Palliatieve zorg bij COPD

Initiatief: IKNL / KNMG / LAN Aantal modules: 26

Problemen met zingeving en spiritualiteit bij COPD

Uitgangsvraag

Hoe kan tegemoet gekomen worden aan de behoeften op het gebied van zingeving en spiritualiteit van mensen met gevorderde COPD en hun naasten?

Aanbeveling

Alle aanbevelingen niveau (1)

  • Ga als zorgverlener bij uzelf na welke barrières er zijn bij het bespreekbaar maken van palliatieve zorg en in het bijzonder zingeving en spiritualiteit bij mensen met gevorderde COPD, hun naasten en ontwikkel (basis-)vaardigheden om deze barrières weg te nemen.
  • Bespreek naast de fysieke en psychosociale dimensie ook altijd de spirituele dimensie met de patiënt en diens naasten. De vragen uit het Diamant-model of van het Mount Vernon Cancer Network kunnen hierbij helpend zijn.
  • Verwijs door, bij een akkoord van de patiënt, wanneer u het idee hebt dat u de patiënt en/of naaste niet de (spirituele) zorg kunt bieden waar zij recht op hebben vanwege:
    • inhoudelijke redenen (spirituele crisis, behoefte aan rituelen, enzovoort)
    • persoonlijke redenen (eigen expertise schiet te kort, thematiek raakt aan eigen worstelingen) en/of
    • praktische redenen (tijdgebrek, professionele grenzen)

Verwijs in eerste instantie door naar een geestelijk verzorger of iemand van de levensbeschouwelijke traditie van de patiënt en diens naasten, tenzij bijzondere expertise (van bijvoorbeeld psycholoog of medisch maatschappelijk werker) aangewezen is, bijvoorbeeld bij een existentiële crisis.

  • Bespreek, na het (tijdig) herkennen en identificeren van de palliatieve fase bij een patiënt met COPD, de behoeften en mogelijkheden van palliatieve zorg met de patiënt en diens naaste. Heb daarbij aandacht voor:
    • zingeving en spiritualiteit
    • de relatie tussen progressie van de ziekte en het verslechteren van het spiritueel welbevinden
    • existentiële eenzaamheid
    • emotionele uitputting
    • het continu zorgen maken over de toekomst
    • angst voor de dood
    • verlies van hoop
    • verlies van waardigheid

Maak hierbij zo nodig gebruik van de voorbeeldvragen, zoals aangegeven bij het ars moriendi-model of van de Mount Vernon Netwerk.

  • Mensen met gevorderde COPD hebben vaak gevoelens van schuld en schaamte ten aanzien van hun rookgedrag. Bij alle mensen met COPD, ook in de palliatieve fase, is het zinvol om te stoppen met roken. Maak het roken en stoppen met roken bespreekbaar, maar respecteer het als de patiënt hier niet over wil praten.

Overwegingen

Uit het conceptuele review van Antoniu en Boiculese [2016] bleek dat het progressieve verloop van COPD van invloed is op het spirituele welbevinden van de patiënt. Naarmate de ziektelast toeneemt, verslechtert het spirituele welbevinden. Dit gaat gepaard met verlies van hoop en verlies van waardigheid.

 

Disler et al. [2014] hebben een review uitgevoerd, waarin 22 studies met een kwalitatief design zijn geanalyseerd. Zij hebben acht thema’s geïdentificeerd die zij relateren aan zingeving en spiritualiteit:

  1. beter begrijpen van de ziekte/conditie
  2. benauwdheid
  3. vermoeidheid
  4. kwetsbaarheid
  5. angst
  6. sociale isolatie
  7. verlies van hoop
  8. behoud van betekenis

 

Deze thema’s zijn ondergebracht in 3 analytische thema’s die de ervaringen en voortdurende behoeften van mensen met COPD beschrijven:

  • de behoefte aan het beter begrijpen van de ziekte / conditie
  • ondersteuning bij ziekte- en symptoomlast:
    • benauwdheid (voortdurend en zichtbaar aanwezig; beperkend bij activiteit)
    • vermoeidheid (beperking in functioneren; verandering in gedrag; geeft frustraties)
    • kwetsbaarheid (capability verlies; verstoring sociale rol; frustraties door gevoel van afhankelijkheid)
  • impact op het leven met COPD:
    • angst (door benauwdheid; distress, vooral ‘s nachts; angst voor de dood)
    • sociale isolatie (de wereld wordt kleiner; verlies van spontane acties; toeschouwer in plaats van deelnemer)
    • verlies van hoop (het bestaan; gevoel van verlatenheid)
    • behoud van betekenis (proberen positief te blijven; de situatie accepteren zoals die is; leven van dag op dag)

 

Bij deze thema’s worden de volgende aspecten genoemd (met tussen haakjes citaten uit Disler et al. [2014]):

  • gevoel van verlies van hoop en betekenis (‘dit is niet leuk meer, ik wil niet meer leven’)
  • verlies van dromen en idealen (‘eerst konden we ons niets veroorloven en nu heb ik deze verdomde ziekte en kan het niet meer’)
  • leven met verlies en isolatie (‘in een zwart gat vallen en de verwachting dat je daar uit klimt’; ‘heb het gevoel dat ik een blok aan het been ben voor anderen, waarom niet eerder weer naar God terugkeren’; ‘ik wil geen publieke middelen verspillen’; als ik een hond was, zou je worden verplicht om me in te laten slapen’)
  • positief blijven en de situatie accepteren zoals die is (‘ik word niet meer beter en het heeft geen zin om hier zorgen over te maken’; ‘per dag bekijken’; ‘als ik meer tijd mag hebben dan is gezegd, dan is dat prima, maar zo niet, dan kan ik er niets aan doen’)
  • vluchten in leuke activiteiten (‘als ik van streek raak, dan pak ik mijn visgerei en ga vissen’)
  • terugkijken op wat is bereikt in het leven (‘ik kijk goed terug en heb er vrede mee’)
  • behouden van betekenis nauw verbonden aan de relatie met familie en sociale omgeving (‘vrolijkheid/blijheid door mee te doen aan alledaagse activiteiten’)
  • sociale en existentiële verbondenheid staat centraal bij behoud van hoop en betekenis bij COPD

 

Mathews en Johnston [2017] hebben in hun review 19 studies over palliatieve zorg voor mensen met gevorderde COPD geanalyseerd en twee thema’s geïdentificeerd op het gebied van zingeving en spiritualiteit:

    1. spirituele holistische zorg
    2. onzekerheid en verlies

 

Ad 1. Spirituele holistische zorg

  • Er is weinig aandacht voor religieuze en spirituele behoeften van patiënten binnen de context van klinische zorgverlening, ondanks het feit dat 84% van de patiënten uiting hebben gegeven aan hun religieuze en spirituele geloofsuitingen.
  • Het geloof in God, het belang van bidden en kerkgang is een sterke support factor, maar het verminderde functioneren is een belemmerde en limiterende factor, wat leidt tot onbeantwoorde behoeften op dit gebied.

 

Ad 2. Onzekerheid en verlies

  • De onvoorspelbaarheid van de ziekte maakt dat mensen gevoelens van onzekerheid ervaren en zich niet gesterkt voelen.
  • Het intense karakter van een longaanval kan leiden tot angst voor de dood.
  • De progressie van de ziekte kan leiden tot emotionele uitputting en het continu zorgen maken over de toekomst.
  • Een ziekenhuisopname vanwege een longaanval kan een belangrijke ingang bieden om een holistische (4-dimensioneel) assessment uit te voeren.

 

Hasegawa et al. [2017] hebben een vergelijkende studie uitgevoerd naar het spiritueel welbevinden van 63 mensen met longkanker en 33 mensen met COPD. Ze hebben spiritueel welbevinden gemeten met de Functional Assessment of Chronic Illness Therapy-Spiritual Well-Being schaal (FACIT-sp-12) en de McGill Quality of Life Questionnaire (MQOL). Mensen met COPD hadden op de FACIT-Sp-12 (schaal 0-44; hoe hoger de score, des te groter het spirituele welbevinden) een overall mediaan van 27, op de subschaal ‘betekenis en vrede’ (schaal 0-32) een mediaan van 18 en op de subschaal ‘geloof’ (schaal 0-16) een mediaan van 8. Er waren geen significante verschillen in de scores van mensen met longkanker en COPD.

Op de MQOL (schaal 0-10; helemaal niet – extreem veel) hadden mensen met COPD een overall score van 5. Op de subschaal ‘existentieel’ hadden ze een mediaan van 5,8 en op de subschaal ‘support’ een mediaan 5,5. Mensen met COPD hadden, vergeleken met mensen met longkanker, een significant lagere score op de subschalen ‘existentieel’ en ‘support’.

