior als aanvullende behandeling kan worden ingezet bij patiënten met OD en obstipatie en hebben een duidelijke potentie voor de behandeling van obstipatie.

 

Het succes van de behandeling wordt medebepaald door het volledig afmaken van het behandeltraject en de vaardigheden en ervaring van de behandelend therapeut. De werkgroep is van mening dat de combinatie van verschillende interventies van bekkenfysiotherapie (spierfunctieverbetering, biofeedback, elektrostimulatie en ballonexpulsie en eventueel TRANS) het meest effectief is bij de conservatieve behandeling van patiënten met OD.

Voor een optimaal behandeltraject is goede informatie-uitwisseling nodig tussen de behandelend arts en de bekkenfysiotherapeut. De volgende aspecten dienen te worden overgedragen:

  • relevante voorgeschiedenis;
  • relevante operaties;
  • relevante medicatie (en vezels);
  • relevant aanvullend onderzoek zoals ARFO, echo, defecogram en MRI;
  • wat is de behandeldiagnose?
  • wat is de behandelindicatie? (FI en/of OD of pre-/ postoperatief);
  • voorstel behandeltraject en terugkoppeling aan chirurg door bekkenfysiotherapeut bijvoorbeeld na na zes weken of drie maanden aan de behandelend arts.

 

Retrograad spoel

Ook over retrograde darmspoelingen voor OD met verdenking op IRP is er weinig bekend. De werkgroep is van mening is dat dit voor OD minder goed lijkt te werken dan voor FI met verdenking op IRP. Toch is menig patiënt met OD content met deze conservatieve therapie en weerhoudt dit desbetreffende patiënt te kiezen voor een meer risicovollere operatieve interventie. Met name als er een combinatie is van OD met verdenking op IRP en STC lijkt retrograde darmspoelingen effectief te kunnen zijn (voor STC is darmspoelingen een veel toegepaste behandeling) (Vollebrecht, 2016).

 

Niet elke patiënt is gemotiveerd om een dergelijke behandeling zelf (vaak dagelijks) te moeten uitvoeren en ervaart dit als zeer belastend. Een goede begeleiding (van meestal een continentieverpleegkundige) lijkt essentieel omdat het vaak enige tijd vergt voordat een patiënt de techniek van het spoelen onder de knie heeft gekregen. De werkgroep adviseert elke patiënt met OD bij IRP eerst retrograde darmspoelingen te laten ondergaan en dit na twee maanden te evalueren alvorens tot een operatieve correctie van de IRP over te gaan. Naast de ervaring van de werkgroep dat patiënten die aanvankelijk niet enthousiast waren over de behandeling, enthousiast kunnen worden na het ervaren van het effect van de spoelingen.

 

6. Slow Transit Constipatie (STC)

Met enige regelmaat blijkt het te zijn dat naast OD bij aangetoond IRP er ook sprake is van slow transit constipatie (STC) (Gosselink, 2013). Etiologisch zou het jarenlang persen door (primaire) STC weleens de oorzaak kunnen zijn van het ontstaan van een IRP echter andersom is het theoretisch mogelijk dat er door de IRP er sprake is van een secundaire STC veroorzaakt door de IRP. Het simultaan voorkomen van beide afwijkingen is een derde mogelijkheid.

 

Een transit studie kan helpen objectiveren of er sprake is van een STC. De werkgroep adviseert de transit studie volgens Arhan te gebruiken (Arhan, 1981). Hierbij wordt door de patiënt gedurende zes dagen 10 markers geslikt en wordt op de zevende dag een buikoverzicht röntgenfoto gemaakt. Belangrijk is dat tijdens deze periode geen laxantia worden geslikt omdat die vanzelfsprekend de colon passage tijd kan beïnvloeden. Door de markers te tellen kan de uiteindelijke colon passage gemeten worden (aantal markers x 2,4 uur). Meer dan 20 markers (=48 uur colon passage tijd) wordt als pathologisch beschouwd. Door het buikoverzicht in drie segmenten onder te verdelen (rechter hemicolon, linker hemicolon en rectosigmoïd) en te kijken naar de distributie van de markers kan er vervolgens analyse plaatsvinden van segmenteel vertraagde colon passage. Een rechtszijdige vertraagde colon passage (meer dan zeven markers) zou klassiek voor primaire STC. Bij patiënten met een outlet obstructie (bijvoorbeeld bij IRP) zou een opeenstapeling gezien kunnen worden in het linker hemicolon en/of rectosigmoïd. De waarde van het meten van segmenteel vertraagde colon passage blijft echter dubieus. Recent onderzoek (Staller, 2015) suggereert dat er geen associatie is tussen linkszijdige locatie van de markers en een verlengde ballon expulsie test als maat voor een outlet obstructie.

 

Anamnestisch hebben patiënten met een primaire STC last van weinig frequente harde ontlasting vaak gepaard gaande met opgeblazen gevoel en buikpijn. Daarentegen hebben patiënten met OD juist erg vaak last van repetitieve ontlasting vaak ondanks dat de ontlasting soepel is (Wijffels, 2013). De ervaring leert dat patiënten met OD met verdenking op IRP goed kunnen reageren op bulkvormers (zie tabel 1). Daarentegen lijken patiënten met STC juist geen baat te hebben van bulkvormers waarbij klachten van opgeblazen gevoel en buikpijn klachten juist lijken toe te kunnen nemen. Een toename van winderigheid hierbij wordt vaak door patiënten gemeld. Ondanks individuele verschillen wordt door de werkgroep geadviseerd patiënten met STC in eerste instantie te behandelen met osmotische laxantia (zoals bijvoorbeeld macrogolen of magnesiumoxide) in tegenstelling tot patiënten met OD door IRP waar juist vezels (bulkvormers) als eerste keuze wordt aangeraden. Indien er sprake is van OD met verdenking op IRP en STC is de ervaring van de werkgroep dat een combinatie van bulkvormers en osmotische laxantia soms goed kunnen werken. Als de STC-klachten maar weinig lijken te reageren op osmotische laxantia is er eventueel andere medicatie voor handen (bijvoorbeeld stimulerende laxantia zoals bisacodyl, prokinetische middelen zoals 5-HT4 agonisten, etc.). Overleg met een MDL-arts in een dergelijk complex geval (bijvoorbeeld tijdens een MDO) lijkt dan raadzaam.

 

Samengevat adviseert de werkgroep bij patiënten met klachten van OD met verdenking op IRP in eerste instantie te starten met leefstijladviezen en eventueel bulkvormers voor te schrijven. (Bij het vermoeden van STC kan osmotische laxantia een beter alternatief zijn en bij onvoldoende effect valt overleg met een MDL-arts te overwegen). Bij onvoldoende verbetering is er een indicatie voor verwijzing naar de bekkenfysiotherapeut met name bij het vermoeden of een aangetoonde dyssynergie. Mocht deze maatregelen ook niet afdoende de klachten van OD verminderen dan zal retrograde darmspoelingen overwogen moeten worden alvorens over gegaan wordt op een chirurgische interventie.

Onderbouwing

Conservatieve behandeling van een interne rectum prolaps is gericht op de behandeling van de functionele klachten die door de IRP veroorzaakt wordt. Deze functionele klachten bestaan uit enerzijds obstructieve defecatie (OD) en anderzijds fecale incontinentie (FI). Vaak is er sprake van een combinatie van OD en FI (ongeveer in 50%). Deze module zal zich toespitsen op de conservatieve behandeling van OD.

