Psychiatrisch onderzoek en rapportage in strafzaken

Initiatief: NVvP Aantal modules: 26

Het advies over toerekenen

Uitgangsvraag

  • Wat zijn de betekenis en functie van het psychiatrisch onderzoek pro Justitia voor het toerekenen door de rechter?
  • Hoe verhoudt zich het toerekenen tot juridische begrippen als opzet, psychische overmacht en culpa in causa?

De uitgangsvraag omvat de volgende deelvragen:

  • Wat is de achtergrond van de vraag over het toerekenen?
  • Welke terminologie en bevoegdheidsverdeling (tussen rapporterend psychiater en rechter) worden gehanteerd?
  • Wat is het (juridische) criterium voor toerekeningsvatbaarheid?
  • Wordt in het advies een gradering aangebracht?
  • Hoe kan het advies over toerekenen geconcretiseerd worden?
  • Welke rol speelt het juridisch leerstuk culpa in causa voor het advies ten aanzien van het toerekenen?
  • Hoe kan de rapporterend psychiater (vermijden) zich uit (te) laten over aspecten die raken aan opzet en psychische overmacht?

Aanbeveling

Aanbeveling -1

Beschrijf bij het onderzoek naar de eventuele relatie tussen psychische stoornis en tenlastegelegde zo goed mogelijk de psychiatrische symptomen van de onderzochte persoon en de forensisch relevante functionele beperkingen en mogelijkheden, passend bij de geïntegreerde diagnostische beschrijving van de onderzochte.

 

Aanbeveling -2

Analyseer de gevolgen van de beperkingen door psychopathologie en de mogelijkheden van de onderzochte binnen de context van de ten laste gelegde feiten.

 

Aanbeveling-3

Baseer de beschrijving van de eventuele relatie tussen een psychische stoornis en het tenlastegelegde op gedegen psychiatrisch onderzoek en onderbouw dit inhoudelijk.

 

Aanbeveling-4

Geef geen advies over het toerekenen als er geen basis in het onderzoeksmateriaal is om de invloed van de psychopathologie op het tenlastegelegde te beschrijven.

 

Aanbeveling-5

Ga primair uit van toerekenbaarheid, zeker wanneer vooral sociaal-maatschappelijke factoren van invloed zijn geweest op de ontstane delictsituatie of in geval van afwezigheid van enige psychische stoornis.

 

Aanbeveling-6

Preciseer de mate waarin de onderzochte beperkt was, rekening houdend met het spectrum aan forensisch relevante psychopathologie, en vertaal dit in een advies over het toerekenen. Indien passend kan gebruik gemaakt worden van eerdere terminologie, zoals enigszins en sterk verminderd, zonder hiermee een exact natuurwetenschappelijke benadering te beogen.

 

Aanbeveling-7

Vermijd advies over toepassing van ‘eigen schuld’ (culpa in causa). Beschrijf wel de bouwstenen die de rechtbank kan meewegen in het toerekenen, zoals de mate van keuzevrijheid voorafgaand aan het tenlastegelegde ten aanzien van bijvoorbeeld gebruik van drugs of medicatie en wat betrokkene bekend was over eventuele gevolgen van gebruik.

 

Aanbeveling-8

Vermijd terminologie die (onbedoeld) tot verwarring kan leiden in het vaststellen van opzet of psychische overmacht, zoals ‘hij had geen enkel inzicht in wat hij deed’ of ‘zij kon geen weerstand bieden aan deze van buiten komende drang’.

Overwegingen

Het advies over toerekenen

Een advies over het toerekenen betreft een weergave van de gedragskundige bevindingen en de forensische relevantie daarvan binnen het kader van een specifiek ten laste gelegd feit (Den Boer & Prinsen, 2020; Canton , 2021). Het gaat om een interpretatie van de beperkingen en vaardigheden van de onderzochte in relatie tot het ten laste gelegde. De beantwoording van de vraag in hoeverre de onderzochte ten tijde van het tenlastegelegde in staat is geweest om zijn handelen te bepalen, is gebaseerd op psychiatrische diagnostiek en mondt uit in een advies over het toerekenen vanuit gedragskundig perspectief. De rechter kan bij het toerekenen ook andere aspecten meewegen, de psychiater weegt uitsluitend gedragsdeskundige overwegingen mee en blijft in die zin bij de eigen leest. Een advies over het toerekenen komt tot stand na zorgvuldige psychiatrische diagnostiek en een analyse van de aspecten van de stoornis die een rol gespeeld hebben bij de totstandkoming van het ten laste gelegde delict. Naast de geconstateerde psychische beperkingen van de onderzochte dient ook expliciet aandacht te worden besteed aan de meer ‘gezonde’ of compenserende mogelijkheden en vaardigheden die de onderzochte had ten tijde van het plegen van de feiten. Deze mogelijkheden kunnen immers het gewicht van de beperkingen in het algemene functioneren doen afnemen. Ook is de context van het ten laste gelegde relevant bij het bepalen van de eventuele rol van geconstateerde functionele beperkingen. Zo kan ernstige impulsiviteit een belangrijke rol spelen in een ten laste gelegd impulsief delict, zoals verkeersagressie, terwijl dezelfde impulsiviteit geen doorslaggevende rol speelt in een goed voorbereide moord. Beperkingen of inconsistenties in de beschikbare informatie omtrent de toedracht van een ten laste gelegd delict kunnen de concrete onderbouwing van een betekenisvol verband tussen stoornis en delict beperken. Dit kan maken dat de rapporterend psychiater niet kan vaststellen noch uitsluiten dat de stoornis ten tijde van het delict feitelijk een rol heeft gespeeld. Dit kan bij ontkennende verdachten een reden zijn tot terughoudendheid bij de advisering over het toerekenen.

 

Het uitgangspunt in het Nederlands strafrecht (en ook in veel andere jurisdicties) is dat de dader in staat is tot keuzes maken en voor gemaakte keuzes verantwoording kan afleggen, en daarmee als toerekeningsvatbaar wordt beschouwd. Het niet of verminderd toerekenen vormt daarmee een uitzondering die de regel (wel toerekenen) bevestigt.

 

De rapporterend psychiater specificeert, bij de beoordeling van de mate van doorwerking van de stoornis in het tenlastegelegde, de ernst van de stoornis, de afzonderlijke symptomen van de stoornis en de daaruit voortvloeiende functionele beperkingen, die invloed hebben gehad op aspecten van het delictgedrag. Naarmate de realiteitstoetsing afneemt, neemt ook het vermogen om de consequenties van het eigen handelen te wegen of te overzien in veel gevallen af. Psychotische ontregeling kan bijvoorbeeld leiden tot (in hoge mate) verlies van grip op het denken, het voelen en het handelen. Ernstige persoonlijkheidsproblematiek kan eveneens een bron zijn van vertekeningen in de perceptie van de ander en de omstandigheden. Samen met emotionele ontregeling kan hierdoor de grip op het handelen ten tijde van het tenlastegelegde worden beperkt. De beperking in handelen die ontstaat wanneer sprake is van ernstige psychotische problematiek, is over het algemeen ernstiger dan de beperking in handelen ten gevolge van persoonlijkheidsproblematiek. Het blijft echter essentieel de specifieke context van het tenlastegelegde en de specifieke beperkingen van de onderzochte in samenhang te beschouwen en inzichtelijk te beschrijven, om te komen tot een gemotiveerd advies ten aanzien van toerekening op basis van geconstateerde psychopathologie. Specifieke beperkingen, zoals cognitieve vertekeningen, pathologische achterdocht, agressieregulatieproblematiek, een parafilie of een ernstige stemmingsontregeling, kunnen een bepalende rol spelen binnen de constellatie van de specifieke ten laste gelegde feiten.

Het advies over het toerekenen in de praktijk

In beginsel wordt, zoals reeds omschreven, uitgegaan van volledige toerekeningsvatbaarheid. Dit betekent in gedragskundige termen dat geen betekenisvolle rol wordt gezien van de (eventueel) geconstateerde psychopathologie in de totstandkoming van de ten laste gelegde feiten. Aan de andere kant van het spectrum, bij volledige ontoerekeningsvatbaarheid, wordt het gedrag van de onderzochte ten tijde van het ten laste gelegde beslissend bepaald door de geconstateerde psychopathologie. In de geschiedenis van de forensisch psychiatrische praktijk en de daarmee samenhangende jurisprudentie is een spectrum van psychopathologie in relatie tot een ten laste gelegd feit beschreven, waartoe de gedragskundige zich kan verhouden (Dalhuisen, 2013; Kom , 2002). Van Marle spreekt in dit verband van een consensus tussen juristen en forensisch psychiaters (Van Marle & Roza, 2020). Omdat iedere delictsituatie uniek is door de unieke constellatie van psychopathologie in relatie tot de context en het gedrag van de onderzochte ten tijde van het ten laste gelegde, is een prescriptieve handleiding voor het concretiseren van het advies over het toerekenen niet mogelijk. Mooij benadrukt in dit verband de noodzaak tot een individualiserende benadering (Mooij, 2004).

 

Hoewel dus vanuit empirisch onderzoek in de middencategorie (in een verminderde mate toerekenen) geen duidelijk onderscheidende maatstaven aanwezig zijn, is er wel behoefte aan enige eenduidigheid in het (geïndividualiseerde) betoog over de rol van de psychopathologie in de totstandkoming van de ten laste gelegde feiten, rekening houdend met het genoemde spectrum van volledig tot niet toerekenen.

 

Allereerst is het belangrijk om in kaart te brengen welke verschillende factoren van invloed zijn geweest op de keuzes en gedragingen in de totstandkoming van het ten laste gelegde. Bij het benoemen van deze factoren wordt onderscheid gemaakt tussen een ‘noodzakelijk of oorzakelijk verband’ en een ‘begrijpelijk verband’. Factoren die de beweegredenen voor het handelen ‘voorstelbaar’ of ‘begrijpelijk’ maken, zoals complexe sociaal-maatschappelijke omstandigheden, kunnen voor de rechter worden gewogen als verzachtende omstandigheden, maar kunnen voor een psychiater niet leiden tot een advies het ten laste gelegde in een verminderde mate toe te rekenen. Dergelijke omstandigheden komen tenslotte niet voort uit een psychische stoornis. Functionele beperkingen echter, die voortvloeien uit de geconstateerde psychopathologie, en die er toe leiden dat de onderzochte niet of minder in staat was zijn gedrag te overzien, te controleren of bij te sturen, kunnen een noodzakelijk of oorzakelijk verband vormen. Deze beperkingen zijn bij de gemiddelde persoon zonder deze psychopathologie niet aanwezig (Nieboer, 1970). Deze, door psychopathologie bepaalde, beperkingen staan centraal in het advies over het toerekenen.

 

De psychiatrische diagnostiek leidt tot een algemeen beeld van het psychisch (dis)functioneren van de onderzochte, met speciale aandacht voor de forensisch relevante aspecten, zoals (vernauwd) bewustzijn, stoornissen in de (volgehouden) aandacht, gestoord realiteitsbesef, executieve functies, abstractievermogen, probleemoplossend vermogen, realiteitstoetsing, impulscontrole, agressieregulatie, frustratietolerantie, empathisch vermogen en gewetensfuncties. Deze door psychopathologie veroorzaakte beperkingen van de onderzochte worden gespecificeerd, en in samenhang met de mogelijkheden van de onderzochte beschreven.