 

Chochinov et al. [2016] hebben gekeken naar waardigheid en disstress bij 404 mensen met een niet-oncologische aandoening, waaronder 100 mensen met COPD. Het doel was het beschrijven van de prevalentie en patronen van waardigheid/zelfrespect en hieraan gerelateerde problemen. Hiervoor is (onder andere) gebruik gemaakt van de Structured Interview of Symptoms and Concerns (SISC), Patient Dignity Inventory (PDI), Spiritual Beliefs Scale (SBS) en de Hope Hearth Index (HHI).

 De SISC bestaat uit 5 items, die elk kunnen worden gescoord van 0-6 (geen-extreem). Een score van >3 betekent dat het betreffende item als verstoord wordt gezien. Bij mensen met COPD bleek een score >3 bij de items 1 (lijden; 10,2%), 2 (verlies van hoop; 8,2%), 3 (de wens om te sterven; 2%) en 4 (algemeen gevoel van ontevredenheid; 5,2%).

Er bleek een significante relatie te zijn tussen uitkomst en score van >3 op de SICS en lijden (p<0,0001), verlies van hoop (p<0,0001), de wens om te sterven (p<0,0002) en algemeen gevoel van ontevredenheid (p<0,0001).

De PDI heeft 25 items met een score per item van 1-5 (geen probleem-enorm probleem; een score van ≥ 3 geeft aan dat er een probleem is). Uitkomsten op de PDI waarbij meer dan 20% van de mensen met COPD hebben aangegeven dat er een probleem is, zijn:

  • ervaren van verontrustende fysieke symptomen (61%)
  • onzekerheid over gezondheid en de zorg (die nodig is) (44%)
  • niet meer in staat zijn gebruikelijke activiteiten uit te voeren (49%)
  • niet meer de persoon zijn die men was (37%)
  • angstig voelen (30%)
  • zorgen maken over de toekomst (29%)
  • gevoel controle over het leven te verliezen (28%)
  • gevoel niet de moeite waard zijn of gewaardeerd voelen (24%)
  • gevoel anderen tot last te zijn (23%)
  • depressieve gevoelens (23%)
  • gevoel dat anderen significant anders naar hem/haar kijken (20%)

De SBS kent een score van 9-90 (niet belangrijk/niet waardevol/zelden tot zeer belangrijk/zeer waardevol/altijd). De gemiddelde score op de SBS van mensen met COPD was 43,9 (± 20,1) punten.

Op de HHI, bestaande uit 12 items en met een score spreiding van 12-48 (minst hoopvol-meest hoopvol) hebben mensen met COPD een gemiddelde van 37,8 (± 5,0) punten gescoord.

 

Strada et al. [2012] hebben onderzoek gedaan naar het spiritueel welbevinden van 103 mensen met gevorderd hartfalen en 103 mensen met gevorderde COPD. Voor het spiritueel welbevinden is de subschaal ‘geloof’ van de FACIT-sp gebruikt. Deze subschaal bestaat uit 4 items die de mate van comfort en kracht van het geloof meten. Elk item heeft een score 0-4 (niet-heel veel). Hoe hoger de score, des te groter de mate van spiritueel welbevinden. In de analyses is geen onderscheid gemaakt tussen uitkomsten van mensen met hartfalen en mensen met COPD. De mediaan score op de subschaal ‘geloof’ van de FACIT-SP was 10 punten (range 0-16). Gedurende de studie zijn geen veranderingen over de tijd gezien in de scores. Wel bleek dat mensen een lagere score hadden bij een hogere symptoomlast.

 

Brozek et al. [2019] hebben onderzoek gedaan naar de haalbaarheid en mogelijke voordelen van Dignity Therapy bij mensen met gevorderde COPD. Dignity Therapy is een vorm van een korte periode van psychotherapie uitgevoerd door een arts, verpleegkundige, psycholoog of andere specifiek hiervoor getrainde zorgverlener. Het is gebaseerd op een dialoog, met een set open vragen die gaan over het levensverhaal van de patiënt. Spirituele hulpbronnen waren volgens mensen:

  1. gevoel van betekenis zijn
  2. relatie met anderen
  3. vergeving
  4. hoop

Over het algemeen waren mensen tevreden tot zeer tevreden met de interventie.

 

In een kwalitatief onderzoek hebben Ek en Ternestedt [2008] acht mensen met COPD gevraagd naar hun ervaringen met het leven met COPD in de palliatieve fase van het ziekteproces. Zij onderscheiden 3 thema’s:

  1. Fysieke beperkingen zijn negatief van invloed op het uitvoeren van betekenisvolle activiteiten;
  2. Fysieke beperkingen leiden tot sociaal en existentieel isolement;
  3. Wisseling in emoties: het leven zowel als zinvol en als zinloos ervaren.

 

Meer in detail:

  • Gedwongen zijn activiteiten te laten is gerelateerd aan verlies van fysieke kracht; iets niet meer kunnen of ergens niet meer naar toe kunnen gaan (verlies van sociale contacten).
  • Verlies van vrijheid: afhankelijk zijn van anderen; geen eigen regie hebben; alleen weg kunnen met toestemming van de zorg geeft frustratie.
  • Eenzaamheid: sociaal isolement ondanks dat mensen wel relaties hebben; ontwijken van anderen (zich er niet toe kunnen zetten) - anderen ontwijken patiënten; gevoel niets aan het contact te kunnen toevoegen/niets te zeggen hebben.
  • Ondanks veel mensen om hen heen, gevoel van eenzaamheid en waardeloos zijn, omdat patiënten niet kunnen deelnemen aan activiteiten zoals vroeger.
  • Familie: moeilijk om te zien dat de patiënt achteruit gaat; poging om familie te beschermen door zich groot te houden; geen emoties laten zien aan familie/alleen als je op zichzelf bent.
  • Existentiële eenzaamheid: gerelateerd aan sociaal isolement; wordt nauwelijks gezien en geadresseerd door zorgverleners.
  • Verlies van betekenis: onzekerheid over de dagen die komen (gaat op en neer); onzekerheid of patiënten hier mee kunnen omgaan (coping); naarmate de symptomen verergeren, verliest het leven meer van betekenis; wens niet meer te willen leven/leven is niet meer de moeite waard; bij verlies van betekenis en kwaliteit van leven ervaren patiënten geen verbinding meer met hun eigen leven.
  • Gezien en erkend worden als de persoon die men was, wordt gekoppeld aan geluk.
  • Wens om te leven wordt gekoppeld aan contact met anderen; en wordt gekoppeld aan plannen maken om zo lang mogelijk de dingen te blijven doen; geeft ook betekenis.
  • Ergens toe behoren en sociale interacties zijn zeer belangrijk.

 

Strang et al. [2013] hebben een web-based survey uitgezet bij 93 longartsen, die zijn gevraagd naar de medische en organisatorische aspecten van palliatieve zorg bij COPD. Ongeveer eenderde van de longartsen bespreekt regelmatig palliatieve zorg gerelateerde onderwerpen met hun patiënten. Palliatieve zorg is gericht op fysieke, psychologische, sociale en existentiële dimensies en het percentage longartsen dat ‘altijd’ of ‘vaak’ ondersteuning biedt binnen deze dimensies, was respectievelijk 83%, 36%, 32% en 11%. De uitkomsten specifiek voor zingeving en spiritualiteit waren: altijd 2%; vaak 9%; soms 40%; zelden 32%; nooit 18%. Het is niet duidelijk om welke redenen zingeving en spiritualiteit niet of weinig wordt besproken met de patiënt en diens naaste. Wel is bekend dat zorgverleners een aantal barrières bij zichzelf ervaren om palliatieve zorg gerelateerde onderwerpen met mensen met COPD te bespreken [Janssen et al. 2015; Vermylen et al. 2015] en ook patiënten (en naasten) zijn geneigd deze onderwerpen te mijden in hun contact met zorgverleners [Patel 2012].

