Start ziektemodulerende middelen bij eerste relapse MS
Uitgangsvraag
Bij welke patiënten met een eerste relapse is het starten van ziektemodulerende middelen geïndiceerd?
Aanbeveling
Overweeg bij alle patiënten met een eerste relapse passend bij MS om te starten met een ziektemodulerend middel.
Betrek bij de indicatiestelling voor behandeling met een ziektemodulerend middel de volgende factoren:
- Klinisch prognostische factoren:
- ernst van relapse
- mate van herstel
- prognostisch ongunstige lokalisaties: infratentorieel, myelum.
- Diagnostische ongunstig prognostische factoren:
- op MRI hersenen een groot aantal (>10) of een groot volume van T2- laesies op voor MS karakteristieke locaties
- gadolinium aankleurende laesies
- laesies infratentorieel en/of myelum
- unieke oligoclonale banden in liquor
- Zwangerschapswens op korte termijn (binnen een jaar).
Bespreek met de patiënt diens overwegingen voor het wel of niet starten van medicatie. Kom samen tot een besluit.
Overwegingen
Waarden en voorkeuren
Er is volgens de richtlijncommissie grote variatie in de voorkeuren van patiënten wat behandelen versus niet behandelen betreft. Shared-decision making is dan ook aangewezen. Shared- decision making is een overlegmodel waarin de behandelend arts patiënten helpt te bepalen wat de beste therapie is die hun waarden en voorkeuren belichaamt (Berger & Markowitz, 2018).
Ter info: in het onderzoek van Kremer et al. (2018), hetgeen een Nederlandse studie is, onderzocht men welke aspecten belangrijk zijn in de keuze van ziektemodulerende middelen. Hiervoor liet men neurologen, verpleegkundigen en patiënten dezelfde 27 aspecten scoren. De top 3 waren: effect op ziekteprogressie, effect op kwaliteit van leven en effect op relapse. Voor het aspect veiligheid echter verschilde de score: veiligheid scoorde de vierde plaats bij neurologen en MS-verpleegkundigen en slechts plaats acht bij patiënten. De gerapporteerde informatie had betrekking op de gemiddelde patiënt.
Professioneel perspectief
Na een eerste relapse passend bij een demyeliniserende aandoening zoals MS, gesteund door bevindingen op MRI hersenen en eventueel myelum en na uitsluiting van andere verklarende oorzaken kan, afhankelijk van de bevindingen bij aanvullend onderzoek, de diagnose CIS of relapsing remitting MS gesteld worden. Data laten zien dat 20 jaar na stellen van CIS diagnose ongeveer 60% de diagnose klinisch definitieve MS hebben gekregen waarvan de meesten binnen 5 jaar geconverteerd zijn (Chard et al., 2011). Dit betekent dat ook een substantieel deel van de mensen na 20 jaar klinisch geen nieuwe verschijnselen hebben ontwikkeld verdacht voor actieve ziekte.
Factoren die de kans van eerste relapse naar klinisch definitieve MS verhogen zijn (Tintore et al. 2015):
- >10 T2 laesies,
- gadolinium aankleurende laesies,
- unieke oligoclonale banden in liquor,
- jonge leeftijd.
Factoren die de kans verkleinen om klinisch definitieve MS te ontwikkelen zijn:
- gebruik van ziektemodulerende middelen,
- neuritis optica als eerste manifestatie.
Prognostische factoren die mate van invaliditeit na een eerste relapse beïnvloeden zijn:
- aantal T2 laesies op MRI hersenen, en
- aanwezigheid van gadolinium aankleurende laesies op moment van diagnose,
- laesies die infratentorieel en in het myelum gelokaliseerd zijn,
- piramidale verschijnselen,
- gebruik van ziektemodulerende middelen (Barkhof et al., 1997; Jokubaitis et al, 2015; Wattjes et al., 2015; Thompson et al., 2017; Tintore et al., 2015).