 

Bij een ernstige psychische stoornis of psychogeriatrische aandoening, zoals een ernstige psychotische ontregeling, een ernstige dementie of een ernstige manische of depressieve episode met psychotische kenmerken, zijn vaak meerdere hogere cognitieve functies aangedaan. Als dit leidt tot bewustzijnsvernauwingen, hypervigiliteit, volledig gestoord realiteitsbesef, oordeels- en kritiekstoornissen, desorganisatie in denken en gedrag en ernstige stoornissen in de waarneming en de inhoud van het denken, hoeft dat nog steeds geen samenhang te vertonen met het ten laste gelegd feit. De rapporterend psychiater beschrijft (voor zover mogelijk) stap voor stap hoe de verschillende vastgestelde symptomen van invloed zijn geweest op de (cascade van) gebeurtenissen, gedachten, gevoelens en gedragingen van de onderzochte. Over het algemeen is een advies van ontoerekeningsvatbaarheid voorbehouden aan (slechts) die stoornissen die (zeer) ernstig van invloed zijn op realiteitstoetsing en meerdere andere cognitieve stoornissen, én daarmee een alomvattende, doorslaggevende en soms zelfs onontkoombare invloed hebben gehad op het gedrag van een onderzochte tijdens het ten laste gelegde. Daarbij moet overigens wel rekening worden gehouden met de etiologie van de psychotische ontregeling; als deze bijvoorbeeld ontstond door inname van hallucinogenen, past terughoudendheid en nadere weging van toerekeningsvatbaarheid.

 

Andere stoornissen, die overigens niet minder ernstig hoeven zijn in termen van lijdensdruk of disfunctioneren op meerdere levensterreinen, zijn vaak minder doorslaggevend in de invloed op het inzicht in en de keuzevrijheid tot het handelen. Mensen met een ontwikkelingsstoornis, inclusief verstandelijke beperkingen, of een (ernstige) persoonlijkheidsstoornis hebben soms ook beperkingen op cognitieve functies, maar de beperkingen zijn vooral zichtbaar in de conatieve functies, zoals impulscontrole, frustratietolerantie en emotieregulatie. Bij deze stoornissen is de invloed van situationele of contextuele factoren over het algemeen groter. Binnen een specifieke context kan bij mensen met dergelijke stoornissen een (plotse) verandering in stemming of affect optreden, waarbij door beperkingen op het gebied van emotieregulatie ook een (gevoeld) verlies van controle of grip op het handelen kan optreden. Als deze beperkingen van significante invloed zijn geweest op de mogelijkheden om het eigen gedrag nog te overzien en bij te sturen, kan dit leiden tot een advies om het ten laste gelegde in (enigszins) verminderde mate toe te rekenen (Koenraadt, 1994; Brandt, 2001). Daarbij moeten ook compenserende vaardigheden van de persoon worden meegewogen.

 

Wanneer zicht ontbreekt op de delictdynamiek, inclusief de motieven van de onderzochte en informatie over de context waarin het ten laste gelegde kon plaatsvinden, dan past terughoudendheid in de beantwoording van de vraag naar een advies over het toerekenen (Koenraadt & Muller, 2013). Enkel hetgeen op basis van eigen onderzoek (in samenhang met de beschikbare informatie) leidt tot zicht op de rol van de door psychopathologie bepaalde beperkingen in het ten laste gelegde, draagt bij aan het advies om al dan niet (verminderd) toe te rekenen. Van de rapporterend psychiater wordt tenslotte ook verwacht dat helder wordt aangegeven wat vanuit gedragskundig perspectief onbekend is gebleven. Indien een onderzoek onvoldoende informatie over de relatie tussen stoornis en delict oplevert, kan een advies over het toerekenen niet nader worden onderbouwd.

 

Illustratie aan de hand van de antisociale persoonlijkheidsstoornis

Als illustratie van het onderbouwen van een advies over het toerekenen worden de denkstappen toegelicht aan de hand van de DSM-5 TR classificatie antisociale persoonlijkheidsstoornis, al dan niet met als specifier psychopathie. Hier staat de vraag centraal in hoeverre iemand, op basis van zijn (antisociale persoonlijkheids-) stoornis, in staat was om zijn gedrag te sturen en of hij ook de mogelijkheid had om tot andere keuzes te komen dan het delinquente gedrag waarvan hij verdacht wordt (Canton , 2015).

 

Forensisch psychiatrische diagnostiek is (immers) niet classificerend van aard. Van de onderzoekend psychiater wordt een inspanning gevergd om de onderzochte te begrijpen, met inbegrip van diens mogelijkheden en beperkingen. Persoonlijkheidsdiagnostiek impliceert kennis van psychodynamiek en zicht op al dan niet disfunctionele patronen. Het zelfbeeld van de onderzochte, de mate van zelfsturing en de verhouding tot de ander/de maatschappij vormen hiervan essentiële elementen (APA, 2013). Om een persoonlijkheidsstoornis vast te kunnen stellen, dient er sprake te zijn van een duurzaam patroon van psychisch disfunctioneren, zich uitend in gebrekkige coping of een beperkt repertoire aan gedragsalternatieven. Het classificeren van een (antisociale) persoonlijkheidsstoornis impliceert dus zicht op en kennis van de aan de persoonlijkheid verbonden beperkingen van de onderzochte. Gebrekkige (affectieve of cognitieve) empathie als fundamenteel tekort bij een onderzochte kan zo een rol spelen bij de totstandkoming van een ten laste gelegd delict. Maar ook verhoogde krenkbaarheid, met name als er sprake is van een opgeblazen zelfgevoel, kan een rol spelen in de totstandkoming van een delict, bijvoorbeeld in de vorm van ongeremde agressie. Een persoon is echter altijd meer dan zijn beperkingen. Het is dan ook essentieel de gediagnosticeerde beperkingen samen met de mogelijkheden van de onderzochte te beschouwen in relatie tot de context van het ten laste gelegde delict, om te komen tot een advies over het toerekenen. Zo kan iemand met een antisociale persoonlijkheidsstoornis over gedragsalternatieven beschikken bij een delict dat zich kenmerkt door instrumentaliteit, zoals een geplande roofoverval. De geconstateerde stoornis is binnen een dergelijke context met andere woorden niet dwingend aanwezig in de totstandkoming van het delict. Het ligt dan in de rede om te stellen dat het onderzoek niet heeft geleid tot een advies het ten laste gelegde in een verminderde mate aan onderzochte toe te rekenen. Echter, als de vastgestelde persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door een gebrekkige impulsbeheersing, en het gedrag van de onderzochte ten tijde van het ten laste gelegde feit rechtstreeks verklaard kan worden door een gebrek aan impulsbeheersing, ligt het voor de hand om te komen tot een advies om het tenlastegelegde in een verminderde mate toe te rekenen.

 

Kortom, bij de antisociale persoonlijkheidsstoornis, maar ook bij alle andere psychische stoornissen, is van belang om de specifieke beperkingen van de onderzochte te analyseren in het licht van de delictcontext, om te komen tot een weging van de invloed van de stoornis in de totstandkoming van het delict. In de praktijk blijken onderzochten zelden ‘enkel’ te kampen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Psychische co-morbiditeit is eerder regel dan uitzondering. Het brede scala aan psychische beperkingen dient gewogen te worden bij de analyse van de rol van stoornis in delict en het daaruit voortvloeiende advies over het toerekenen hiervan.

 

Ontoerekeningsvatbaarheid en eigen schuld (culpa in causa)

Sommige psychische ontregelingen en stoornissen ontstaan (mede) door gedragskeuzes die de onderzochte (verder) voorafgaand aan het ten laste gelegde heeft gemaakt. Zo kan een intoxicatie met alcohol of drugs (mede) van invloed zijn geweest op het ontstaan van een paranoïde psychotische ontregeling met alle verlies van realiteitsbesef en impulscontrole (zie ook module 4 Bijzondere diagnostiek in strafzaken: het gebruik van psychoactieve stoffen en de overwegingen in relatie tot delictgedrag, en module 5 Bijzondere diagnostiek in strafzaken: weigeren, ontkennen en amnesie). Dat kan leiden tot de overweging van de rechter om de betrokkene een verwijt te maken ten aanzien van de toestand waarin hij door eigen schuld is geraakt, ook als die toestand op zichzelf wellicht zou leiden tot ontoerekeningsvatbaarheid (en ontslag van alle rechtsvervolging), ook wel: culpa in causa. Volgens de Hoge Raad is dat het geval als (het ontstaan van) de stoornis aan de verdachte te wijten is (HR 9 juni 1981, NJ 1983/412 m.nt. Van Veen). Daarbij is van belang in welke mate de stoornis en/of het strafbare feit voor de verdachte voorzienbaar is geweest. Vrijwillig gebruik van alcohol of drugs waarvan als gevolg een intoxicatiebeeld (en daaruit voortvloeiend gedrag) is ontstaan, leidt in beginsel tot het oordeel dat de stoornis de eigen schuld van de verdachte is en dat het feit daarom wordt toegerekend. Complexer wordt het wanneer het gebruik van verslavende middelen als een stoornis op zichzelf kan worden beschouwd, of rechtstreeks samenhangt met een onderliggende stoornis (zoals bijvoorbeeld in het geval van schizofrenie en verslavingsgedrag). Ook kunnen reeds aanwezige symptomen van psychische stoornissen verergeren door middelengebruik. Soms is de onderzochte gestopt met voorgeschreven medicatie of heeft zelfstandig de dosering verlaagd (al dan niet samenhangend met een verminderd ziektebesef), waardoor psychische symptomen kunnen ontstaan of verergeren. Regelmatig speelt een combinatie van factoren een rol: de onderzochte met een reeds bestaande psychische stoornis had in aanloop naar het tenlastegelegde de voorgeschreven medicatie afgebouwd en was daarnaast meer alcohol en/of drugs gaan gebruiken.

 

Het oordeel over eigen schuld is een juridisch oordeel dat (tot op zekere hoogte) is genormeerd door de rechtspraak van de Hoge Raad. De rapporterend psychiater maakt vanuit zijn eigen vakinhoudelijke kennis, stap voor stap, inzichtelijk of, en zo ja, in hoeverre de ontstane functionele beperkingen ten tijde van het ten laste gelegde voortvloeien uit een stoornis, maar ook hoe deze stoornis voortkomt dan wel samenhangt met gedragskeuzes en handelingen die in de dagen tot weken voorafgingen aan het ten laste gelegde, zoals ten aanzien van de beslissing om verslavende middelen tot zich te nemen of het niet (of in andere dosering) innemen van voorgeschreven medicatie. Bij de weging van bijvoorbeeld drugs- en/of alcoholgebruik, het innemen van medicatie of het juist niet innemen van medicatie (terwijl deze wel waren voorgeschreven), legt de rapporterend psychiater uit tot welke keuzes en/of overwegingen de onderzochte op welk moment in de cascade van gebeurtenissen in staat was.

 

Voorbeelden:

Een gezonde dertiger, die met vrienden besluit hallucinogenen te nuttigen, ontwikkelt tijdens de intoxicatie psychotische symptomen. Als hij vervolgens in deze psychotisch ontregelde toestand een ander ernstig mishandelt, kan (vaak) niet aannemelijk worden gemaakt dat hij ten tijde van de keuze om drugs te gaan gebruiken beperkt was in zijn inzicht of gedragskeuzes. Het is juridisch niet noodzakelijk dat hij zelf eerder psychotische symptomen had gehad door hallucinogenen; het wordt als ‘algemeen bekend verondersteld’ dat inname van hallucinogenen leidt tot een (significante) kans op psychotische ontregeling. Daarmee had de onderzochte het effect van het middel op zijn geestestoestand en/of handelen kunnen voorzien.

