Initiatief: NVvP Aantal modules: 35

Comorbide middelenverslaving

Uitgangsvraag

Hoe dient de behandeling van PTSS eruit te zien bij comorbiditeit?

Aanbeveling

Overweeg behandeling voor PTSS en verslavingsstoornis in een geïntegreerde of parallelle vorm aan te bieden aan patiënten waarbij sprake is PTSS en co-morbide stoornis in middelengebruik.

 

Volg hierbij zowel de aanbevelingen zoals gegeven in de richtlijn PTSS, als de aanbevelingen zoals gegeven in de richtlijn van de betreffende co morbide middelenverslaving.

Overwegingen

Het doel van deze uitgangsvraag was om te achterhalen of PTSS direct kan worden behandeld volgens betreffende internationale richtlijnen of dat een andere strategie meer gepast is in het geval van comorbide verslaving. Onderliggende vragen waren i) of PTSS symptomen veranderen als gevolg van de behandeling, ii) of zorgt een comorbide verslaving ervoor dat de behandeling van PTSS minder effectief is, en iii) of symptomen van de comorbide stoornis als gevolg van PTSS-behandeling veranderen. Er werden geen studies gevonden die voldeden aan de gedefinieerde selectiecriteria. Dit betekent dat er op basis van de systematische literatuursamenvatting geen conclusies geformuleerd kunnen worden over deze vraag. Op basis van de bij de werkgroep leden bekende systematische reviews en meta-analyses over het behandelen van PTSS bij een comorbide verslavingsstoornis werden de volgende overwegingen gemaakt.

 

De bij de werkgroep bekende systematische reviews en meta-analyses van Simpson (2021): en Roberts (2022) maken duidelijk dat gezien de complexe interactie tussen PTSS en verslavingsstoornissen een zorgvuldige afweging nodig is bij de behandeling van patiënten waarbij beide aandoeningen aanwezig zijn.

 

Simpson en collega’s (2021) onderzochten de werkzaamheid en aanvaardbaarheid van twee centrale behandelingstypes - traumagericht en niet-traumagericht - in vergelijking met alle behandelopties en met cognitieve gedragstherapeutische  behandeling van stoornissen in middelengebruik. Ze includeerden achtentwintig gerandomiseerde klinische onderzoeken (N = 3247). Er werden kleine tot grote effecten gevonden voor alle vormen van actieve behandeling (gs = 0,30-1,11). Traumagerichte behandelingen vertoonden significant grotere effecten op vermindering van PTSS symptomen na de behandeling (g = 0,29, [0,07, 0,52]) dan alle andere behandel condities, maar dit significante verschil hield geen stand bij follow-up. Traumagerichte behandelingen verschilden niet van alle vergelijkingstypes op vermindering van symptomen van de stoornis in middelengebruik na de behandeling of na de follow-up. Wanneer traumagerichte behandelingen vergeleken werd met geprotocolleerde behandelingen voor stoornis in middelengebruik waren er geen significante verschillen ten aanzien van vermindering van PTSS-symptomen na de behandeling of na de follow-up. Traumagerichte behandelingen vertoonden significant kleinere effecten op vermindering van symptomen van een stoornis in middelengebruik dan geprotocolleerde behandelingen voor een stoornis in middelengebruik na de behandeling (g = 0,27, [0,48., 0,06]), maar dit verschil bleef niet bestaan bij follow-up (g = 0,21, [ 0.47, 0.04]). Traumagerichte behandelingen verschilden niet significant van alle vergelijkende behandelcondities (OR = 0,85, [0,60, 1,21]) of geprotocolleerde behandelingen voor een stoornis in middelengebruik (OR = 0,92, [0,63, 1,36];) ten aanzien van voltooiing van de behandeling.

 

Roberts (2022) voerden een systematische review en meta-analyse uit en includeerden 27 studies. Er werd een relatief hoog niveau van uitval in de studies gevonden. Roberts (2022) vonden een significant verschil ten gunste van traumagerichte interventie gecombineerd met een behandeling voor een stoornis in middelengebruik voor ernst van PTSS symptomen na behandeling (K = 7; N = 544; SMD -0,36, 95% CI -0,64, -0,08; I2 = 54%). Dit effect bereikte niet de in de meta analyse vooraf gestelde  drempel waarde voor klinisch significante effecten. Aanvullend bleek dat de resultaten in drie onderzoeken niet significant bij 3-5 maanden maar wel significant, in het voordeel van traumagerichte interventie, bij 6-13 maanden (K = 5; N = 469; SMD -0,48, 95% CI -0,81, -0,15; I2 = 62%). Er was ook een verschil ten gunste van traumagerichte interventie voor vermindering van verlies van een PTSS-diagnose na trauma behandeling op basis van de uitkomsten van gecontroleerde studies (K = 2; N = 201; RR 0,62, 95% CI 0,46, 0,84; I2 = 30%;). Er werden geen verschillen waargenomen voor vermindering in de mate van alcohol- of drugsgebruik, bovenop het effect van enkel een behandeling gericht de stoornis in middelengebruik, afgezien van een klein effect voor een afname in de mate van alcoholgebruik ten gunste van de traumagerichte interventie na 6-13 maanden (K = 4; N = 363; SMD -0,23, 95% CI -0,44, -0,02; I2 = 0%;). Er werden geen verschillen waargenomen ten aanzien van uitval van de behandeling of bijwerkingen.