Extensie studies waarbij gekeken is naar vroege versus late behandeling na een eerste relapse en het risico op conversie naar klinisch definitieve MS beperken zich tot studies naar effecten van interferon-β en glatirameeracetaat. Andere ziektemodulerende middelen zijn niet op deze manier bestudeerd. Voor beide middelen geldt dat zowel de klinische als radiologische resultaten in het voordeel zijn van behandeling met het middel (Kappos et al., 2007; Kinkel et al., 2006; Kappos et al., 2009; Edan et al., 2014; Kappos et al., 2016). In een recente Cochrane review (Filippini et al., 2017) werd geconcludeerd: “The low-quality evidence of the included studies suggests a small and uncertain benefit with early treatment compared with placebo or later treatment in reducing disability-worsening and relapses. We cannot draw conclusions on the long-term safety of these drugs (…)”.
Balans van gewenste en ongewenste effecten
De kwaliteit van bewijs is voor de meeste uitkomstmaten wat betreft tolereerbaarheid en veiligheid (zeer) laag. Dit geldt in wat mindere mate voor de met effectiviteit samenhangende uitkomstmaten. Dit impliceert dat er voor de netto-baten (gewenste versus ongewenste effecten) van de besproken middelen weinig zekerheid bestaat. Deze onzekerheid wordt versterkt door de variatie in waarden en voorkeuren van patiënten. Een minder sterke aanbeveling is dan ook meer aangewezen dan een sterke aanbeveling (opmerking: dit in tegenstelling tot de Europese richtlijn). Gezien het feit dat de besproken middelen in de regel een gunstig klinisch effect laten zien en de ‘gemiddelde’ patiënt meer gewicht toekent aan de gunstige dan aan de ongunstige effecten (zie waarden en voorkeuren) ligt een aanbeveling in het voordeel van gebruik van medicatie voor de hand.
Condities die naast waarden en voorkeuren van patiënten van invloed kunnen zijn op het advies aan patiënten om te starten met een ziektemodulerende middel na een eerste relapse zijn:
- Klinisch prognostische factoren: ernst van relapse en mate van herstel. Prognostisch ongunstige lokalisatie: infratentorieel, myelum.
- Aanvullende diagnostiek: op MRI hersenen het aantal en grootte van T2 laesies op voor MS karakteristieke lokalisaties; aantal lokalisaties.
- Prognostisch ongunstig: gadolinium aankleurende laesies; laesies infratentorieel en/of myelum, in liquor aanwezigheid van unieke oligoclonale banden.
- Zwangerschapswens op korte termijn (binnen 1 jaar).
Effectiviteit, veiligheid, manier en frequentie van inname van de verschillende ziektemodulerende middelen worden in de module “Relapsing remitting MS en ziektemodulerende middelen” per middel behandeld. Tevens de adviezen ten aanzien van klinische en radiologische monitoring van effectiviteit en veiligheid worden er benoemd. Bij overweging start ziektemodulerende middel wordt geadviseerd om zwangerschapswens op korte termijn mee te nemen. Zie hiervoor de module over ‘MS en zwangerschap’.
Kosten en middelen
Nederlandse kosteneffectiviteitsstudies voor medicatie versus afwachten zijn de richtlijncommissie niet bekend.
In één systematische review (Melendez-Torres et al. (2017), "Clinical effectiveness and cost-effectiveness of beta-interferon and glatiramer acetate for treating multiple sclerosis: systematic review and economic evaluation." Health Technology Assessment (Winchester, England) 21( 52): 1-352) werd de kosteneffectiviteit van interferon-β en glatirameeracetaat ten opzichte van elkaar en ten opzichte van de best mogelijke ondersteunende zorg (‘best supportive care’) voor patiënten met CIS bestudeerd. De reviewers concluderen: “Pegylated IFN-β-1 (125 μg) was the most cost-effective option of the individual DMTs compared with ‘best supportive care’ (ICER £7000 per QALY gained); GA (20 mg) was the most cost-effective treatment for CIS (ICER £16,500 per QALY gained)”. In hoeverre deze conclusies te extrapoleren zijn naar de Nederlandse situatie is ongewis.
Aanvaardbaarheid en haalbaarheid
Volgens de werkgroep zijn de aanbevelingen haalbaar en aanvaardbaar voor de belangrijkste betrokkenen omdat zij grotendeels aansluiten bij de huidige klinische praktijk.