 

Obstructieve defecatie zijn klachten waarbij er sprake lijkt te zijn van een obstructie tijdens het defeceren ter hoogte van het distale rectum/anus. Patiënten kunnen vaak uiteenlopende klachten hebben waarbij de meest voorkomende klachten zijn het gevoel niet volledig te kunnen evacueren (incomplete evacuatie), noodzaak te persen, vaak kleine beetjes moeten ontlasten tot soms >10 keer per dag (repetitief toiletbezoek) en/of dat patiënten manueel moeten helpen om de ontlasting te kunnen evacueren (digitatie) (Wijffels, 2013). Opvallend is dat patiënten deze klachten hebben ondanks dat de ontlasting soepel is, of soepel is geworden dankzij het gebruik van laxantia.

 

Oorzaken van OD kunnen zowel anatomisch van aard zijn: bijvoorbeeld stenose van de anus, obstructie door een tumor, interne rectumprolaps (ook wel rectale intussusceptie genoemd). Als functioneel (dyssynergie van de kringspier/bekkenbodem musculatuur).

 

Van belang te weten is dat er drie vormen van obstipatie worden onderscheiden, waar OD er een van is. Wij onderscheiden:

  1. Slow transit constipatie (STC), constipatie e.c.i. gekarakteriseerd door een verlenging van de colon passage tijd
  2. Constipation-predominant IBS (IBS-C), constipatie e.c.i. zonder een verlengde colon passage tijd, vaak gepaard gaande met buikpijn en een opgeblazen gevoel
  3. Obstructieve defecatie, obstipatie e.c.i. gekarakteriseerd door het onvermogen (volledig) te kunnen defeceren ondanks het gevoel aandrang te hebben

 

Patiënten die last hebben van OD veroorzaakt door een IRP kunnen daarbij simultaan ook klachten kunnen hebben van IBS-C en/of STC. Klachten kunnen overlappen waardoor het soms niet eenvoudig is anamnestisch het één van het ander te onderscheiden. De conservatieve behandeling van OD met verdenking op IRP bestaat uit leefstijladviezen, laxantia, bekkenfysiotherapie en retrograad darmspoelen. Deze module probeert een antwoord te geven over wat de beste conservatieve behandeling is voor OD met verdenking op IRP (als onderdeel van verzakking van het achterste compartiment, zie ook de algemene inleiding).

Geen GRADE

Er zijn zeer voorzichtige aanwijzingen dat biofeedback training in combinatie met het dagelijks slikken van 30 gram vezelsupplementen een positieve relatie heeft met afname van OD-klachten bij patiënten gediagnosticeerd met rectocele. Dit geldt vooral voor patiënten met rectocele en intussusceptie.

 

Bronnen (Hicks, 2013)

 

Geen GRADE

Er zijn zeer voorzichtige aanwijzingen dat biofeedback training een afname geeft van obstipatie klachten in patiënten gediagnosticeerd met een intussusceptie.

 

Bronnen (Choi, 2001; Hwang, 2006)

Beschrijving studies

In de prospectieve case-serie van Hicks (2013) werden 90 patiënten met rectocele geïncludeerd (Baden-Walker grade ≥2 of rectocele defecografie >3 cm). Binnen deze patiëntengroep werd aanvullende diagnostiek uitgevoerd en bij 17 van de 47 (36,2%) patiënten die een defecografie ondergingen, werd interne intussusceptie geconstateerd. Alle patiënten kregen biofeedback fysiotherapie training (twee wekelijks voor tenminste zes weken door middel van een EMG-sonde met focus op ademhaling- en ontspanningstechnieken) en moesten dagelijks 30 gram vezel supplementen slikken. Indien deze conservatieve therapie niet aansloeg (niet succesvol werd gedefinieerd als: geen verbetering op OD -score met behulp van de Altomare vragenlijst en aanhoudende obstipatie klachten gerapporteerd door de patiënt na zes weken conservatieve therapie) werd er alsnog overgegaan op een operatie. De mediane leeftijd van patiënten met rectocele was 52 (range: 43,8 tot 60). De mediane cumulatieve obstructieve defecatie syndroomscore (ODS) was 15,0 (range: 12,5 tot 18,0) op een totaal van maximaal 31 punten, gebaseerd op de Altomare-vragenlijst. De gemiddelde follow-up tijd was drie maanden (range: zes weken tot één jaar)

 

In de retrospectieve case-serie van Hwang (2006) ondergingen 34 patiënten met rectale intussusceptie EMG-biofeedback trainingen (minimaal twee). De patiënten waren gediagnosticeerd op IRP door middel van video-proctografie (grootte van IRP werd niet beschreven). Vervolgens werden de patiënten ingedeeld in twee groepen: een groep met obstipatieklachten (symptomen: straining tijdens defecatie, gevoel van incomplete defecatie en rectale pijn; n=27) en een groep met incontinentieklachten (n=7). De gemiddelde leeftijd was 68,5 jaar (standaarddeviatie van 11,4) en 21% van de groep was man. In de obstipatiegroep hadden patiënten gemiddeld al zes jaar last van de klachten met een range van één jaar tot levenslang. In de incontinentiegroep was dit 2,3 jaar met een range van 6 maanden tot 40 jaar. Zestien patiënten in de obstipatiegroep besloten eerder te stoppen met de biofeedbacksessies (mediaan: 4 sessies met een range van 2-11). Elf patiënten maakten de sessies af die en werden voorgeschreven (mediaan: 6 sessies met een range van 2-13). In de incontinentiegroep waren er drie patiënten die niet alle sessies afmaakten en vier die dat wel deden.

 

De retrospectieve case-serie van Choi (2001) werden 45 patiënten geïncludeerd die waren gediagnosticeerd met IRP (≥10 mm) door middel van cinedefecografie, waarvan er uiteindelijk van 36 patiënten (80%) uitkomsten waren gemeten. De patiënten werden in drie groepen verdeeld: groep I, 13 patiënten, volgde een dieet als conservatieve behandeling (fruit en salade, eventueel vezelsupplementen zoals psyllium en cholestyramine). Groep II bestond ook uit dertien patiënten en kreeg biofeedback training (6 sessies ±2,2). Groep III bestond uit 10 patiënten die een operatie ondergingen (sigmoid colectomy met rectopexy, vijf van de tien patiënten). De gemiddelde leeftijd was 72,4 jaar (range van 37 tot 91 jaar) en twee van de 36 patiënten was man. De follow-up was gemiddeld 45 maanden met een range van 12 tot 118 maanden.

 

Resultaten

In de studie van Hicks (2013) werden er van de 90 patiënten 64 (71%) succesvol behandeld met de conservatieve therapie (dagelijks slikken van vezelsupplementen met biofeedback fysiotherapie). Van de 90 patiënten was een subgroep van zeventien patiënten gediagnosticeerd met intussusceptie, waarvan vijftien (15/17=88,2%) succesvol werden behandeld met het vezeldieet en biofeedback training. De andere twee patiënten hebben alsnog een operatie ondergaan om de ODS-klachten te verminderen.

 

De multivariate analyse om te voorspellen of patiënten een operatie moesten ondergaan, werd gecorrigeerd voor de volgende factoren: symptomen van obstructieve defecatie, ondersteunen van het perineum bij defecatie, wel/niet slagen bij 60mL ballontest, EMG voor paradoxale puborectale contractie, defecografie voor paradoxale puborectale contractie, retained contrast en interne intussusceptie.

 

De multivariate analyse suggereert dat rectocele patiënten met een intussusceptie een lagere kans hebben om geopereerd te worden ter vermindering van OD-symptomen (OR 0,18 95%BI van 0,02 tot 0,98; p=0,05). De andere factoren in de multivariate analyse lieten geen significante associatie zien met een operatie.