 

Bij een 15-jarige jongen met een ontwikkelingsstoornis, die samen met vrienden gaat experimenteren met cannabis, kan de weging echter geheel anders zijn. Cannabis leidt slechts in uitzonderlijke omstandigheden tot (directe) psychotische ontregeling gedurende de intoxicatiefase. Bovendien is het de vraag of het ook voor deze specifieke adolescent als algemeen bekend verondersteld mag worden dat cannabis een dergelijk effect kan hebben. Bovendien kan de druk van een groep hebben meegespeeld, net als de – uit de ontwikkelingsstoornis voortvloeiende – impulsiviteit. Aan de rapporterend psychiater de opdracht om zo nauwkeurig mogelijk te omschrijven hoe de jongen vanuit zijn ontwikkelingsstoornis in combinatie met de context waarbinnen het middelengebruik plaatsvond, impulsief handelde en minder overzicht had over de potentiële gevolgen van zijn handelen.

 

Bij een 57-jarige vrouw met langdurig bestaande alcoholverslaving, die onder invloed van alcohol komt tot mishandeling van een ander, geeft de rapporterend psychiater nader uitleg over de (functionele) gevolgen van de stoornis in het gebruik van alcohol. Het gaat daarbij om uitleg over de mogelijkheden tot inzicht die de vrouw nog had en de mate van sturing op haar gedrag, waaronder het (dagelijks) nuttigen van grote hoeveelheden alcohol. Ook al is het algemeen bekend dat alcohol leidt tot verminderde remming en verlies van controle, de rapporterend psychiater legt nader uit welke functionele, neurobiologische (en psychosociale) gevolgen het chronisch of recidiverend middelengebruik heeft of heeft gehad bij deze specifieke individuele onderzochte en hoe dat haar gedragskeuzes heeft beïnvloed. Beperkt of afwezig ziekte-inzicht, de ernst van de onderliggende stoornis of specifieke omstandigheden in combinatie met de aanwezige stoornis kunnen dan aanleiding geven om te adviseren het tenlastegelegde in verminderde mate of zelfs niet toe te rekenen.

 

Ten aanzien van het al dan niet volgens voorschrift innemen van medicatie geldt iets soortgelijks. De psychiater dient, voor zover mogelijk, uit te leggen in welke mate de stoornis, en de daaruit voortvloeiende functionele beperkingen (inclusief beperkt of afwezig ziektebesef, alternatieve of waanachtige ziekteverklaringsmodellen of desorganisatie in denken en gedrag) van invloed zijn op het (volledig) volgens voorschrift wel of juist niet innemen van medicatie.


Al met al levert de rapporterend psychiater dus informatie aan op grond waarvan de rechter kan beslissen over eventuele culpa in causa. Aanbevolen wordt om te blijven bij de eigen expertise als psychiater en géén advies te geven over de toepasbaarheid van dit (juridische!) begrip. De rapporterend psychiater geeft aan in welke mate psychopathologie een rol heeft gespeeld in het middelengebruik, met andere woorden: in hoeverre het middelenmisbruik (mede) voortkomt uit de stoornis. Voor de actuele stand van wetenschap over de etiologie en gevolgen van verslavingsziekten wordt verwezen naar de richtlijnen en zorgstandaarden t.a.v. alcoholgebruik en harddrugverslaving (GGZ Standaard Alcohol en NVvP Richtlijn Opiaatverslaving).

 

Verhouding van het advies over toerekenen tot de juridische begrippen opzet en psychische overmacht

Ontoerekeningsvatbaarheid is een schulduitsluitingsgrond en heeft in het Nederlands recht vooral een plaats binnen de strafbaarheidsvraag en het sanctierecht. De verdachte handelde strafbaar als het strafbare feit (actus reus) vergezeld is gegaan van een ‘schuldige geest’ (mens rea). Mens rea wordt in Nederland in twee afzonderlijke stappen beoordeeld. Eerst moet worden bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk handelde, vervolgens of hem van dat opzettelijk handelen een verwijt kan worden gemaakt. Verwijtbaarheid ontbreekt als sprake is van een schulduitsluitingsgrond. Het strafbare feit (inclusief opzet) moet wettig en overtuigend worden bewezen. Een schulduitsluitingsgrond hoeft daarentegen ‘slechts’ aannemelijk te zijn. In deze paragraaf komt de mogelijke invloed van de psychische stoornis op het vaststellen van opzet en de schulduitsluitingsgrond psychische overmacht aan de orde. Het oordeel over het opzet en het al dan niet aanwezig zijn van een schulduitsluitingsgrond is aan de rechter.

 

Opzet

Voor veel delicten is vereist dat de verdachte opzettelijk handelt. Opzet is ‘willens en wetens’ handelen. Daaronder valt zowel handelen met een bepaalde bedoeling (bijvoorbeeld de bedoeling iemand te doden in het geval van doodslag) als handelen waarbij de verdachte weet dat een aanmerkelijke kans bestaat dat een gevolg intreedt (bijvoorbeeld de dood van het slachtoffer) en deze kans bewust aanvaardt. Als opzet niet bewezen kan worden moet de rechter vrijspreken. Voor de vaststelling van opzet moet de rechter zich dus een oordeel vormen over wat de verdachte wist en wat hij wilde en daarmee over wat in het hoofd van de verdachte om ging. Omdat een stoornis het willen en weten kan beïnvloeden zou, in theorie, een stoornis dus ook relevant kunnen worden voor de vraag of opzet kan worden bewezen.

 

Uit de Nederlandse jurisprudentie blijkt echter dat alleen in zeer uitzonderlijke gevallen een stoornis ertoe leidt dat opzet niet bewezen kan worden. Volgens de Hoge Raad is daarvan alleen sprake als de psychisch gestoorde verdachte als gevolg van de stoornis ‘geen enkel inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen ervan’ had (het zogenoemde inzichtcriterium) (HR 22 juli 1963, NJ 1968, 217 en ECLI:NL:HR:2008:BD2775). Dit is een streng criterium: het inzicht moet geheel ontbreken. In de praktijk wordt slechts in een enkel geval aangenomen dat aan dit criterium is voldaan, bijvoorbeeld bij ernstige psychoses of volledige dissociaties (Stevens & Prinsen, 2009). Doorgaans wordt een verweer dat opzet als gevolg van een stoornis ontbrak echter verworpen. Zelfs een ernstige psychose sluit meestal niet uit dat de verdachte nog een minimaal besef heeft van wat hij doet. Doorgaans handelt ook een psychisch gestoorde dus ‘willens en wetens’ en daarmee opzettelijk, ook in het geval het tenlastegelegde hem of haar niet toe te rekenen valt.

 

De rapporterend psychiater dient, bij de beantwoording van de vraag over toerekeningsvatbaarheid, overwegingen als dat de onderzochte geen (enkel) inzicht had in wat hij deed, of termen van die strekking, te vermijden, omdat dergelijke bewoordingen tot misverstanden kunnen leiden. De rapporterend psychiater hanteert tenslotte niet noodzakelijkerwijs hetzelfde strenge criterium dat de Hoge Raad voor ogen had.

 

Psychische overmacht

Naast de ontoerekenbaarheid bestaan er nog andere schulduitsluitingsgronden, zoals bijvoorbeeld de psychische overmacht. Van psychische overmacht is sprake als de verdachte handelde onder een van buiten komende drang waaraan hij redelijkerwijs geen weerstand kon en hoefde te bieden. Het schoolvoorbeeld is het plegen van een strafbaar feit onder bedreiging met een pistool. Bij de beoordeling van eventuele psychische overmacht speelt de vraag of de gemiddelde mens aan de van buiten komende drang weerstand zou kunnen bieden een belangrijke rol. Omdat aan een verdachte, die aan een psychische stoornis lijdt, vaak niet dezelfde eisen kunnen worden gesteld als aan de gemiddelde mens, wordt het plegen van een strafbaar feit onder invloed van een stoornis primair beoordeeld onder ontoerekeningsvatbaarheid. Niettemin heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij de beoordeling van psychische overmacht rekening mag worden gehouden met de persoonlijkheid van de verdachte, waardoor de invloed van een stoornis op het strafbare feit soms ook relevant is voor de beoordeling of sprake is van psychische overmacht (HR 6 december 2011, NJ 2012/591 m. nt. Keulen; Prinsen 2020). De rapporterend psychiater dient desgevraagd uit te leggen in hoeverre de persoon in kwestie in staat was, gegeven zijn persoonlijkheid of pathologie, aan de bedoelde drang weerstand te bieden. Aanbevolen wordt om niet op eigen initiatief te adviseren over het mogelijk van toepassing zijn van psychische overmacht, en termen als ‘weerstand bieden aan de van buiten komende drang’ in het advies over de toerekenbaarheid te vermijden.

 

Rationale van de aanbevelingen: weging van argumenten voor en tegen de interventies

Het gedragskundig advies over het toerekenen vormt sinds het einde van de negentiende eeuw een bron van discussie. Deze discussie werd en wordt gevoerd op basis van vooral theoretische inzichten, omdat de toereken(ingsvat)baarheid zich bij uitstek op het grensvlak tussen rapporterend psychiater/psycholoog en rechter bevindt en in individuele casuïstiek ook een geïndividualiseerde benadering behoeft. In het bijzonder zijn er auteurs die menen dat psychiaters de keuze zouden kunnen (of zelfs moeten) maken om zich niet uit te laten over het toerekenen en het te houden bij de diagnostiek en het beschrijven van hoe symptomatologie en functies een rol spelen in het gedrag van de onderzochte. In de huidige praktijk maken echter veruit de meeste rapporterend psychiaters de keuze om wel een advies te geven over het toerekenen. De opdrachtgever vraagt daar ook om in de standaardvraagstelling. De werkgroep ziet geen reden om het woord (on)toerekeningsvatbaarheid in psychiatrische rapportages te vermijden, zolang de rapporterend psychiater zich realiseert en beschrijft dat het gaat over een specifieke delictsituatie waarop de stoornis van invloed is geweest (conform het beschrijven van wilsbekwaamheid terzake een specifieke beslissing).

Onderbouwing

Het is een vrijwel universele rechtstraditie dat daders van strafbare feiten onder bepaalde omstandigheden niet strafrechtelijk verantwoordelijk worden gehouden wegens een psychische stoornis (Van der Wolf & van Marle, 2018). In bijna alle strafrechtstelsels ter wereld geldt in meer of mindere mate het uitgangspunt uit het oude Romeinse recht dat voor strafbaarheid sprake moet zijn van ‘actus reus’ en ‘mens rea’, ofwel een ‘criminele handeling’ en een ‘schuldige geest’. In het Nederlandse strafrecht geldt ook dat naast een vaststelling dat de verdachte in kwestie een misdaad heeft begaan, vastgesteld moet worden dat het feit de verdachte te verwijten valt. Eén van de schulduitsluitingsgronden, dus een grond waarbij de verwijtbaarheid ontbreekt, is de ontoerekenbaarheid.

