Palliatieve zorg bij COPD

Initiatief: IKNL / KNMG / LAN Aantal modules: 26

Sociale problemen bij COPD

Uitgangsvraag

Hoe kan tegemoet gekomen worden aan de sociale zorgbehoeften van mensen met gevorderde COPD en hun naasten?

Aanbeveling

Alle aanbevelingen niveau (1)

  • Inventariseer samen met de patiënt en diens naasten wat voor hen van belang is als het gaat om de sociale zorgbehoeften, zodat het (sociale) welbevinden van de patiënt en diens naasten kan worden vergroot.
  • Signaleer, inventariseer en beoordeel, eventueel met behulp van (gevalideerde) meetinstrumenten zoals de Ervaren Druk door Informele Zorg (EDIZ) vragenlijst en de Self-Rated Burden scale (SRB), de aard en ernst van zorgen, problemen en risico’s die de patiënt en diens naasten ervaren als het gaat om het sociaal welbevinden.
  • Inventariseer samen met de patiënt en diens naasten welke ondersteuning gewenst is bij de sociale en praktische gevolgen van COPD.
  • Bespreek samen met de patiënt en diens naasten wat de mogelijkheden en verwachtingen zijn van de mantelzorger.
  • Informeer de mantelzorger over de situatie van de patiënt en hoe hij hem daarin kan ondersteunen. Geef informatie over relevante ondersteuningsmogelijkheden (bijvoorbeeld inzet van thuiszorg, vrijwilligers, respijtzorg), afgestemd op de behoefte van de mantelzorger.
  • Communiceer op een tactvolle, opmerkzame en uitnodigende manier met een mantelzorger.
  • Besteed aandacht aan de draagkracht - draaglast, waarden, wensen en behoeften van de naaste in de rol van mantelzorger en bied ondersteuning om mogelijke overbelasting te voorkomen of te verminderen.
  • Maak, indien gewenst, de onderwerpen intimiteit en seksualiteit bespreekbaar met de patiënt en diens naaste. Het BLISSS model kan hierin helpend zijn. Indien de zorgverlener barrières voelt omtrent het bespreekbaar maken van deze onderwerpen, verwijs dan naar een meer toegeruste collega.
  • Geef specifieke aandacht aan kinderen en kleinkinderen van ernstig zieke patiënten. Zij moeten worden betrokken in de opvang en hebben recht op duidelijke informatie.
  • Verleen nazorg aan de naaste en/of mantelzorger, door na te gaan wat zij nodig hebben op praktisch, psychosociaal en spiritueel gebied om de periode van rouw en verliesverwerking goed te kunnen doorlopen.

Overwegingen

Een levensbedreigende aandoening heeft niet alleen gevolgen voor de patiënt als individu, maar beïnvloedt ook het sociale functioneren door veranderende rollen en verantwoordelijkheden. Daarbij treft een levensbedreigende aandoening niet alleen de patiënt, maar ook de naasten, in de breedste zin van het woord. Kinderen, partners, ouders en andere familieleden, collega’s, vrienden, buren en ook werkgevers worden getroffen door de situatie van een individuele patiënt.

Het (asynchroon verloop van het) verwerkingsproces van de patiënt en diens naasten, de veranderende rollen en verantwoordelijkheden, de communicatie met familie en vrienden, de eventuele financiële zorgen en het gesprek over nog te halen doelen, wensen en behoeften vallen allemaal onder het domein van de sociale aspecten van zorg. Deze sociale context kan van invloed zijn op de zorg en op de aard en wijze van besluitvorming van de patiënt. Om goede zorg te kunnen bieden is inzicht in deze context voor zorgverleners noodzakelijk [IKNL/Palliactief 2017].

 

In het Kwaliteitskader palliatieve zorg Nederland [IKNL/Palliactief 2017] is bij domein 5 de standaard voor de sociale dimensie geformuleerd: “De zorgverlener staat samen met de patiënt en diens naasten stil bij hun sociale context zodat aan hun doelen, wensen en behoeften tegemoet gekomen kan worden, sterke kanten benut kunnen worden en het welbevinden van de patiënt en diens naasten kan worden vergroot. Zowel de patiënt als de naasten ervaren passende aandacht en ondersteuning bij het omgaan met elkaar.” Bij deze standaard zijn 6 criteria geformuleerd.

 

In de conceptuele review van Antoniu en Boicules [2016] blijkt dat de sociale steun bepalend is voor het dagelijks functioneren van mensen met COPD. Sociale steun bleek geassocieerd met betere kennis en begrip van de ziekte en betere coping van zowel de patiënt als de naasten.

 

Gevolgen van dyspneu

Het leven met dyspneu bij gevorderde COPD leidt tot het vermijden van inspanning, verslechteren van de functionele status en zorgafhankelijkheid [Janssen 2015]. Aanvullend hierop zijn angst en dyspneu met elkaar verweven. Bovendien leidt dyspneu veelal tot beperkingen op sociaal gebied en tot een verandering in sociale rollen die patiënten (maar ook hun naasten) hebben (zie figuur 1). Sommige patiënten schamen zich of vinden het verontrustend als andere mensen zien dat ze benauwd zijn. Het gebruik van hulpmiddelen in het openbaar, zoals een rolstoel, maakt dat sommige patiënten het vermijden om naar buiten te gaan. Patiënten geven aan minder actief deel te kunnen nemen aan sociale activiteiten en deze om die reden te mijden, wat maakt dat ze zich eenzaam voelen. Daarbij ervaren ze het als een last afhankelijk te zijn van anderen. Hulp vragen van familie vinden patiënten lastig; dit voelt als een inbreuk op hun privacy. Echter, zij waarderen door hun ziekte ook de relatie die ze met familieleden hebben zeer en de motivatie om meer tijd met elkaar door te brengen is groot.

 

Dyspneu heeft ook grote invloed op het leven van familieleden. De beperkingen raken niet alleen patiënten, maar partners moeten ook hun leven aanpassen. Dit kost veel energie, kan verdriet, frustratie en stress veroorzaken en kan leiden tot een gevoel van verlies. Patiënten ervaren bijvoorbeeld verlies van hun gezamenlijke dromen; deze kunnen niet worden gerealiseerd door de ziekte.

De oorzaken en mechanismes van dyspneu zijn complex en de gevolgen ervan zijn multidimensioneel en hebben invloed op alle aspecten van het dagelijks leven van patiënten, hun mantelzorgers en hun sociale omgeving. Daar waar patiënten dyspneu als invaliderend ervaren, wordt wel verschil gezien in de wijze waarop zij er mee omgaan. Dit komt naar voren in hun gedrag en de verschillen in coping-mechanismen die men toepast. Om die reden is het van belang bij het uitvragen van de dyspneu ook te kijken naar de gevolgen van dyspneu op psychosociaal en sociaal gebied en op cognitie en gedrag, van zowel patiënt als diens naasten.

 

F1

Figuur 1: Gevolgen van dyspneu: gedragsverandering, psychisch en sociaal. Dyspneu heeft functionele (paarse kolommen), psychische (blauwe kolommen) en sociale consequenties (oranje kolommen) voor patiënten als ook hun mantelzorgers (groene kolommen) [Janssen 2015].

 

Werk

Mensen met een longziekte hebben meer moeite om aan het werk te blijven of een betaalde baan te vinden dan de rest van de bevolking. Slechts 42% van de mensen met COPD in de werkzame leeftijd heeft een betaalde baan. De meesten van hen hadden wel werk, maar verloren dat door hun longziekte. Gezondheidsklachten zijn de voornaamste reden voor mensen met een longziekte om te stoppen met werken.

Deelname aan het arbeidsproces is in onze samenleving één van de belangrijkste manieren om betrokken te blijven bij het maatschappelijke leven. Werk biedt niet alleen financiële zelfstandigheid, het is ook een manier om sociale contacten op te doen. Ook kunnen mensen zich hierdoor ontplooien en nuttig voelen. Een meerderheid van de werkende mensen met een longziekte geeft aan dat het uitvoeren van betaald werk de moeite waard is, ondanks de inspanning die het hen kost. Men ziet met name het inkomen en het sociale contact met collega’s als de positieve kanten van hun werk [Longfonds 2013].

 

Door Shin et al. [2018] is onderzoek gedaan naar de invloed van de ernst van luchtwegobstructie op verlies van werk. De impact van luchtwegobstructie op werkstatus verschilde per ernst van de luchtwegobstructie. De meeste mensen met matige tot milde luchtwegobstructie behielden hun werk onder onzekere werkomstandigheden. Een groot aantal mensen met ernstige tot zeer ernstige luchtwegobstructie zijn onzekere werknemers die hun gezondheidsproblemen als grootste reden geven voor het verlies van werk.