 

Bij de patiënt spelen vaak gevoelens zoals schuld en schaamte (“het is mijn eigen schuld en ik verdien daarom geen goede zorg”). Plaufcan et al. [2012] hebben onderzoek gedaan bij 398 mensen met COPD (tenminste 10 pack-jaar roken) naar de mate waarin mensen met COPD zichzelf verwijten (self-blame) dat zij zijn gaan roken. Self-blame gerelateerd aan gedrag werd gemeten door middel van twee vragen uit een studie naar self-blame bij mensen met kanker [Malcarne 1995]: 1) hoeveel verwijt u uzelf dat u rookt? en 2) hoeveel verwijt u uzelf van gedrag dat heeft geleid tot COPD? De score voor zelfverwijt door eigen gedrag varieert van 2 tot 10, waarbij een hogere score duidt op meer zelfverwijt. Daarnaast werd zelfverwijt gerelateerd aan karaktereigenschappen van patiënten gemeten met de self-blame subschaal van de Internal Health Locus of Control scale. Deze subschaal bevat 3 items met vragen over zelfverwijt of schuld ten aanzien van negatieve gezondheidsuitkomsten; bijvoorbeeld ‘alles wat mis gaat met mijn gezondheid is mijn eigen schuld’. Elk item heeft een score van 1-5, met een overall score van 3-15; een hogere score duidt op meer zelfverwijt. Psychologische uitkomsten werden gemeten met de Hospital Anxiety and Depression scale (HADS); kwaliteit van leven en dyspneu werden gemeten met de St. George’s Respiratory Questionnaire (SGRQ) en de modified Medical Research Council Scale (mMRC).

Meer dan driekwart van de patiënten hadden een maximale score van 10 op de uitkomsten naar zelfverwijt gerelateerd aan gedrag. De perceptie van patiënten dat familieleden hen de schuld geven dat ze COPD hebben, sigaretten en andere rookwaren binnen bereik waren en het functioneren binnen het gezin bleken geassocieerd met zelfverwijt gerelateerd aan gedrag (respectievelijk p=0,001, p=0,005 en p=0,002). De huidige rookstatus en de perceptie van patiënten dat familie hen de schuld geven bleken geassocieerd met zelfverwijt gerelateerd aan karakter/aard (respectievelijk p=0,001 en p<0,001). Daarnaast was gedrag-gerelateerd zelfverwijt geassocieerd met minder symptomen van depressie (p=0,02), terwijl zelfverwijt gerelateerd aan karaktereigenschappen geassocieerd was met meer symptomen van depressie (p=0,02).

 

Er bestaan, veelal onbewust, vooroordelen bij zorgverleners: ‘het maakt niets meer uit, het is niet de moeite waard of het roken is het enige dat de patiënt nog heeft’. Bij alle mensen met COPD, zelfs in de palliatieve fase, is het zinvol om te stoppen met roken [Tashkin en Murray 2009]. Het vermindert lichamelijke klachten zoals hoesten en slijmproductie en verbetert de doorbloeding van organen en spieren. Ook kan het iemand helpen met de coping of de verwerking van de aandoening. Veel rokers willen graag stoppen, maar hebben daar hulp bij nodig.

 

De werkgroep is van mening dat het belangrijk is om het roken altijd bespreekbaar te maken. Als het onderwerp uit de weg wordt gegaan, kan het bij de patiënt overkomen dat hij niet meer de moeite waard is. Zie hiervoor de website van het Trimbos instituut over roken en tabaksontmoediging.

 

Samengevat is er weinig aandacht voor spirituele behoeften van mensen met gevorderde COPD binnen de context van de zorgverlening. In het onderzoek van Strang et al. [2013] geeft slechts 11% van de ondervraagde longartsen aan ‘altijd’ of ‘vaak’ ondersteuning te bieden binnen de dimensie zingeving en spiritualiteit. Wat mogelijk een rol speelt zijn barrières die zorgverleners bij zichzelf voelen om palliatieve zorg in z’n algemeenheid en zingeving en spiritualiteit in het bijzonder met patiënten en hun naasten te bespreken. In het gesprek over zingeving en spiritualiteit kunnen de vragen uit het Diamant-model van Leget [2009] of van het Mount Vernon Cancer Network [2007] helpend zijn.

Thema’s die de ervaringen en voortdurende behoeften van mensen met COPD beschrijven zijn onder andere de behoefte aan het beter begrijpen van de ziekte / conditie, ondersteuning bij ziekte- en symptoomlast en de impact op het leven met COPD. De toenemende fysieke beperkingen hebben een negatieve invloed op het uitvoeren van betekenisvolle activiteiten en kunnen leiden tot sociaal en existentieel isolement. Sociale en existentiële verbondenheid staat dan ook centraal bij behoud van hoop en betekenis bij COPD. Daar komt bij dat naarmate de ziektelast bij mensen met COPD toeneemt, het spirituele welbevinden verslechterd, wat kan leiden tot onbeantwoorde behoeften op dit gebied.

Het intense karakter van de longaanvallen kan leiden tot angst voor de dood. Daarnaast kan de progressie van de ziekte eveneens leiden tot emotionele uitputting en het continu zorgen maken over de toekomst. Dit kan gepaard gaan met verlies van vrijheid, verlies van hoop, verlies van waardigheid en (existentiële) eenzaamheid. Een ziekenhuisopname vanwege een longaanval kan een belangrijke ingang bieden om de behoeften en mogelijkheden van spirituele zorg te bespreken. Dit gesprek kan worden gevoerd door elke zorgverlener die bij de behandeling, zorg en begeleiding betrokken is. Afstemming tussen de betrokken zorgverleners is dan wel van belang.

Mensen met gevorderde COPD hebben vaak gevoelens van schuld en schaamte en denken dat het hun eigen schuld is dat zij COPD hebben en om die reden geen goede zorg verdienen. Bij alle mensen met COPD, zelfs in de palliatieve fase, is het zinvol om te stoppen met roken. Het is dan ook belangrijk om het roken en stoppen met roken bespreekbaar te maken, maar respecteer het als de patiënt hier niet over wil praten.

Onderbouwing

Zingeving en spiritualiteit spelen een belangrijke rol in hoe mensen omgaan met ziekte of kwetsbaarheid en hoe zij innerlijke rust ervaren en inzichten verwerven over wat van waarde is in hun leven. De confrontatie met de dood en beperkingen op fysiek, psychisch en/of sociaal gebied hebben invloed op het ervaren van doel en betekenis en leiden vaak tot het herwaarderen van het levensverhaal. Dit kan leiden tot verrijking, maar kan ook gepaard gaan met een spirituele worsteling. De tijd en ruimte die het individu nodig heeft om de werkelijkheid van de diagnose onder ogen te zien en deze te plaatsen in wat voor hem zin en waarde heeft in zijn leven, varieert. Het afleggen van deze weg leidt voor sommigen tot groei en transformatie, voor anderen tot existentiële crisis en wanhoop en voor de meesten tot een combinatie van beide [IKNL/Palliactief 2017].

 

In het Kwaliteitskader palliatieve zorg Nederland [IKNL/Palliactief 2017] is in domein 6 de standaard voor de spirituele dimensie beschreven: “De patiënt en diens naasten ervaren aandacht voor wat voor hen van betekenis is en ontvangen passende ondersteuning bij spirituele en existentiële vragen en behoeften”. Bij deze standaard zijn 8 criteria geformuleerd.

 

Criteria spirituele dimensie

  1. Aandacht voor spiritualiteit is een fundamenteel onderdeel van patiënt- en naastengerichte zorg, die recht doet aan de waardigheid van alle betrokkenen.
  2. De zorgverlener is zich bewust van eigen waarden en overtuigingen, erkent dat zijn eigen spiritualiteit deel uitmaakt van zijn professionele functioneren en legt zijn persoonlijke waarden, spirituele en existentiële overtuigingen niet op aan patiënten, naasten of collega's.
  3. Zorgverleners hebben gerichte scholing gevolgd, zijn in staat spirituele behoeften te signaleren en beschikken over (basis-)vaardigheden voor het verlenen van spirituele zorg.
  4. In de communicatie met de patiënt en diens naasten wordt respect getoond voor hun spirituele overtuigingen, uitingen en rituelen.
  5. De zorgverlener heeft aandacht voor wat de patiënt en diens naasten raakt en beweegt in de confrontatie met ziekte en verlies, is in staat om spirituele nood of existentiële crisis te herkennen en deze, zo nodig met behulp van (gevalideerde) meetinstrumenten, nader in kaart te brengen. Onderwerpen die de patiënt en diens naasten bezig kunnen houden zijn onder meer:
  • angst, verdriet, berusting, boosheid en verzet in relatie tot het ervaren van zin en betekenis;
  • het zoeken naar betekenis in het verleden (levensverhaal), het heden (van betekenis zijn/of betekenis ervaren ook als je ziek bent) en de toekomst (afscheid en de dood);
  • existentiële- en zingevingsvragen, vragen over identiteit, lijden en dood, schuld en schaamte, verzoening en vergeving, vrijheid en verantwoordelijkheid, hoop en wanhoop, liefde en vreugde, behoefte aan rituelen;
  • de meest waardevolle zaken voor een persoon zoals de relatie tot zichzelf, naasten, cultuur, ethiek en moraal en het leven zelf;
  • levensbeschouwelijke overwegingen en fundamenten; geloof, overtuiging, de relatie tot het zichzelf overstijgende of goddelijke en de natuur;
  • belemmeringen en risico's voor spiritueel welbevinden.