Bij de beantwoording van de vraag over toerekenbaarheid, spelen de (rapporterend) psychiater (en psycholoog) een centrale rol. De rapporterend psychiater stelt al dan niet een psychische stoornis vast, en beargumenteert vervolgens of en hoe deze psychische stoornis kan hebben doorgewerkt in (de aanloop tot) het ten laste gelegde delict, indien bewezen. Vervolgens adviseert de rapporterend psychiater over het toerekenen van het ten laste gelegde, samenhangend met de beperkingen als gevolg van de stoornis van de onderzochte. Het advies van de gedragsdeskundige(n) weegt in de regel zwaar voor de rechter, maar het uiteindelijk oordeel over zowel de psychische stoornis als de toerekening van een strafbaar feit is aan de rechter. De rechter kan meer dan alleen gedragskundige elementen wegen in het oordeel over het al dan niet of verminderd toerekenen, terwijl een psychiatrisch advies over het toerekenen zich beperkt tot forensisch psychiatrische overwegingen (zie bijv. ECLI:NL:RBROT:2019:2715).

 

In Nederland staat in artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht (Sr): ‘Niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening en/of verstandelijke handicap niet kan worden toegerekend’. Dit wetsartikel zegt in feite niet meer dan dat wanneer aan iemand ten gevolge van een stoornis het feit niet kan worden toegerekend, die persoon niet kan worden gestraft. Het zegt niet in welke situaties een psychische stoornis tot ontoerekenbaarheid leidt. Bij het ontstaan van het wetsartikel, aan het einde van de negentiende eeuw, is hierover discussie geweest: diende er niet iets gezegd te worden over een nader criterium voor ontoereken(ingsvat)baarheid? Minister Modderman was daar geen voorstander van en – na discussie – werd het huidig "open" criterium geformuleerd, dat in feite grote ruimte laat aan de rechter om al dan niet toe te rekenen (Bijlsma, 2016). In oktober 2023 kwam hier verandering in toen de Hoge Raad voor het eerst een beoordelingskader formuleerde voor ontoerekenbaarheid. Daarbij stelde de Hoge Raad dat het aan de feitenrechter is om vast te stellen of bij een verdachte ten tijde van een tenlastegelegd feit een psychische stoornis zoals bedoeld in art. 37a én in art. 39 Sr bestond. De feitenrechter kan op geleide van art. 39 Sr vervolgens beslissen dat het ten laste gelegde feit niet aan verdachte kan worden toegerekend als ten tijde van dat feit bij de verdachte sprake was van een stoornis als bedoeld in deze bepaling en de verdachte als gevolg van die stoornis niet kon begrijpen dat het feit wederrechtelijk was of niet in staat was in overeenstemming te handelen met zijn begrip van de wederrechtelijkheid van dat feit. [ECLI:NL:HR:2023:1295].

               

Het niet toerekenen op grond van een psychische stoornis is een veel bediscussieerd onderwerp binnen het strafrecht, niet alleen in Nederland. Veel Westerse rechtssystemen kennen de toerekeningsvatbaarheid (een uitzondering is Zweden), maar er zijn duidelijke verschillen in hoe de toerekening in het strafrecht een plaats heeft gekregen. Vaak is in de wet of de jurisprudentie een criterium vastgesteld. Het meest bekend zijn de M'Naghten rules die, in het kort, bepalen dat als iemand ten gevolge van een stoornis niet wist wat hij deed of niet wist dat het verkeerd was, hij legally insane is (M’Naghten’s Case, 10 Cl. & Fin.200, 8 Eng.Rep. 718 (H.L. 1843)). Duidelijk is dat het bij dit criterium draait om de kennis die de verdachte had. In veel rechtssystemen wordt een criterium gebruikt dat aan een kennis-component nog een controle-component toevoegt: als iemand niet wist wat hij deed of zijn gedrag niet kon controleren, dan is hij ontoerekeningsvatbaar. In Nederland was zo'n criterium tot voor kort niet nader uitgewerkt. Dat neemt niet weg dat in de literatuur wel verschillende visies zijn ontwikkeld op wat een 'criterium' voor ontoerekeningsvatbaarheid zou zijn. Zo wordt de 'causale relatie' tussen stoornis en delict genoemd (Nieboer, 1970), of de wilsvrijheid (het vermogen tot reflectie) die door de stoornis ondermijnd zou worden (Mooij, 2004). Ook de rechtspraktijk laat verschillende criteria naast elkaar zien (Bijlsma, 2016; Prinsen & Meynen, 2021). Voor de rapporterend psychiater gaat het om het identificeren van de aspecten van de geconstateerde stoornis die een relevante rol speelden bij de ten laste gelegde feiten, bijvoorbeeld in de vorm van mogelijke beperkingen van het inzicht in de wederrechtelijkheid van het handelen, dan wel in de keuzevrijheid van de verdachte om naar dit inzicht te handelen.

Samenvatting vanuit de juridische praktijk en vanuit de literatuur

De experts hebben een tekst aangeleverd waarin zij de historische context van de advisering aangaande de toereken(ingsvat)baarheid op een rij hebben gezet. De experts leggen uit dat het resultaat van empirisch-wetenschappelijk onderzoek vanuit andere landen niet zomaar van toepassing is op de Nederlandse situatie. Dat heeft te maken met de verschillende rechtstradities in verschillende landen. De manier waarop in een land wordt omgegaan met verwijtbaarheid van de daad aan de dader, verschilt sterk en is aan verandering onderhevig. Dat hangt samen met de ontwikkeling van het rechtssysteem, en ook met de cultuurspecificiteit van het strafrecht als normenkader.

De experts hebben de werkgroep voorzien van de nodige informatie over relevante onderscheiden ten aanzien van de toereken(ingsvat)baarheid en daarbij verwezen naar de historische, internationale of rechtssystematische context. Mede op grond van hun input is navolgende tekst tot stand gekomen.

 

Juridische achtergrond

In Nederland staat in artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht (Sr): ‘Niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening en/of verstandelijke handicap niet kan worden toegerekend.’ Het niet toerekenen van een strafbaar feit leidt tot een ontslag van rechtsvervolging. Dat is iets anders dan vrijspraak: in geval van ontslag van rechtsvervolging kan de tenlastelegging wel bewezen worden, maar kan de verdachte geen strafrechtelijk verwijt worden gemaakt.

 

Aan rapporterend psychiaters (en psychologen) wordt gevraagd om advies uit te brengen over de rol van een eventuele stoornis in elk ten laste gelegd feit. De vaststelling van een stoornis in juridische zin en het toerekenen van de strafbare feiten die bewezen worden, gebeurt vervolgens door de rechter. Verminderde toerekenbaarheid kan tot uitdrukking worden gebracht in de zwaarte van de straf. Daarnaast opent een relevante psychische stoornis de mogelijkheid van het opleggen van een strafrechtelijke maatregel zoals de terbeschikkingstelling (tbs) of de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ), of het verlenen van een civiele (zorg- of rechtelijke) machtiging.

 

Terminologie en bevoegdheidsverdeling

In de vorige richtlijn (NVvP 2012) is nadruk gelegd op de terminologie die de psychiater ten aanzien van het begrip toerekenen zou dienen te gebruiken in het rapport. Er werd aanbevolen om de term (on)toerekeningsvatbaarheid achterwege te laten ten faveure van ‘een advies ten behoeve van het toerekenen’. De twee argumenten die hiervoor gebezigd werden, betroffen zowel eventuele verwarring over de inhoud van het begrip, als het benadrukken van de bevoegdheidsverdeling tussen gedragsdeskundige en rechter. De geschiedenis leert dat er al sinds de wordingsgeschiedenis van het Wetboek van Strafrecht uit 1886 discussie over het begrip bestaat. Zo hebben de termen ‘verminderde toerekeningsvatbaarheid’ en ‘ontoerekeningsvatbaarheid’ in het verleden op meer manieren weerstand opgeroepen. In de eerste plaats vanwege de eventuele connotatie van ‘minderwaardigheid’. In de tweede plaats omdat het ten onrechte meer de dader dan de daad centraal lijkt te stellen, immers iemand kan voor de ene daad wel en de andere daad niet toerekeningsvatbaar zijn (dit werd in die tijd de leer van de partiële toerekeningsvatbaarheid genoemd) (Haffmans, 1989; Wiersma, 1932).

 

In de historische discussie was echter vooral van belang dat het vaststellen van eigenschappen van een persoon tot het terrein van gedragskundigen behoorde. Zodoende werd de terminologie onderdeel van de competentiestrijd tussen juristen en gedragskundigen. Omdat ‘vatbaarheid’ meer gedragskundig klinkt, is van de kant van juristen (on)toerekenbaarheid als term opgekomen (Haffmans, 1989).

Echter, in de rechtspraktijk is in de loop der jaren een duurzame verdeling tussen deze bevoegdheden ontstaan. Het uiteindelijke oordeel is aan de rechter, hetgeen ook blijkt uit de mogelijkheid dat rechters kunnen afwijken van het oordeel van de gedragsdeskundige, dat daarom als een advies beschouwd kan worden. Maar in het overgrote deel van de gevallen neemt de rechter het advies van de gedragsdeskundige(n) over. Er is aldus niet echt meer sprake van een strijd, waarmee de angel uit de discussie over de terminologie is. De beschreven bevoegdheidsverdeling is te meer begrijpelijk omdat het uiteindelijke toerekenen een normatief juridische ‘arbeid’ is, die meer kan omvatten dan de gedragskundige vaststelling van de relatie tussen stoornis en delict. Dat wordt bijvoorbeeld benadrukt door de kwestie van ‘eigen schuld’ bij een stoornis op basis van middelengebruik. Sommige rapporterend psychiaters zullen zich om die reden beter toegerust voelen voor adviseren over het toerekenen (in plaats van de term toerekeningsvatbaarheid te gebruiken). Anderen twijfelen of zij met het adviseren ten aanzien van een juridisch begrip buiten het eigen deskundigheidsterrein treden. Ook in de vorige richtlijn was aangegeven dat vanwege die realiteit de conclusie (toch) in termen van toerekeningsvatbaarheid geformuleerd kon worden. Geconstateerd kan worden dat gebruik van de term toerekeningsvatbaarheid niet in strijd is met het recht. Om die reden wordt de term toerekeningsvatbaarheid in deze richtlijn gehandhaafd, maar staat het de rapporterend psychiater vrij om te formuleren in termen van advies over het toerekenen.

 

Criterium voor (on)toerekeningsvatbaarheid

 Artikel 39 Sr, over niet toerekenen, is open geformuleerd. De wet schrijft niet een bepaald criterium voor dat de rechter verplicht moet toepassen. De Hoge Raad deed dat evenmin, tot zeer recent (oktober 2023). In de praktijk nemen rechters vaak het oordeel over (on)toerekeningsvatbaarheid uit de rapportage pro Justitia over. Soms passen zij zelf een criterium voor (on)toerekeningsvatbaarheid toe. Criteria die in de rechtspraak zijn aan te treffen zijn onder meer een gebrek aan wilsvrijheid als gevolg van de stoornis, dat de verdachte door de stoornis geen inzicht had in de strafbaarheid van het feit of dat het feit door de stoornis werd veroorzaakt (bijvoorbeeld in geval van psychotische problematiek dat een onderzochte vanuit zijn stoornis de overtuiging had dat hij moest doen wat hij gedaan heeft).