 

Medicamenteuze behandeling van PTSS en alcoholafhankelijkheid blijken niet goed te zijn onderzocht zodat er vanuit de literatuur geen eenduidige adviezen zijn te geven over de beste medicamenteuze behandeling (Petrakis & Simpson 2017). De resultaten van een recente RCT (Kehle-Forbes, 2019) lieten zien dat het toevoegen van een op de verslaving gerichte behandeling (Motivation Enhancement Therapy, MET) aan een evidence-based traumagerichte behandeling (in dit geval prolonged exposure) bij mensen met zowel een posttraumatische stressstoornis (PTSS) als een verslavingsstoornis geen expliciete meerwaarde had.

 

Uit de systematische meta-analyse van Roberts (2022) concludeert de werkgroep dat er aanwijzingen zijn dat het aanbieden van een trauma-gerichte interventies, naast de behandeling voor een verslavingsstoornis kan bijdragen aan het verminderen van PTSS klachten. Deze aanpak lijkt effectief te zijn ten aanzien van het verminderen van PTSS  symptomen direct na de behandeling en mogelijk bij te kunnen dragen aan een verminderding van middelengebruik, hoewel de effecten ten aanzien van vermindering van middelengebruik onder de drempel voor klinische relevantie liggen. Op basis van bovenstaande lijkt de aanwezigheid van een verslavingsstoornis de effectiviteit van PTSS-behandelingen niet significant te belemmeren, gezien de aanwijzingen dat er significante verbeteringen op kunnen treden ten aanzien van PTSS symptomen. Wat betreft de psychotherapeutische behandeling is het van belang om te behandelen middels de gebruikelijke evidence based PTSS psychotherapieën (zie module Psychotherapie Algemeen). Dit betekent ook dat bij deze patiënten categorie zowel trauma-gerichte als op de verslavingsstoornis gerichte specifieke interventies aan kunnen worden geboden. In dit licht kan het van belang zijn bij patiënten met comorbide PTSS en een stoornis in het gebruik van alcohol om te behandelen volgens beide richtlijnen (richtlijn stoornis in alcohol gebruik en stoornis in gebruik van alcohol en opiaatverslaving en Neven, De Jong & Pieterse, 2019).

 

Voor- en nadelen van de interventie en de kwaliteit van het bewijs

Er zijn aanwijzingen dat de drop-out hoog is in de studies die uitgevoerd zijn over  behandeling van PTSS en comorbide stoornissen in middelen gebruik (Roberts, 2022) en dat het niveau van bewijs nog zeer laag is (Roberts, 2022).

 

Waarden en voorkeuren van patiënten (geschreven door MIND)

Vanuit de achterbanraadpleging komt een duidelijk signaal naar voren dat de samenhang tussen traumatische ervaringen en comorbide klachten nog amper (h)erkend wordt in de GGZ-praktijk. Door brede, geïntegreerde diagnostiek of transdiagnostiek kan dit verbeteren. In de communicatie is het van belang dat samen met de cliënt en eventueel hun naasten de samenhang over ‘wat er met iemand aan de hand is’ klinisch geformuleerd wordt.

 

Comorbiditeit komt veel voor bij PTSS. Vanwege de mogelijke verwevenheid van beide en de consequenties hiervan voor een adequate behandeling is het volgende van belang:

  • Aandacht voor de levensgeschiedenis en de context van de cliënt, zeker ingeval van bepalen of een comorbide stoornis vooraf ligt aan de traumatisering of het gevolg is van traumatisering. Het kan om copingmechanismen gaan.
  • De regiebehandelaar en/of intaker dient kennis, ervaring en deskundigheid te hebben op de interactie en samenhang van diverse comorbiditeit en PTSS.
  • Psychoeducatie is van belang. Comorbiditeit kan een persoonsgebonden reactie en/of overlevingsreactie zijn op trauma. Bijvoorbeeld ‘machteloos voelen’ tijdens de traumatisering kan zich uiten in depressie, of angst of stemmen horen, of een sterke behoefte aan controle nodig hebben en OCD ontwikkelen of een eetstoornis krijgen.
  • Ingeval de samenhang van klachten met de traumatische ervaringen niet direct duidelijk is maar er wel sterke signalen van traumaproblematiek zijn, moet de ‘anders gespecificeerde trauma- en stressorgerelateerde stoornis’ overwogen worden.

Geïntegreerde diagnostiek leidt tot passende maatwerkzorg en is dan kostenefficiënter. Ook wordt een herstelondermijnende factor vermeden die kan samenhangen met ‘het krijgen van vele labels’. Vanuit MIND spreken we liever over multiproblematiek of multimorbiditeit zodat de persoon en diens gehele problematiek en context direct systemisch meegenomen wordt in diagnostiek en behandeling.