 

Rai et al. [2018] hebben een systematische literatuurstudie over COPD en werk uitgevoerd. Mensen met COPD hebben lagere arbeidsparticipatie en zijn vaker afwezig van werk vergeleken met mensen die geen COPD hebben. Het verzuim wordt groter naarmate de ziekte vordert, waardoor de kans op verlies van werk groter wordt.

 

Naasten van mensen met gevorderde COPD

In het Kwaliteitskader palliatieve zorg Nederland [IKNL/Palliactief 2017] is bij domein 2.6 de standaard voor de zorg voor de mantelzorger geformuleerd: “De mantelzorger wordt door zorgverleners en vrijwilligers erkend als díe naaste die een belangrijke rol heeft in de zorg voor de patiënt en wordt daar actief bij betrokken. Tevens wordt hij op basis van zijn specifieke waarden, wensen en behoeften ondersteund en begeleid en voorzien van informatie. Eén of meerdere naasten kunnen deze rol hebben.” Bij deze standaard zijn 4 criteria geformuleerd:

  1. De mantelzorger en zijn verantwoordelijkheden worden door de patiënt en diens naasten in samenspraak met de zorgverlener benoemd. Tevens wordt in deze context besproken wie van de naasten optreedt als wettelijk vertegenwoordiger. Deze afspraken worden door hoofdbehandelaar of centrale zorgverlener vastgelegd in het individueel zorgplan en in de loop van het ziekteproces geëvalueerd en zo nodig bijgesteld.
  2. De mantelzorger wordt in zijn rol als zorgverlener geïnformeerd over de situatie van de patiënt en hoe hij hem daarin kan ondersteunen. Om de mantelzorger bij te staan in het plannen en bieden van de zorg, wordt hij, afgestemd op zijn behoeften, voorzien van informatie en relevante ondersteuningsmogelijkheden (bijvoorbeeld inzet van thuiszorg, vrijwilligers, respijtzorg).
  3. De zorgverlener besteedt apart aandacht aan de draagkracht, draaglast, waarden, wensen en behoeften van de mantelzorger in zijn rol als naaste en biedt ondersteuning om mogelijke overbelasting te voorkomen of te verminderen. Indien er sprake is van psychische klachten bij de naaste wordt geadviseerd de naaste naar de huisarts te verwijzen voor het bespreken van mogelijkheden voor psychisch ondersteuning en/of behandeling voor de naaste.
  4. De mantelzorger wordt gestimuleerd tot zelfzorgactiviteiten om stress te verminderen en welzijn en veiligheid te bevorderen, zodat hij in staat blijft om een bijdrage te leveren aan de zorg

Mantelzorgers spelen een sleutelrol in het bieden van ondersteuning en zorg aan de patiënt, ongeacht of deze thuis, in een ziekenhuis, verpleeghuis of in een hospice verblijft. Welke rol het meest prominent is, kan van tijd tot tijd en van situatie tot situatie verschillen. Een goede samenwerking tussen zorgverleners, vrijwilligers en mantelzorgers houdt rekening met verschillende rollen die een mantelzorger kan vervullen: als naaste, schaduwpatiënt, collega zorgverlener en expert (over het leven van de patiënt). Het vervullen van de mantelzorgrol kan weliswaar voldoening geven, maar is vaak fysiek en psychisch belastend. Mantelzorgers hebben behoefte aan begeleiding, voorlichting, advies en ondersteuning voor en na het overlijden van de patiënt. Specifieke aandacht van de zorgverleners en vrijwilligers voor de individuele waarden, wensen en behoeften van de mantelzorger stelt deze in staat zijn rol beter te vervullen en vermindert stress bij de mantelzorger.

 

De inwonende familieleden van een mensen met COPD lijken grote invloed te hebben op de gezonde leefstijl van patiënten. Nakken et al. [2015a] hebben in hun onderzoek de gezondheidsstatus, ziektecijfers, zorgafhankelijkheid en mobiliteit vergeleken tussen mensen met COPD en hun inwonende familieleden. De conclusie was dat, naast onderzoek naar mobiliteit en gezondheidsstatus van de patiënt, het ook belangrijk is om onderzoek te doen naar de mobiliteit en gezondheidsstatus van de inwonende familieleden. Omgevingsfactoren kunnen de gezondheid en prestaties van patiënten positief (motiveren en meedoen met fysieke activiteiten), maar ook negatief (familielid die rookt) beïnvloeden. Inwonende naasten hebben ook vaak zelf (meerdere) chronische aandoeningen. Tenslotte bleek dat veel familieleden die zorgen voor een patiënt met COPD een hoge zorglast ervaren.

 

De balans tussen de draagkracht en draaglast van de mantelzorger bepaalt min of meer hoe belastbaar deze is. Voor het vaststellen van de draagkracht worden doorgaans de volgende factoren beoordeeld: gezondheid van de mantelzorger, coping stijl, sociale steun, compenserende factoren, kennis van de ziekte en verwachtingen van de patiënt. Voor het vaststellen van de draaglast zijn de volgende factoren van belang: de ziekte, de aanwezigheid van andere stressvolle levensgebeurtenissen (life-events), de kwaliteit van de relatie met de patiënt (zowel vroeger als nu), samenleven met een zieke naaste, problemen in de relatie met het gezin en de familie, het geslacht van de mantelzorger en praktische en financiële problemen. Ook emoties hebben een invloed op de balans draagkracht-draaglast. De relatie is wederkerig. Zo kan het vinden van plezier in de verzorging van een naaste de belasting verminderen, maar kan ook minder belasting leiden tot positievere gevoelens bij de mantelzorger. Een langdurig verstoord evenwicht tussen draagkracht en draaglast, waarbij de mantelzorger niet de gelegenheid heeft de eigen batterijen op te laden, leidt tot overbelasting (www.mantelluisteren.be).

 

In de conceptuele review van Antoniu en Boicules [2016] bleek dat overbelasting van mantelzorgers (meestal vrouwen) grote invloed heeft op de sociale situatie van mensen met gevorderde COPD. De meeste stress bij mantelzorgers wordt veroorzaakt door de ziekte zelf, de echtelijke relatie (bijvoorbeeld als de mantelzorger een echtgenoot is), bij aanwezigheid van psychologische symptomen en/of andere comorbiditeit naast de COPD. De meest voorkomende problemen die mantelzorgers ervaren hebben betrekking op hun sociale leven en gezondheid. Deze problemen zijn gerelateerd aan de mate van self-efficacy van de persoon die ziek is en mantelzorg nodig heeft.

 

Om de (over)belasting van mantelzorgers te meten, worden veelal de ‘Ervaren Druk door Informele Zorgverleners’ (EDIZ) vragenlijst gebruikt. De EDIZ is een voor Nederland en voor palliatieve zorg gevalideerde vragenlijst [Pot 1995]. Daarnaast kunnen het gespreksmodel Mantelzorgondersteuning, Caregiver Strain Index (CSI) en de Self Rated Burden scale (SRB) helpend zijn.

 

In een kwalitatief onderzoek van Strang et al. [2019] wordt beschreven wat de perceptie is van familie en zorgverleners op de ondersteuning van mantelzorgers van mensen met COPD. In totaal namen 54 respondenten deel aan dit onderzoek: 36 mantelzorgers (man/vrouw: 11/25; leeftijd van midden 60-midden 80 jaar) en 17 zorgverleners (10-40 jaar ervaring). De meeste mantelzorgers woonden bij de patiënten in. Uit de analyse kwamen twee thema’s naar voren:

  1. Tegenstrijdigheid belemmert het verlenen van de zorg.
  2. De sleutel tot ondersteuning: goede informatieve en aandachtige communicatie.

 

Ad 1. Tegenstrijdigheid belemmert het verlenen van zorg

Dit thema onderscheidt zich in 3 subthema’s: wederzijdse onzekerheid, uiteenlopende opvattingen over ondersteuning en multiculturele uitdagingen.

Zowel mantelzorgers als zorgverleners bleken niet altijd duidelijk en consequent in hun uitingen over mantelzorgondersteuning. Voor beide groepen was er in het algemeen onzekerheid over of en zo ja welke ondersteuning nodig was en op welke wijze deze ondersteuning moest worden geboden. Deze onzekerheid stond een duidelijke communicatie en wederzijds begrip in de weg, wat het in kaart brengen van de totale familie- en/of gezinssituatie kan bemoeilijken.

 

Ad 2. Sleutel tot ondersteuning: goede informatieve en aandachtige communicatie

Zowel mantelzorgers als zorgverleners geven in dit thema aan dat een persoonlijke face-to-face ontmoeting de sleutel is tot succesvolle ondersteuning. Het vermogen van de zorgverlener om tactvol, opmerkzaam en uitnodigend te zijn tijdens het gesprek, maakte dat de mantelzorgers zich gesteund voelen, waardoor de communicatie goed verloopt. Communicatie gebaseerd op empathie en dialoog bevordert het wederzijds begrip en vergroot het vertrouwen tussen mantelzorger en zorgverlener.