In overleg met de patiënt en diens naasten neemt de zorgverlener passende en preventieve maatregelen. Ongeacht waar de patiënt zich bevindt, wordt indien gewenst of nodig (onder meer in het geval van een crisissituatie) een expert ingeschakeld.

  1. De zorgverlener heeft aandacht voor het levensverhaal van de patiënt, is in staat om te herkennen waar de patiënt zin en betekenis aan ontleent of is kwijtgeraakt. De zorgverlener heeft aandacht voor de waarden, wensen en behoeften met betrekking tot het spiritueel welbevinden van de patiënt en diens naasten en inventariseert met welke aspecten zij willen dat zorgverleners rekening houden in de zorg die zij bieden.
  2. De patiënt en diens naasten krijgen de ruimte voor het beleven van hun eigen levensbeschouwelijke overtuiging en voor wie zij in dit kader willen ontmoeten. Waar gewenst krijgen zij (professionele) ondersteuning bij voor hen belangrijke gebruiken en rituelen.
  3. In afstemming met de patiënt en diens naasten wordt bepaald wat met betrekking tot het spiritueel welbevinden en spirituele nood van de patiënt en diens naasten wordt opgenomen in het individuele zorgplan en onder de aandacht gebracht moet worden bij overdracht van zorg. 

 

Spirituele zorg is gericht op het herstel of vergroten van de innerlijke ruimte ‘als gemoedstoestand waardoor iemand zich in alle rust en vrijheid kan verhouden tot de emoties die door een situatie worden opgeroepen’ [Leget 2008]. Om de innerlijke ruimte bij iemand te kunnen vergroten is het van belang dat de zorgvragers zelf een innerlijke ruimte hebben. Daardoor ontstaat vertrouwen en kan de patiënt (en naaste) met zijn vragen bij de zorgverlener terecht. Het Diamant-model (ook wel Ars Moriendi model genoemd) van Leget [2008] biedt hulp bij het scheppen van innerlijke ruimte. Er is tevens een informatiefilmpje ‘Zingeving in de palliatieve fase’ [PZNL 2019].

 

Het model onderscheidt 5 themavelden:

  1. ik en de ander
  2. doen en laten
  3. vasthouden en loslaten
  4. vergeten en vergeven
  5. geloven en weten

 

F1

Figuur 1 Diamant-model (Ars Moriendi) voor spirituele zorg van Leget [2008]

 

Per themaveld zijn een aantal (voorbeeld)vragen geformuleerd, die zorgverleners in hun gesprek(ken) met patiënt en diens naasten kunnen gebruiken (zie figuur 1). Naast het Diamant-model kan ook gebruik worden gemaakt van de drie vragen van het Mount Vernon Cancer Network uit Engeland [2007]. Deze zijn:

  1. Wat houdt u in het bijzonder bezig op dit moment?
  2. Aan wat of wie had u steun in eerdere situaties?
  3. Wie zou u op dit moment graag bij u willen hebben ter ondersteuning?

 

Verwijs door, bij een akkoord van de patiënt, wanneer u het idee hebt dat u de patiënt en/of naaste niet de (spirituele) zorg kunt bieden waar zij recht op hebben vanwege:

  • inhoudelijke redenen (spirituele crisis, behoefte aan rituelen, enzovoort)
  • persoonlijke redenen (eigen expertise schiet te kort, thematiek raakt aan eigen worstelingen) en/of
  • praktische redenen (tijdgebrek, professionele grenzen)

Verwijs in eerste instantie door naar een geestelijk verzorger (https://geestelijkeverzorging.nl/) of iemand van de levensbeschouwelijke traditie van patiënt en diens naasten, tenzij bijzondere expertise (van bijvoorbeeld psycholoog of medisch maatschappelijk werker) aangewezen is, bijvoorbeeld bij een existentiële crisis.

 

In 2018 is de Richtlijn ‘Zingeving en spiritualiteit in de palliatieve fase’ gepubliceerd [IKNL 2018]. Omdat de aanbevelingen hierin zijn bedoeld voor alle mensen in de palliatieve fase, is voor deze richtlijn gezocht naar wat bekend is over existentieel welbevinden, zingeving en spiritualiteit bij mensen met COPD.

Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is niet gezocht naar literatuur omdat de uitgangsvraag logischerwijs niet in een RCT kan worden onderzocht. Deze module is tot stand gekomen op basis van ervaringen van zorgverleners en patiënten.

  1. Antoniu SA, Boiculese LV. Palliative care outcome measures in COPD patients: a conceptual review. Expert Review of Pharmacoeconomics & Outcomes Research. 2016; 16(2): 267-274, DOI: 10.1586/14737167.2016.1162714.
  2. Brożek B, Fopka-Kowalczyk M, Łabuś -Centek M, Damps -Konstańska I, Ratajska A, Jassem E, Larkin P, Krajnik M. Dignity therapy as an aid to coping for COPD patients at their end-of-life stage. Adv Respir Med. 2019; 87: 135–145.
  3. Chochinov HM, Johnston W, McClement SE, Hack TF, Dufault B, Enns M, Thompson G, Harlos M, Damant RW, Ramsey CD, Davison S, Zacharias J, Milke D, Strang D, Campbell-Enns HJ, Kredentser MS. Dignity and Distress towards the End of Life across Four Non-Cancer Populations. PLoS ONE 11(1): e0147607. doi:10.1371/journal.pone.0147607.
  4. Disler RT, Green A, Luckett T, Newton PJ, Inglis S, Currow DC, Davidson PM. Experience of Advanced Chronic Obstructive Pulmonary Disease: Metasynthesis of Qualitative Research. J Pain and Symptom Management. 2014; 48(6): 1182-1199.
  5. Ek K, Ternestedt B-M. Living with chronic obstructive pulmonary disease at the end of life: a phenomenological study. J of Advanced Nursing. 2008; 62(4), 470–478. doi: 10.1111/j.1365-2648.2008.04611.x.
  6. Hasegawa T, Kawai M, Kuzuya N, Futamura Y, Horiba A, Ishiguro T, Yoshida T, Sawa T, Sugiyama T. Spiritual Well-Being and Correlated Factors in Subjects With Advanced COPD or Lung Cancer. Respir Care. 2017; 62(5): 544 –549.
  7. IKNL, Richtlijn ‘Zingeving en spiritualiteit in de palliatieve fase’, versie 2.0. 2019. Beschikbaar op https://www.pallialine.nl/zingeving-en-spiritualiteit.
  8. IKNL/Palliactief, Kwaliteitskader palliatieve zorg Nederland. 2017. Beschikbaar op https://www.pallialine.nl/index.php?pagina=/richtlijn/item/pagina.php&richtlijn_id=1078&unique=b5f5989e95da3c01e3d0a0985f4923c7
  9. Janssen DJA, Curtis JR, D.H. Au DH, Spruit MA, Downey L, Schols JMGA, Wouters EFM, Engelberg RA. Patient–clinician communication about end-of-life care for Dutch and US patients with COPD. Int J Chron Obstruct Pulmon Dis. 2015; 6(10):1543-51.
  10. Leget C, Van levenskunst tot stervenskunst. Over spiritualiteit in de palliatieve zorg. Tielt: Lannoo; 2008.
  11. Lindson L, Thompson TP, Ferrey A, Lambert JD, Aveyard P, Cochrane Tobacco Addiction Group. Motivational interviewing for smoking cessation. Cochrane Database Syst Rev. 2019; 7: CD006936. doi: 10.1002/14651858.CD006936.
  12. Malcarne VL, Compas BE, Epping-Jordan JE, Howell DC. Cognitive factors in adjustment to cancer: attributions of self-blame and perceptions of control. J Behav Med. 1995 Oct; 18(5):401-417.
  13. Mathews G, Johnston B. Palliative and end-of-life care for adults with advanced chronic obstructive pulmonary disease: a rapid review focusing on patient and family caregiver perspectives. Curr Opin Support Palliat Care. 2017; 11:315–327.
  14. Mount Vernon Cancer Network. Spiritual support steering group. Final report on spiritual support. Stevenage, UK: Mount Vernon Cancer Network. 2007.
  15. Patel K, Janssen DJA, Curtis R. Advance care planning in COPD. Respirology. 2012; 17: 72–78.
  16. Plaufcan MR, Wamboldt FS, Holm KH. Behavioral and Characterological Self-Blame in Chronic Obstructive Pulmonary Disease. J Psychosom Res. 2012; 72(1): 78–83.
  17. PZNL, Informatiefilm ‘Zingeving in de palliatieve fase. 2019. Beschikbaar op https://www.youtube.com/watch?app=desktop&v=mGWe1wZP7Ws.
  18. Strada EA, Homel P, Tennstedt S, Billings JA, Portenoy RK. Spiritual well-being in patients with advanced heart and lung disease. Palliative and Supportive Care. 2013; 11: 205–213.
  19. Strang S, Ekberg-Jansson A, Strang P, Larsson L-O. Palliative care in COPD-web survey in Sweden highlights the current situation for a vulnerable group of patients. Upsala Journal of Medical Sciences. 2013; 118:181–186.
  20. Tashkin DP, Murray RP. Smoking cessation in chronic obstructive pulmonary disease. Respiratory Medicine. 2009; 103: 963-974
  21. Vermylen JH, Szmuilowicz E, Ravi Kalhan. Palliative care in COPD: an unmet area for quality improvement. Int J Chron Obstruct Pulmon Dis. 2015; 6(10):1543-51.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 03-08-2021