De open formulering van artikel 39 Sr is internationaal gezien een uitzondering. De meeste rechtsstelsels kennen een criterium dat de rechter (of de jury) verplicht moet toepassen bij een oordeel over (on)toerekeningsvatbaarheid. Deze criteria zijn vaak in wisselwerking met de forensische psychiatrie, met haar veranderende referentiekaders, ontstaan. Als voordeel van het Nederlandse stelsel wordt gezien dat de open formulering ruimte laat voor het verdisconteren van (veranderende) gedragswetenschappelijke inzichten in de beoordeling van (on)toerekeningsvatbaarheid. Een veelvoorkomend, tweeledig criterium is dat (on)toerekeningsvatbaarheid mag worden aangenomen als de verdachte (I) niet wist dat hij strafbaar (‘wederrechtelijk’) ofwel moreel onjuist (“wrongful”) handelde of (II) dat hij geen controle had over het al of niet begaan van een strafbaar feit (het gaat hierbij in feite om kennis en controle). Varianten van dit criterium zijn bijvoorbeeld te vinden in Duitsland, Frankrijk en sommige Amerikaanse staten (Salize & Dressing, 2005; Meynen, 2016). Ook in Nederlandse rapportages en rechterlijke uitspraken is dit criterium aan te treffen. Een psychose kan bijvoorbeeld maken dat de verdachte denkt dat hij zich tegen een aanvaller moet verdedigen. Soms kan de verdachte door de psychose niet weten dat hij strafbaar handelde. Bevelshallucinaties kunnen de mogelijkheid van de verdachte om zijn gedrag te controleren aantasten. In Nederland is het ‘causale criterium’ invloedrijk. Dit criterium gaat ervan uit dat de mate van schuld van de verdachte omgekeerd evenredig is aan de invloed van de stoornis op het delict. Indien het delict ‘volledig’ door de stoornis werd veroorzaakt, is de stoornis allesomvattend, het delict onontkoombaar en is sprake van ontoerekeningsvatbaarheid. Een andere term die geregeld in verband met de ontoerekeningsvatbaarheid genoemd wordt is (het ontbreken van) wilsvrijheid. In deze visie staat de beperking van wilsvrijheid door psychopathologie en daarmee een afnemend vermogen om verantwoordelijkheid te dragen centraal. Mooij spreekt in dit verband ook over het ‘vermogen tot overleg’: aan het criterium van opgeheven wilsvrijheid is voldaan als er een stoornis is in de zin dat de ‘kritische, reflexieve functie in de kennisverwerving’ opgeheven is. Doordat geen reflectie kan plaatsvinden, is het ‘vermogen tot overleg’ opgeheven (Mooij, 2004; Mooij, 2012).

 

Het aanbrengen van nadere categorieën: gradering in het advies

Bijna even kenmerkend voor de Nederlandse omgang met toerekeningsvatbaarheid als de open formulering, is het graduele karakter ervan. Tot 2012 werd uitgegaan van een advies in vijf graden: toerekeningsvatbaar, enigszins verminderd toerekeningsvatbaar, verminderd toerekeningsvatbaar, sterk verminderd toerekeningsvatbaar, of ontoerekeningsvatbaar. In de richtlijn van 2012 werd geconstateerd dat het forensisch psychiatrisch onderzoek vanuit de stand van de medische wetenschap geen basis bood voor schaalverdeling, niet voor de vijfpunts-, maar ook niet voor een driepuntsschaal. Het onderscheid tussen de categorieën enigszins verminderd, verminderd, en sterk verminderd is, zo stelde de richtlijn van 2012, vanuit psychiatrisch onderzoek en bestaande wetenschappelijke kennis niet objectiveerbaar en reproduceerbaar af te grenzen. Beargumenteerd werd dat alleen consensus bestaat over de operationalisering van de uitersten, namelijk toerekenen en niet toerekenen. Dit leidde tot de aanbeveling om binnen (het brede spectrum van) de tussencategorie uit te gaan van een continuüm in de wederzijdse beïnvloeding tussen psychopathologie, de daaruit voortvloeiende dysfuncties, compenserende capaciteiten en situatieve en contextuele factoren. In de richtlijn van 2012 werd echter ook vastgesteld dat in de strafrechtspraktijk de drie middencategorieën andere consequenties kenden (bijvoorbeeld in de strafmaat, ook al is er geen straf naar mate van schuld).

 

Bovenstaande heeft na de introductie van de richtlijn tot onrust, vragen en discussie geleid onder zowel rapporterend psychiaters (en psychologen) als opdrachtgevers (officieren van justitie en rechters). Nog altijd bestaat de behoefte en (gevoelde) noodzaak om in het ‘middenveld’ nader te expliciteren in hoeverre de stoornis al dan niet een rol zou hebben gespeeld. De bedoeling is en blijft om in het geval van een advies tot verminderd toerekenen zo goed mogelijk uit te leggen welke elementen van de stoornis van invloed waren op het tenlastegelegde en op welke manier. Dat werd onderstreept door het opnemen van de volgende vraag in de standaardvraagstelling: Indien geadviseerd wordt om in een verminderde mate toe te rekenen, preciseer dit gedragskundig (vraag 4c). Hiermee biedt de vraagstelling de rapporterend psychiater expliciet ruimte voor differentiatie, waarmee de rechter optimaal gedragskundig geïnformeerd raakt om te beslissen over (bijvoorbeeld) de zwaarte van de straf en/of de noodzaak tot opleggen van een strafrechtelijke maatregel.

 

De keuze voor verminderde toerekeningsvatbaarheid kent ook een historische achtergrond: Hoewel artikel 39 Sr slechts ziet op de ontoerekeningsvatbaarheid, was bij de invoering van de terbeschikkingstelling als maatregel de verminderde toerekeningsvatbaarheid het centrale begrip (Van der Wolf, 2012). Voor de invoering van deze maatregel was het namelijk (binnen het klassieke strafrecht) zo dat personen die verminderd toerekenbaar geacht werden voor een delict een lichtere straf kregen, terwijl sommige daders juist onder invloed van die stoornis vaker recidiveerden. Door het invoeren van de terbeschikkingstelling kwam er een antwoord op dit probleem. Evenals de verminderde toerekeningsvatbaarheid als begrip, staat ook diens sanctierechtelijke consequentie niet duidelijk in de wet. Wel is het in de rechtspraktijk mogelijk en gebruikelijk om in geval van verminderde toerekeningsvatbaarheid de straf te matigen of een combinatie van een straf en een beveiligingsmaatregel op te leggen.

 

Het ingewikkelde van een gradueel begrip is hoe de sterkte van het verband tussen stoornis en delict in woorden te vatten. Lange tijd kon iedereen zijn eigen bijvoeglijk naamwoord voor verminderd toerekeningsvatbaar zetten, zodat het leek of er allerlei gradaties te onderscheiden waren. Omwille van de eenduidigheid is dat in de jaren zeventig/tachtig van de vorige eeuw, vanuit gedragskundige hoek (Pieter Baan Centrum), ingekaderd in een zogenaamde vijfpuntsschaal, die net als de terminologie in de praktijk van rapportage en jurisprudentie ingeburgerd is geraakt. In de praktijk van de (vooral klinische) rapportage was het vervolgens zo gegroeid dat aan de gradatie van ‘enigszins’ verminderd toerekeningsvatbaar en toerekeningsvatbaar het gevolg werd gegeven dat vanwege een te zwak verband tussen stoornis en delict de rest van de vraagstelling niet meer werd beantwoord en (dus) geen tbs-maatregel geadviseerd werd. Dat is een van de achtergronden van de weerstand die er was en is bij een groot aantal rapporteurs, rechters en advocaten tegen het verlies van de vijfpuntsschaal. De vrees was dat het bereik van de tbs-maatregel vergroot wordt (omdat de categorie 'enigszins' verminderd niet meer werd gehanteerd) en dat er te lange gevangenisstraffen in combinatie met tbs worden opgelegd (omdat de categorie ‘sterk’ verminderd niet meer werd gehanteerd). Een ander bezwaar was het te zeer aansluiten bij een biomedische visie op de bepaling van de toereken(ingsvat)baarheid die niet goed past bij het normatieve (juridische) karakter ervan. Ook is wel gesproken van een verkeerde verhouding tussen het belang van betrouwbaarheid versus (logische) validiteit van de bepaling, waardoor de nuance in de praktijk van gedragskundige rapportage en recht wordt gemist. Juist vanuit de Nederlandse context van de geïndividualiseerde sanctietoemeting, is de behoefte aan nuance vanuit de rechtspraktijk te begrijpen. Nog steeds geldt echter dat er vanuit de medisch-wetenschappelijke noch de juridische praktijk een dwingend kader geldt ten aanzien van de hantering van drie, vijf of meer gradaties.

Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is een oriënterende literatuuranalyse verricht naar toereken(ingsvat)baarheid. Aan de hand van de onderwerpen die behandeld worden in deze module is gezocht naar de volgende deelonderwerpen:

  • Criteria om toereken(ingsvat)baarheid vast te stellen.
  • Betrouwbaarheid van de vaststelling van toereken(ingsvat)baarheid.
  • De rol van gedrags(des)kundigen bij het toerekenen door de rechter.
  • Het nut en/of nadeel van het aanbrengen van nadere categorieën binnen het advies over toerekenen.

Zoeken en selecteren (Methode)

In de databases Embase, Ovid/Medline en Psycinfo is op 16 maart 2021 met relevante zoektermen gezocht naar (systematische) reviews en guidelines over toerekenbaarheid. De zoekverantwoording is weergegeven onder het tabblad Verantwoording. De oriënterende literatuurzoekactie leverde 357 treffers op. Studies werden geselecteerd op grond van de volgende selectiecriteria:

  1. Het gaat om vaststelling voor de ontoereken(ingsvat)baarheid, niet om: risico van of zorg voor de groep ontoerekeningsvatbaren.
  2. Het gaat om de algemene vaststelling, niet om artikelen over: bepaalde stoornissen, bepaalde delicten, bepaalde groepen verdachten.
  3. Geen case reports.
  4. Alleen Europese landen, US en Canada.
  5. De titel moet duidelijk maken dat de ontoereken(ingsvat)baarheid centraal staat in het artikel.
  6. Engelstalig.

Op basis van titel en abstract werden in eerste instantie 18 studies voorgeselecteerd. Na raadpleging van de volledige tekst, werden vervolgens alle 18 studies geëxcludeerd (zie exclusietabel onder het tabblad Verantwoording).