 

Nakken et al. [2015a] concluderen dat COPD niet alleen invloed heeft op het leven van de patiënt zelf, maar ook op het leven van hun mantelzorger (zie figuur 2). Om die reden zal er aandacht en ondersteuning moeten zijn voor het gehele patiëntsysteem, inclusief de mantelzorger.

 

F2

Figuur 2: Het complexe proces van mantelzorg [Nakken 2015a]. Reprinted with permission from Respiratory Review

 

In een cross-sectioneel observationele studie hebben Janssen et al. [2012] gekeken naar mantelzorgbelasting en positieve aspecten van mantelzorg bij COPD (N=73), chronisch hartfalen (N=43) en chronisch nierfalen (N=41). Dit is gemeten met de Family Appraisal of Caregiving Questionnaire for Palliative Care (FACQ-PC). De FACQ-PC heeft 25 items, ondergebracht in 4 domeinen: mantelzorgbelasting (roloverbelasting en rolgevangenschap), beoordeling positieve aspecten van mantelzorg (de winsten of positieve affectieve reacties bij het verlenen van zorg), mantelzorg disstress (negatieve emotionele reacties en schuldgevoelens) en het welzijn van de familie (kwaliteit van het gezinsfunctioneren). De items hebben een score van 1 (helemaal niet mee eens) tot 5 (helemaal eens).

De scores op mantelzorg disstress en mantelzorgbelasting waren relatief laag, terwijl de scores op positieve aspecten van mantelzorg en het welzijn van de familie relatief hoog waren. Wat betreft de domeinen mantelzorgbelasting, positieve aspecten van mantelzorg en het welzijn van de familie waren er geen verschillen tussen COPD, chronisch hartfalen en chronisch nierfalen. Mantelzorg disstress was, in vergelijking met chronisch hartfalen, hoger bij COPD. De ervaringen van mantelzorgers werden beïnvloed door de relatie die de mantelzorger had met de patiënt (met name echtgenoten), (mogelijke) psychologische problemen / symptomen van de patiënt en aanwezigheid van comorbiditeiten.

Na een jaar follow-up is gekeken naar de veranderingen in mantelzorgbelasting en de positieve aspecten van mantelzorg bij 65,4% (N=104) van de oorspronkelijke onderzoekspopulatie [Nakken 2015b]. Bij ongeveer driekwart van de mantelzorgers zijn na een jaar veranderingen gezien in de PACQ-PC domeinen. In het domein ‘welzijn van de familie’ bleek bij slechts 11,5% geen veranderingen. De mantelzorgbelasting was hoger voor mantelzorgers van patiënten die binnen de follow-up periode van 1 jaar zijn overleden, vergeleken met mantelzorgers van patiënten die na dit jaar nog in leven waren. Nakken et al. [2015b] concludeerden dat mantelzorgbelasting en de positieve aspecten van mantelzorg over de tijd kunnen veranderen en dat deze veranderingen per individu kunnen verschillen. Deze conclusie doet een beroep op alle betrokken zorgverleners om met enige regelmaat aandacht te hebben voor mantelzorgers en mantelzorgbelasting.

 

Zorg voor de kinderen
Specifieke aandacht is nodig voor kinderen en kleinkinderen van ernstig zieke patiënten. Zij moeten worden betrokken in de opvang en hebben recht op duidelijke informatie.
Er zijn vijf onderwerpen die belangrijk zijn om, liefst bij diagnose, maar zeker bij progressie van de ziekte aan (jonge) kinderen en kleinkinderen te vertellen [IKNL 2010]:

  • dat het zieke gezinslid ernstig ziek is
  • wat de naam van de ziekte is
  • wat men denkt dat er zal gebeuren
  • hoe er voor hen zal worden gezorgd
  • dat niemand schuld heeft aan de ziekte

 

Nazorg

Nazorg is een onderdeel van rouw- en verliesbegeleiding en omvat de zorg en ondersteuning die – in het kader van palliatieve zorg – door de betrokken zorgverleners geboden wordt aan de nabestaanden van de overleden patiënt. Hierbij wordt direct na het overlijden adequaat ingespeeld op wat familie en naasten nodig hebben op praktisch, psychosociaal en spiritueel gebied om de periode van rouw en verliesverwerking goed te kunnen doorlopen [IKNL 2010].

 

Palliatieve Zorg Nederland (PZNL) heeft samen met Patiëntenfederatie Nederland de informatiebehoefte van patiënten in de palliatieve fase en hun naasten onderzocht [Patientenfederatie Nederland/PZNL 2020]. Een onderdeel van dit onderzoek was de nazorg voor naasten. Aan 282 mantelzorgers, die in het verleden betrokken waren bij een patient die palliatieve zorg ontving, is gevraagd naar de nazorg die ze al dan niet hebben ontvangen. Tweederde (66%) gaf aan geen informatie ontvangen te hebben over nazorg. Ook gaf ruim tweederde (68%) aan dat zij geen nazorggesprek hebben gehad. Uit de toelichting bij de vragen bleek dat mantelzorgers hulp hebben gevonden bij anderen (zoals familie en vrienden), maar soms ook nazorg kregen van het uitvaartcentrum, hospice of hun huisarts. Sommige mantelzorgers wisten niet wat nazorg is of dat het bestaat [Patientenfederatie Nederland/PZNL 2020].

Het Universitair Netwerk voor de Care sector Zuid- Holland [UNCZH 2019] heeft de methodiek “Oog voor naasten” ontwikkeld. In deze handreiking voor zorgverleners wordt beschreven hoe goede nazorg gegeven kan worden:

  • Laat de meeste betrokken zorgverlener binnen 2 weken na overlijden (telefonisch) contact opnemen.
  • Voer een (telefonisch) nazorggesprek 5 tot 6 weken na het overlijden.
  • Geef informatie over het rouwproces. Bespreek mogelijkheden voor aanvullende (professionel) ondersteuning.

Voor naasten is de folder “Zorgen voor jezelf is zorgen voor een ander” uitgebracht [UNCZH 2019]. Deze folder is ter ondersteuning van de mantelzorgers of naasten die zorgen voor iemand die ernstig of chronisch ziek is.

 

Seksualiteit en intimiteit

Over het algemeen wordt bij chronische aandoeningen weinig tot geen aandacht besteed aan seksualiteit en intimiteit. Binnen het Kwaliteitskader palliatieve zorg Nederland [IKNL/Palliactief 2017] gaat één van de criteria in domein 3 ‘Fysieke dimensie’ over seksualiteit en intimiteit: “De zorgverlener inventariseert samen met de patiënt en diens naasten de waarden, wensen, behoeften en gewoonten die van belang zijn voor het vergroten of behouden van het fysiek welbevinden zoals […] intimiteit en seksualiteit”.

 

Kaptein et al. [2008] hebben de kwaliteit van leven met betrekking tot seksualiteit en intimiteit bij 25 mensen met COPD en 30 mensen met astma onderzocht. Hiervoor is gebruik gemaakt van twee vragenlijsten: Intimate Physical Contact Scales (IPCS) en Respitatory Experiences with Sexuality Profile (RESP).

Uit de RESP kwam naar voren dat een substantieel deel van de mensen met astma en COPD grote problemen ervaren in het seksuele domein. Van alle patiënten gaf 92% aan frequent of geregeld ademhalingsproblemen te ervaren tijdens seksuele activiteiten. Problemen op seksueel gebied werden bijna nooit besproken met de partner. Ook bespraken patiënten hun problemen niet of nauwelijks met hun zorgverleners. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat patiënten en zorgverleners dit onderwerp ongemakkelijk vinden om te bespreken. Ondanks dat zou het bespreekbaar maken van (mogelijke) problemen op gebied van seksualiteit en intimiteit een vanzelfsprekend onderdeel moeten zijn van behandeling, zorg en begeleiding van mensen met astma en COPD.

 

Uit recent onderzoek van Keleman et al. [2019] naar de invloed van ernstige ziektes (zoals COPD) op seksualiteit en intimiteit bleek dat tijdens ACP-gesprekken het onderwerp vaak onbesproken blijft. Van de verpleegkundigen vraagt 90% niet standaard naar de seksuele gezondheid van patiënten. Drempels om dit onderwerp te bespreken zijn waarschijnlijk:

  • zorgverleners hebben angst om opdringerig over te komen
  • misvattingen over het belang van seksualiteit en intimiteit bij deze doelgroep
  • gebrek aan training om dit onderwerp te bespreken

Zorgverleners moeten zich er bewust van zijn dat COPD niet alleen invloed heeft op de sociale, maar ook de relationele context van patiënten. COPD kan op verschillende manieren het gevoel van intimiteit van de patiënten verstoren, zoals door belastende fysieke symptomen, verhoogde stress en spanning, behandelingen of hulpmiddelen die de fysieke intimiteit in de weg staan en verminderde functionele mogelijkheden. Deze ‘verstoringen’ kunnen bijdragen aan relatieproblemen en zelfs relatiebreuken.