 

In de studie van Hwang (2006) had 33% van de groep met obstipatieklachten succesvolle behandeling met biofeedbacktraining (succesvol werd gedefinieerd als patiënten die minstens drie keer per week een spontane stoelgang hadden zonder gebruik van hulpmiddelen (zoals laxeermiddelen of tegendruk met vinger). 19% liet een gedeeltelijke verbetering zien (minder dan drie keer per week spontane stoelgang met minder gebruik van hulpmiddelen) en 48% had geen verbetering. De wekelijkse frequentie van spontane stoelgang was gemiddeld 2,0 (SD 6,8) voor de biofeedbacktraining en 4,1 (SD 4,6) daarna met een p-waarde van <0,05. De wekelijkse frequentie van stoelgang met hulpmiddelen was gemiddeld 3,8 (SD 3,5) voor de training en 1,5 (SD 2,2) na de biofeedbacktraining met een p-waarde van <0,005 (significant). Incomplete leging van de darmen kwam voor bij 17 patiënten (63%) voor de therapie en bij negen patiënten na de therapie (33%) met een p-waarde van <0,05. Voor meer details kunt u de evidence tabel raadplegen.

 

De studie van Choi (2001) waren er in groep I (dieet) 5/13 patiënten met een subjectieve verbetering van symptomen, 6/13 zonder verandering en 2/13 met een verslechtering van de symptomen. In groep II (biofeedback) waren dit respectievelijk vier, zeven en twee van de dertien patiënten. In groep III (operatie) waren er 6/10 met verbetering van de symptomen, 1/10 waarbij de symptomen gelijk bleven en 3/10 waarbij verslechtering optrad. Bij de patiënten met obstipatie-klachten was er een afname te zien in het aantal keren per week dat patiënten hulpmiddelen nodig hadden bij de stoelgang: groep II had een afname van 8,6 ± 2,8 (n=9) en 0,8 ± 0,5 in groep I (n=12).

 

Bewijskracht van de literatuur

Omdat de studies geen vergelijkende opzet hadden, werd de bewijskracht niet gegradeerd.

Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is er een systematische literatuuranalyse verricht naar de volgende wetenschappelijke vraagstelling:

Wat zijn de (on)gunstige effecten van conservatieve therapieën (bekkenfysiotherapie, retrograad spoelen, laxantia, en leefstijlinterventies) ten opzichte van elkaar of nietsdoen/ een placebo interventie bij patiënten met interne rectum prolaps op de functionele klachten, pijn en kwaliteit van leven?

 

P patiënten met obstructieve defecatie en interne rectumprolaps;

I bekkenfysiotherapie, retrograad spoelen, laxantia, leefstijlinterventies;

C conservatieve therapie zoals bij de interventie benoemd, nietsdoen/ placebo;

O functionele klachten, functionele uitkomsten, kwaliteit van leven, OD, zwaar gevoel bij anus(verzakkingsgevoel) en bijwerkingen.

 

Relevante uitkomstmaten

De werkgroep achtte verandering van de klachten bij voorkeur aan de hand van OD -score met behulp van de Altomare vragenlijst voor de besluitvorming van belang.

 

De werkgroep definieerde niet a priori de genoemde uitkomstmaten, maar hanteerde de in de studies gebruikte definities.

 

Zoeken en selecteren (Methode)

In de databases Medline (via OVID) en Embase (via OVID) is op 28 december 2015 met relevante zoektermen gezocht naar (gerandomiseerd) gecontroleerd onderzoek. De zoekverantwoording is weergegeven onder het tabblad Verantwoording. De literatuurzoekactie leverde 798 treffers op. Een aanvullende zoekactie met zoektermen over dyssynergia (op 28 januari 2016) leverde nog eens 60 extra resultaten op. Ook werden dertien studies geraadpleegd die waren aangedragen door leden van de werkgroep (totaal n=871). Studies werden geselecteerd op grond van de volgende selectiecriteria: een studiepopulatie van tenminste 20 deelnemers van volwassen leeftijd met gediagnosticeerde IRP, waarin een conservatieve therapie (bekkenfysiotherapie, retrograad spoelen, laxantia, loperamide en leefstijlinterventies) is onderzocht door het te vergelijken met een andere therapie of placebo en waarin uitkomsten zijn gepresenteerd die door de werkgroep zijn benoemd. Op basis van titel en abstract werden in eerste instantie negen studies voorgeselecteerd. Na raadpleging van de volledige tekst, werden vervolgens zes studies geëxcludeerd (zie exclusietabel), en drie studies definitief geselecteerd.

 

Resultaten

Drie studies zijn opgenomen in de literatuuranalyse. De evidence-tabel hiervan en beoordeling van individuele studiekwaliteit kunt u in onder het tabblad Onderbouwing vinden.

 

De zoekresultaten leverden veel studies op waarbij de geïncludeerde patiënten last hadden van fecale incontinentie of obstructieve defecatie, maar niet gespecificeerd op IRP. In een aantal studies werd gediagnosticeerd op IRP, maar dit waren allemaal studies waarbij de interventie een operatietechniek betrof. Drie studies voldeden aan de uitgangsvraag, maar dit waren alsnog geen vergelijkende studies.