 

Gezien de grotendeels juridische aard van deze uitgangsvraag is een benadering vanuit de biomedische/gedragskundige literatuur niet voldoende. Daarom zijn twee experts betrokken om nader zicht te krijgen op de juridische aspecten, toegespitst op de Nederlandse situatie:

  • Prof. dr. mr. M.J.F. van der Wolf is universitair hoofddocent strafrecht aan de Rijksuniversiteit Groningen en hoogleraar Forensische Psychiatrie bij het Instituut voor Strafrecht & Criminologie Universiteit Leiden. Hij is in 2012 gepromoveerd op een proefschrift over de tbs en historie daarvan.
  • Mr. dr. J. Bijlsma is als universitair hoofddocent strafrecht verbonden aan het Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen (WPI) en het Utrecht Centre for Accountability and Liability Law (UCALL), beide Universiteit Utrecht, en als bijzonder hoogleraar strafrechtsfilosofie (leerstoel Leo Polak) verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen.
  1. American Psychiatric Association., & American Psychiatric Association. DSM-5 Task Force. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders : DSM-5 (5th ed.). Arlington, Va.: American Psychiatric Association.
  2. Bijlsma J (2016). Stoornis en strafuitsluiting. Op zoek naar een toetsingskader voor ontoereknbaarheid. Oisterwijk: Wolf Legal Publishers.
  3. Den Boer T & Prinsen MM (2020). De conclusie en het advies. In: Den Boer T, Beekman JE, Koenraadt F (red). De persoon van de verdachte. Den Haag: Boom Juridisch, p. 175-199.
  4. Brandt EJP (2001). Het persoonlijkheidsonderzoek in het strafrecht. Deventer: Gouda Quint 63
  5. Canton W, Cosyns P, van Kordelaar W (2015). Onderzoek en rapportage pro Justitia. In: Canton (red). Handboek psychopathie en de antisociale persoonlijkheidsstoornis. De Tijdstroom, p. 194.
  6. Canton W, de Groot A, Van Kordelaar W (2021). Persoonlijkheidsstoornissen. In: Blansjaar B, Van Kordelaar W, Prinsen MM (red). Stoornis en delict. Handboek psychiatrische en psychologische rapportage in strafzaken, tweede druk. Amsterdam: Boom, p. 239-291
  7. Dalhuisen L (2013). Gradaties in toerekeningsvatbaarheid. Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 13-15.
  8. GGZ standaard Alcohol. Problematisch alcoholgebruik en alcoholverslaving. Via: ggzstandaarden.nl
  9. GGZ standaard Drugs (niet-opioïden). Stoornissen in het gebruik van cannabis, cocaïne, amfetamine, ecstasy, GHB en benzodiazepines. Via: ggzstandaarden.nl
  10. Haffmans C (1989). De berechting van de psychisch gestoorde delinquent. Handleiding voor juristen bij vraagstukken op het raakvlak van strafrecht en psychiatrie (diss. Amsterdam UvA). Arnhem: Gouda Quint.
  11. Koenraadt F (1994). Klinische observatie en psychologische rapportage pro justitia. In: Koenraadt F & Steenstra SJ (red). Forensische psychologie. Rapportage en behandeling in het straf(proces)recht. Arnhem: Gouda Quint.
  12. Koenraadt F & Muller E (2013). Het psychologisch onderzoek en de daarop gebaseerde rapportage pro Justitia. In: Van Marle HJC, Mevis PAM & Van der Wolf MJF. Gedragskundige rapportage in het strafrecht, tweede druk. Kluwer, p. 315.
  13. De Kom AA, van Mulbregt JML, Oudejans JM (2002). Richtlijn advisering pro justitia, Pieter Baan Centrum. Utrecht, p. 16-19
  14. Van Marle HJC & Roza SJ (2020). Het strafrechtelijk psychiatrisch gedragskundigenonderzoek. In: Bakker FAM m.m.v. van Marle HJC (red). De psychiatrie in het Nederlandse recht, achtste druk. Deventer: Kluwer, p. 121-144.
  15. Meynen G. Legal insanity. Explorations in psychiatry, law and ethics. Basel: Springer.2016
  16. Mooij AWM. Toerekeningsvatbaarheid. Over handelingsvrijheid. Amsterdam: Boom.2004
  17. Mooij AWM. Toerekeningsvatbaarheid: hoe verder? Delikt en Delinkwent, p. 36-53.2012
  18. Nieboer W. Aegroto suum. De toerekening in het strafrecht bij psychische afijkingen (diss. Groningen). Meppel: Boom.1970
  19. NVvP Richtlijn Stoornissen in het gebruik van alcohol. Via: richtlijnendatabase.nl
  20. NVvP Richtlijn Opiaatverslaving, via richtlijnendatabase.nl
  21. NVvP Richtlijn Psychiatrisch onderzoek en rapportage in strafzaken (2012)
  22. Prinsen MM. Het juridisch kader. In: Den Boer T, Beekman JE, Koenraadt F. De persoon van de verdachte. Den Haag: Boom juridisch, p. 29-64. 2020
  23. Prinsen MM & Meynen G (2021). De psychische stoornis in het strafrecht. In: Blansjaar BA, van Kordelaar WF, Prinsen MM (red). Stoornis en delict. Handboek psychiatrische en psychologische rapportage in strafzaken, tweede druk. Amsterdam: De Tijdstroom/Boom
  24. Salize HJ & Dressing H (2005). Placement and treatment of mentally disordered offenders - legislation and practice in the European Union. Legerich: Pabst Science Publishers
  25. Stevens L & Prinsen MM (2009). Afwezigheid van opzet bij de geestelijk gestoorde verdachte. Expertise en recht 5/6, p. 113-118.
  26. Wiersma D (1932). Over toerekeningsvatbaarheid. Den Haag: Martinus Nijhoff.
  27. Van der Wolf MJF (2012). TBS - veroordeeld tot vooroordeel. Een visie na analyse van historische fundamenten van recente knelpunten, het systeem en buitenlandse alternatieven (diss. Rotterdam). Oisterwijk: Wolf legal publishers.
  28. Van der Wolf MJF & Van Marle HJC (2018). Legal approaches to criminal responsibility of mentally disordered offenders in Europe. In: Goethals (red), Forensic Psychiatry and Psychology in Europe. A Cross-Border Study Guide, Basel: Springer International Publishing, p. 31-44

Exclusietabel

Auteur en jaartal

Redenen van exclusie

Adjololo, 2019

Is geen aanvulling op de beschreven onderwerpen.

Akhtar, 1986

Is geen aanvulling op de beschreven onderwerpen.

Borum, 1996

Verkeerd studiedesign (RCT).

Borum, 1999

Niet van toepassing op de Nederlandse situatie.

Every-Palmer, 2013

Niet relevant voor de Nederlandse situatie.

Gardner, 2018

Verkeerd studiedesign (review van case-reports).

Golding, 1999

Verkeerd studiedesign (book chapter).

Guarnera, 2017

Is geen aanvulling op de beschreven onderwerpen.

Houidi, 2021

Is geen aanvulling op de beschreven onderwerpen.

Kirkorski, 2019

Is geen aanvulling op de beschreven onderwerpen.

Knoll, 2008

Is geen aanvulling op de beschreven onderwerpen.

Konrad, 2014

Is geen aanvulling op de beschreven onderwerpen.

Li, 2015

Niet relevant voor de Nederlandse situatie.

Messina, 2019

Is geen aanvulling op de beschreven onderwerpen.

Nishio, 2011

Niet relevant voor de Nederlandse situatie.

No authors listed, 2014

Gaat over specifieke stoornissen.

Packer, 2013

Verkeerd studiedesign (book chapter).

Radivic, 2015

Is geen aanvulling op de beschreven onderwerpen.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 31-01-2024

Laatst geautoriseerd  : 30-01-2024

Geplande herbeoordeling  :

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Neurologie
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
  • Nederlands Instituut van Psychologen
  • MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid
  • Nederlandse Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie
  • Vereniging van Pro Justitia rapporteurs

Algemene gegevens

De ontwikkeling/herziening van deze richtlijnmodule werd ondersteund door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (www.demedischspecialist.nl/kennisinstituut) en werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS). De financier heeft geen enkele invloed gehad op de inhoud van de richtlijnmodule.

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijnmodule is in 2020 een werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van de relevante specialismen die betrokken zijn bij de psychiatrische Pro Justitia rapportages.

 

Werkgroep

  • dr. S.J. Roza, Universitair hoofddocent Forensische psychiatrie en psychiater. Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (voorzitter)
  • prof. dr. G. Meynen, hoogleraar Forensische psychiatrie en psychiater. Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (vicevoorzitter)
  • drs. Th.J.G. Bakkum, (kinder- en jeugd)psychiater. Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
  • drs. M. van Berkel, psychiater en hoofd vakgroep Psychiatrie Pieter Baan Centrum. Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
  • drs. T. den Boer, psychiater. Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
  • drs. C. van Gestel, psychiater en geneesheer-directeur. Vereniging van Pro Justitia Rapporteurs
  • Prof. Dr. M. Jelicic, Hoogleraar Neuropsychologie en Recht
  • dr. F.A. Jonker, klinisch neuropsycholoog. Nederlands Instituut van Psychologen
  • M.J. Markx, patiëntvertegenwoordiger. Ypsilon - MIND
  • dr. J. Meijers, Universitair docent en gezondheidszorgpsycholoog. Nederlandse Vereniging voor Gezondheidszorgpsychologie (tot juni 2021)
  • dr. U.W. Nabitz, GZ psycholoog. Nederlands Instituut van Psychologen
  • mr. dr. M.M. Prinsen, jurist en senior wetenschappelijk onderzoeker. Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie
  • prof. dr. R.J. Verkes, hoogleraar Forensische psychiatrie en psychiater. Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
  • prof. dr. V. de Vogel, hoogleraar Forensische Zorg en lector Werken in Justitieel Kader

Adviesgroep

  • drs. N.J.M. Arts, neuroloog. Nederlandse Vereniging voor Neurologie
  • mr. drs. F.A.M. Bakker, senior raadsheer. Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen
  • drs. E.W.M. van den Broek, klinisch psycholoog & onderzoeker.
  • mr. W.A.F. Damen, senior strafrechter. Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak
  • dr. N. Duits, (kinder- en jeugd)psychiater. Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
  • drs. J. van Hoey Smith, neuroloog. Nederlandse Vereniging voor Neurologie
  • drs. E. van Laarhoven-Aarts, klinisch psycholoog. Nederlands Instituut van Psychologen
  • T. Visser, verpleegkundig specialist GGZ. Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland
  • drs. M.F. de Vries, psychiater en directeur inhoud. Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie

Met ondersteuning van

  • drs. I. van Dusseldorp, literatuurspecialist, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten
  • drs. F. Ham, adviseur. Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten
  • drs. T. Lamberts, senior adviseur. Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten

Belangenverklaringen

De Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling is gevolgd. Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of zij in de laatste drie jaar directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatiemanagement) hebben gehad. Gedurende de ontwikkeling of herziening van een module worden wijzigingen in belangen aan de voorzitter doorgegeven. De belangenverklaring wordt opnieuw bevestigd tijdens de commentaarfase.

 

Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen vindt u in onderstaande tabel. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.

 

Werkgroeplid

Functie

Nevenfuncties

Gemelde belangen

Ondernomen actie

dr. S.J. Roza

* Universitair Hoofddocent Forensische Psychiatrie, Erasmus MC Rotterdam
* Psychiater/ opleider Psychiatrie/ Directeur Zorg & Behandeling PI Haaglanden, Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie & Psychologie,

* Lid kernredactie Tijdschrift voor Psychiatrie, onbetaald
* Freelance Pro Justitia rapporteur voor Jeugd en Volwassenen, betaald (zzp)

Geen

Geen actie

prof. dr. G. Meynen

* Psychiater GGZ inGeest Amsterdam
* Hoogleraar Forensische psychiatrie, Willem Pompe Instituut voor strafrechtswetenschappen, Universiteit Utrecht
* Bijzonder hoogleraar Ethiek en psychiatrie, Faculteit Geesteswetenschappen, Vrije Universiteit

* Lid Programmacommissie Kwaliteit Forensische Zorg: met name beoordelen projectvoorstellen, resultaten en opstellen calls voor onderzoek (vacatiegeld)
* Voorzitter Wetenschappelijke Adviesraad Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie: advies over wetenschappelijke koers NIFP
* Voorzitter Psychiatrisch Juridisch Gezelschap. Organiseren bijeenkomsten op grensvlak psychiatrie en recht
* Redactieraadslid Tijdschrift voor psychiatrie
* Redactielid Tijdschrift Sancties
* Associate Editor Frontiers in Psychiatry - section forensic psychiatry (tot recent) gerapporteerd pro Justitia via NIFP Noord-Holland
* Lid task force NWA route NeurolabNL - thema safety and security

Eigen wetenschappelijke ideeën en inzichten ten aanzien van forensische psychiatrie.