 

Lauretti et al. [2016] hebben onderzoek gedaan bij 66 mannelijke patiënten (39 tot 72 jaar) en hebben gekeken naar de correlatie tussen COPD en erectiële disfunctie (ED). De erectiële functie werd gemeten met de International Index of Erectile Function (IIEF). Over het algemeen zijn mannen in de leeftijd van 50 tot 59 jaar de grootste leeftijdscategorie met ED. Onder de 40 jaar is de prevalentie tussen de 1% en 10%. Rond de 70 jaar is de prevalentie tussen de 50% en 100%. In totaal hadden 55 (83,3%) patiënten ED: 32 (48,5%) patiënten hadden ernstig disfunctioneren, 6 (9,1%) patiënten hadden matig disfunctioneren; 17 (25,8%) patiënten hadden licht disfunctioneren; 11 patiënten hadden geen ED. Erectiele disfunctie kan een belangrijke negatieve impact hebben op de kwaliteit van leven. Uit het onderzoek van Collins et al. [2012] bleek dat van de 90 mensen met COPD 74% ten minste één probleem had ten aanzien van seksueel functioneren, waarvan erectiele disfunctie het meest frequent voorkwam. De meeste patiënten (54%) waren niet tevreden met hun huidige en toekomstig verwacht seksueel functioneren.

 

De Vocht [2011a; 2011b] heeft onderzoek gedaan naar seksualiteit en intimiteit in de palliatieve fase bij mensen met kanker. Patiënten en partners gaven aan dat seksualiteit en intimiteit veelal niet besproken worden door zorgverleners. Indien zorgverleners dit wel bespreekbaar maken, bleek dat vaak op een manier die niet aansluit bij de belevingswereld van de patiënt, terwijl zij wel behoefte hebben aan steun en begeleiding ten aanzien van seksualiteit en intimiteit. Zorgverleners ervoeren veelal handelingsverlegenheid om seksualiteit en intimiteit bespreekbaar te maken. Cijfers bij COPD ontbreken. Daar komt bij dat seksualiteit en intimiteit weinig aandacht krijgen tijdens educatieprogramma’s in de longrevalidatie [Roberts 2018].

 

De uitkomsten uit het onderzoek van de Vocht [2011a; 2011b] hebben geleid tot het ontwikkelen van een communicatiemodel (BLISSS) om seksualiteit en intimiteit bespreekbaar te maken en de behoefte aan ondersteuning en begeleiding te inventariseren (zie Kader). Ondanks dat het onderzoek is uitgevoerd bij mensen in een gevorderd stadium van kanker, is de verwachting dat dit model ook helpend kan zijn bij andere (chronische) aandoeningen in een gevorderd stadium, zoals COPD.

 

Kader: BLISSS communicatie model [de Vocht 2011a]

B: Bring up the topic in an appropriate way

LI: Listen actively to the Individual experience

S: Support the individual

S: Stimulate communication between partners

S: Supply personalized advice and information; where necessary, refer to a specialized professional

 

Het BLISSS model omvat een patiënt gecentreerde manier van communiceren over seksualiteit en intimiteit. Idealiter zou elke zorgverlener capabel moeten zijn om deze patiënt gecentreerde benadering eigen te maken. Een uitgebreide beschrijving van het BLISSS-model, met daarbij de stepped skills, is te vinden in bijlage BLISSS Model. Niet elke zorgverlener voelt zich capabel genoeg om het onderwerp seksualiteit en intimiteit bespreekbaar te maken. Een drempel kunnen bijvoorbeeld hun eigen opvoeding en socialisatie processen zijn of eigen negatieve seksuele ervaringen. De meeste van deze drempels zijn niet makkelijk weg te nemen, omdat deze diepgeworteld zitten in personen.

 

Samenvattend kan worden gezegd dat dyspneu resulteert in sociale beperkingen en in een veranderende sociale rol van patiënten en die van hun naasten.

Ondanks duidelijke behoeften aan mantelzorgondersteuning, lijken mantelzorgers en zorgverleners verschillende percepties te hebben over wat mantelzorgondersteuning is, zou moeten zijn of wat mantelzorgondersteuning kan brengen. Persoonlijke communicatie gericht op empathie en dialoog lijkt daarbij van essentieel belang. Zorgverleners kunnen mantelzorgers beter ondersteunen als duidelijk is welke behoeften mantelzorgers hebben, waarbij aandacht is voor het gehele patiëntsysteem.

Intimiteit en seksualiteit zijn basisbehoeften van mensen en dit onderwerp blijft veelal onbesproken tijdens (ACP-)gesprekken met zorgverleners. Uit onderzoek blijkt dat de behoefte aan intimiteit van patiënten ernstig wordt bedreigd bij een ernstige ziekte en dat patiënten, ook in de laatste levensfase, behoefte voelen om met zorgverleners over seksualiteit en intimiteit gerelateerde onderwerpen te praten. De onderwerpen seksualiteit en intimiteit zouden dan ook standaard moeten worden meegenomen tijdens het palliatief assessment bestaande uit de 4 dimensies. Om het gesprek aan te gaan met de patiënt en diens naaste zou het BLISSS model (bijlage BLISSS Model) helpend kunnen zijn.

Onderbouwing

Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is niet gezocht naar literatuur omdat de uitgangsvraag logischerwijs niet in een RCT kan worden onderzocht. Deze module is tot stand gekomen op basis van ervaringen van zorgverleners en patiënten.

  1. Antoniu A, Boiculese LV. Palliative care outcome measures in COPD patients: a conceptual review. Expert Review of Pharmacoeconomics & Outcomes Research. 2016; 16(2): 267-274. DOI: 10.1586/14737167.2016.1162714.
  2. Collins EG, Halabi S, Langston M, Schnell T, Tobin MJ, Laghi F. Sexual Dysfunction in Men with COPD: Impact on Quality of Life and Survival. Lung. 2012; 190:545–556.
  3. Ek K, Andershed B, Sahlberg-Blom E, Ternestedt BM. The unpredictable death, The last year of life for patient with advanced COPD; relatives’ stories. Palliative and supportive care. 2015; 13: 1213-1222.
  4. IKNL/Palliactief. Kwaliteitskader palliatieve zorg Nederland. 2017. Beschikbaar op https://www.pallialine.nl/index.php?pagina=/richtlijn/item/pagina.php&richtlijn_id=1078&unique=b5f5989e95da3c01e3d0a0985f4923c7.
  5. IKNL. Richtlijn ‘Rouw’, versie 2.0. 2010. Beschikbaar op https://www.pallialine.nl/rouw.
  6. Janssen DJA, Spruit MA, Wouters EFM, Schols JMGA. Family caregiving in advanced chronic organ failure. JAMDA. 2012; 13: 394-399.
  7. Janssen DJA, Wouters EFM, Spruit MA. Psychosocial consequences of living with breathlessness due to advanced disease. Curr Opin Support Palliat Care. 2015; 9:232–237.
  8. Kaptein AA, van Klink RCJ, de Kok F, Scharloo M, Snoei L, Broadbent E, Bel EHD, Rabe KF. Sexuality in patients with asthma en COPD. Respiratory Medicine. 2008; 102: 198-204.
  9. Kelemen A, Cagle J, Chung J, Groninger H. Assessing the Impact of Serious Illness on Patient Intimacy and Sexuality in Palliative Care. Journal of Pain and Symptom Management. 2019; 58(2): 282-288.
  10. Lauretti S, Cardaci V, Barrese F, Calzetta L. Chronic obstructive pulmonary disease (COPD) and erectile dysfunction (ED): Results of the BRED observational study. Archivio Italiano di Urologia e Andrologia. 2016; 88(3): 165-170.
  11. Longfonds, Werkwijzer COPD. 2013. Beschikbaar op https://bestellen.longfonds.nl/product/werkwijzer/.
  12. Nakken N, Janssen DJA, van den Bogaart EHA, Wouters EFM, Franssen FME, Vercoulen JH, Spruit MA. Informal caregivers of patients with COPD: Home sweet home? Eur Respir Rev. 2015a; 24: 498–504.
  13. Nakken N, Martijn A. Spruit MA, Wouters EFM, Schols JMGA, Janssen DJA. Family caregiving during 1-year follow-up in individuals with advanced chronic organ failure. Scand J Caring Sci; 2015b; 29: 734-744.
  14. Nakken N, Spruit MA, van den Bogaart EHA, van Vliet M, de Vries GJ, Custers FL, Vercoulen JH, Asijee GM, Muris JW, Vanfleteren LEGW, Franssen FME, Wouters EFM, Janssen MD DJA.. Health Status and Morbidities in Resident Relatives of Patients With COPD. JAMDA. 2016; 17: 276.e1e276.e8.
  15. Pot AM, van Dyck R, Deeg DJH. Ervaren druk door informele zorg; constructie van een schaal. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie. 1995; 26: 214-219.
  16. Patientenfederatie Nederland/PZNL. Patienteninformatie over palliatieve zorg. 2020. Beschikbaar op https://www.patientenfederatie.nl/downloads/rapporten/666-meldactie-palliatieve-zorg-2020-definitief-rapport/file.
  17. Rai KK, Adab P, Ayres JG, Jordan RE. Systematic review: chronic obstructive pulmonary disease and work-related outcomes. Occupational Medicine. 2018; 68: 99-108.
  18. Roberts NJ, Kidd L, Kirkwood K, Cross J, Partridge MR. A Systematic Review of the Content and Delivery of Education in Pulmonary Rehabilitation Programmes. Respir Med. 2018; 145:161-181. doi: 10.1016/j.rmed.2018.11.002.
  19. Shin SH, Park J, Cho J, Sin DD, Lee H, Park HY. Severity of airflow obstruction and work loss in a nationwide population of working age. Scientific Reports. 2018; 8:9674.
  20. Strang S, Fährn J, Strang P, Ronstad A, Danielsson L. Support to informal caregivers of patients with severe chronic obstructive pulmonary disease: a qualitative study of caregivers’ and professionals’ experiences in Swedish hospitals. BMJ Open. 2019; 9:e028720. doi:10.1136/bmjopen-2018-028720.
  21. Universitair Netwerk voor de care sector Zuid Holland (UNCZH). De oog voor naasten Methodiek. 2019. Beschikbaar op https://www.lumc.nl/org/unc-zh/onderzoek/Palliatievezorgbijdementie/Oogvoornaasten/OogvoorNaastenmethodiek/.
  22. Vocht de HM. Sexuality and intimacy in cancer and palliative care in the Netherlands: A hermeneutic study. Saxion Hogescholen. Proefschrift, 2011a.
  23. Vocht de H, Hordern A, Notter J, van de Wiel H. Stepped Skills: A team approach towards communication about sexuality and intimacy in cancer and palliative care. Australian Medical Journal. 2011b; 4(11): 610-619. http//dx.doi.org/10.4066/AMJ.2011.1047.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 03-08-2021