  1. Arhan P, Devroede G, Jehannin B, et al. Segmental colonic transit time. Dis Colon Rectum. 1981;24(8):625-9. PubMed PMID: 7318630.
  2. Bharucha AE, Rao SS. An update on anorectal disorders for gastroenterologists. Gastroenterology. 2014;146(1):37-45.e2. doi: 10.1053/j.gastro.2013.10.062. Epub 2013 Nov 6. Review. PubMed PMID: 24211860; PubMed Central PMCID: PMC3913170.
  3. Bong Eun L, Gwang HK. How to Perform and Interpret Balloon Expulsion Test.. J Neurogastroenterol Motil 2014;20(3):407-409. http://dx.doi.org/10.5056/jnm14068.
  4. Choi JS, Hwang YH, Salum MR, et al. Outcome and management of patients with large rectoanal intussusception. Am J Gastroenterol. 2001;96(3):740-4. PMID: 11280544.
  5. Collins B Norton C, Maeda Y. Percutaneous tibial nerve stimulation for slow transit constipation: a pilot study. Colorectal Dis. 2012;14(4):e165-70. doi: 10.1111/j.1463-1318.2011.02820.x. PMID: 21910815.
  6. Gosselink MP, Adusumilli S, Harmston C, et al. Impact of slow transit constipation on the outcome of laparoscopic ventral rectopexy for obstructed defaecation associated with high grade internal rectal prolapse. Colorectal Dis. 2013;15(12):e749-56. doi: 10.1111/codi.12443. PubMed PMID: 24125518.
  7. Hicks CW, Weinstein M, Wakamatsu M, et al. In patients with rectoceles and obstructed defecation syndrome, surgery should be the option of last resort. Surgery (United States). 2014;155(4):659-67.
  8. Hwang YH, Person B, Choi JS, et al. Biofeedback therapy for rectal intussusception. Tech Coloproctol. 2006;10(1):11-5; discussion 15-6. Epub 2006 Mar 15. PubMed PMID: 16528489.
  9. Iqbal F, Collins B, Thomas GP, et al. Bilateral transcutaneous tibial nerve stimulation for chronic constipation. Colorectal Dis. 2016;18(2):173-8. doi: 10.1111/codi.13105. PMID: 26333152.
  10. Keshwani N, McLean L. Development of a differential suction electrode for improved intravaginal recordings of pelvic floor muscle activity: reliability and motion artifact assessment. Neurourol Urodyn. 2012;31(8):1272-8. doi: 10.1002/nau.22253. Epub 2012 Jun 5. PubMed PMID: 22674421.
  11. NHG standaard Obstipatie 2010: https://www.nhg.org/standaarden/volledig/nhg-standaard-obstipatie#idp7653440.
  12. Rao SC. Current and Emerging Treatment Options for Fecal Incontinence. Clinical review. J Clin Gastroenterology 2014;48(9):752-764 doi: 10.1097/MCG.0000000000000180. PMID: 25014235.
  13. Staller K, Barshop K, Ananthakrishnan AN, et al. Rectosigmoid Localization of Radiopaque Markers Does Not Correlate with Prolonged Balloon Expulsion in Chronic Constipation: Results from a Multicenter Cohort. Am J Gastroenterol. 2015;110(7):1049-55. doi: 10.1038/ajg.2015.140. Epub 2015 May 12.
  14. Thomas GP, Dudding TC, Nicholls RJ, et al. Bilateral transcutaneous posterior tibial nerve stimulation for the treatment of fecal incontinence. Dis Colon Rectum. 2013;56(9):1075-9. doi: 10.1097/DCR.0b013e31829bf940. PubMed PMID: 23929017.
  15. Van Wunnik BP, Baeten CG, Southwell BR. Neuromodulation for constipation: sacral and transcutaneous stimulation. Best Pract Res Clin Gastroenterol. 2011;25(1):181-91. doi: 10.1016/j.bpg.2010.12.008. PMID: 21382589.
  16. Vazquez Roque M, Bouras EP. Epidemiology and management of chronic constipation in elderly patients. Clin Interv Aging. 2015;10:919-30. doi: 10.2147/CIA.S54304. eCollection 2015. Review. PubMed PMID: 26082622; PubMed Central PMCID: PMC4459612.
  17. Voorham-van der Zalm PJ, Voorham JC, van den Bos TW, et al. Reliability and differentiation of pelvic floor muscle electromyography measurements in healthy volunteers using a new device: the Multiple Array Probe Leiden (MAPLe). Neurourol Urodyn. 2013;32(4):341-8. doi: 10.1002/nau.22311. Epub 2012 Sep 12. PubMed PMID: 22972554.
  18. Wijffels NA, Jones OM, Cunningham C, et al. What are the symptoms of internal rectal prolapse? Colorectal Dis. 2013;15(3):368-73. doi: 10.1111/j.1463-1318.2012.03183.x. PubMed PMID: 22823279.

Evidence table for intervention studies (randomized controlled trials and non-randomized observational studies [cohort studies, case-control studies, case series])1

Study reference

Study characteristics

Patient characteristics 2

Intervention (I)

Comparison / control (C) 3

Follow-up

Outcome measures and effect size 4

Comments

Hicks, 2013

Type of study:

Prospective cohort study

 

Setting:

General hospital

 

Country:

USA

 

Source of funding:

Not reported

Inclusion criteria:

Women were diagnosed with rectocele and included in the study if the posterior vaginal wall prolapsed passed the vaginal introitus either on pelvic examination using the Baden

Walker system (ie, Baden–Walker grade ≥2) or

on defecography (ie, rectocele >3 cm)

 

Exclusion criteria:

-men

-patients who had previously undergone pelvic organ prolapse surgery

- Patients with rectoceles seen by the gynaecologists

separately were not a part of this study population unless they reported concomitant symptoms of

constipation and were then referred to the Pelvic Floor Disorders service for an evaluation of

constipation.

 

N total at baseline:

90 patients diagnosed with obstructed defecation syndrome and rectocele;

47 of the 90 patients received defecography for further diagnosis.

17/47 (36.2%) of the patients had internal intussusception

 

Important prognostic factors2:

Age, median (IQR)

52 (43.8-60)

 

Mean cumulative ODS-score (IQR) on a total of 31 possible points (all patients):

15.0 (12.5-18.0)

All patients with rectocele were initially treated with fiber supplements and

biofeedback training regardless of the presence

of pelvic floor dyssynergia or slow transit constipation.

They were instructed to take psyllium or one of its derivatives (Metamucil, Benefiber, Citrucel, etc) with the aim to ingest 30 g of fiber daily.

Biofeedback training (biweekly until follow-up) was administered using the

EMG probe, and the goal of the training was to achieve reliable prolonged relaxation of the puborectalis muscle. Proper breathing and relaxation techniques also were taught to the patients unable to defecate despite appropriate dietary management and retraining.

 

Patients with rectocele who continued to report difficulty controlling ODS symptoms were considered for operative intervention (based on no improvement of severity of symptoms reported by patients and Altomare scale after 6 weeks of fiber supplementation and biofeedbadk)

Not applicable

 

Length of follow-up:

Mean: 3 months, range: 6 weeks to 1 year

 

Loss to follow-up and incomplete outcome data were not reported. It seems that all 90 persons were seen for follow-up.

 

Response to biofeedback

64/90 (71.1%) patients

 

Subgroup:

15/17 (88.2%) patients with rectocele and comcomitant intussusception responded to medical/biofeedback therapy

 

Multivariate regression analysis:

 

OR of needing operation, corrected for internal intussussectpion: (95%CI)

0.18 (0.02-0.98), p=0.05

 

Cumulative ODS-score in patients managed with biofeedback and medical therapy:

Pre-treatment: 15.0 (IQR: 10.5-18.0)

Post-treatment: 10.5 (IQR 7.5 – 14.3)

p<0.001

 

Patients who underwent surgery after conservative therapy

Pre-treatment: 13.5 (IQR: 8.3 – 12.0)

Post-treatment: 10.5 (IQR 12.5 – 17.5)

p<0.001

 

 

Authors conclusion:

Patients with both rectoceles and internal intussusception appear to respond well to biofeedback and medical management while the medical response of patients with a rectocele alone is more variable.

 

Comments

Patients were not stratified for degree of intussusception. Mean follow-up time was 3 months.

Patients received surgery after conservative treatment if necessary.

 

Hwang, 2006

Type of study:

Case-series

 

Setting:

Department of colorectal surgery

 

Country:

USA

 

Source of funding:

Not reported

Inclusion criteria:

-patients who attended at least two sessions

of electromyography (EMG)-based biofeedback therapy for

constipation or fecal incontinence due to rectal intussusception.

-Rectal intussusception was confirmed by videoproctography

 

Exclusion criteria:

-all other

evacuatory problems were excluded by anal ultrasound, videoproctography,

colonic transit study, and manometry

 

N total at baseline:

34

(27 with constipation; 7 with fecal incontinence, FI)

 

Important prognostic factors2:

Age:

68.5 years (SD 11.4 years)

 

Sex:

21% Male

 

Duration of symptoms: median (range)

Constipation group:

6 years (1 year to lifelong)

FI-group:

2.3 years (6 months to 40 years

 

Groups comparable at baseline?

Not applicable

Out-patient EMG-based biofeedback therapy was performed by a certified therapist as a series of 2–13 one-hour sessions.