Laatst geautoriseerd  : 03-08-2021

Geplande herbeoordeling  : 01-01-2027

Actualisatie

Deze richtlijn is goedgekeurd op 3 augustus 2021. De Long Alliantie Nederland (LAN) bewaakt samen met betrokken verenigingen de houdbaarheid van (de modules van) deze richtlijn. Zo nodig zal de richtlijn tussentijds op onderdelen worden bijgesteld. De geldigheidstermijn van de richtlijn is maximaal 5 jaar na vaststelling. Indien de richtlijn dan nog actueel wordt bevonden, wordt de geldigheidsduur van de richtlijn verlengd.

 

Houderschap richtlijn

De houder van de richtlijn (LAN) moet kunnen aantonen dat de richtlijn zorgvuldig en met de vereiste deskundigheid tot stand is gekomen.

IKNL draagt zorg voor het beheer en de ontsluiting van de richtlijn.

 

Juridische betekenis van richtlijnen

Een richtlijn is een kwaliteitsstandaard. Een kwaliteitsstandaard beschrijft wat goede zorg is, ongeacht de financieringsbron (Zorgverzekeringswet (Zvw), Wet langdurige zorg (Wlz), Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), aanvullende verzekering of eigen betaling door de cliënt/patiënt). Opname van een kwaliteitsstandaard in het Register van Zorginstituut Nederland betekent dus niet noodzakelijkerwijs dat de in de kwaliteitsstandaard beschreven zorg verzekerde zorg is.

De richtlijn bevat aanbevelingen van algemene aard. Het is mogelijk dat deze aanbevelingen in een individueel geval niet van toepassing zijn. Er kunnen zich feiten of omstandigheden voordoen waardoor het wenselijk is dat in het belang van de patiënt van de richtlijn wordt afgeweken. Wanneer van de richtlijn wordt afgeweken, dient dit beargumenteerd gedocumenteerd te worden. De toepassing van de richtlijnen in de praktijk is de verantwoordelijkheid van elke zorgverlener, zowel BIG-geregistreerd als niet BIG-geregistreerd.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Integraal Kankercentrum Nederland
  • Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst
  • Long Alliantie Nederland
Geautoriseerd door:
  • Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie
  • Nederlands Huisartsen Genootschap
  • Nederlandse Internisten Vereniging
  • Nederlandse Vereniging van Artsen voor Longziekten en Tuberculose
  • Vereniging van Specialisten Ouderengeneeskunde
  • Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland
  • Nederlandse Vereniging van Ziekenhuisapothekers
  • Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst
  • Integraal Kankercentrum Nederland
  • Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie
  • Ergotherapie Nederland
  • Nederlandse Vereniging voor Logopedie en Foniatrie
  • Nederlandse Vereniging van Diëtisten
  • Nederlands Instituut van Psychologen
  • Nederlandse vereniging voor professionele palliatieve zorg
  • Long Alliantie Nederland
  • Longfonds
  • Pharos, landelijk expertisecentrum
  • Kenniscentra Complex Chronische Longaandoeningen
  • Stichting Inhalatie Medicatie Scholing

Algemene gegevens

Financiering

Deze richtlijn is gefinancierd door IKNL. De inhoud van de richtlijnis niet beïnvloed door de financierende instantie.

 

Procesbegeleiding

IKNL is het kennis- en kwaliteitsinstituut voor professionals en bestuurders in de oncologische en palliatieve zorg dat zich richt op het continu verbeteren van de oncologische en palliatieve zorg.

IKNL benadert preventie, diagnose, behandeling, nazorg en palliatieve zorg als een keten waarin de patiënt centraal staat. Om kwalitatief goede zorg te waarborgen ontwikkelt IKNL producten en diensten ter verbetering van de oncologische zorg, de nazorg en de palliatieve zorg, zowel voor de inhoud als de organisatie van de zorg binnen en tussen instellingen. Daarnaast draagt IKNL nationaal en internationaal bij aan de beleidsvorming op het gebied van oncologische en palliatieve zorg.

 

IKNL rekent het (begeleiden van) ontwikkelen, implementeren en evalueren van multidisciplinaire, evidence-based richtlijnen voor de oncologische en palliatieve zorg tot een van haar primaire taken. IKNL werkt hierbij conform de daarvoor geldende (inter)nationale kwaliteitscriteria. Bij ontwikkeling gaat het in toenemende mate om onderhoud (modulaire revisies) van reeds bestaande richtlijnen.

Doel en doelgroep

Doel

Een richtlijn is een aanbeveling ter ondersteuning van de belangrijkste knelpunten uit de dagelijkse praktijk. Deze richtlijn is zoveel mogelijk gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek en consensus. De richtlijn 'Palliatieve zorg bij COPD' geeft aanbevelingen over begeleiding en behandeling van mensen met gevorderde COPD en beoogt hiermee de kwaliteit van de zorgverlening te verbeteren.

 

Doelpopulatie

Deze richtlijn is gericht op mensen met gevorderde COPD met palliatieve zorgbehoeften. De markering van de palliatieve fase bij mensen met gevorderde COPD wordt besproken in module ‘Palliatieve zorg bij COPD’. Als in deze richtlijn geschreven wordt over ‘gevorderde COPD’ doelen wij op mensen met gevorderde COPD en palliatieve zorgbehoeften. Ten behoeve van de leesbaarheid van de richtlijn is gekozen voor de kortere term ‘gevorderde COPD’.

 

Deze richtlijn is geschreven met het oog op zorg aan alle mensen met gevorderde COPD, ongeacht hun levensbeschouwing, religie of cultuur. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de gezondheidsvaardigheden van de patiënt (onder andere het gemak waarmee geschreven tekst begrepen wordt). Wanneer een andere dan een autochtoon Nederlandse religieuze/culturele achtergrond van de patiënt invloed heeft op de beleving en keuzes in de zorg rondom het levenseinde, raadpleeg dan, naast deze richtlijn, de handreiking 'Palliatieve zorg aan mensen met een niet-westerse achtergrond' [IKNL 2011]. Tevens is er van Pharos de folder 'Lessen uit gesprekken over leven en dood' met algemene voorlichting over palliatieve zorg aan mensen met een migratieachtergrond [Pharos 2017].

 

Doelgroep
Deze richtlijn is bestemd voor alle zorgverleners die betrokken zijn bij de zorg voor mensen met gevorderde COPD, zoals huisartsen, longartsen, specialisten ouderengeneeskunde, artsen voor verstandelijk gehandicapten, overige medisch specialisten, (long)verpleegkundigen, verpleegkundig specialisten, physician assistants, fysiotherapeuten, ergotherapeuten, logopedisten, diëtisten, overige paramedici, apothekers, geestelijk verzorgers, IKNL-consulenten en psychologen. De inhoud van de richtlijn is ook relevant voor zorgverleners in het maatschappelijke en sociale domein en vrijwilligers en hun coördinatoren die werkzaam zijn in de palliatieve en terminale fase. Indien in de richtlijn wordt gesproken over zorgverleners rondom mensen met COPD, kunnen afhankelijk van de specifieke situatie van de patiënt alle bovengenoemde zorgverleners bedoeld worden.