Alle genoemde eerstelijns middelen (interferon-β/peginterferon-β, glatirameeracetaat, teriflunomide, dimethylfumaraat) worden vergoed voor relapsing remitting MS. Volgens het huidige vergoedingsstelsel worden alleen interferon-β en glatirameeracetaat vergoed voor patiënten met een CIS. Volgens de nieuwe McDonald criteria (2017) zal de diagnose relapsing remitting MS sneller gesteld worden dan volgens de oude criteria. Patienten die aan de huidige criteria voldoen van CIS, komen volgens de geldende vergoedingsregels alleen in aanmerking voor interferon-β en glatirameeracetaat. Voor patienten is dat niet aanvaardbaar. De werkgroep is van mening dat CIS patienten met een indicatie voor start behandelen tot alle eerstelijns ziektemodulerende middelen toegang moeten hebben.
Rationale
Leidend bij het opstellen van de aanbevelingen is het feit dat ziektemodulerende middelen het ontwikkelen van klinisch definitieve MS kunnen vertragen (zie review) en dat patiënten met ongunstige prognostische factoren mogelijk baat hebben bij een eerdere behandeling. Gezamenlijk besluitvorming is hierbij van essentieel belang.
Onderbouwing
Achtergrond
Met de komst van ziektemodulerende middelen in de jaren 90 is aanzienlijke vooruitgang geboekt in de behandeling van relapsing remitting MS. Met behulp van MRI-scans is het mogelijk eerder een diagnose te stellen en een behandeling in te zetten na een eerste relapse passend bij een demyeliniserende aandoening zoals MS. In de studies gebruikt voor deze module wordt het effect van behandeling bij patiënten met een Clinically Isolated Syndrome (CIS) beschreven. Deze studies hebben plaatsgevonden voor revisie van de huidige McDonald criteria (McDonald 2017 criteria). Daarom zal een deel van de CIS-patiënten uit de hieronder beschreven studies nu - met de gereviseerde McDonald criteria - onder diagnose relapsing remitting MS vallen. Om die reden is er voor gekozen om deze module “Behandeling van patiënten met een eerste relapse” te noemen. Hieronder vallen dus patiënten die met de huidige criteria nog steeds de diagnose CIS hebben, maar ook patiënten die na een eerste klinische episode voldoen aan de diagnose relapsing remitting MS.
Naast mogelijke baten van ziektemodulerende middelen zijn er ook bijwerkingen en kosten. Voor patiënten is het van belang hierin inzicht te hebben teneinde samen met de behandelaar een weloverwogen besluit te kunnen nemen.
Voor definities zie de Definities en begrippen (bij de aanverwante producten).
Conclusies
Review 1: Interferon versus placebo
Hoog tot redelijk
GRADE |
Klinische effectiviteit interferon-b bij patiënten met een eerste relapse
Conversie naar klinisch definitieve MS (tijdens en na follow-up) bij een follow-up duur van 2 jaar Gebruik van interferon-b door patiënten met een eerste relapse laat bij een follow-up duur van 2 jaar voor conversie naar klinisch definitieve MS een vermindering van het relatieve risico zien met ca. 30% (RR: 0.71, 95% BI: 0.61–0.82) en een risicoverschil van 175 conversies minder per 1000 patiënten (95% BI: 109 minder tot 235 minder,) in vergelijking tot gebruik van placebo (kwaliteit van bewijs: het werkelijke effect ligt [waarschijnlijk] dicht bij het geschatte effect).
Bronnen: Comi et al., 2012; Kappos et al., 2006 |
Hoog tot redelijk
GRADE |
Niet-klinische effectiviteit interferon-b bij patiënten met een eerste relapse
Aantal patiënten zonder gadolinium aankleurende laesies, zonder nieuwe T2-laesies bij een follow-up duur van 2 jaar Gebruik van interferon-β door patiënten met een eerste relapse laat bij een follow-up duur van 2 jaar voor het aantal patiënten zonder nieuwe gadolinium aankleurende laesies een toename met een factor twee zien (RR 2.03, 95% BI: 1.41; 2.93) en een risicoverschil van 193 patiënten meer zonder gadolinium aankleurende laesies per 1000 (95% BI: 77 tot 361 meer) in vergelijking tot het gebruik van placebo. Voor het aantal patiënten zonder nieuwe T2 laesies is de toename bijna een factor 2.5 (RR 2.4, 95% BI: 1.86; 3.09) met een risicoverschil van 409 patiënten meer zonder nieuwe T2 laesies per 1000 (95% BI: 251 tot 611 meer) (kwaliteit van bewijs: het werkelijke effect ligt [waarschijnlijk] dicht bij het geschatte effect).