Biofeedback was performed with a 12-mm diameter, 45-mm long PerryMeter anal EMG sensor EPS-21 (PerryMeter Systems,

Strafford, USA) connected to an Orion 8600 (Self Regulation Systems, Redford, WA, USA) biofeedback computer

 

 

 

Not applicable

 

 

Length of follow-up:

Not reported

 

Loss-to-follow-up:

Not reported

 

Incomplete outcome data:

Not reported

 

 

Constipation group (n=27)

Number of biofeedback-sessions: median (range): 5 (2-13)

The 16 constipated patients who self-discharged attended a median of 4 (2–11) sessions; these patients had a 19% (3 patients) success rate. Eleven patients who completed the prescribed course of biofeedback to the satisfaction of the therapist attended a median of 6 (2–13) sessions

 

Response to biofeedback:

frequency of weekly spontaneous bowel movements (mean±SD)

2.0±6.8 before and 4.1±4.6 after biofeedback (p<0.05).

 

frequency of weekly assisted bowel movements

3.8±3.5 before to 1.5±2.2 after therapy (p<0.005).

 

The number of patients who experienced incomplete evacuation

17 (63%) before and 9 (33%) after biofeedback (p<0.05).

 

Success of treatment:

patients were considered as having complete resolution of constipation if they passed three or more spontaneous bowel movements per week without the aid of cathartics or digitation. Partial improvement was defined as the passage of fewer than three spontaneous bowel movements per week with a reduced

dependence on assistance. Patients who had no improvement in either of these parameters were considered as failures of treatment.

 

33% complete resolution of symptoms

19% partial improvement

48% no improvement

Patients with constipation lasting less than nine years had

a 78% success rate versus 13% in patients who were constipated more than 9 years (p<0.01).

 

The success of treatment for constipation was not significantly related to age (mean age, 68.4 years for success versus 65.9 years for failure; p<0.6), gender (male patients, 29% for success versus 15% for failure; p=0.41), or the number of sessions of biofeedback therapy (mean, 8.9 sessions of biofeedback therapy for success and 7.8 for failure; p=0.38).

 

FI group (n=7)

Number of biofeedback-sessions: median (range): 5 (3-8)

3 patients completed the sessions, 4 patients self-discharged.

 

Response to biofeedback:

frequency of daily incontinence episodes:

1.0±0.7 before to 0.07±0.06 after biofeedback (p<0.05).

The fecal incontinence score:

13.1±4.2 before to 4.6±3.6 after biofeedback (p<0.005).

 

Success of treatment

Complete success was defined as a fecal incontinence score of 0 (0=perfect continence, 20=complete incontinence; Cleveland Clinic Florida Incontinence Scoring System). Partial success was noted if the incontinence score decreased to 5 or less after biofeedback therapy. Patients who remained with an incontinence score more than 5 after biofeedback therapy were rated as failures of treatment.

2 patients (29%) were completely continent following biofeedback,

2 patients (29%) had partial improvement

3 (43%) had no improvement.

 

The success of treatment was not significantly related to age (p=0.51), gender (p=0.3), duration of symptoms (p=0.74), or the number of biofeedback sessions (p=0.6).

Authors conclusion:

Biofeedback is a safe and effective

treatment option for constipation and fecal incontinence

due to rectal intussusception in patients who are willing to complete the course of treatment. Long-standing

constipation is less effectively cured by biofeedback.

 

Comments:

Cleveland Incontinence scoringssystem was used, however, no results were reported (except percentages of successful treatment)

No size of intussusception was measured at diagnosis.

Choi, 2001

Type of study:

Case-series

 

Setting:

Department of colorectal surgery

 

Country:

USA

 

Source of funding:

This study was supported in part by a generous educational

grant from the Eleanor Naylor Dana Charitable Trust Fund.

Inclusion criteria:

Patients diagnosed (between 1988-1997) with a large rectoanal intussusception by

cinedefecography (intussusception ≤10 mm, extending

into the anal canal)

 

Exclusion criteria:

-Patients with full thickness rectal prolapse on physical examination

or inedefecography -patients with

colonic inertia or a history of surgery for rectal prolapse.

 

N total at baseline:

36

Group I, 13 patients (36.1%); group II, 13 patients (36.1%);

group III, 10 patients (27.8%).

 

Important prognostic factors2:

Mean age (range):

72.4 yr (3791 yr)

 

Sex:

5.6% Male

 

Mean size of the intussusception:

2.2cm (range 1.0-5.0 cm)

 

The incidences of combined

cinedefecographic anomalies including rectocele, sigmoidocele,

and paradoxical puborectalis syndrome:

group I: 61.5% (eight patients), group II: 69.2% (nine patients)

group III: 50.0% (five patients)

 

Groups comparable at baseline?

The age, sex, size of intussusception, and the incidence of previous medical and surgical history were similar in the three groups

Patients were divided in three groups, according to treatment received:

 

Group I

Conservative dietary therapy: patients who had dietary restrictions such as fruit and salad or who needed high fiber supplements including psyllium

and cholestyramine.

 

Group II:

Biofeedback (6.0 sessions ±2.2 sessions)

 

Group III:

Surgery (the most common operation for large intussusception

was sigmoid colectomy with rectopexy (five patients, 50%)

 

 

 

 

 

Not applicable

 

Length of follow-up:

Mean: 45

months (range, 12–118 months)

 

Loss-to-follow-up:

N (%) 9 (20%)

Reasons:

Not reported

 

Incomplete outcome data:

9 of 45 patients. Results were reported of 36 patients.

 

 

 

 

NB

Authors conclusion:

This study demonstrated that the risk of full thickness rectal prolapse developing in patients medically

treated for large intussusception is very small (1/26, 3.8%).

Moreover, biofeedback is beneficial to improve the symptoms

of both constipation and incontinence in these patients.

Therefore, biofeedback should be considered as the initial

therapy of choice for large rectoanal intussusception.

Abbreviations: FI: Fecal incontinence

Notes:

  1. Prognostic balance between treatment groups is usually guaranteed in randomized studies, but non-randomized (observational) studies require matching of patients between treatment groups (case-control studies) or multivariate adjustment for prognostic factors (confounders) (cohort studies); the evidence table should contain sufficient details on these procedures
  2. Provide data per treatment group on the most important prognostic factors [(potential) confounders]
  3. For case-control studies, provide sufficient detail on the procedure used to match cases and controls
  4. For cohort studies, provide sufficient detail on the (multivariate) analyses used to adjust for (potential) confounders

 

Risk of bias table for intervention studies (observational: non-randomized clinical trials, cohort and case-control studies)

Study reference

 

(first author, year of publication)

Bias due to a non-representative or ill-defined sample of patients?1

 

 

(unlikely/likely/unclear)

Bias due to insufficiently long, or incomplete follow-up, or differences in follow-up between treatment groups?2

 

(unlikely/likely/unclear)

Bias due to ill-defined or inadequately measured outcome ?3

 

(unlikely/likely/unclear)

Bias due to inadequate adjustment for all important prognostic factors?4

 

(unlikely/likely/unclear)

Hicks, 2013

Unlikely, elaborate diagnosis to include patients with rectocele

Unclear, no data reported about number of loss to follow-up. Follow-up time was limited to three months

Unclear. Not described whether outcome assessors were blinded.

Unlikely, multivariate analysis for several prognostic factors.

Hwang, 2006

Likely, although diagnosis was based on videoproctography, no size of intussusception was measured.