 

Het betreft een voorkeursgevoelige beslissing:

  • Ingeval het gaat om traumagerelateerde comorbiditeit is een geïntegreerde behandeling van belang waarbij diverse behandelvormen integratief of parallel ingezet kunnen worden. Dit is herstelondersteunend gericht op afname of verdwijnen van klachten alsook gericht op herstel en kwaliteit van leven. De wens en expertise van de cliënt op wat het beste kan werken, of welke combinatie het beste werkt, of welke volgorde van interventies het beste kan werken voor de betreffende cliënt is van belang voor een effectief behandeltraject.
  • Ingeval het gaat om traumagerelateerde comorbiditeit is het mogelijk dat een specifieke aanvliegroute (bij de start) van de behandeling van belang is. Wat is er nodig dat een cliënt de (gecombineerde) behandeling aangaat en aan kan?

Naarmate de problematiek ernstiger of complexer is, zal steeds meer gepersonaliseerd en systemisch maatwerk nodig zijn binnen een multidisciplinaire aanpak.

 

Kosten (middelenbeslag)

Er zijn bij de werkgroep geen kosteneffectiviteitsstudies bekend over het geïntegreerd behandelen van zowel PTSS als comorbide middelenverslaving. Het is echter de verwachting van de werkgroep dat de gunstige effecten van geïntegreerd behandelen de mogelijke meerkosten van een geïntegreerde behandeling waard zijn. Sequentieel behandelen verhoogt  vermoedelijk het risico op meerdere onsuccesvolle behandelingen en terugval in klachten en daarmee de kosten.

 

Aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie

De aanwezigheid van een stoornis in het gebruik van middelen lijkt in verschillende RCT's geassocieerd te zijn met uitval (Roberts, 2022, Brady, 2001; Mills, 2012; Foa, 2013).  Er werden in de systematische review met meta-analyse van Roberts (2022) echter geen verschillen waargenomen ten aanzien van uitval van de behandeling of bijwerkingen tussen de verschillende behandelvormen voor stoornis in middelengebruik en traumagerichte interventies en of gecombineerde interventies, traumabehandeling en gecombineerde behandelingen voor PTSS en een stoornis in middelen gebruik lijken daarmee aanvaardbaar voor patiënten met dergelijke co morbiditeit. 

 

Het gelijktijdig aanbieden van zowel een verslavingsbehandeling als PTSS behandeling vraagt om specifieke expertise over beide problematieken. Een geïntegreerde of parallelle behandeling wordt in de praktijk zowel in samenwerking tussen meerdere instellingen, als binnen één instelling aangeboden. De werkgroep is van mening dat hierbij vanuit netwerkzorg samenwerking en afstemming tussen eerste lijn, basis GGZ en gespecialiseerde GGZ en verslavingszorg cruciaal zijn. Doorgaans is er in Nederland een breed aanbod van zowel psychosociale interventies als farmacologische interventies aangewezen voor stoornissen in middelengebruik. Dit wordt in de praktijk ervaren als uitvoerbaar en effectief.

 

Op basis van bovenstaande literatuur concludeert de werkgroep dat de aanwezigheid van een verslavingsstoornis  de effectiviteit van PTSS-behandelingen niet significant lijkt te belemmeren en dat bij PTSS en een co morbide stoornis in middelengebruik  een parallelle of integrale behandeling zinvol lijkt te zijn.

Onderbouwing

Bij mensen met PTSS kan er (comorbide) sprake zijn van middelenverslaving. In de klinische praktijk bestaat onduidelijkheid over hoe een behandeling voor PTSS eruit dient te zien als er sprake is van een dergelijke comorbiditeit. Wat dit betreft is er onduidelijkheid in het veld of PTSS direct kan worden behandeld volgens multidisciplinaire richtlijnen die hiervoor zijn of dat een geïntegreerde of gefaseerde aanpak effectiever is. Deze onduidelijkheid voor patiënten en therapeuten zorgt voor ineffectieve en inefficiëntie zorg en potentieel demoralisatie bij patiënten, zoals bijvoorbeeld ten gevolge van het  niet ‘mogen’ startten met een traumagerichte behandeling of van een traject aan verschillende onsuccesvolle behandelingen. Verduidelijking over de meest optimale vorm van behandelen in het geval van comorbiditeit kan bijdragen aan het verbeteren van de effectiviteit en doelmatigheid van de zorg voor deze specifieke doelgroep.

No GRADE

No evidence was found regarding the effect of directly starting treatment for PTSD, when compared with firstly initiating treatment for addiction in patients with PTSD and comorbid substance addiction.

Description of studies

No systematic reviews were found to answer the research question. Therefore, no systematic literature summary can be given.

 

Level of evidence of the literature

No evidence was found regarding the effect of directly starting treatment for PTSD, when compared with firstly initiating treatment for addiction in patients with PTSD and comorbid substance addiction.

A systematic review of the literature was performed to answer the following question: To what extent does initiating treatment for post-traumatic stress disorder (PTSD) before treatment for substance use disorder versus the reverse impact treatment outcomes in patients diagnosed with PTSD and comorbid substance use disorder?