Geen actie

drs. Th.J.G. Bakkum

* Forensisch psychiater NIFP
* Manager zorg & rapportage NIFP Zuid Nederland/Zuid-Holland
Beleidsverantwoordelijke portefeuille rapportage NIFP
* Kinder- en jeugdpsychiater Youz Den Haag

NIFP = Nederlands Instituut voor forensische psychiatrie en psychologie. Youz is onderdeel van Parnassia groep

* Pro Justitia rapporteur, ingeschreven in het NRGD voor de deskundigheidsgebieden psychiatrie strafrecht volwassen en psychiatrie strafrecht jeugd - betaald per opdracht
* Toetser in een toetsingsadviescommissie van het NRGD - betaald per toetsing
* Docent en examinator in de opleiding tot PJ rapporteur - betaald
* Gastcollege aan de Universiteit van Amsterdam, orthopedagogiek - onbetaald
* Gastcollege aan de Universiteit van Utrecht, forensische psycahtrie - onbetaald
* Redactielid en auteur bij 'Stoornis en Delict" - onbetaald

NRGD = Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen

Deelname aan de commissie is gezien mijn werkzaamheden bijna niet te vermijden en kan mijn reputatie bevestigen, misschien nog vergroten. Dat levert echter geen mogelijkheden op tot vermarkting, financieel voordeel dan wel een functie bij een andere organisatie

Geen actie

prof. dr. R.J. Verkes

* Lid Adviescommissie Verloftoetsing Terbeschikkinggestelden (AVT), betaald

* Lid Commissie Ethiek, Expertisecentrum Forensische Psychiatrie, onbetaald

Geen

Een bijdrage aan de totstandkoming van de nieuwe richtlijn kan niet los gezien worden van mijn overige professionele activiteiten, met name als forensisch gedragskundige. In die zin is er dus een verwevenheid tussen deze bijdrage en het werk in het Pieter Baan centrum. Deze is niet van financiële aard

Geen actie

prof. dr. R.J. Verkes

Psychiater, hoogleraar forensische psychiatrie, Afd. Psychiatrie, Radboudumc/ Sectie Strafrecht en criminologie Radboud Universiteit

* Psychiater, programmaleider, Kairos, forensisch psychiatrische polikliniek Pompestichting (betaald)
* Voorzitter Adviescommissie. Gegevensverstrekking Weigerende Observandi (betaald)
* Bestuurslid Stichting Interdisciplinair Gedragswetensappelijk Onderzoek (onbetaald)
* Bestuurslid Afdeling Forensische Psychiatrie - NVVP

Geen

Geen actie

drs. T. den Boer

Psychiater Pieter Baan Centrum

 

Geen

Geen actie

drs. M. van Berkel

Psychiater/ Manager Zorg en rapportage NIFP

Pro Justitia rapporteur (betaald)

Geen

Geen actie

drs. C. van Gestel

De Forensische Zorgspecialisten, geneesheer-directeur en behandelend psychiater de Waag Flevoland

* GgZ Centraal: achterwacht buiten kantoortijden voor kliniek en crisisdienst, 1 uur per week (bezoldigd)
* Als zzp’er ben ik werkzaam als rapporteur pro Jusititia, ongeveer 10 uur per week (bezoldigd)
* Tevens ben ik plaatsvervangend raad bij de Penkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gemiddeld 2 uur per week (bezoldigd)
* Sinds november maak ik deel uit van het bestuur van de afdeling Geneesheren-directeur van de NVvP (onbezoldigd)

Op deze manier is er geen financieel belang. Het is uiteraard zo dat taken die voortvloeien uit de richtlijn kunnen leiden tot een hoger of lager uurtarief, omdat de tarifering van onderzoek pro Justitia niet direct aan de richtlijn vasthangt.

 

Geen direct belang meer, mijn deelname vindt wel plaats in overleg met het nieuwe bestuur van de Vereniging voor Rapporteurs pro Justitia.

Geen actie

mr. dr. M.M. Prinsen

* Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, Senior juridisch onderzoeker
* Adviescollege Levenslanggestraffen, Secretaris

* Nederlands Register voor Gerechtelijk Deskundigen, toetser FPPO, DNA, Rechtspsychologie (vergoeding)
* Rechtbank Amsterdam, Rechter-plaatsvervanger (vergoeding)

Het NIFP bemiddelt de opdrachten tot gedragskundige rapportage in strafzaken aan deskundigen die zijn geregistreerd in het NRGD. Het NIFP heeft een belang bij heldere en goede richtlijnen, omdat dat het werk van de gedragskundig rapporteurs ten goede komt en hun positie verduidelijkt. Dit levert geen financiële voordelen op.

 

Het NRGD beschikt over een register waarin deskundigen zijn opgenomen. Toetsers beoordelen geanonimiseerde rapportages aan de hand van bestaande richtlijnen. Het is van belang dat die helder en eenduidig zijn. Dit levert geen financiële voordelen op.

Geen actie.

dr. V. de Vogel

* Lector Werken in Justitieel Kader, Kenniscentrum Sociale Innovatie, Hogeschool Utrecht
* Onderzoeker Van der Hoeven Kliniek, De Forensische Zorgspecialisten te Utrecht

* Wetenschappelijk adviseur Adviescollege Verloftoetsing tbs (AVT), betaald
* Lid ZonMw commissie onderzoeksprogramma Geweld hoort nergens thuis, betaald
* Lid bestuur Stichting Vrienden van Oldenkotte, onbetaald
* Lid programmacommissie Kwaliteit Forensische Zorg (KFZ), onbetaald
* Lid stuurgroep Reclasseringsacademie 3RO, onbetaald
* Lid programmaraad Expertisecentrum Forensische Psychiatrie (EFP), onbetaald

Niet van toepassing voor zover ik nu kan overzien. Ik ben wel betrokken in onderzoek naar - en ontwikkeling van risicotaxatie-instrumenten, maar heb daar geen persoonlijk gewin bij

Geen actie

M.J. Markx

Vereniging Ypsilon, Medewerker adviesdienst, vrijwilligersondersteuning en projecten

* Bestuurslid Bewonersvereniging Bachplein Schiedam, onbetaald
* Bestuurslid NAKC, onbetaald

Geen

Geen actie

dr. U.W. Nabitz

* GZ psycholoog niet praktiserend

*Senior onderzoeker en kwaliteitsadviseur bij Inforsa van Arkin

* Voorzitter NIP sectie Forensische Psychologie

*Bestuursfuncties bij het NIP

*Onbetaalde adviesfuncties bij het EFP voor de ontwikkeling van richtlijnen en prestatie indicatoren

* Op honoraarbasis wetenschappelijk onderzoeker en kwaliteitsadviseur

Geen

Geen actie

dr. F.A. Jonker

Klinisch Neuropsycholoog, Leadexpert Neuropsychiatrie, Altrecht.

Klinisch neuropsycholoog werkzaam bij het NIFP/ Neuropoli

 

Docent/onderzoeker Vrije Universiteit (detachering

* PJ rapporteur (niet NRG geregistreerd) voor deelrapportages met betrekking op de neuropsychologie (vergoeding)

* Voorzitter sectie GGZ (NIP), betaald.

Geen.

Geen actie

Prof. Dr. M. Jelicic

Hoogleraar Neuropsychologie en Recht, Faculteit Rechtsgeleerdheid, Universiteit Maastricht; universitair hoofdocent, Faculteit Psychologie en Neurowetenschappen, Universiteit Maastricht.

Adviescommissie afgesloten strafzaken (ACAS), Hoge Raad der Nederlanden, betaald. Getuige-deskundige in strafzaken (circa 2 keer per jaar); de Universiteit Maastricht ontvangt hier een vergoeding voor.

* Betrokken bij extern gefinancierd onderzoek naar bias in risicotaxatie (financier Europese Commissie); geen rol als projectleider.

* Erkenning van expertise op gebied van amnesie bij verdachten.

Geen actie

Inbreng patiëntenperspectief

Er werd aandacht besteed aan het perspectief vanuit onderzochten door het uitnodigen van Patiëntenfederatie Nederland en MIND voor de invitational conference. Het verslag van de invitational conference is besproken in de werkgroep. De verkregen input is meegenomen bij het opstellen van de uitgangsvragen, de keuze voor de uitkomstmaten en bij het opstellen van de overwegingen. Patiëntvertegenwoordiging in de werkgroep is gelopen via een werkgroeplid gemandateerd namens Ypsilon. De conceptrichtlijn is tevens voor commentaar voorgelegd aan Patiëntenfederatie Nederland, MIND en Ypsilon en de eventueel aangeleverde commentaren zijn bekeken en verwerkt.

 

Wkkgz & Kwalitatieve raming van mogelijke substantiële financiële gevolgen

Bij de richtlijn is conform de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) een kwalitatieve raming uitgevoerd of de aanbevelingen mogelijk leiden tot substantiële financiële gevolgen. Bij het uitvoeren van deze beoordeling zijn richtlijnmodules op verschillende domeinen getoetst (zie het stroomschema op de Richtlijnendatabase).

 

Uit de kwalitatieve raming blijkt dat er waarschijnlijk geen substantiële financiële gevolgen zijn, zie onderstaande tabel.

 

Module

Uitkomst raming

Toelichting

Toerekenen

Geen financiële gevolgen

Uitkomst 1. Omvang van de populatie (aantal onderzochten per jaar) is minder dan 5000.

Werkwijze

AGREE

Deze richtlijnmodule is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers, 2010).

 

Knelpuntenanalyse en uitgangsvragen

Tijdens de voorbereidende fase inventariseerde de werkgroep de knelpunten rondom het uitvoeren van psychiatrische rapportages pro Justitia. De werkgroep beoordeelde de aanbeveling(en) uit de eerdere richtlijnmodules op noodzaak tot revisie. Tevens zijn er knelpunten aangedragen door verschillende partijen via de invitational conference. Een verslag hiervan is opgenomen onder aanverwante producten.

 

Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep conceptuitgangsvragen opgesteld en definitief vastgesteld.

 

Uitkomstmaten

Na het opstellen van de zoekvraag behorende bij de uitgangsvraag inventariseerde de werkgroep welke uitkomstmaten relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. Hierbij werd een maximum van acht uitkomstmaten gehanteerd. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten volgens hun relatieve belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen, als cruciaal (kritiek voor de besluitvorming), belangrijk (maar niet cruciaal) en onbelangrijk. Tevens definieerde de werkgroep tenminste voor de cruciale uitkomstmaten welke verschillen zij klinisch relevant vonden.

 

Voor vraagstukken met een medische basis

Zoeken naar wetenschappelijke literatuur

Eerst heeft de werkgroep oriënterend met algemene zoektermen gezocht naar bestaande buitenlandse richtlijnen in www.guideline.gov, en naar systematische reviews vanaf 2010 in Medline (zie voor de zoekstrategie voor deze oriënterende search bij aanverwanten). De werkgroep vond geen systematische reviews die relevant waren voor beantwoording van de uitgangsvragen. De werkgroep vond een aantal buitenlandse richtlijnen, doch stelde vast dat deze richtlijnen, door de specifieke Nederlandse context (zowel in wettelijke bepalingen als in het (forensisch) zorglandschap) beperkt bruikbaar zijn voor de huidige richtlijn.