Bron: Comi et al., 2012 |
Hoog tot redelijk
GRADE |
Niet-klinische effectiviteit interferon-b bij patiënten met een eerste relapse
Cumulatieve aantal patiënten met nieuwe actieve laesies bij een follow-up duur van 2 jaar Gebruik van interferon-β door patiënten met een eerste relapse laat bij een follow-up duur van 2 jaar voor het cumulatieve aantal patiënten met nieuwe actieve laesies een vermindering zien van gemiddeld 4.8 laesies (95% BI: BI: -7.06; -2.54) in vergelijking tot het gebruik van placebo (kwaliteit van bewijs: het werkelijke effect ligt [waarschijnlijk] dicht bij het geschatte effect).
Bron: Kappos et al., 2006 |
Laag
GRADE |
Niet-klinische effectiviteit interferon-b bij patiënten met een eerste relapse
Aantal nieuwe of groter wordende T2-laesies bij een follow-up duur van 1.5 tot 2 jaar Gebruik van interferon-β door patiënten met een eerste relapse laat bij een follow-up duur van 1.5 tot 2 jaar voor het aantal nieuwe of groter wordende T2-laesies een vermindering zien van 2.9 laesies (95% BI: -4.39; -1.41) in vergelijking tot het gebruik van placebo (kwaliteit van bewijs: het werkelijke effect kan aanzienlijk verschillen van het geschatte effect).
Bron: Jacobs et al., 2000 |
Redelijk
GRADE |
Tolereerbaarheid en veiligheid interferon-b bij patiënten met een eerste relapse
Studieuitval om willekeurige reden Gebruik van interferon-β door patiënten met een eerste relapse laat bij een follow-up duur van 2 jaar voor studieuitval om willekeurige reden een toename van het relatieve risico zien met 21% (RR 1.21, 95% BI: 0.88; 1.67) en een risicoverschil van 30 patiënten meer met studieuitval om willekeurige reden per 1000 (95% BI: 17 minder tot 97 meer) in vergelijking tot het gebruik van placebo (kwaliteit van bewijs: het werkelijke effect ligt waarschijnlijk dicht bij het geschatte effect).
Bronnen: Kappos et al., 2006; Jacobs et al., 2000 |
Zeer laag
GRADE
|
Tolereerbaarheid en veiligheid interferon-b bij patiënten met een eerste relapse
Stoppen met medicatie vanwege bijwerkingen Gebruik van interferon-β door patiënten met een eerste relapse laat bij een follow-up duur van 2 jaar een vermindering van het relatieve risico zien met 2% (RR 0.98; 95% BI: 0.87; 1.09) en een risicoverschil van 0 patiënten per 1000 (95% BI: 3 minder tot 2 meer) in vergelijking tot het gebruik van placebo (kwaliteit van bewijs: het werkelijke effect verschilt waarschijnlijk aanzienlijk van het geschatte effect).
|
Redelijk
GRADE |
Tolereerbaarheid en veiligheid interferon-b bij patiënten met een eerste relapse
Mortaliteit Gebruik van interferon-β door patiënten met een eerste relapse laat bij een follow-up duur van 2 jaar geen verschil zien in het aantal sterfgevallen (RR: 1; 95% BI: 0.99; 1.02) in vergelijking tot het gebruik van placebo (kwaliteit van bewijs: het werkelijke effect ligt waarschijnlijk dicht bij het geschatte effect).
|
Review 2: Glatirameeracetaat versus placebo
Redelijk
GRADE |
Klinische effectiviteit glatirameeracetaat bij patiënten met een eerste relapse
Conversie naar klinisch definitieve MS optrad (tijdens follow-up) bij een follow-up duur van 3 jaar Gebruik van glatirameeracetaat door patiënten met een eerste relapse laat bij een follow-up duur van 3 jaar voor conversie naar klinisch definitieve MS een vermindering van het risico zien met 45% (hazard ratio: 0.55, 95% BI 0.40; 0.76) in vergelijking tot gebruik van placebo (kwaliteit van bewijs: het werkelijke effect ligt waarschijnlijk dicht bij het geschatte effect).