 

P: Patient with PTSD, diagnosed with structured clinical interview (including CAPS-5/SCID/MINI+) and substance use disorder.
I: Initiate treatment for PTSD first (see recommendations for 'general psychotherapy').
C: Initiate treatment for substance use disorder first (e.g., Cognitive Behavioral Therapy for substance use disorder, Community Reinforcement Approach (CRA), 12-Step/Minnesota Model), ACT (Acceptance and Commitment Therapy), medication such as disulfiram, naltrexone (as recommended in the Dutch guideline Stoornissen in het gebruik van alcohol).
O:

Loss of diagnosis, PTSD symptoms, quality of life, drop-out, symptoms of substance use disorder

 

Relevant outcome measures

The guideline development group considered loss of diagnosis PTSD and PTSD symptom decrease and as a critical outcome measure for decision making; and drop-out and quality of life as an important outcome measure for decision making.

 

The working group defined the outcome measures as follows:

Loss of diagnosis: using CAPS interview; no longer fulfilling diagnostic criteria (or using another clinical interview)

PTSD-symptom decrease: decrease in CAPS score (or another validated self-report instrument) compared to baseline.

Drop-out: drop-out due to any reason.

For quality of life, the working group did not define the outcome measure a priori but used the definition used in the studies.

 

The working group defined the following minimal clinically (patient) important difference between intensified psychotherapy and spaced psychotherapy:

  • The working group defined loss of diagnosis of 10% as clinically relevant.
  • PTSD symptom decrease: the working group defined >12 points (Marx, 2022) on CAPS-4 (range 0-136) or 6 points on CAPS-5 (range: 0-80) decrease as clinically relevant or an SMD of 0.5
  • Drop-out: The working group defined >10% as clinically relevant.
  • Quality of life: an SMD of 0.5

Search and select (Methods)

The databases Medline (via OVID), Embase (via Embase.com) and PsycInfo (via OVID) were searched with relevant search terms until 12 February, 2024. The detailed search strategy is depicted under the tab Methods. The systematic literature search resulted in 205 hits. Studies were selected based on the following criteria:

  • Systematic review (searched in at least two databases, and detailed search strategy, risk of bias assessment);
  • Patients aged ≥18 years;
  • Full-text English language publication;
  • Studies according to PICO.

Initially, 20 studies were selected based on title and abstract screening. After reading the full text, 20 studies were excluded (see the table with reasons for exclusion under the tab Methods), and no studies were included.

 

Results

No systematic reviews were found to answer the research question. Therefore, no systematic literature summary can be given.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 06-03-2025

Laatst geautoriseerd  : 06-03-2025

Geplande herbeoordeling  : 06-03-2030

V&VN autoriseert de richtlijn, maar niet Module – Farmacotherapie, omdat de rol en bevoegdheden van de Verpleegkundig Specialist hierin niet correct worden weergegeven.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
  • Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland
  • Nederlands Instituut van Psychologen
  • Federatie Vaktherapeutische Beroepen
  • Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie
  • Nederlandse Vereniging voor Psychotrauma

Algemene gegevens

De herziening van deze richtlijnmodules werd ondersteund door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (www.demedischspecialist.nl/kennisinstituut) en werd gefinancierd uit de Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).

De financier heeft geen enkele invloed gehad op de inhoud van de richtlijnmodule.

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijnmodule is in 2021 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen (zie hiervoor de Samenstelling van de werkgroep) die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met PTSS.

 

Werkgroep

  • prof. dr. E. (Eric) Vermetten, psychiater en voorzitter van de werkgroep, staflid Afdeling Psychiatrie, Leids Universitair Medisch Centrum, namens de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP)
  • prof. dr. M. (Maartje) Schoorl, klinisch psycholoog en vice-voorzitter van de werkgroep, werkzaam bij Universiteit Leiden en Leids Universitair Behandel en Expertise Centrum (LUBEC), namens de Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP)
  • dr. R.A. (Rianne) de Kleine, GZ psycholoog en vice-voorzitter, werkzaam bij Universiteit Leiden en Leids Universitair Behandel en Expertise Centrum (LUBEC), namens Nederlands Insitutuut van Psychologen (NIP)
  • dr. R.A. (Ruud) Jongedijk, psychiater, werkzaam bij ARQ, namens de NVvP
  • dr. A. (Anja) Lok, psychiater, werkzaam bij Amsterdam Universitair Medisch Centrum, namens de NVvP
  • J.P. (Joop) de Jong, psychiater, werkzaam bij Psyq, namens de NVvP
  • prof. dr. G.T.M. (Trudy) Mooren, klinisch psycholoog, werkzaam bij ARQ Centrum’45 en verbonden aan de Universiteit Utrecht, namens de Nederlandse Vereniging voor Psychotrauma (NTVP)
  • dr. S. (Samrad) Ghane, klinisch psycholoog, werkzaam bij Parnassiagroep, namens de NTVP
  • H. (Henriëtte) Markink, MSc, verpleegkundig specialist, werkzaam bij Argo GGZ, namens V&VN Vakcommissie GGZ en Verpleegkundig Specialisten
  • Prof. dr. A. (Ad) de Jongh, gz-psycholoog, werkzaam bij PSYTREC, namens P3NL
  • dr. N. (Nathan) Bachrach, klinisch psycholoog/associate professor, werkzaam bij GGZ Oost-Brabant en RINO Zuid/Universiteit van Tilburg, namens NIP
  • dr. W.J. (Mia) Scheffers, psychomotorisch therapeut werkzaam bij Hogeschool Windesheim Zwolle, namens de Federatie voor vaktherapeutische beroepen (FVB)
  • dr. J.T. (Jooske) van Busschbach, pedagoog therapeut, werkzaam bij Hogeschool Windesheim Zwolle, tevens Universitair Centrum Psychiatrie/UMCG Groningen, namens de FVB
  • drs. S.U.M. (Stefanie) Terpstra, ervaringsdeskundige, namens MIND, tot 21 februari 2024
  • drs. K.Q.M. (Katharina) Ka, ervaringsdeskundige, namens MIND, tot 16-10-2024
  • P.G. (Paul) Ulrich, ervaringsdeskundige, namens MIND, tot 16-10-2024
  • M.H. (Marijke) Delsing, ervaringsdeskundige, namens MIND, tot 21 februari 2024