Laatst geautoriseerd  : 03-08-2021

Geplande herbeoordeling  : 01-01-2027

Actualisatie

Deze richtlijn is goedgekeurd op 3 augustus 2021. De Long Alliantie Nederland (LAN) bewaakt samen met betrokken verenigingen de houdbaarheid van (de modules van) deze richtlijn. Zo nodig zal de richtlijn tussentijds op onderdelen worden bijgesteld. De geldigheidstermijn van de richtlijn is maximaal 5 jaar na vaststelling. Indien de richtlijn dan nog actueel wordt bevonden, wordt de geldigheidsduur van de richtlijn verlengd.

 

Houderschap richtlijn

De houder van de richtlijn (LAN) moet kunnen aantonen dat de richtlijn zorgvuldig en met de vereiste deskundigheid tot stand is gekomen.

IKNL draagt zorg voor het beheer en de ontsluiting van de richtlijn.

 

Juridische betekenis van richtlijnen

Een richtlijn is een kwaliteitsstandaard. Een kwaliteitsstandaard beschrijft wat goede zorg is, ongeacht de financieringsbron (Zorgverzekeringswet (Zvw), Wet langdurige zorg (Wlz), Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), aanvullende verzekering of eigen betaling door de cliënt/patiënt). Opname van een kwaliteitsstandaard in het Register van Zorginstituut Nederland betekent dus niet noodzakelijkerwijs dat de in de kwaliteitsstandaard beschreven zorg verzekerde zorg is.

De richtlijn bevat aanbevelingen van algemene aard. Het is mogelijk dat deze aanbevelingen in een individueel geval niet van toepassing zijn. Er kunnen zich feiten of omstandigheden voordoen waardoor het wenselijk is dat in het belang van de patiënt van de richtlijn wordt afgeweken. Wanneer van de richtlijn wordt afgeweken, dient dit beargumenteerd gedocumenteerd te worden. De toepassing van de richtlijnen in de praktijk is de verantwoordelijkheid van elke zorgverlener, zowel BIG-geregistreerd als niet BIG-geregistreerd.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Integraal Kankercentrum Nederland
  • Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst
  • Long Alliantie Nederland
Geautoriseerd door:
  • Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie
  • Nederlands Huisartsen Genootschap
  • Nederlandse Internisten Vereniging
  • Nederlandse Vereniging van Artsen voor Longziekten en Tuberculose
  • Vereniging van Specialisten Ouderengeneeskunde
  • Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland
  • Nederlandse Vereniging van Ziekenhuisapothekers
  • Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst
  • Integraal Kankercentrum Nederland
  • Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie
  • Ergotherapie Nederland
  • Nederlandse Vereniging voor Logopedie en Foniatrie
  • Nederlandse Vereniging van Diëtisten
  • Nederlands Instituut van Psychologen
  • Nederlandse vereniging voor professionele palliatieve zorg
  • Long Alliantie Nederland
  • Longfonds
  • Pharos, landelijk expertisecentrum
  • Kenniscentra Complex Chronische Longaandoeningen
  • Stichting Inhalatie Medicatie Scholing

Algemene gegevens

Financiering

Deze richtlijn is gefinancierd door IKNL. De inhoud van de richtlijnis niet beïnvloed door de financierende instantie.

 

Procesbegeleiding

IKNL is het kennis- en kwaliteitsinstituut voor professionals en bestuurders in de oncologische en palliatieve zorg dat zich richt op het continu verbeteren van de oncologische en palliatieve zorg.

IKNL benadert preventie, diagnose, behandeling, nazorg en palliatieve zorg als een keten waarin de patiënt centraal staat. Om kwalitatief goede zorg te waarborgen ontwikkelt IKNL producten en diensten ter verbetering van de oncologische zorg, de nazorg en de palliatieve zorg, zowel voor de inhoud als de organisatie van de zorg binnen en tussen instellingen. Daarnaast draagt IKNL nationaal en internationaal bij aan de beleidsvorming op het gebied van oncologische en palliatieve zorg.

 

IKNL rekent het (begeleiden van) ontwikkelen, implementeren en evalueren van multidisciplinaire, evidence-based richtlijnen voor de oncologische en palliatieve zorg tot een van haar primaire taken. IKNL werkt hierbij conform de daarvoor geldende (inter)nationale kwaliteitscriteria. Bij ontwikkeling gaat het in toenemende mate om onderhoud (modulaire revisies) van reeds bestaande richtlijnen.

Doel en doelgroep

Doel

Een richtlijn is een aanbeveling ter ondersteuning van de belangrijkste knelpunten uit de dagelijkse praktijk. Deze richtlijn is zoveel mogelijk gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek en consensus. De richtlijn 'Palliatieve zorg bij COPD' geeft aanbevelingen over begeleiding en behandeling van mensen met gevorderde COPD en beoogt hiermee de kwaliteit van de zorgverlening te verbeteren.

 

Doelpopulatie

Deze richtlijn is gericht op mensen met gevorderde COPD met palliatieve zorgbehoeften. De markering van de palliatieve fase bij mensen met gevorderde COPD wordt besproken in module ‘Palliatieve zorg bij COPD’. Als in deze richtlijn geschreven wordt over ‘gevorderde COPD’ doelen wij op mensen met gevorderde COPD en palliatieve zorgbehoeften. Ten behoeve van de leesbaarheid van de richtlijn is gekozen voor de kortere term ‘gevorderde COPD’.

 

Deze richtlijn is geschreven met het oog op zorg aan alle mensen met gevorderde COPD, ongeacht hun levensbeschouwing, religie of cultuur. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de gezondheidsvaardigheden van de patiënt (onder andere het gemak waarmee geschreven tekst begrepen wordt). Wanneer een andere dan een autochtoon Nederlandse religieuze/culturele achtergrond van de patiënt invloed heeft op de beleving en keuzes in de zorg rondom het levenseinde, raadpleeg dan, naast deze richtlijn, de handreiking 'Palliatieve zorg aan mensen met een niet-westerse achtergrond' [IKNL 2011]. Tevens is er van Pharos de folder 'Lessen uit gesprekken over leven en dood' met algemene voorlichting over palliatieve zorg aan mensen met een migratieachtergrond [Pharos 2017].