Unclear, no data reported about follow-up

Unclear, no information about blinding of outcome assessment

Likely, no adjustment for prognostic factors

Choi, 2001

Unlikely, diagnosis by cinedefecography

Unclear, no reasons for loss to follow-up reported

Unclear, no information about blinding of outcome assessment

Likely, no adjustment for prognostic factors

  1. Failure to develop and apply appropriate eligibility criteria: a) case-control study: under- or over-matching in case-control studies; b) cohort study: selection of exposed and unexposed from different populations.
  2. Bias is likely if: the percentage of patients lost to follow-up is large; or differs between treatment groups; or the reasons for loss to follow-up differ between treatment groups; or length of follow-up differs between treatment groups or is too short. The risk of bias is unclear if: the number of patients lost to follow-up; or the reasons why, are not reported.
  3. Flawed measurement, or differences in measurement of outcome in treatment and control group; bias may also result from a lack of blinding of those assessing outcomes (detection or information bias). If a study has hard (objective) outcome measures, like death, blinding of outcome assessment is not necessary. If a study has soft (subjective) outcome measures, like the assessment of an X-ray, blinding of outcome assessment is necessary.
  4. Failure to adequately measure all known prognostic factors and/or failure to adequately adjust for these factors in multivariate statistical analysis.

 

Exclusietabel

Tabel Exclusie na het lezen van het volledige artikel

Auteur en jaartal

Redenen van exclusie

Horrocks, 2015

Patiëntengroep niet gediagnosticeerd op IRP

Lau, 2000

Patiëntengroep niet gediagnosticeerd op IRP

Caddedu, 2015

Patiëntengroep niet gediagnosticeerd op IRP

Richelle, 2008

Beschrijving van diagnostiek en behandeling.

Pourmomeny, 2011

Patiëntengroep niet gediagnosticeerd op IRP

Rao, 2010

Patiëntengroep niet gediagnosticeerd op IRP

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 01-07-2017

Laatst geautoriseerd  : 01-07-2017

Geplande herbeoordeling  : 01-01-2021

Voor het beoordelen van de actualiteit van deze richtlijn is de werkgroep niet in stand gehouden. Op modulair niveau is een onderhoudsplan beschreven, zie de tabel hieronder. Het bestuur van de Nederlandse Vereniging voor Heelkunde (NVvH) bepaalt of de modules nog actueel zijn. Bij het opstellen van de richtlijn heeft de werkgroep per module een inschatting gemaakt over de maximale termijn waarop herbeoordeling moet plaatsvinden en eventuele aandachtspunten geformuleerd die van belang zijn bij een toekomstige herziening (update). De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.

 

De NVvH is regiehouder van deze richtlijn en eerstverantwoordelijke op het gebied van de actualiteitsbeoordeling van de richtlijn. De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijke verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de regiehouder over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.

 

Module

Eerstvolgende beoordeling actualiteit richtlijn

ARFO

2021

Diagnostiek

2021

Scoringssystemen FI

2021

Scoringssystemen OD

2021

Work-up

2021

Conservatieve therapie OD

2021

Conservatieve therapie FI

2021

Indicatiestelling

2021

Chirurgische behandeling IRP

2019

Chirurgische behandeling ERP

2019

Materiaalkeuze

2021

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Heelkunde
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging van Maag-Darm-Leverartsen
  • Nederlandse Vereniging voor Heelkunde
  • Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie
  • Nederlandse Vereniging voor Radiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Urologie

Algemene gegevens

De richtlijnontwikkeling werd ondersteund door het Kennisinstituut van Medisch Specialisten (www.kennisinstituut.nl) en werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).

Doel en doelgroep

Doel

Er bestaat behoefte aan uniformiteit met betrekking tot de indicatiestelling voor conservatief- of operatief beleid alsmede de inhoud van het beleid, in het bijzonder in geval van operatief beleid (operatietechnieken en materiaalkeuze). De indicatistelling dient optimaal recht te doen aan de patiënt. Dat wil zeggen dat de indicatiestelling zo gekozen wordt dat patiënten niet onnodig een operatie ondergaan maar ook andersom er niet te veel patiënten, die veel baat bij een operatie zouden hebben, een operatie ontzegd worden. De patiënteninformatie bijhorende deze richtlijn kan ertoe bijdragen dat een patiënt beter geïnformeerd is over de behandelopties en de mogelijke risico’s. Dit stelt de patiënt in staat om een goede afwezging te maken en mee te beslissen over de keuze tussen conservatief en operatiefbeleid.

 

Doelgroep

De op te stellen richtlijn is in wezen een professioneel technische standaard op de eerste plaats bedoeld voor de doelgroep gevormd door chirurgen, MDL-artsen, gynaecologen, bekkenfysiotherapeuten, urologen en radiologen. In tweede plaats is de richtlijn bedoeld om zorgverleners die te maken hebben met patiënten met RP zoals huisartsen, continentieverpleegkundigen, verpleegkundig specialisten en physician assistant te informeren. Er zijn geen aanbevelingen voor de eerste lijn opgenomen.

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in 2015 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met (verdenking op) een rectum prolaps (zie hieronder).

 

De werkgroepleden zijn door hun beroepsverenigingen gemandateerd voor deelname.

De werkgroep is verantwoordelijk voor de integrale tekst van deze richtlijn.

 

Werkgroep

  • Dr. N.A.T. Wijffels, chirurg, Antonius ziekenhuis, NVvH (voorzitter)
  • Dr. E. Consten, chirurg, Meander MC, Amersfoort, NVvH
  • Dr. S.J. van der Hagen, chirurg, Treant Zorggroep Stadskanaal, Emmen en Hoogeveen, NVvH
  • Dr. A. Pronk, chirurg, Diakonessenhuis, Utrecht, NVvH
  • Dr. R.J.F. Felt-Bersma, Maag-, darm- en leverarts, VU medisch centrum, Amsterdam, NVMDL
  • Drs. M. Stegeman, gynaecoloog,Elisabeth-TweeSteden Ziekenhuis, Tilburg, NVOG
  • Drs. E.J.L. Bosboom, radioloog, ZiekenhuisGroep Twente, Almelo, NVvR
  • J.A.J. Kalkdijk MSc., bekkenfysiotherapeut, Bekken en Bekkenbodem Zorgcentrum, Leeuwarden, NVFB
  • Drs. D.A van Reijn, bekkenfysiotherapeut, Bekkenfysiotherapie Baarn, Proctos Kliniek Bilthoven, NVFB
  • Drs. A.H.P. Meier, uroloog, VieCuri, Venlo, NVU
  • T.J.C. Paulides MSc., arts in opleiding tot chirurg (aios chirurgie), Meander MC, Amersfoort, NVvH

 

Klankbordgroep

  • Drs. G.G.A. (Alec) Malmberg, patiëntvertegenwoordiger/gynaecoloog, Universitair Medisch Centrum Groningen, Bekkenbodem4All
  • T. (Thea) Boele, patiëntvertegenwoordiger, Bekkenbodem4All, Brandwijk
  • Prof. Dr. W.A. Bemelman, chirurg, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam, NVvH
  • Dr. S. Festen, chirurg, OLVG, Amsterdam, NVvH
  • Dr. D.D.E. Zimmerman, colorectaal chirurg, Elisabeth-TweeSteden Ziekenhuis, Tilburg, NVvH

 

Met ondersteuning van

  • E.A. Rake MSc., junior adviseur, Kennisinstituut van Medisch Specialisten (vanaf januari 2016)
  • H.L. Vreeken MSc., adviseur, Kennisinstituut van Medisch Specialisten (tot december 2015)
  • Dr. W.A. van Enst, senior adviseur, Kennisinstituut van Medisch Specialisten

Belangenverklaringen

De KNMG-Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling is gevolgd. Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of zij in de laatste drie jaar directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatie management, kennisvalorisatie) hebben gehad. Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen vindt u in de tabel. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van het Kennisinstituut van Medisch Specialisten.