Adviesgroep

  • prof. dr. mr. C.H. (Christiaan) Vinkers, psychiater, werkzaam bij Amsterdam UMC, namens de NVvP
  • prof. dr. B.P.F. (Bart) Rutten, psychiater, werkzaam bij Maastricht Universitair Medisch Centrum, namens de NVvP
  • dr. K. (Kathleen) Thomaes, psychiater, werkzaam bij Sinai, namens de NVvP
  • drs. S. (Sjef) Berendsen, klinisch psycholoog, werkzaam bij Psytrec, namens P3NL

Met ondersteuning van

  • Dr. M.L. (Marja) Molag, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten
  • Drs. B. (Beatrix) Vogelaar, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten

Belangenverklaringen

De Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling is gevolgd. Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of zij in de laatste drie jaar directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatiemanagement) hebben gehad. Gedurende de ontwikkeling van een module worden wijzigingen in belangen aan de voorzitter doorgegeven. De belangenverklaring wordt opnieuw bevestigd tijdens de commentaarfase.

Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen vindt u in onderstaande tabel. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.

 

Werkgroeplid

Functie

Nevenfuncties

Gemelde belangen

Ondernomen actie

Prof. Dr. E. Vermetten

Psychiater en voorzitter

hoogleraar en staflid afdeling psychiatrie bij LUMC Leiden, Kolonel b.d, adjunct professor New York Universirty, School of medicine, consultant bij internationaal strafhof, VN, Adviesgroep PTSS Politie, Nederlands Veteraneninstituut,

geen

geen restricties

Prof. Dr.M. Schoorl

Bijzonder hoogleraar klinische psychologie, LUBEC, vice-voorzitter

Consulent hoogleraar TOPGGZ eetstoornissen, vz landelijke opleidingsraad psychologische BIG-beroepen

geen

geen restricties

Dr. R.A. De Kleine

Universitair docent klinisch psychologie en vice-vice voorzitter

GZ-Psycholoog in opleiding tot specialist LUBEC

geen

geen restricties

Dr. R.A. Jongedijk

Psychiater

Senior strategisch adviseur bij ARQ

geen

geen restricties

Dr. A. Lok

Psychiater

 

geen

geen restricties

Drs. J.P. de Jong

Psychiater

Redacteur psychiatrienet – trauma- en stressor gerelateerde stoornissen

geen

geen restricties

Prof. Dr. G.T.M. Mooren

Bijzonder hoogleraar afdeling klinische psychologie FSW/UU, klinisch psycholoog ARQ Centrum 45

Bestuurslid NtVP, lid wetenschappelijke adviescommissie NVRG, Centraal tuchtcollege voor de gezondheidszorg

geen

geen restricties

Dr. S. Ghane

Klinisch Psycholoog onderzoeker en specialismeleider bij Parnassiagroep,

adviseur Antares Foundation i.v.m. psychosociale ondersteuning van humanitair werkers, world association of cultural psychiatry, local organizing committee member wereld congress

geen

geen restricties

H. Markink

Verpleegkundig specialist GGZ met specialisme psychotrauma

Geen

geen

geen restricties

Prof. Dr. A. De Jongh

Bijzonder hoogleraar angst en gedragsstoornissen, hoofd onderzoek psychotrauma expertisecentrum

Geeft betaalde trainingen in EMDR therapie en andere cursussen op het gebied van psychotrauma

Boeken geschreven over EMDR en boegbeeld PSYTREC

geen restricties

Dr. N. Bachrach

Klinisch psycholoog persoonlijkheid en trauma, programmaleider persoonlijkheidsstoornissen

Geen

SFT bij DIS, Cluster- C studie, IREM freq study board member

geen restricties

Dr. W.J. Scheffers

Associate lector Windesheim

Docent RINO Amsterdam, Docent PAO Trauma academie

ZonMW, lichaamsgerichte behandeling, arousalregulatiem RAAK-SIA

geen restricties

Dr. J. T. van Busschbach

Senioronderzoeker Rob Giel onderzoekdscentrum, UCP, UMCG, zorggerelateerd onderzoek binnen (langdurige psychiatrie), coordinatie netwerk stemming en angst