 

Doelgroep
Deze richtlijn is bestemd voor alle zorgverleners die betrokken zijn bij de zorg voor mensen met gevorderde COPD, zoals huisartsen, longartsen, specialisten ouderengeneeskunde, artsen voor verstandelijk gehandicapten, overige medisch specialisten, (long)verpleegkundigen, verpleegkundig specialisten, physician assistants, fysiotherapeuten, ergotherapeuten, logopedisten, diëtisten, overige paramedici, apothekers, geestelijk verzorgers, IKNL-consulenten en psychologen. De inhoud van de richtlijn is ook relevant voor zorgverleners in het maatschappelijke en sociale domein en vrijwilligers en hun coördinatoren die werkzaam zijn in de palliatieve en terminale fase. Indien in de richtlijn wordt gesproken over zorgverleners rondom mensen met COPD, kunnen afhankelijk van de specifieke situatie van de patiënt alle bovengenoemde zorgverleners bedoeld worden.

Samenstelling werkgroep

Alle werkgroepleden en klankbordleden zijn afgevaardigd namens wetenschappelijke, beroeps- en patiëntenverenigingen en hebben daarmee het mandaat voor hun inbreng. Bij de samenstelling van de werkgroep is geprobeerd rekening te houden met landelijke spreiding, inbreng van betrokkenen uit zowel academische als algemene ziekenhuizen/instellingen en vertegenwoordiging van de verschillende verenigingen/disciplines.
Het patiëntperspectief is vertegenwoordigd door het Longfonds.

 

Werkgroepleden

Naam

Functie

Rol

Vereniging

Mw. dr. D.J.A. Janssen

Specialist ouderengeneeskunde en kaderarts palliatieve zorg

Voorzitter

Verenso

Mw. dr. E.M.L. Verschuur

Projectleider Compassion, onderzoeker, docent

Lid kerngroep

LAN

Dhr. F.J. Allema

Kaderhuisarts en scenarts

 

CAHAG (NHG)

Mw. M. Bryobhokun

Manager zorg

 

Longfonds

Dhr. J. Donkers

Longervaringsdeskundige

 

Longfonds

Mw. H.H. Eijsbroek

Openbaar apotheker

 

KNMP

Dhr. dr. A.de Graeff

Internist-oncoloog

 

NIV, Palliactief

Mw. dr. C.H.M. Houben

Psycholoog en onderzoeker

 

NIP/PAZ LVMP

Dhr. dr. J.W. de Jong

Longarts

 

NVALT

Mw. M. Liefting

Gespecialiseerd longverpleegkundige, verpleegkundige palliatieve zorg

 

V&VN Longverpleeg-kundigen,
V&VN Palliatieve zorg

Dhr. W. van Litsenburg

Verpleegkundig specialist

 

V&VN Longverpleeg-kundigen

Mw. P. van Melick

Diëtist

 

NVD

Mw. dr. K.J.M. Mooren

Longarts

 

NVALT

Mw. M.E. Sackman-Gerritsen

Ergotherapeut

 

Ergotherapie Nederland

Mw. A.L. van der Valk

Fysiotherapeut

 

KNGF

 

Klankbordleden

Naam

Functie

Vereniging

Mw. dr. G. Boland

Projectleider programma Preventie en zorg chronische aandoeningen

Pharos

Mw. T.J. Klemmeier

Longverpleegkundige

IMIS

Mw. E. Kuin-van der Velde

Verpleegkundig specialist

V&VN Praktijkverpleegkundigen en Praktijkondersteuners

Mw. dr. A. Leendertse

Longervaringsdeskundige

Longfonds

Mw. A. van der Pouw

Verpleegkundig specialist

V&VN Verpleegkundig Specialisten, V&VN Longverpleegkundigen

Mw. F.F. Stok

Logopedist

NVLF

Mw. drs. ir. E. bij de Vaate

Longarts

Kenniscentra Complex Chronische Longaandoeningen

Dhr. dr. E.C. Vasbinder

Ziekenhuisapotheker, opleider

NVZA

 

Leden Pallialine.be-redactieraad (Federatie Palliatieve Zorg Vlaanderen)

Naam

Functie

Organisatie

Dhr. N. Derycke

Stafmedewerker, equipearts

Palliatieve Hulpverlening Antwerpen (PHA)

Mw. A. Janssen

Wetenschappelijk medewerker

Federatie palliatieve zorg Vlaanderen

Dhr. J. Wens

Huisarts, hoofddocent, professor general practice

Universiteit Antwerpen

 

Ondersteuning

Naam

Functie

Organisatie

Mw. B.C.M. Borggreve

Procesbegeleider, adviseur richtlijnen

IKNL

Mw. C.A. van den Berg

Procesbegeleider, adviseur richtlijnen

IKNL

Mw. F.E.A.H. Essers

Secretaresse

IKNL

Dhr. J. Vlayen

Literatuuronderzoeker

ME/TA

Belangenverklaringen

Om de beïnvloeding van de richtlijnontwikkeling of formulering van de aanbevelingen door conflicterende belangen te minimaliseren zijn de leden van werkgroep gemandateerd door de wetenschappelijke en beroepsverenigingen.

Alle leden van de richtlijnwerkgroep hebben verklaard onafhankelijk gehandeld te hebben bij het opstellen van de richtlijn. Een onafhankelijkheidsverklaring ‘Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling' zoals vastgesteld door onder meer de KNAW, KNMG, Gezondheidsraad, CBO, NHG en Orde van Medisch Specialisten is door de werkgroepleden bij aanvang en bij afronding van het traject ingevuld. Deze vindt u in onderstaande tabel. De ondertekende belangenverklaring zijn opvraagbaar via info@iknl.nl,

 

Werkgroeplid

Functie

Nevenfuncties

Gemelde belangen voor aanvang

Ondernomen actie

Gemelde belangen na afronding

Ondernomen actie

D. Janssen

  • Specialist ouderengeneeskunde / kaderarts palliatieve zorg, CIRO, Horn
  • Universitair docent, Universiteit Maastricht, Maastricht

Geen

  • Consultant Mayne Pharma
  • Sprekersvergoeding GlaxoSmithKline, Boehringer Ingelheim, AstraZeneca, Novartis
  • Onderzoekssubsidies ZonMw, Longfonds, Stichting Stoffels-Hornstra
  • Ontwikkelaar van de CIRO Academy workshop: Advance care planning bij chronisch long- of hartfalen

Geen

  • ZonMw subsidie voor onderzoeksprojecten
  • Sprekersvergoeding Boehringer Ingelheim

 

Geen

E. Verschuur

  • Projectleider Compassion Palliatieve zorg voor mensen met COPD, LAN
  • Opleider Trainer Adviseur/senior onderzoeker, Hogeschool Arnhem en Nijmegen

Geen

Geen

-

Geen

-

F. Allema

  • Huisarts
  • SCEN-arts NO-Overijssel (voorzitter intervisiegroep), betaald
  • Kaderarts Astma-COPD, betaald
  • Transmuraal Medisch Coördinator, Saxenburg ziekenhuis, Hardenberg (betaald)
  • Namens CAHAD vertegenwoordiger in LAN onderzoek naar palliatieve zorg bij COPD-patiënt (betaald)
  • Nascholing aan huisartsen/POH/DA op gebied van Astma en COPD, gefinancierd door Astra-Zeneca, Boehringer-Ingelheim en Chiesi

Geen

  • Nascholing aan huisartsen/POH/DA op gebied van Astma en COPD, gefinancierd door Astra-Zeneca, Boehringer-Ingelheim en Chiesi

Geen

M. Bryobhokun

  • Manager zorg, Longfonds

Geen

  • Patiëntparticipatie bij richtlijnen uitgevoegd door de Longfonds Patiëntenorganisatie.