Samenstelling werkgroep

Alle werkgroepleden en klankbordleden zijn afgevaardigd namens wetenschappelijke, beroeps- en patiëntenverenigingen en hebben daarmee het mandaat voor hun inbreng. Bij de samenstelling van de werkgroep is geprobeerd rekening te houden met landelijke spreiding, inbreng van betrokkenen uit zowel academische als algemene ziekenhuizen/instellingen en vertegenwoordiging van de verschillende verenigingen/disciplines.
Het patiëntperspectief is vertegenwoordigd door het Longfonds.

 

Werkgroepleden

Naam

Functie

Rol

Vereniging

Mw. dr. D.J.A. Janssen

Specialist ouderengeneeskunde en kaderarts palliatieve zorg

Voorzitter

Verenso

Mw. dr. E.M.L. Verschuur

Projectleider Compassion, onderzoeker, docent

Lid kerngroep

LAN

Dhr. F.J. Allema

Kaderhuisarts en scenarts

 

CAHAG (NHG)

Mw. M. Bryobhokun

Manager zorg

 

Longfonds

Dhr. J. Donkers

Longervaringsdeskundige

 

Longfonds

Mw. H.H. Eijsbroek

Openbaar apotheker

 

KNMP

Dhr. dr. A.de Graeff

Internist-oncoloog

 

NIV, Palliactief

Mw. dr. C.H.M. Houben

Psycholoog en onderzoeker

 

NIP/PAZ LVMP

Dhr. dr. J.W. de Jong

Longarts

 

NVALT

Mw. M. Liefting

Gespecialiseerd longverpleegkundige, verpleegkundige palliatieve zorg

 

V&VN Longverpleeg-kundigen,
V&VN Palliatieve zorg

Dhr. W. van Litsenburg

Verpleegkundig specialist

 

V&VN Longverpleeg-kundigen

Mw. P. van Melick

Diëtist

 

NVD

Mw. dr. K.J.M. Mooren

Longarts

 

NVALT

Mw. M.E. Sackman-Gerritsen

Ergotherapeut

 

Ergotherapie Nederland

Mw. A.L. van der Valk

Fysiotherapeut

 

KNGF

 

Klankbordleden

Naam

Functie

Vereniging

Mw. dr. G. Boland

Projectleider programma Preventie en zorg chronische aandoeningen

Pharos

Mw. T.J. Klemmeier

Longverpleegkundige

IMIS

Mw. E. Kuin-van der Velde

Verpleegkundig specialist

V&VN Praktijkverpleegkundigen en Praktijkondersteuners

Mw. dr. A. Leendertse

Longervaringsdeskundige

Longfonds

Mw. A. van der Pouw

Verpleegkundig specialist

V&VN Verpleegkundig Specialisten, V&VN Longverpleegkundigen

Mw. F.F. Stok

Logopedist

NVLF

Mw. drs. ir. E. bij de Vaate

Longarts

Kenniscentra Complex Chronische Longaandoeningen

Dhr. dr. E.C. Vasbinder

Ziekenhuisapotheker, opleider

NVZA

 

Leden Pallialine.be-redactieraad (Federatie Palliatieve Zorg Vlaanderen)

Naam

Functie

Organisatie

Dhr. N. Derycke

Stafmedewerker, equipearts

Palliatieve Hulpverlening Antwerpen (PHA)

Mw. A. Janssen

Wetenschappelijk medewerker

Federatie palliatieve zorg Vlaanderen

Dhr. J. Wens

Huisarts, hoofddocent, professor general practice

Universiteit Antwerpen

 

Ondersteuning

Naam

Functie

Organisatie

Mw. B.C.M. Borggreve

Procesbegeleider, adviseur richtlijnen

IKNL

Mw. C.A. van den Berg

Procesbegeleider, adviseur richtlijnen

IKNL

Mw. F.E.A.H. Essers

Secretaresse

IKNL

Dhr. J. Vlayen

Literatuuronderzoeker

ME/TA

Belangenverklaringen

Om de beïnvloeding van de richtlijnontwikkeling of formulering van de aanbevelingen door conflicterende belangen te minimaliseren zijn de leden van werkgroep gemandateerd door de wetenschappelijke en beroepsverenigingen.

Alle leden van de richtlijnwerkgroep hebben verklaard onafhankelijk gehandeld te hebben bij het opstellen van de richtlijn. Een onafhankelijkheidsverklaring ‘Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling' zoals vastgesteld door onder meer de KNAW, KNMG, Gezondheidsraad, CBO, NHG en Orde van Medisch Specialisten is door de werkgroepleden bij aanvang en bij afronding van het traject ingevuld. Deze vindt u in onderstaande tabel. De ondertekende belangenverklaring zijn opvraagbaar via info@iknl.nl,

 

Werkgroeplid

Functie

Nevenfuncties

Gemelde belangen voor aanvang

Ondernomen actie

Gemelde belangen na afronding

Ondernomen actie

D. Janssen

  • Specialist ouderengeneeskunde / kaderarts palliatieve zorg, CIRO, Horn
  • Universitair docent, Universiteit Maastricht, Maastricht

Geen

  • Consultant Mayne Pharma
  • Sprekersvergoeding GlaxoSmithKline, Boehringer Ingelheim, AstraZeneca, Novartis
  • Onderzoekssubsidies ZonMw, Longfonds, Stichting Stoffels-Hornstra
  • Ontwikkelaar van de CIRO Academy workshop: Advance care planning bij chronisch long- of hartfalen

Geen

  • ZonMw subsidie voor onderzoeksprojecten
  • Sprekersvergoeding Boehringer Ingelheim

 

Geen

E. Verschuur

  • Projectleider Compassion Palliatieve zorg voor mensen met COPD, LAN
  • Opleider Trainer Adviseur/senior onderzoeker, Hogeschool Arnhem en Nijmegen

Geen

Geen

-

Geen

-

F. Allema

  • Huisarts
  • SCEN-arts NO-Overijssel (voorzitter intervisiegroep), betaald
  • Kaderarts Astma-COPD, betaald
  • Transmuraal Medisch Coördinator, Saxenburg ziekenhuis, Hardenberg (betaald)
  • Namens CAHAD vertegenwoordiger in LAN onderzoek naar palliatieve zorg bij COPD-patiënt (betaald)
  • Nascholing aan huisartsen/POH/DA op gebied van Astma en COPD, gefinancierd door Astra-Zeneca, Boehringer-Ingelheim en Chiesi

Geen

  • Nascholing aan huisartsen/POH/DA op gebied van Astma en COPD, gefinancierd door Astra-Zeneca, Boehringer-Ingelheim en Chiesi

Geen

M. Bryobhokun

  • Manager zorg, Longfonds

Geen

  • Patiëntparticipatie bij richtlijnen uitgevoegd door de Longfonds Patiëntenorganisatie.

Geen

  • Patiëntparticipatie bij richtlijnen uitgevoegd door de Longfonds Patiëntenorganisatie

Geen

J. Donkers

  • Ervaringsdeskundige COPD
  • Lid LED-groep Longfonds
  • Werkgroeplid richtlijn COPD KNGF (vacatie)
  • Werkgroeplid COPD richtlijn NHG (vacatie)

Geen

-

Geen

-

H. Eijsbroek

  • Openbaar apotheker, SIR Institute for Pharmacy Practice and Policy

Geen

  • Partner is werkzaam bij Takeda

Geen

  • Partner is werkzaam bij Takeda

Geen

A. de Graeff

  • Internist-oncoloog UMC Utrecht
  • Hospice-arts Academisch Hospice Demeter, De Bilt

Geen

Geen

-

Geen

-

C. Houben

  • Medisch psycholoog i.o. tot gezondheidszorg-psycholoog, VieCuri Medisch Centrum, Venlo
  • Redactielid E-PAL (betaald)
  • Docent/trainer voor presentaties/trainingen op het gebied van palliatieve zorg, advance care planning en communicatie over zorg rondom het levenseinde (betaald)

Geen

-

Geen

-

J.W. de Jong

  • Longarts, Ommelander Ziekenhuis, Groningen
  • Kaderarts Palliatieve Zorg, Ommelander Ziekenhuis, Groningen

Geen

Geen

-

Geen

-

M. Liefting

  • Gespecialiseerd longverpleegkundige en verpleegkundige palliatieve zorg, Vitras

Geen

Geen

-

Geen

-

W. van Litsenburg

  • Verpleegkundig specialist astma en COPD, Catharina Ziekenhuis, Eindhoven
  • Verpleegkundige thuiszorg (betaald)
  • Docent (betaald)
  • IMIS bestuurslid
  • Picasso voor COPD lid