 

Achternaam

Functie

Nevenfuncties

Persoonlijke financiële belangen

Persoonlijke relaties

Reputatiemanagement

Extern gefinancierd onderzoek

Kennisvalorisatie

Overige belangen

Getekend

Stegeman

Gynaecoloog

Medisch Manager

geen

geen

geen

geen

geen

geen

ja, 27-05-2015

Wijffels

Gastro-intestinaal chirurg, regiomaatschap Chirurgie Midden-Nederland

Lid bestuur werkgroep coloproctologie (WCP)

geen

geen

WCP

geen

geen

Gedeelten van de NVvH en WCP worden door diverse partijen gesponsord

ja, 09-06-2015

Felt-Bersma

MDL arts

MDL arts VuMC consultant MDL arts MCV de Veluwe, Apeldoorn consultant MDL arts Proctoskliniek Bilthoven

geen

geen

geen

geen

geen

geen

ja, 09-06-2015

Consten

Gastro-intestinaal chirurg.

Voorzitter NVEL opleiding Heelkunde, Meander MC

geen

geen

geen

geen

geen

geen

ja, 09-06-2015

Pronk

gastro-intestinaal chirurg, Diakonessenhuis Utrecht en Zeist

 

werkzaam colorectaal chirurg in ziekenhuis (Diakonessenhuis)

geen

2002-2008 lid beroepsbelangen vereniging heelkunde

geen

geen

geen

ja, 12-06-2015

Bosboom

Fellow radioloog ZGT almelo

geen

geen

geen

geen

geen

geen

geen

ja, 15-06-2015

Van der Hagen

gastro-intestinaal chirurg in TREANT Zorggroep

Bestuurslid stafbestuur MSN NON (betaald) Bestuurslid stafbestuur TREANT zorggroep (betaald)

geen

geen

geen

geen

geen

geen

ja, 13-06-2015

Huisman

gynaecoloog Haga Bekkenbodem Centrum

geen

geen

geen

geen

geen

geen

geen

15-7-2015

Kalkdijk

Bekkenfysiotherapeut

Promovendus Heelkunde

Onderzoeker Anorectaal Functiecentrum UMCG

geen

geen

geen

geen

geen

geen

geen

ja, 13-07-2015

Meier

Uroloog

geen

geen financiele belangen

Geen persoonlijke relaties die baat kunnen hebben bij een bepaalde uitkomst of advies

geen belangen, geen deelname

Geen extern gefinancieerd onderzoek

Expertise op gebied van colpopromontoriopexie voor urogenitale prolaps Expertise centrum voor de ALTIS SIS tape voor stress-urine-incontinentie van de Fa.Coloplast

geen

ja, 16-10-2015

Van Reijn

Bekkenfysiotherapeut

geen

geen

geen

geen

geen

geen

geen

ja, 01-12-2015

Malmberg

Gynaecoloog en sectie voorzitter algemene gynaecologie Bestuurslid Bekkenbodem4All (voormalig SBP)

Ambassadeur compassion for care onbetaald ontwikkelen en onderzoeken e health mogelijkheden, #PCiCare BIJVOORBEELDonbetaald

geen lidmaatschap van adviescommissie (s) aandeelhouder in #PCiCare BV

directe collega F. Hoogenboom colorectaal chiruge umcg vriendenkring bekkenfysiotherapeut

Bestuurslid Bekkenbodem4All Ambassadeur Compassion for care, car for sustainable health, noorden duurzaam. Biotoop bijeenkomstenGroningen

geen

geen

niet dat ik weet

ja, 27-11-2015

Boele

Bestuurslid Patiëntenorganisatie Bekkenbodem4All

Telefoniste informatie-advieslijn Bekkenbodem4All
Teamcoördinator
Beide onbetaald

geen

geen

Wij nemen deel aan deze commissie om de belangen van patiënten te behartigen en de goede communicatie tussen arts en patiënt te bewerkstellingen.

Wij schrijven voor sommige onderzoeken brieven waarin wij het onderzoek aanbevelen, uitsluitend als wij daar ook als bestuur geheel achter staan. Voor het schrijven van deze brieven vragen wij een kleine vergoeding, nogmaals uitsluitend om als patiënten geen vereniging onszelf staande te houden.

geen

geen

ja, 22-03-2016

Paulides

Promovendus Heelkunde

Literatuuronderzoek en meeschrijven aanbeveling (onbetaald).

geen

geen

geen

geen

geen

nee

ja, 22-03-2016

Inbreng patiëntenperspectief

Er werd aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door de focusgroep die bij de richtlijn prolaps werd gehouden, te gebruiken. Een verslag van de patientenfocusgroep uit de richtlijn Prolaps (bijlage Notulen patiëntenfocusgroep) is besproken in de werkgroep. De knelpunten die betrekking hadden op deze richtlijn zijn verwerkt. De conceptrichtlijn is tevens voor commentaar voorgelegd aan de Bekkenbodem4All (een fusie van Patiëntvereniging Gynaecologie en Stichting Bekkenbodem Patiënten) en de Patiëntenfederatie Nederland. Gedurende de commentaarfase is patiënteninformatie ontwikkeld (Patiënteninformatietool) in samenwerking met de Patiëntenfederatie Nederland.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn (module) en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren. Het implementatieplan is te vinden bij de aanverwante producten (Implementatieplan). De werkgroep heeft tevens een interne kwaliteitsindicator ontwikkeld om het toepassen van de richtlijn in de praktijk te volgen en te versterken (zie Indicatorontwikkeling en Indicatoren).

Werkwijze

AGREE

Deze richtlijn is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers, 2010), dat een internationaal breed geaccepteerd instrument is. Voor een stap-voor-stap beschrijving hoe een evidence-based richtlijn tot stand komt wordt verwezen naar het stappenplan Ontwikkeling van Medisch Specialistische Richtlijnen van het Kennisinstituut van Medisch Specialisten.

 

Knelpuntenanalyse

Tijdens de voorbereidende fase inventariseerden de voorzitter van de werkgroep en de adviseur de knelpunten. Tevens werden de volgende stakeholders schriftelijk uitgenodigd te reageren op het concept-raamwerk van de richtlijn rectum prolaps: IGZ, NVZ, NFU, STZ, ZKN, Lareb, Nefarma, NVvH, NVMDL, NVOG, NVvR, KNGF-NVFB, NVU, PGN, SBP, (tegenwoordig zijn PGN en SBP gefuseerd tot Bekkenbodem4All) NVA, V&VN, Patiëntenfederatie Nederland, Zorginstituut Nederland, ZN, NGH. De invitational conference van de Richtlijn Prolaps werd hierbij als uitgangspunt genomen. Een overzicht van de binnengekomen suggesties en de reactie van de werkgroep hierop is opgenomen onder aanverwante producten (Knelpuntanalyse).

 

Uitgangsvragen en uitkomstmaten

Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de voorzitter en de adviseur concept-uitgangsvragen opgesteld. Deze zijn met de werkgroep besproken waarna de werkgroep de definitieve uitgangsvragen heeft vastgesteld. Vervolgens inventariseerde de werkgroep per uitgangsvraag welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten volgens hun relatieve belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen, als kritiek, belangrijk (maar niet kritiek) en onbelangrijk. Tevens definieerde de werkgroep tenminste voor de kritieke uitkomstmaten welke verschillen zij klinisch (patiënt) relevant vonden.