Geen

  • Patiëntparticipatie bij richtlijnen uitgevoegd door de Longfonds Patiëntenorganisatie

Geen

J. Donkers

  • Ervaringsdeskundige COPD
  • Lid LED-groep Longfonds
  • Werkgroeplid richtlijn COPD KNGF (vacatie)
  • Werkgroeplid COPD richtlijn NHG (vacatie)

Geen

-

Geen

-

H. Eijsbroek

  • Openbaar apotheker, SIR Institute for Pharmacy Practice and Policy

Geen

  • Partner is werkzaam bij Takeda

Geen

  • Partner is werkzaam bij Takeda

Geen

A. de Graeff

  • Internist-oncoloog UMC Utrecht
  • Hospice-arts Academisch Hospice Demeter, De Bilt

Geen

Geen

-

Geen

-

C. Houben

  • Medisch psycholoog i.o. tot gezondheidszorg-psycholoog, VieCuri Medisch Centrum, Venlo
  • Redactielid E-PAL (betaald)
  • Docent/trainer voor presentaties/trainingen op het gebied van palliatieve zorg, advance care planning en communicatie over zorg rondom het levenseinde (betaald)

Geen

-

Geen

-

J.W. de Jong

  • Longarts, Ommelander Ziekenhuis, Groningen
  • Kaderarts Palliatieve Zorg, Ommelander Ziekenhuis, Groningen

Geen

Geen

-

Geen

-

M. Liefting

  • Gespecialiseerd longverpleegkundige en verpleegkundige palliatieve zorg, Vitras

Geen

Geen

-

Geen

-

W. van Litsenburg

  • Verpleegkundig specialist astma en COPD, Catharina Ziekenhuis, Eindhoven
  • Verpleegkundige thuiszorg (betaald)
  • Docent (betaald)
  • IMIS bestuurslid
  • Picasso voor COPD lid

Geen

-

Geen

-

P. van Melick

  • Resultaatverant-woordelijke diëtist, Ciro, Horn
  • Lid/contactpersoon van Landelijke Diëtisten Netwerk van COPD diëtisten (LDN COPD) (onbetaald)

Geen

-

Geen

-

K. Mooren

  • Longarts, Spaarne Gasthuis, Haarlem
  • Palliatief arts, Spaarne Gasthuis, Haarlem
  • Voorzitter sectie palliatieve zorg NVALT (onbetaald)
  • Commissielid Palliantie ZonMW (betaald)

Geen

-

Geen

-

M. Sacksman

  • Ergotherapeut, Liemerije
  • Flex docent opleiding ergotherapie, HAN (betaald)
  • Werkgroeplid Ergotherapie bij COPD, EN (onbetaald)

Geen

-

Geen

-

A. van der Valk

  • Fysiotherapeut hart-vaat-long en geriatrie
  • Praktijkhouder Fysiocompany van Mourik & van der Valk – FysioCompany de Baronie
  • Werkgroeplid KNGF-richtlijn COPD (vacatie)
  • Bestuurslid LAN (vacatie)
  • Bestuurslid regionale netwerken gericht op hart-vaat-long aandoeningen en orthopedische aandoeningen (onbetaald)
  • Bestuurslid LAN

Geen

  • Bestuurslid LAN

Geen

Klankbordlid

Functie

Nevenfuncties

Gemelde belangen voor aanvang

Ondernomen actie

Gemelde belangen na afronding

Ondernomen actie

G. Boland

  • Strategisch projectleider en adviseur Pharos

Geen

Geen

-

Geen

-

T. Klemmeier

  • Longverpleegkundige, Martini ziekenhuis, Groningen
  • Coördinator stichting IMIS (betaald)

Geen

-

Geen

-

E. Kuin

  • Praktijkverpleegkundige
  • Meelezen met nieuwe richtlijnen/ protocollen (onbetaald)

Geen

-

Geen

-

A. van der Pouw

  • Verpleegkundig specialist AGZ/ Longgeneeskunde, Rijnstate, Arnhem
  • Gastdocent Radboud Zorgakademie (betaald)

Geen

-

Geen

-

F. Stok

  • Logopedist, Maasstad Ziekenhuis, Rotterdam
  • Gastlessen logopedie en COPD (betaald)
  • Betrokken bij wetenschappelijk onderzoek over slikproblemen bij COPD

Geen

  • Betrokken bij wetenschappelijk onderzoek over slikproblemen bij COPD

Geen

E. bij de Vaate

  • Longarts, Merem, Hilversum
  • Medisch manager, Merem, Hilversum
  • Bestuurslid Kenniscentra Complex Chronische Longaandoeningen
  • NVALT lid van sectie palliatieve zorg bij COPD, sectie COPD en sectie Astma

Geen

  • NVALT lid van sectie palliatieve zorg bij COPD, sectie COPD en sectie Astma

Geen

E. Vasbinder

  • Ziekenhuisapotheker, Franciscus Gasthuis & Vlietland, Rotterdam
  • Redacteur medisch/ farmaceutisch handboekje over farmacotherapie bij verschillende longziekten (betaald)
  • Lid commissie wetenschappelijke zaken en onderzoek van NVZA
  • Lid SIG Longziekten van NVZA

-

  • Lid commissie wetenschappelijke zaken en onderzoek van NVZA
  • Lid SIG Longziekten van NVZA

-

Inbreng patiëntenperspectief

Twee patiëntvertegenwoordigers namen (via het Longfonds) zitting in de richtlijnwerkgroep: een ervaringsdeskundige (patiënt met COPD) en een beleidsmedewerker van het Longfonds. De input van patiëntvertegenwoordigers is nodig voor de ontwikkeling van kwalitatief goede richtlijnen. Goede zorg voldoet immers aan de wensen en eisen van zowel zorgverlener als patiënt.

 

Door middel van onderstaande werkwijze is informatie verkregen en zijn de belangen van de patiënt meegenomen:

  • Bij aanvang van het richtlijntraject hebben de patiëntvertegenwoordigers knelpunten aangeleverd.
  • Via het Longfonds en sociale media is een enquête gehouden voor het inventariseren van knelpunten.
  • De patiëntvertegenwoordigers waren aanwezig bij de vergaderingen van de richtlijnwerkgroep.
  • De patiëntvertegenwoordigers hebben de conceptteksten beoordeeld om het patiëntperspectief in de formulering van de definitieve tekst te optimaliseren.
  • Pharos heeft de conceptteksten beoordeeld om het patiëntperspectief voor mensen met beperkte gezondheidsvaardigheden in de formulering van de definitieve tekst zo goed mogelijk weer te geven.
  • Het Longfonds is geconsulteerd in de externe commentaarronde.
  • Het Longfonds heeft ingestemd met de inhoud van de richtlijn.

Informatie voor patiënten en/of een patiëntsamenvatting wordt opgesteld en gepubliceerd op de daarvoor relevante sites zoals bijvoorbeeld Thuisarts en www.overpalliatievezorg.nl.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

Bevorderen van het toepassen van de richtlijn in de praktijk begint met een brede bekendmaking en verspreiding van de richtlijn. Bij verdere implementatie gaat het om gerichte interventies om te bevorderen dat zorgverleners de nieuwe kennis en kunde opnemen in hun routines van de palliatieve zorgpraktijk, inclusief borging daarvan. Als onderdeel van elke richtlijn stelt IKNL samen met de richtlijnwerkgroep een implementatieplan op. Activiteiten en interventies voor verspreiding en implementatie vinden zowel op landelijk als regionaal niveau plaats. Deze kunnen eventueel ook op maat gemaakt worden per instelling of specialisme. Informatie hierover is te vinden op https://iknl.nl/.

Het implementatieplan bij deze richtlijn is een belangrijk hulpmiddel om effectief de aanbevelingen uit deze richtlijn te implementeren voor de verschillende disciplines. Vragen over het implementatieplan kunnen gesteld worden aan info@iknl.nl.

Werkwijze

Elke module van de richtlijn bestaat uit een richtlijntekst. De teksten naar aanleiding van de uitgangsvragen zijn opgebouwd volgens het volgende vaste stramien: uitgangsvraag en aanbevelingen, literatuurbespreking, conclusies en overwegingen. De referenties zijn aangeleverd per module (of paragraaf) en de evidence tabellen en GRADE profielen staan in de bijlagen. De antwoorden op de uitgangsvragen (derhalve de aanbevelingen in deze richtlijn) zijn voor zover mogelijk gebaseerd op gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek. De modules die betrekking hebben op de onderwerpen palliatieve zorg bij COPD, ACP, angst, depressie, dyspneu en prikkelhoest zijn via de evidence-based systematische methodiek uitgewerkt. De modules die betrekking hebben op de onderwerpen organisatie van zorg, voorlichting, het sociale domein en zingeving & spiritualiteit zijn zonder systematisch literatuuronderzoek uitgewerkt, omdat de werkgroep verwachtte geen studies te vinden die antwoord geven op de vraag, specifiek voor de Nederlandse situatie.

 

De GRADE-methodiek

De modules die betrekking hebben op de onderwerpen palliatieve zorg bij COPD, ACP, angst, depressie, dyspneu en prikkelhoest zijn via de evidence-based GRADE methodiek uitgewerkt.

 

Selectie

Naast de selectie op relevantie werd tevens geselecteerd op bewijskracht. Hiervoor werd gebruik gemaakt van de volgende hiërarchische indeling van studiedesigns gebaseerd op bewijskracht:

  1. Gerandomiseerde gecontroleerde studies (RCT's).
  2. Niet gerandomiseerde gecontroleerde studies (CCT's).

Waar deze niet voorhanden waren werd verder gezocht naar vergelijkend cohortonderzoek.

 

Critical appraisal

De kwaliteit van bewijs wordt weergegeven in vier categorieën: hoog, matig, laag en zeer laag. RCT's starten hoog en observationele studies starten laag. Vijf factoren verlagen de kwaliteit van de evidentie (beperkingen in onderzoeksopzet, inconsistentie, indirectheid, imprecisie, publicatie bias) en drie factoren kunnen de kwaliteit van de evidentie verhogen (sterke associatie, dosis-respons relatie, plausibele (residuele) confounding) (zie tabel 1).