Geen

-

Geen

-

P. van Melick

  • Resultaatverant-woordelijke diëtist, Ciro, Horn
  • Lid/contactpersoon van Landelijke Diëtisten Netwerk van COPD diëtisten (LDN COPD) (onbetaald)

Geen

-

Geen

-

K. Mooren

  • Longarts, Spaarne Gasthuis, Haarlem
  • Palliatief arts, Spaarne Gasthuis, Haarlem
  • Voorzitter sectie palliatieve zorg NVALT (onbetaald)
  • Commissielid Palliantie ZonMW (betaald)

Geen

-

Geen

-

M. Sacksman

  • Ergotherapeut, Liemerije
  • Flex docent opleiding ergotherapie, HAN (betaald)
  • Werkgroeplid Ergotherapie bij COPD, EN (onbetaald)

Geen

-

Geen

-

A. van der Valk

  • Fysiotherapeut hart-vaat-long en geriatrie
  • Praktijkhouder Fysiocompany van Mourik & van der Valk – FysioCompany de Baronie
  • Werkgroeplid KNGF-richtlijn COPD (vacatie)
  • Bestuurslid LAN (vacatie)
  • Bestuurslid regionale netwerken gericht op hart-vaat-long aandoeningen en orthopedische aandoeningen (onbetaald)
  • Bestuurslid LAN

Geen

  • Bestuurslid LAN

Geen

Klankbordlid

Functie

Nevenfuncties

Gemelde belangen voor aanvang

Ondernomen actie

Gemelde belangen na afronding

Ondernomen actie

G. Boland

  • Strategisch projectleider en adviseur Pharos

Geen

Geen

-

Geen

-

T. Klemmeier

  • Longverpleegkundige, Martini ziekenhuis, Groningen
  • Coördinator stichting IMIS (betaald)

Geen

-

Geen

-

E. Kuin

  • Praktijkverpleegkundige
  • Meelezen met nieuwe richtlijnen/ protocollen (onbetaald)

Geen

-

Geen

-

A. van der Pouw

  • Verpleegkundig specialist AGZ/ Longgeneeskunde, Rijnstate, Arnhem
  • Gastdocent Radboud Zorgakademie (betaald)

Geen

-

Geen

-

F. Stok

  • Logopedist, Maasstad Ziekenhuis, Rotterdam
  • Gastlessen logopedie en COPD (betaald)
  • Betrokken bij wetenschappelijk onderzoek over slikproblemen bij COPD

Geen

  • Betrokken bij wetenschappelijk onderzoek over slikproblemen bij COPD

Geen

E. bij de Vaate

  • Longarts, Merem, Hilversum
  • Medisch manager, Merem, Hilversum
  • Bestuurslid Kenniscentra Complex Chronische Longaandoeningen
  • NVALT lid van sectie palliatieve zorg bij COPD, sectie COPD en sectie Astma

Geen

  • NVALT lid van sectie palliatieve zorg bij COPD, sectie COPD en sectie Astma

Geen

E. Vasbinder

  • Ziekenhuisapotheker, Franciscus Gasthuis & Vlietland, Rotterdam
  • Redacteur medisch/ farmaceutisch handboekje over farmacotherapie bij verschillende longziekten (betaald)
  • Lid commissie wetenschappelijke zaken en onderzoek van NVZA
  • Lid SIG Longziekten van NVZA

-

  • Lid commissie wetenschappelijke zaken en onderzoek van NVZA
  • Lid SIG Longziekten van NVZA

-

Inbreng patiëntenperspectief

Twee patiëntvertegenwoordigers namen (via het Longfonds) zitting in de richtlijnwerkgroep: een ervaringsdeskundige (patiënt met COPD) en een beleidsmedewerker van het Longfonds. De input van patiëntvertegenwoordigers is nodig voor de ontwikkeling van kwalitatief goede richtlijnen. Goede zorg voldoet immers aan de wensen en eisen van zowel zorgverlener als patiënt.

 

Door middel van onderstaande werkwijze is informatie verkregen en zijn de belangen van de patiënt meegenomen:

  • Bij aanvang van het richtlijntraject hebben de patiëntvertegenwoordigers knelpunten aangeleverd.
  • Via het Longfonds en sociale media is een enquête gehouden voor het inventariseren van knelpunten.
  • De patiëntvertegenwoordigers waren aanwezig bij de vergaderingen van de richtlijnwerkgroep.
  • De patiëntvertegenwoordigers hebben de conceptteksten beoordeeld om het patiëntperspectief in de formulering van de definitieve tekst te optimaliseren.
  • Pharos heeft de conceptteksten beoordeeld om het patiëntperspectief voor mensen met beperkte gezondheidsvaardigheden in de formulering van de definitieve tekst zo goed mogelijk weer te geven.
  • Het Longfonds is geconsulteerd in de externe commentaarronde.
  • Het Longfonds heeft ingestemd met de inhoud van de richtlijn.

Informatie voor patiënten en/of een patiëntsamenvatting wordt opgesteld en gepubliceerd op de daarvoor relevante sites zoals bijvoorbeeld Thuisarts en www.overpalliatievezorg.nl.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

Bevorderen van het toepassen van de richtlijn in de praktijk begint met een brede bekendmaking en verspreiding van de richtlijn. Bij verdere implementatie gaat het om gerichte interventies om te bevorderen dat zorgverleners de nieuwe kennis en kunde opnemen in hun routines van de palliatieve zorgpraktijk, inclusief borging daarvan. Als onderdeel van elke richtlijn stelt IKNL samen met de richtlijnwerkgroep een implementatieplan op. Activiteiten en interventies voor verspreiding en implementatie vinden zowel op landelijk als regionaal niveau plaats. Deze kunnen eventueel ook op maat gemaakt worden per instelling of specialisme. Informatie hierover is te vinden op https://iknl.nl/.

Het implementatieplan bij deze richtlijn is een belangrijk hulpmiddel om effectief de aanbevelingen uit deze richtlijn te implementeren voor de verschillende disciplines. Vragen over het implementatieplan kunnen gesteld worden aan info@iknl.nl.

Werkwijze

Elke module van de richtlijn bestaat uit een richtlijntekst. De teksten naar aanleiding van de uitgangsvragen zijn opgebouwd volgens het volgende vaste stramien: uitgangsvraag en aanbevelingen, literatuurbespreking, conclusies en overwegingen. De referenties zijn aangeleverd per module (of paragraaf) en de evidence tabellen en GRADE profielen staan in de bijlagen. De antwoorden op de uitgangsvragen (derhalve de aanbevelingen in deze richtlijn) zijn voor zover mogelijk gebaseerd op gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek. De modules die betrekking hebben op de onderwerpen palliatieve zorg bij COPD, ACP, angst, depressie, dyspneu en prikkelhoest zijn via de evidence-based systematische methodiek uitgewerkt. De modules die betrekking hebben op de onderwerpen organisatie van zorg, voorlichting, het sociale domein en zingeving & spiritualiteit zijn zonder systematisch literatuuronderzoek uitgewerkt, omdat de werkgroep verwachtte geen studies te vinden die antwoord geven op de vraag, specifiek voor de Nederlandse situatie.

 

De GRADE-methodiek

De modules die betrekking hebben op de onderwerpen palliatieve zorg bij COPD, ACP, angst, depressie, dyspneu en prikkelhoest zijn via de evidence-based GRADE methodiek uitgewerkt.

 

Selectie

Naast de selectie op relevantie werd tevens geselecteerd op bewijskracht. Hiervoor werd gebruik gemaakt van de volgende hiërarchische indeling van studiedesigns gebaseerd op bewijskracht:

  1. Gerandomiseerde gecontroleerde studies (RCT's).
  2. Niet gerandomiseerde gecontroleerde studies (CCT's).

Waar deze niet voorhanden waren werd verder gezocht naar vergelijkend cohortonderzoek.

 

Critical appraisal

De kwaliteit van bewijs wordt weergegeven in vier categorieën: hoog, matig, laag en zeer laag. RCT's starten hoog en observationele studies starten laag. Vijf factoren verlagen de kwaliteit van de evidentie (beperkingen in onderzoeksopzet, inconsistentie, indirectheid, imprecisie, publicatie bias) en drie factoren kunnen de kwaliteit van de evidentie verhogen (sterke associatie, dosis-respons relatie, plausibele (residuele) confounding) (zie tabel 1).