Lector bewegen, gezondheid en welzijn hogeschool Windesheim; onderzoek naar bewegings- en lichaamsgerichte interventies initiëren, uitvoeren en begeleiden, tevens terugkoppeling naar onderzoek en beroepenvelden

NWO en ZonMW subsidie, RAAk-SIA

geen restricties

Drs. S. U. M. Terpstra

ervaringsdeskundige

Vz stichting revief spotlight, expertcommissie kwaliteit van zorg en werkgroep wachttijden, MIND, Docent trauma academie CELEVT, Lid raad van toezicht Ixta Noa, werkgroep zorgstandaard Psychotrauma akwa GGZ, referentenpanel MIND, gezondheid projectvoorstellen ZonMW

geen

geen restricties

Drs. K.Q.M. Ka

ervaringsdeskundige

Ervaringsdeskundige bij team ED, bestuurslid Stichting Weerklank

geen

geen restricties

P.G. Ulrich

ervaringsdeskundige

Freelancer cliënten/naastenperspectief GGZ

geen

geen restricties

Adviesgroep

 

 

 

 

Dr. Mr C.H. Vinkers

psychiater

Oprichter RCT alert

geen

geen restricties

Prof. Dr. B.P.F. Rutten

Hoofd afdeling psychiatrie, psychiater en hoogleraar psychiatrie

Geen

geen

geen restricties

K. Thomaes

Psychiater/manager behandelzaken VIBU (Veteranen Intensieve Behandelunit) Sinai Centrum (betaald), hoofdonderzoeker Sinai centrum, senior onderzoeker Amsterdam UMC

Docent Amsterdam UMC

Honorarium boek ‘vroeger en verder’, Pearson

geen restricties

S. Berendsen

Algemeen directeur Psytrec

EMDR trainingen betaald

geen

geen restricties

Met ondersteuning van

 

 

 

 

Dr. M. L. Molag

Advsieur kennisinstituut

Geen

geen

Geen restricties

Drs. B. Vogelaar

Adviseur Kennisinstituut

Geen

geen

Geen restricties

Inbreng patiëntenperspectief

Er werd aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door inbreng van ervaringsdeskundingen afgevaardigd door MIND in de werkgroep en een uitgebreide achterbanraadpleging via door MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid naar haar leden toe. Vanwege weinig respons is een tweede mailing uitgegaan direct naar bij MIND aangesloten patiënten- en cliëntenorganisaties. Daarnaast is deze uitvraag ook gedaan naar een aantal verenigingen en stichtingen voor LVB en Autisme die niet aangesloten zijn bij MIND. Een aantal doelgroepen die met trauma te maken hebben, zoals huiselijk geweld, vrouwenopvang, maatschappelijke opvang en RIBW’s zijn verenigd in een aparte koepel Valente. Zij hebben de uitvraag doorgezet naar een aantal relevante afdelingen. Dat leverde in totaal 46 reacties op die zijn verwerkt in een rapport. Het rapport hiervan [zie aanverwante producten] is besproken in de werkgroep. De verkregen input is meegenomen bij het opstellen van de uitgangsvragen, de keuze voor de uitkomstmaten en bij het opstellen van de overwegingen. De conceptrichtlijn is tevens voor commentaar voorgelegd aan MIND en de eventueel aangeleverde commentaren zijn bekeken en verwerkt. Aan het einde van het proces hebben de patiëntvertegenwoordigers namens MIND, zich teruggetrokken uit de werkgroep omdat ze zich onvoldoende konden vinden in de inhoud van de richtlijn met name met betrekking tot:

- het uitsluiten van mensen die niet volledig aan de criteria van PTSS voldoen en derhalve als anders gespecificieerde / ongespecificieerde trauma – of stressorgerelateerde stoornis geclassificeerd moeten worden,

- het ontbreken van specifieke aandacht voor complex trauma (inclusief het beperken van complex trauma tot de drie additionele ICD 11 kenmerken).

 

Kwalitatieve raming van mogelijke financiële gevolgen in het kader van de Wkkgz

Bij de richtlijnmodule is conform de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) een kwalitatieve raming uitgevoerd om te beoordelen of de aanbevelingen mogelijk leiden tot substantiële financiële gevolgen. Bij het uitvoeren van deze beoordeling is de richtlijnmodule op verschillende domeinen getoetst (zie het stroomschema op de Richtlijnendatabase). Uit deze kwalitatieve raming bleek dat er geen grote financiële gevolgen te verwachten zijn.

Werkwijze

AGREE

Deze richtlijnmodule is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers, 2010).

 

Knelpuntenanalyse en uitgangsvragen

Tijdens de voorbereidende fase inventariseerde de werkgroep de knelpunten in de zorg voor patiënten met PTSS. Er werd een schriftelijke knelpuntenanalyse gedaan bij de vereniging die iemand hadden afgevaardigd en bij de stakeholders. Daarnaast werd het rapport ‘Zinnige Zorg – Verbetersignalement PTSS’ van het Zorginstituut gebruikt. Tevens zijn er knelpunten aangedragen door MIND via een achterbanraadpleging, zie verder onder kopje ‘inbreng patiëntenperspectief’.