Voor iedere afzonderlijke uitgangsvraag is de werkgroep nagegaan of een systematische literatuuranalyse zou kunnen bijdragen aan de beantwoording van de vraag.

 

Uitkomstmaten

Na het opstellen van de zoekvraag behorende bij de uitgangsvraag inventariseerde de werkgroep welke uitkomstmaten voor de opdrachtgever(s) en de onderzochte relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. Hierbij werd een maximum van acht uitkomstmaten gehanteerd. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten volgens hun relatieve belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen, als cruciaal (kritiek voor de besluitvorming), belangrijk (maar niet cruciaal) en onbelangrijk. Tevens definieerde de werkgroep tenminste voor de cruciale uitkomstmaten welke verschillen zij klinisch relevant vonden.

 

Methode literatuursamenvatting

Een uitgebreide beschrijving van de strategie voor zoeken en selecteren van literatuur en de beoordeling van de risk-of-bias van de individuele studies is te vinden onder ‘Zoeken en selecteren’ onder Onderbouwing. De beoordeling van de kracht van het wetenschappelijke bewijs wordt hieronder toegelicht.

 

Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs

De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie http://www.gradeworkinggroup.org/). De basisprincipes van de GRADE-methodiek zijn: het benoemen en prioriteren van de klinisch relevante uitkomstmaten, een systematische review per uitkomstmaat, en een beoordeling van de bewijskracht per uitkomstmaat op basis van de acht GRADE-domeinen (domeinen voor downgraden: risk of bias, inconsistentie, indirectheid, imprecisie, en publicatiebias; domeinen voor upgraden: dosis-effect relatie, groot effect, en residuele plausibele confounding).

GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag. Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie, in het bijzonder de mate van zekerheid dat de literatuurconclusie de aanbeveling adequaat ondersteunt (Schünemann, 2013; Hultcrantz, 2017).

De GRADE-systematiek dient niet alleen ter beoordeling van het effect van een interventie, maar ook ter beoordeling van diagnostische vragen of vragen over schade of bijwerkingen, etiologie en prognose.

 

GRADE

Definitie

Hoog

  • er is hoge zekerheid dat het ware effect van behandeling dicht bij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • het is zeer onwaarschijnlijk dat de literatuurconclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Redelijk

  • er is redelijke zekerheid dat het ware effect van behandeling dicht bij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • het is mogelijk dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Laag

  • er is lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dicht bij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • er is een reële kans dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Zeer laag

  • er is zeer lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dicht bij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • de literatuurconclusie is zeer onzeker.

 

Bij het beoordelen (graderen) van de kracht van het wetenschappelijk bewijs in richtlijnen volgens de GRADE-methodiek spelen grenzen voor klinische besluitvorming een belangrijke rol (Hultcrantz, 2017). Dit zijn de grenzen die bij overschrijding aanleiding zouden geven tot een aanpassing van de aanbeveling. Om de grenzen voor klinische besluitvorming te bepalen moeten alle relevante uitkomstmaten en overwegingen worden meegewogen. De grenzen voor klinische besluitvorming zijn daarmee niet één op één vergelijkbaar met het minimaal klinisch relevant verschil (Minimal Clinically Important Difference, MCID).

 

Voor andersoortige vraagstukken

Voor een aantal andere uitgangsvragen leende beantwoording door middel van een systematische review van origineel wetenschappelijk onderzoek zich niet goed. Dit hangt samen met de specifieke en met andere landen onvergelijkbare Nederlandse wet- en regelgeving, of het ontbreken van peer reviewed onderzoek in de internationale literatuur. In deze gevallen is ervoor gekozen om beschrijvend te werk te gaan. De richtlijncommissie heeft kennisgenomen van bestaande richtlijnen, wetsteksten, leerboeken, relevante artikelen en beschikbare jurisprudentie (zie de literatuurlijst bij de betreffende module). De werkgroep heeft zich daarnaast gebaseerd op expert-opinion, door (onder andere) gebruik te maken van de eigen – uitgebreide - ervaringen met het onderhavige onderzoek en rapportage in strafzaken, of door het inroepen van specifieke (juridisch-wetenschappelijke) expertise.

 

Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)

Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk, zoals aanvullende argumenten vanuit de expertise van de werkgroepleden en adviesgroepleden, waarden en voorkeuren van onderzochten en/of hun naasten, kosten (middelenbeslag), beschikbaarheid van voorzieningen, aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie. Deze aspecten zijn systematisch vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje ‘Overwegingen’ en kunnen (mede) gebaseerd zijn op expert opinion. Hierbij is waar mogelijk gebruik gemaakt van een gestructureerd format gebaseerd op het evidence-to-decision framework van de internationale GRADE Working Group (Alonso-Coello, 2016a; Alonso-Coello 2016b). Dit evidence-to-decision framework is een integraal onderdeel van de GRADE methodiek.

 

Formuleren van aanbevelingen

De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare (wetenschappelijke) bewijs en de belangrijkste overwegingen, en een weging van de gunstige en ongunstige effecten. De kracht van het (wetenschappelijk) bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk (Agoritsas, 2017; Neumann, 2016). De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen. De werkgroep heeft bij elke aanbeveling opgenomen hoe zij tot de richting en sterkte van de aanbeveling zijn gekomen.

In de GRADE-methodiek wordt onderscheid gemaakt tussen sterke en zwakke (of conditionele) aanbevelingen. De sterkte van een aanbeveling verwijst naar de mate van zekerheid dat de voordelen van de interventie opwegen tegen de nadelen (of vice versa), gezien over het hele spectrum van onderzochten waarvoor de aanbeveling is bedoeld. De sterkte van een aanbeveling heeft duidelijke implicaties voor onderzochten, behandelaars en beleidsmakers. Een aanbeveling is geen dictaat, zelfs een sterke aanbeveling gebaseerd op bewijs van hoge kwaliteit (GRADE gradering HOOG) zal niet altijd van toepassing zijn, onder alle mogelijke omstandigheden en voor elke individuele onderzochte.

 

Organisatie van de rapportagepraktijk

In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijnmodule is expliciet aandacht geweest voor de organisatie: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het uitbrengen van een rapportage (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, mankracht en infrastructuur). Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van deze specifieke uitgangsvraag zijn genoemd bij de overwegingen. Meer algemene, overkoepelende, of bijkomende aspecten van de organisatie van zorg worden behandeld in de module Organisatie en samenwerking.

 

Kennislacunes

Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is voor iedere uitgangsvraag nagedacht of een systematische literatuuranalyse zou kunnen bijdragen aan het beantwoorden van de uitgangsvraag. Bij elke uitgangsvraag is door de werkgroep nagegaan of er (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek gewenst is. Aanbevelingen voor nader onderzoek en/of vervolgonderzoek worden als aanverwant toegevoegd bij de betreffende module.

 

Commentaar- en autorisatiefase

De conceptrichtlijnmodule werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt)organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijnmodule aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijnmodule werd aan de deelnemende (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt)organisaties voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd.

 

Literatuur

Agoritsas T, Merglen A, Heen AF, Kristiansen A, Neumann I, Brito JP, Brignardello-Petersen R, Alexander PE, Rind DM, Vandvik PO, Guyatt GH. UpToDate adherence to GRADE criteria for strong recommendations: an analytical survey. BMJ Open. 2017 Nov 16;7(11):e018593. doi: 10.1136/bmjopen-2017-018593. PubMed PMID: 29150475; PubMed Central PMCID:PMC5701989.

 

Alonso-Coello P, Schünemann HJ, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Rada G, Rosenbaum S, Morelli A, Guyatt GH, Oxman AD; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 1: Introduction. BMJ. 2016 Jun 28;353:i2016. doi: 10.1136/bmj.i2016. PubMed PMID: 27353417.

 

Alonso-Coello P, Oxman AD, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Vandvik PO, Meerpohl J, Guyatt GH, Schünemann HJ; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 2: Clinical practice guidelines. BMJ. 2016 Jun x0;353:i2089. doi: 10.1136/bmj.i2089. PubMed PMID: 27365494.

 

Brouwers MC, Kho ME, Browman GP, Burgers JS, Cluzeau F, Feder G, Fervers B, Graham ID, Grimshaw J, Hanna SE, Littlejohns P, Makarski J, Zitzelsberger L; AGREE Next Steps Consortium. AGREE II: advancing guideline development, reporting and evaluation in healthcare. CMAJ. 2010 Dec 14;182(18):E839-42. doi: 10.1503/cmaj.090449. Epub 2010 Jul 5. Review. PubMed PMID: 20603348; PubMed Central PMCID: PMC3001530.

 

Hultcrantz M, Rind D, Akl EA, Treweek S, Mustafa RA, Iorio A, Alper BS, Meerpohl JJ, Murad MH, Ansari MT, Katikireddi SV, Östlund P, Tranæus S, Christensen R, Gartlehner G, Brozek J, Izcovich A, Schünemann H, Guyatt G. The GRADE Working Group clarifies the construct of certainty of evidence. J Clin Epidemiol. 2017 Jul;87:4-13. doi: 10.1016/j.jclinepi.2017.05.006. Epub 2017 May 18. PubMed PMID: 28529184; PubMed Central PMCID: PMC6542664.

 

Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 (2012). Adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwalitieit. http://richtlijnendatabase.nl/over_deze_site/over_richtlijnontwikkeling.html

 

Neumann I, Santesso N, Akl EA, Rind DM, Vandvik PO, Alonso-Coello P, Agoritsas T, Mustafa RA, Alexander PE, Schünemann H, Guyatt GH. A guide for health professionals to interpret and use recommendations in guidelines developed with the GRADE approach. J Clin Epidemiol. 2016 Apr;72:45-55. doi: 10.1016/j.jclinepi.2015.11.017. Epub 2016 Jan 6. Review.PubMed PMID: 26772609.

 

Schünemann H, Brożek J, Guyatt G, et al. GRADE handbook for grading quality of evidence and strength of recommendations. Updated October 2013. The GRADE Working Group, 2013. Available from http://gdt.guidelinedevelopment.org/central_prod/_design/client/handbook/handbook.html.

 

Schünemann HJ, Oxman AD, Brozek J, Glasziou P, Jaeschke R, Vist GE, Williams JW Jr, Kunz R, Craig J, Montori VM, Bossuyt P, Guyatt GH; GRADE Working Group. Grading quality of evidence and strength of recommendations for diagnostic tests and strategies. BMJ. 2008 May 17;336(7653):1106-10. doi: 10.1136/bmj.39500.677199.AE. Erratum in: BMJ. 2008 May 24;336(7654). doi: 10.1136/bmj.a139.

 

Schünemann A, Holger J [corrected to Schünemann, Holger J]. PubMed PMID: 18483053; PubMed Central PMCID: PMC2386626.

 

Wessels M, Hielkema L, van der Weijden T. How to identify existing literature on patients' knowledge, views, and values: the development of a validated search filter. J Med Libr Assoc.2016 Oct;104(4):320-324. PubMed PMID: 27822157; PubMed Central PMCID: PMC5079497.

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
Risicoanalyse en communicatie over het recidiverisico