 

Tabel 1. GRADE-methodiek voor het graderen van bewijs

Kwaliteit van bewijs

Onderzoeksopzet

Verlagen als

Verhogen als

Hoog (A)

Gerandomiseerde studie

Beperkingen in de onderzoeksopzet

-1 ernstig

-2 zeer ernstig

 

Inconsistenties

-1 ernstig

-2 zeer ernstig

 

Indirectheid

-1 ernstig

-2 zeer ernstig

 

Imprecisie

-1 ernstig

-2 zeer ernstig

 

Publicatiebias

-1 waarschijnlijk

-2 zeer waarschijnlijk

Sterke associatie

+ 1 sterk

+ 2 zeer sterk

 

Dosis-respons relatie

+ 1 bewijs voor deze relatie

 

Aanwezigheid van plausibele residuele confounding

+ 1 zou een aangetoond effect verminderen, of

+ 1 zou een onterecht effect suggereren als de resultaten geen effect laten zien

Matig (B)

 

Laag (C)

Observationele studie

Zeer laag (D)

 

 

Algehele kwaliteit van bewijs

Omdat het beoordelen van de kwaliteit van bewijs in de GRADE-benadering per uitkomstmaat geschiedt, is er behoefte aan het bepalen van de algehele kwaliteit van bewijs. Zowel voor als na het literatuuronderzoek wordt door de richtlijnwerkgroep bepaald welke uitkomstmaten cruciaal, belangrijk en niet belangrijk zijn. Het niveau van de algehele kwaliteit van bewijs wordt in principe bepaald door de cruciale uitkomstmaat met de laagste kwaliteit van bewijs.

Als echter de kwaliteit van het bewijs verschilt tussen de verschillende cruciale uitkomstmaten zijn er twee opties:

  • De uitkomstmaten wijzen in verschillende richtingen (zowel gewenst als ongewenste effecten) of de balans tussen gewenste en ongewenste effecten is onduidelijk, dan bepaalt de laagste kwaliteit van bewijs van de cruciale uitkomstmaten de algehele kwaliteit van bewijs;
  • De uitkomstmaten wijzen in dezelfde richting (richting gewenst of richting ongewenst effecten), dan bepaalt de hoogste kwaliteit van bewijs van de cruciale uitkomstmaat dat op zichzelf voldoende is om de interventie aan te bevelen van de algehele kwaliteit van bewijs.

 

Tabel 2. Formulering conclusies op basis van kwaliteit van bewijs per uitkomstmaat

Kwaliteit van bewijs

Interpretatie

Formulering conclusie

Hoog

Er is veel vertrouwen dat het werkelijk effect dicht in de buurt ligt van de schatting van het effect.

Er is bewijs van hoge kwaliteit dat...

(Referenties)

Matig

Er is matig vertrouwen in de schatting van het effect: het werkelijk effect ligt waarschijnlijk dicht bij de schatting van het effect, maar er is een mogelijkheid dat het hier substantieel van afwijkt.

Er is bewijs van matige kwaliteit dat...

(Referenties)

Laag

Er is beperkt vertrouwen in de schatting van het effect: het werkelijke effect kan substantieel verschillend zijn van de schatting van het effect.

Er is bewijs van lage kwaliteit dat....

(Referenties)

Zeer laag

Er is weinig vertrouwen in de schatting van het effect: het werkelijke effect wijkt waarschijnlijk substantieel af van de schatting van het effect.

Er is bewijs van zeer lage kwaliteit dat....

(Referenties)

Formulering algehele kwaliteit van bewijs: hoog/matig/laag/zeer laag.

 

Overwegingen en aanbevelingen

Aanbevelingen in richtlijnen geven een antwoord op de uitgangsvraag. De GRADE methodiek kent twee soorten aanbevelingen: sterke aanbevelingen of conditionele (zwakke) aanbevelingen. De sterkte van de aanbevelingen reflecteert de mate van vertrouwen waarin - voor de groep patiënten waarvoor de aanbevelingen zijn bedoeld - de gewenste effecten opwegen tegen de ongewenste effecten.

 

Tabel 3. Gradering van aanbevelingen

Sterkte aanbeveling

Cijfer

Sterke aanbeveling

1

Zwakke aanbeveling

2

Kwaliteit van de evidence

Letter

Hoog

A

Matig

B

Laag

C

Zeer laag

D

 

Formulering:

  • Sterke aanbeveling: Doe / geef / enzovoort (gebiedende wijs)
  • Zwakke/conditionele aanbeveling: Overweeg te doen / te geven / enzovoort

 

Naast het bewijs uit de literatuur (conclusies) zijn er andere overwegingen die meespelen bij het formuleren van de aanbeveling. Deze aspecten worden besproken onder het kopje ‘Overwegingen' in de richtlijntekst. Hierin worden de conclusies (op basis van de literatuur) geplaatst in de context van de dagelijkse praktijk en vindt een afweging plaats van de voor- en nadelen van de verschillende beleidsopties. De uiteindelijk geformuleerde aanbeveling is het resultaat van de conclusie(s) in combinatie met deze overwegingen.

 

F1

Figuur 1. Van bewijs naar aanbeveling

 

Bij de overwegingen kon men informatie kwijt over:

  • veiligheid (bijvoorbeeld bijwerkingen, risico’s en complicaties)
  • patiëntperspectief (waarden en voorkeuren van de patiënt)
  • professioneel perspectief (bijvoorbeeld tijdsbesparing)
  • beschikbaarheid, werkbaarheid en wenselijkheid van organisatie van zorg aspecten: kosten, voorzieningen, coördinatie, communicatie, gegevensverwerking, taakverdeling, verantwoordelijkheden, enzovoort
  • kosteneffectiviteit, hierbij wordt aandacht besteed aan het perspectief (maatschappelijk perspectief versus gezondheidszorgperspectief)

Bij overwegingen kan men denken aan alle aspecten die niet vallen onder de systematische literatuuranalyse bij de uitgangsvraag, maar wel van belang zijn bij het formuleren van de aanbeveling.

 

Wijzigingen

Bij het opstellen van de conceptrichtlijn zijn enkele wijzigingen in de evidence-based uitgangsvragen doorgevoerd.

Binnen de module niet-medicamenteuze behandeling van dyspneu werd onder andere gezocht naar de effecten van voorlichting en de effecten van niet-invasieve beademing op dyspneu. Tijdens het schrijven van de modules is besloten de resultaten van de onderzoeksvraag Wat is het effect van voorlichting op dyspneu bij mensen met COPD? onder te brengen bij de module Voorlichting.

Tijdens het schrijven van de submodule Niet-invasieve beademing is besloten deze submodule niet meer evidence-based, maar consensus-based te schrijven. De rationale hiervoor is beschreven in de inleiding van deze submodule.

Tijdens het schrijven van module Hoesten is besloten de uitgangsvraag te wijzigen van Welke (niet-) medicamenteuze palliatieve behandeling is geschik voor hoesten bij mensen met gevorderde COPD? te wijzigen in Welke (niet-)medicamenteuze palliatieve behandeling is geschik voor prikkelhoest bij mensen met gevorderde COPD? De rationale hiervoor is beschreven in de inleiding van deze module.

 

Methodiek bij de modules zonder systematisch literatuuronderzoek

Bij de modules die betrekking hebben op de onderwerpen organisatie van zorg, voorlichting, het sociale domein en zingeving & spiritualiteit is geen systematisch literatuuronderzoek verricht, omdat de werkgroep verwachtte geen studies te vinden die antwoord geven op de vraag, specifiek voor de Nederlandse situatie.

Per module waren één of meerdere werkgroepleden verantwoordelijk voor het schrijven van de samenvatting literatuur, overwegingen, conclusies en aanbevelingen. De gehele werkgroep kon schriftelijk of tijdens de plenaire bijeenkomsten commentaar geven op deze teksten en aanbevelingen. Uiteindelijk werden de definitieve aanbevelingen in de plenaire bijeenkomst geaccordeerd.

De aanbevelingen zijn uitsluitend gebaseerd op overwegingen die zijn opgesteld door de werkgroepleden op basis van kennis uit de praktijk en waar mogelijk onderbouwd door (niet systematisch) literatuuronderzoek.

De teksten zijn gebaseerd op bewijs uit de literatuur, maar de artikelen zijn niet methodologisch beoordeeld. De overwegingen staan onder een apart kopje in de richtlijntekst. Hierin wordt de context van de dagelijkse praktijk beschreven en vindt een afweging plaats van de voor- en nadelen van de verschillende beleidsopties.

 

Evaluatie

De evaluatie van de richtlijn zal worden uitgevoerd door de regiehoudende vereniging.

Volgende:
Dyspneu