 

De werkgroep beoordeelde de aanbeveling(en) uit de eerdere richtlijnmodules over PTSS (Onderdeel van de richtlijn Angststoornissen, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie 2013) op noodzaak tot revisie. Deze waren zo verouderd dat deze vervallen met het verschijnen van de huidige richtlijn.

 

Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep concept-uitgangsvragen opgesteld en definitief vastgesteld.

 

Uitkomstmaten

Na het opstellen van de zoekvraag behorende bij de uitgangsvraag inventariseerde de werkgroep welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten volgens hun relatieve belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen, als cruciaal (kritiek voor de besluitvorming), belangrijk (maar niet cruciaal) en onbelangrijk. Tevens definieerde de werkgroep tenminste voor de cruciale uitkomstmaten welke verschillen zij klinisch (patiënt) relevant vonden.

De belangrijkste patiënt relevante uitkomstmaten die werden meegenomen zijn het verlies van de diagnose PTSS, PTSS symptoom afname (beide kritiek voor de besluitvoming) en drop-out en kwaliteit van leven (beide belangrijk). Voor enkele vragen werd dit nog aangevuld met andere uitkomstmaten.

 

Methode literatuursamenvatting

Een uitgebreide beschrijving van de strategie voor zoeken en selecteren van literatuur is te vinden onder ‘Zoeken en selecteren’ onder Onderbouwing. Indien mogelijk werd een goede kwaliteit systematische review gebruikt die de data uit verschillende studies gepoold presenteerde in een random-effects model. Review Manager 5.4 werd gebruikt voor de statistische analyses. De beoordeling van de kracht van het wetenschappelijke bewijs wordt hieronder toegelicht. De literatuursamenvatting werd in het Engels geschreven ten behoeve van mogelijke internationale uitwisseling van gegevens.

 

Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs

De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie http://www.gradeworkinggroup.org/). De basisprincipes van de GRADE-methodiek zijn: het benoemen en prioriteren van de klinisch (patiënt) relevante uitkomstmaten, een systematische review per uitkomstmaat, en een beoordeling van de bewijskracht per uitkomstmaat op basis van de acht GRADE-domeinen (domeinen voor downgraden: risk of bias, inconsistentie, indirectheid, imprecisie, en publicatiebias; domeinen voor upgraden: dosis-effect relatie, groot effect, en residuele plausibele confounding).

GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag. Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie, in het bijzonder de mate van zekerheid dat de literatuurconclusie de aanbeveling adequaat ondersteunt (Schünemann, 2013; Hultcrantz, 2017).

 

GRADE

Definitie

Hoog

  • er is hoge zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • het is zeer onwaarschijnlijk dat de literatuurconclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Redelijk

  • er is redelijke zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • het is mogelijk dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Laag

  • er is lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • er is een reële kans dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Zeer laag

  • er is zeer lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • de literatuurconclusie is zeer onzeker.

 

Bij het beoordelen (graderen) van de kracht van het wetenschappelijk bewijs in richtlijnen volgens de GRADE-methodiek spelen grenzen voor klinische besluitvorming een belangrijke rol (Hultcrantz, 2017). Dit zijn de grenzen die bij overschrijding aanleiding zouden geven tot een aanpassing van de aanbeveling. Om de grenzen voor klinische besluitvorming te bepalen moeten alle relevante uitkomstmaten en overwegingen worden meegewogen. De grenzen voor klinische besluitvorming zijn daarmee niet één op één vergelijkbaar met het minimaal klinisch relevant verschil (Minimal Clinically Important Difference, MCID). Met name in situaties waarin een interventie geen belangrijke nadelen heeft en de kosten relatief laag zijn, kan de grens voor klinische besluitvorming met betrekking tot de effectiviteit van de interventie bij een lagere waarde (dichter bij het nuleffect) liggen dan de MCID (Hultcrantz, 2017).

 

Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)

Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en worden meegewogen, zoals aanvullende argumenten, waarden en voorkeuren van patiënten, kosten (middelenbeslag), aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie. Deze aspecten zijn systematisch vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje ‘Overwegingen’ en kunnen (mede) gebaseerd zijn op expert opinion. Hierbij is gebruik gemaakt van een gestructureerd format gebaseerd op het evidence-to-decision framework van de internationale GRADE Working Group (Alonso-Coello, 2016a; Alonso-Coello 2016b). Dit evidence-to-decision framework is een integraal onderdeel van de GRADE methodiek.

 

Formuleren van aanbevelingen

De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen, en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk (Agoritsas, 2017; Neumann, 2016). De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen. De werkgroep heeft bij elke aanbeveling opgenomen hoe zij tot de richting en sterkte van de aanbeveling zijn gekomen.