 

Strategie voor zoeken en selecteren van literatuur

Voor de afzonderlijke uitgangsvragen werd aan de hand van specifieke zoektermen gezocht naar gepubliceerde wetenschappelijke studies in (verschillende) elektronische databases. Tevens werd aanvullend gezocht naar studies aan de hand van de literatuurlijsten van de geselecteerde artikelen. In eerste instantie werd gezocht naar studies met de hoogste mate van bewijs. De werkgroepleden selecteerden de via de zoekactie gevonden artikelen op basis van vooraf opgestelde selectiecriteria. De geselecteerde artikelen werden gebruikt om de uitgangsvraag te beantwoorden. De databases waarin is gezocht, de zoekstrategie en de gehanteerde selectiecriteria zijn te vinden in de module met desbetreffende uitgangsvraag. De zoekstrategie voor de oriënterende zoekactie en patiëntenperspectief zijn opgenomen onder aanverwante producten.

 

Kwaliteitsbeoordeling individuele studies

Individuele studies werden systematisch beoordeeld, op basis van op voorhand opgestelde methodologische kwaliteitscriteria, om zo het risico op vertekende studieresultaten (risk of bias) te kunnen inschatten. Deze beoordelingen kunt u vinden in de Risk of Bias (RoB) tabellen. De gebruikte RoB instrumenten zijn gevalideerde instrumenten die worden aanbevolen door de Cochrane Collaboration: AMSTAR – voor systematische reviews; Cochrane – voor gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek; ROBINS – voor observationeel onderzoek; QUADAS II – voor diagnostisch onderzoek.

 

Samenvatten van de literatuur

De relevante onderzoeksgegevens van alle geselecteerde artikelen werden overzichtelijk weergegeven in evidence-tabellen. De belangrijkste bevindingen uit de literatuur werden beschreven in de samenvatting van de literatuur. Bij een voldoende aantal studies en overeenkomstigheid (homogeniteit) tussen de studies werden de gegevens ook kwantitatief samengevat (meta-analyse) met behulp van Review Manager 5.

 

Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs

A) Voor interventievragen (vragen over therapie of screening)

De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation (zie http://www.gradeworkinggroup.org/).

 

GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, matig, laag en zeer laag. Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie (Schünemann, 2013).

 

GRADE

Definitie

Hoog

  • er is hoge zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;
  • het is zeer onwaarschijnlijk dat de literatuurconclusie verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Matig

  • er is matige zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;
  • het is mogelijk dat de conclusie verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Laag

  • er is lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;
  • er is een reële kans dat de conclusie verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Zeer laag

  • er is zeer lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;
  • de literatuurconclusie is zeer onzeker.

 

B) Voor vragen over diagnostische tests, schade of bijwerkingen, etiologie en prognose

De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd eveneens bepaald volgens de GRADE-methode: GRADE-diagnostiek voor diagnostische vragen (Schünemann, 2008), en een generieke GRADE-methode voor vragen over schade of bijwerkingen, etiologie en prognose. In de gehanteerde generieke GRADE-methode werden de basisprincipes van de GRADE-methodiek toegepast: het benoemen en prioriteren van de klinisch (patiënt) relevante uitkomstmaten, een systematische review per uitkomstmaat, en een beoordeling van bewijskracht op basis van de vijf GRADE-criteria (startpunt hoog; downgraden voor risk of bias, inconsistentie, indirectheid, imprecisie, en publicatiebias).

 

C) Voor vragen over de waarde van meet- of classificatie-instrumenten (klinimetrie)

Deze instrumenten werden beoordeeld op validiteit, intra- (test-hertest) en inter-beoordelaarsbetrouwbaarheid, responsiviteit (alleen bij meetinstrumenten) en bruikbaarheid in de praktijk. Bij ontbreken van een gouden standaard, werd een beoordeling van de bewijskracht van literatuurconclusies achterwege gelaten.

 

Formuleren van de conclusies

Voor elke relevante uitkomstmaat werd het wetenschappelijk bewijs samengevat in een of meerdere literatuurconclusies waarbij het niveau van bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methodiek. De werkgroepleden maakten de balans op van elke interventie (overall conclusie). Bij het opmaken van de balans werden de gunstige en ongunstige effecten voor de patiënt afgewogen. De overall bewijskracht wordt bepaald door de laagste bewijskracht gevonden bij een van de kritieke uitkomstmaten. Bij complexe besluitvorming waarin naast de conclusies uit de systematische literatuuranalyse vele aanvullende argumenten (overwegingen) een rol spelen, werd afgezien van een overall conclusie. In dat geval werden de gunstige en ongunstige effecten van de interventies samen met alle aanvullende argumenten gewogen onder het kopje Overwegingen.

 

Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)

Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en worden meegewogen, zoals de expertise van de werkgroepleden, de waarden en voorkeuren van de patiënt (patient values and preferences), kosten, beschikbaarheid van voorzieningen en organisatorische zaken. Deze aspecten worden, voor zover geen onderdeel van de literatuursamenvatting, vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje Overwegingen.

 

Formuleren van aanbevelingen

De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen, en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk. De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen.

 

Randvoorwaarden (Organisatie van zorg)

In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijn is expliciet rekening gehouden met de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, menskracht en infrastructuur). Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van een specifieke uitgangsvraag maken onderdeel uit van de overwegingen bij de bewuste uitgangsvraag. Meer algemene, overkoepelende, of bijkomende aspecten van de organisatie van zorg worden behandeld in een aparte module over Organisatie van Zorg.

 

Indicatorontwikkeling

Gelijktijdig met het ontwikkelen van de richtlijn werd er een interne kwaliteitsindicator ontwikkeld om het toepassen van de richtlijn in de praktijk te volgen en te versterken (Indicatoren). Meer informatie over de methode van indicatorontwikkeling is op te vragen bij het Kennisinstituut van Medisch Specialisten (secretariaat@kennisinstituut.nl).

 

Kennislacunes

Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is systematisch gezocht naar onderzoek waarvan de resultaten bijdragen aan een antwoord op de uitgangsvragen. Bij elke uitgangsvraag is door de werkgroep nagegaan of er (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek gewenst is om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden. Een overzicht van de onderwerpen waarvoor (aanvullend) wetenschappelijk van belang wordt geacht, is als aanbeveling in de Kennislacunes beschreven (onder aanverwante producten; Kennislacunes).

 

Commentaar- en autorisatiefase

De conceptrichtlijn is aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren zijn verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren is de conceptrichtlijn aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijn is aan de deelnemende (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt)organisaties voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd.

 

Literatuur

Brouwers MC, Kho ME, Browman GP, et al. AGREE Next Steps Consortium. AGREE II: advancing guideline development, reporting and evaluation in health care. CMAJ. 2010;182(18):E839-42. doi: 10.1503/cmaj.090449. Epub 2010 Jul 5. Review. PubMed PMID: 20603348.

Kennisinstituut van Medisch Specialisten. Ontwikkeling van Medisch Specialistische Richtlijnen: stappenplan.

Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0. Adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwalitieit. https://richtlijnendatabase.nl/over_deze_site/richtlijnontwikkeling.html. 2012.

Schünemann H, Brożek J, Guyatt G, et al. GRADE handbook for grading quality of evidence and strength of recommendations. Updated October 2013. The GRADE Working Group, 2013. Available from http://gdt.guidelinedevelopment.org/central_prod/_design/client/handbook/handbook.html.

Schünemann HJ, Oxman AD, Brozek J, et al. Grading quality of evidence and strength of recommendations for diagnostic tests and strategies. BMJ. 2008;336(7653):1106-10. doi: 10.1136/bmj.39500.677199.AE. Erratum in: BMJ. 2008;336(7654). doi: 10.1136/bmj.a139. PubMed PMID: 18483053.

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
Chirurgische behandeling bij rectumprolaps