Bron: Comi et al., 2009 |
Review 3: Teriflunomide versus placebo
Laag
GRADE |
Klinische effectiviteit teriflunomide bij patiënten met een eerste relapse
Conversie naar klinisch definitieve multiple sclerose (tijdens en na follow-up) bij een follow-up duur van 2 jaar Gebruik van teriflunomide door patiënten met een eerste relapse laat bij een follow-up duur van 2 jaar voor conversie naar klinisch definitieve MS een vermindering zien van het risico met 36% (RR: 0.64; 95% BI 0.44; 0.92), en een risicoverschil van 101 patiënten minder met conversie per 1000 (95% BI: 22 minder tot 156 minder) in vergelijking tot gebruik van placebo (kwaliteit van bewijs: het werkelijke effect kan aanzienlijk verschillen van het geschatte effect).
Bron: Miller et al., 2014 |
Laag
GRADE |
Tolereerbaarheid en veiligheid teriflunomide bij patiënten met een eerste relapse
Stoppen met medicatie vanwege bijwerkingen bij een follow-up duur van 2 jaar Gebruik van teriflunomide door patiënten met een eerste relapse laat bij een follow-up duur van 2 jaar voor stoppen met medicatie vanwege bijwerkingen een vermindering zien van het relatieve risico met 9% (RR: 0.91, 95% BI: 0.49; 1.7) en een risicoverschil van 8 patiënten minder die stoppen met medicatie vanwege bijwerkingen per 1000 (95% BI: 47 minder tot 64 meer) in vergelijking tot gebruik van placebo (kwaliteit van bewijs: het werkelijke effect kan aanzienlijk verschillen van het geschatte effect).
|
Laag
GRADE |
Tolereerbaarheid en veiligheid teriflunomide bij patiënten met een eerste relapse
Mortaliteit bij een follow-up duur van 2 jaar Gebruik van teriflunomide door patiënten met een eerste relapse laat bij een follow-up duur van 2 jaar voor mortaliteit een vermindering van het relatieve risico met 9% zien (RR: 0.91; 95% BI: 0.49; 1.7) en een risicoverschil van 8 sterfevallen minder per 1000 (95% BI: 47 minder tot 64 meer) in vergelijking tot placebo (kwaliteit van bewijs: het werkelijke effect kan aanzienlijk verschillen van het geschatte effect).
Bron: Miller et al., 2014 |
Review 9: cladribine (tabletten) versus placebo? (Deze review is niet verricht door de Europese werkgroep maar door de Nederlandse werkgroep)
Laag
GRADE |
Klinische effectiviteit cladribine bij patiënten met een eerste relapse
Conversie naar klinisch definitieve multiple sclerose (tijdens follow-up) bij een follow-up duur van 96 weken Gebruik van cladribine door patiënten met een eerste relapse laat bij een follow-up duur van 96 weken voor conversie naar klinisch definitieve MS een vermindering zien van het risico met 62% (voor dosering van 5.25 mg/kg, hazard ratio: 0.38; 95% BI: 0.25; 0.58) en 67% (voor dosering van 3.5 mg/kg, harzard ratio: 0.33; 95% BI: 0.21; 0.51) in vergelijking tot gebruik van placebo (kwaliteit van bewijs: het werkelijke effect kan aanzienlijk verschillen van het geschatte effect).
Bron: Leist et al., 2014 |
Laag
GRADE |
Niet-klinische effectiviteit cladribine bij patiënten met een eerste relapse
Aantal patiënten zonder nieuwe of groter wordende T2-laesies; cumulatieve aantal gadolinium aankleurende laesies bij een follow-up duur van 96 weken Gebruik van cladribine door patiënten met een eerste relapse laat bij een follow-up duur van 96 weken een toename van het relatief effect zien van 95% voor de dosering van 5.25 mg/kg dosering (RR: 1.95, 95% BI: 1.50; 2.53) en van 87% voor de dosering met 3.5 mg/kg (RR: 1.87; 95% BI: 1.44; 2.43), overeenkomend met een absoluut verschil van 261 patiënten meer zonder laesies per 1000 (95% BI: 166 tot 350 meer) respectievelijk 239 patiënten meer zonder laesies per 1000 (95% BI: 144 tot 329 meer) in vergelijking tot placebo (kwaliteit van bewijs: het werkelijke effect kan aanzienlijk verschillen van het geschatte effect).