In de GRADE-methodiek wordt onderscheid gemaakt tussen sterke en zwakke (of conditionele) aanbevelingen. De sterkte van een aanbeveling verwijst naar de mate van zekerheid dat de voordelen van de interventie opwegen tegen de nadelen (of vice versa), gezien over het hele spectrum van patiënten waarvoor de aanbeveling is bedoeld. De sterkte van een aanbeveling heeft duidelijke implicaties voor patiënten, behandelaars en beleidsmakers (zie onderstaande tabel). Een aanbeveling is geen dictaat, zelfs een sterke aanbeveling gebaseerd op bewijs van hoge kwaliteit (GRADE gradering HOOG) zal niet altijd van toepassing zijn, onder alle mogelijke omstandigheden en voor elke individuele patiënt.

 

Implicaties van sterke en zwakke aanbevelingen voor verschillende richtlijngebruikers

 

 

Sterke aanbeveling

Zwakke (conditionele) aanbeveling

Voor patiënten

De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen en slechts een klein aantal niet.

Een aanzienlijk deel van de patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen, maar veel patiënten ook niet.

Voor behandelaars

De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak moeten ontvangen.

Er zijn meerdere geschikte interventies of aanpakken. De patiënt moet worden ondersteund bij de keuze voor de interventie of aanpak die het beste aansluit bij zijn of haar waarden en voorkeuren.

Voor beleidsmakers

De aanbevolen interventie of aanpak kan worden gezien als standaardbeleid.

Beleidsbepaling vereist uitvoerige discussie met betrokkenheid van veel stakeholders. Er is een grotere kans op lokale beleidsverschillen.

 

Organisatie van zorg

In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijnmodule is expliciet aandacht geweest voor de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, mankracht en infrastructuur). Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van deze specifieke uitgangsvraag zijn genoemd bij de overwegingen. Meer algemene, overkoepelende, of bijkomende aspecten van de organisatie van zorg worden behandeld in de module Organisatie van zorg.

 

Commentaar- en autorisatiefase

De conceptrichtlijnmodule werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijnmodule aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijnmodule werd aan de deelnemende (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd.

 

Literatuur

Agoritsas T, Merglen A, Heen AF, Kristiansen A, Neumann I, Brito JP, Brignardello-Petersen R, Alexander PE, Rind DM, Vandvik PO, Guyatt GH. UpToDate adherence to GRADE criteria for strong recommendations: an analytical survey. BMJ Open. 2017 Nov 16;7(11):e018593. doi: 10.1136/bmjopen-2017-018593. PubMed PMID: 29150475; PubMed Central PMCID: PMC5701989.

 

Alonso-Coello P, Schünemann HJ, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Rada G, Rosenbaum S, Morelli A, Guyatt GH, Oxman AD; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 1: Introduction. BMJ. 2016 Jun 28;353:i2016. doi: 10.1136/bmj.i2016. PubMed PMID: 27353417.

 

Alonso-Coello P, Oxman AD, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Vandvik PO, Meerpohl J, Guyatt GH, Schünemann HJ; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 2: Clinical practice guidelines. BMJ. 2016 Jun 30;353:i2089. doi: 10.1136/bmj.i2089. PubMed PMID: 27365494.

 

Brouwers MC, Kho ME, Browman GP, Burgers JS, Cluzeau F, Feder G, Fervers B, Graham ID, Grimshaw J, Hanna SE, Littlejohns P, Makarski J, Zitzelsberger L; AGREE Next Steps Consortium. AGREE II: advancing guideline development, reporting and evaluation in health care. CMAJ. 2010 Dec 14;182(18):E839-42. doi: 10.1503/cmaj.090449. Epub 2010 Jul 5. Review. PubMed PMID: 20603348; PubMed Central PMCID: PMC3001530.

 

Hultcrantz M, Rind D, Akl EA, Treweek S, Mustafa RA, Iorio A, Alper BS, Meerpohl JJ, Murad MH, Ansari MT, Katikireddi SV, Östlund P, Tranæus S, Christensen R, Gartlehner G, Brozek J, Izcovich A, Schünemann H, Guyatt G. The GRADE Working Group clarifies the construct of certainty of evidence. J Clin Epidemiol. 2017 Jul;87:4-13. doi: 10.1016/j.jclinepi.2017.05.006. Epub 2017 May 18. PubMed PMID: 28529184; PubMed Central PMCID: PMC6542664.

 

Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 (2012). Adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwalitieit. http://richtlijnendatabase.nl/over_deze_site/over_richtlijnontwikkeling.html

 

Neumann I, Santesso N, Akl EA, Rind DM, Vandvik PO, Alonso-Coello P, Agoritsas T, Mustafa RA, Alexander PE, Schünemann H, Guyatt GH. A guide for health professionals to interpret and use recommendations in guidelines developed with the GRADE approach. J Clin Epidemiol. 2016 Apr;72:45-55. doi: 10.1016/j.jclinepi.2015.11.017. Epub 2016 Jan 6. Review. PubMed PMID: 26772609.

 

Schünemann H, Brożek J, Guyatt G, et al. GRADE handbook for grading quality of evidence and strength of recommendations. Updated October 2013. The GRADE Working Group, 2013. Available from http://gdt.guidelinedevelopment.org/central_prod/_design/client/handbook/handbook.html.