 

Tabel 1. GRADE-methodiek voor het graderen van bewijs

Kwaliteit van bewijs

Onderzoeksopzet

Verlagen als

Verhogen als

Hoog (A)

Gerandomiseerde studie

Beperkingen in de onderzoeksopzet

-1 ernstig

-2 zeer ernstig

 

Inconsistenties

-1 ernstig

-2 zeer ernstig

 

Indirectheid

-1 ernstig

-2 zeer ernstig

 

Imprecisie

-1 ernstig

-2 zeer ernstig

 

Publicatiebias

-1 waarschijnlijk

-2 zeer waarschijnlijk

Sterke associatie

+ 1 sterk

+ 2 zeer sterk

 

Dosis-respons relatie

+ 1 bewijs voor deze relatie

 

Aanwezigheid van plausibele residuele confounding

+ 1 zou een aangetoond effect verminderen, of

+ 1 zou een onterecht effect suggereren als de resultaten geen effect laten zien

Matig (B)

 

Laag (C)

Observationele studie

Zeer laag (D)

 

 

Algehele kwaliteit van bewijs

Omdat het beoordelen van de kwaliteit van bewijs in de GRADE-benadering per uitkomstmaat geschiedt, is er behoefte aan het bepalen van de algehele kwaliteit van bewijs. Zowel voor als na het literatuuronderzoek wordt door de richtlijnwerkgroep bepaald welke uitkomstmaten cruciaal, belangrijk en niet belangrijk zijn. Het niveau van de algehele kwaliteit van bewijs wordt in principe bepaald door de cruciale uitkomstmaat met de laagste kwaliteit van bewijs.

Als echter de kwaliteit van het bewijs verschilt tussen de verschillende cruciale uitkomstmaten zijn er twee opties:

  • De uitkomstmaten wijzen in verschillende richtingen (zowel gewenst als ongewenste effecten) of de balans tussen gewenste en ongewenste effecten is onduidelijk, dan bepaalt de laagste kwaliteit van bewijs van de cruciale uitkomstmaten de algehele kwaliteit van bewijs;
  • De uitkomstmaten wijzen in dezelfde richting (richting gewenst of richting ongewenst effecten), dan bepaalt de hoogste kwaliteit van bewijs van de cruciale uitkomstmaat dat op zichzelf voldoende is om de interventie aan te bevelen van de algehele kwaliteit van bewijs.

 

Tabel 2. Formulering conclusies op basis van kwaliteit van bewijs per uitkomstmaat

Kwaliteit van bewijs

Interpretatie

Formulering conclusie

Hoog

Er is veel vertrouwen dat het werkelijk effect dicht in de buurt ligt van de schatting van het effect.

Er is bewijs van hoge kwaliteit dat...

(Referenties)

Matig

Er is matig vertrouwen in de schatting van het effect: het werkelijk effect ligt waarschijnlijk dicht bij de schatting van het effect, maar er is een mogelijkheid dat het hier substantieel van afwijkt.

Er is bewijs van matige kwaliteit dat...

(Referenties)

Laag

Er is beperkt vertrouwen in de schatting van het effect: het werkelijke effect kan substantieel verschillend zijn van de schatting van het effect.

Er is bewijs van lage kwaliteit dat....

(Referenties)

Zeer laag

Er is weinig vertrouwen in de schatting van het effect: het werkelijke effect wijkt waarschijnlijk substantieel af van de schatting van het effect.

Er is bewijs van zeer lage kwaliteit dat....

(Referenties)

Formulering algehele kwaliteit van bewijs: hoog/matig/laag/zeer laag.

 

Overwegingen en aanbevelingen

Aanbevelingen in richtlijnen geven een antwoord op de uitgangsvraag. De GRADE methodiek kent twee soorten aanbevelingen: sterke aanbevelingen of conditionele (zwakke) aanbevelingen. De sterkte van de aanbevelingen reflecteert de mate van vertrouwen waarin - voor de groep patiënten waarvoor de aanbevelingen zijn bedoeld - de gewenste effecten opwegen tegen de ongewenste effecten.

 

Tabel 3. Gradering van aanbevelingen

Sterkte aanbeveling

Cijfer

Sterke aanbeveling

1

Zwakke aanbeveling

2

Kwaliteit van de evidence

Letter

Hoog

A

Matig

B

Laag

C

Zeer laag

D

 

Formulering:

  • Sterke aanbeveling: Doe / geef / enzovoort (gebiedende wijs)
  • Zwakke/conditionele aanbeveling: Overweeg te doen / te geven / enzovoort

 

Naast het bewijs uit de literatuur (conclusies) zijn er andere overwegingen die meespelen bij het formuleren van de aanbeveling. Deze aspecten worden besproken onder het kopje ‘Overwegingen' in de richtlijntekst. Hierin worden de conclusies (op basis van de literatuur) geplaatst in de context van de dagelijkse praktijk en vindt een afweging plaats van de voor- en nadelen van de verschillende beleidsopties. De uiteindelijk geformuleerde aanbeveling is het resultaat van de conclusie(s) in combinatie met deze overwegingen.

 

F1

Figuur 1. Van bewijs naar aanbeveling

 

Bij de overwegingen kon men informatie kwijt over:

  • veiligheid (bijvoorbeeld bijwerkingen, risico’s en complicaties)
  • patiëntperspectief (waarden en voorkeuren van de patiënt)
  • professioneel perspectief (bijvoorbeeld tijdsbesparing)
  • beschikbaarheid, werkbaarheid en wenselijkheid van organisatie van zorg aspecten: kosten, voorzieningen, coördinatie, communicatie, gegevensverwerking, taakverdeling, verantwoordelijkheden, enzovoort
  • kosteneffectiviteit, hierbij wordt aandacht besteed aan het perspectief (maatschappelijk perspectief versus gezondheidszorgperspectief)

Bij overwegingen kan men denken aan alle aspecten die niet vallen onder de systematische literatuuranalyse bij de uitgangsvraag, maar wel van belang zijn bij het formuleren van de aanbeveling.

 

Wijzigingen

Bij het opstellen van de conceptrichtlijn zijn enkele wijzigingen in de evidence-based uitgangsvragen doorgevoerd.

Binnen de module niet-medicamenteuze behandeling van dyspneu werd onder andere gezocht naar de effecten van voorlichting en de effecten van niet-invasieve beademing op dyspneu. Tijdens het schrijven van de modules is besloten de resultaten van de onderzoeksvraag Wat is het effect van voorlichting op dyspneu bij mensen met COPD? onder te brengen bij de module Voorlichting.

Tijdens het schrijven van de submodule Niet-invasieve beademing is besloten deze submodule niet meer evidence-based, maar consensus-based te schrijven. De rationale hiervoor is beschreven in de inleiding van deze submodule.

Tijdens het schrijven van module Hoesten is besloten de uitgangsvraag te wijzigen van Welke (niet-) medicamenteuze palliatieve behandeling is geschik voor hoesten bij mensen met gevorderde COPD? te wijzigen in Welke (niet-)medicamenteuze palliatieve behandeling is geschik voor prikkelhoest bij mensen met gevorderde COPD? De rationale hiervoor is beschreven in de inleiding van deze module.

 

Methodiek bij de modules zonder systematisch literatuuronderzoek

Bij de modules die betrekking hebben op de onderwerpen organisatie van zorg, voorlichting, het sociale domein en zingeving & spiritualiteit is geen systematisch literatuuronderzoek verricht, omdat de werkgroep verwachtte geen studies te vinden die antwoord geven op de vraag, specifiek voor de Nederlandse situatie.

Per module waren één of meerdere werkgroepleden verantwoordelijk voor het schrijven van de samenvatting literatuur, overwegingen, conclusies en aanbevelingen. De gehele werkgroep kon schriftelijk of tijdens de plenaire bijeenkomsten commentaar geven op deze teksten en aanbevelingen. Uiteindelijk werden de definitieve aanbevelingen in de plenaire bijeenkomst geaccordeerd.

De aanbevelingen zijn uitsluitend gebaseerd op overwegingen die zijn opgesteld door de werkgroepleden op basis van kennis uit de praktijk en waar mogelijk onderbouwd door (niet systematisch) literatuuronderzoek.

De teksten zijn gebaseerd op bewijs uit de literatuur, maar de artikelen zijn niet methodologisch beoordeeld. De overwegingen staan onder een apart kopje in de richtlijntekst. Hierin wordt de context van de dagelijkse praktijk beschreven en vindt een afweging plaats van de voor- en nadelen van de verschillende beleidsopties.

 

Evaluatie

De evaluatie van de richtlijn zal worden uitgevoerd door de regiehoudende vereniging.

Volgende:
Dyspneu