Bron: Leist et al., 2014 |
Zeer laag
GRADE |
Tolereerbaarheid en veiligheid cladribine bij patiënten met een eerste relapse
Stoppen met medicatie vanwege bijwerkingen bij een follow-up duur van 96 weken Gebruik van cladribine door patiënten met een eerste relapse laat bij een follow-up duur van 96 weken voor stoppen met medicatie vanwege bijwerkingen een toename zien van het relatieve risico met 100% (RR: 2.0; 95% BI: 0.70; 5.75) voor de dosering van 3.5 mg/kg en een risicoverschil van 24 patiënten meer die stoppen met medicatie vanwege bijwerkingen per 1000 (95% BI: 7 minder tot 115 meer) in vergelijking tot placebo. Voor de dosering van 5.25 mg/kg is de toename van het relatieve risico 300% (RR: 4.0; 95 % BI: 1.55-10.56) en een risicoverschil van 74 patiënten meer die stoppen met medicatie vanwege bijwerkingen per 1000 (95% BI: 13 meer tot 232 meer) in vergelijking tot placebo (kwaliteit van bewijs: het werkelijke effect verschilt waarschijnlijk aanzienlijk van het geschatte effect).
|
Zeer laag
GRADE |
Tolereerbaarheid en veiligheid cladribine bij patiënten met een eerste relapse
Mortaliteit bij een follow-up duur van 96 weken Gebruik van cladribine door patiënten met een eerste relapse laat bij een follow-up duur van 96 weken voor mortaliteit geen verschil zien (relatief risico niet te berekenen vanwege nul sterfgevallen in experimentele en placebogroep) in vergelijking tot placebo (kwaliteit van bewijs: het werkelijke effect verschilt waarschijnlijk aanzienlijk van het geschatte effect).
|
Samenvatting literatuur
Beschrijving studies
De meeste trials waren multicenter trials. Alle trials werden door de industrie gesponsord. De ziektemodulerende middelen interferon-β/peginterferon-β, glatirameeracetaat, teriflunomide en cladribine werden vergeleken met een placebo. Over de behandeling met dimethylfumaraat, fingolimod, natalizumab, alemtuzumab, ocrelizumab bij mensen met een eerste relapse zijn geen RCTs beschikbaar.
Studiepopulaties
De zes RCTs onderzochten - conform de toen geldende criteria - CIS patiënten die niet eerder ziektemodulerende behandeling hadden gekregen. De studiegrootte varieerde tussen de 383 en 616 patiënten. Meer vrouwen dan mannen werden geïncludeerd (% vrouwen varieerde van 65% tot 75%). In alle 6 RCTs hadden de studiedeelnemers een leeftijd van begin 30. De initiële EDSS-score bij start van het onderzoek varieerde van 1 tot 1.67. De gemiddelde follow-up duur tussen de studies varieerde van 78 tot 156 weken. De inclusie- en exclusiecriteria die voor de trials werden gehanteerd zijn samengevat in tabel 1.
Tabel 1 Inclusiecriteria gebruikt in 6 RCTs
|
Inclusie- en exclusiecriteria |
Comi 2009
PreCISe study |
|
Comi 2012
REFLEX study |
|
Jacobs 2000
CHAMPS study |
|
Kappos 2006
BENEFIT CIS |
|
Miller 2014
TOPIC trial
|
|
Leist 2014
ORACLE MS |
|
Interventies
Deze zijn samengevat in tabel 2.
Tabel 2 Interventies
|
Interventie |
Controle |
||
Eerste auteur, jaar van publicatie (follow-up duur) |
Geneesmiddel |
Toedieningsweg |
Dosering |
|
Jacobs 2000 (follow-up: 56 wk) |
Interferon-β-1a |
intramusculair |
30 µg 1x/week
|
placebo |
Kappos 2006 (follow-up: 104 wk) |
Interferon-β-1b |
subcutaan |
250 µg om de dag |
placebo |
Comi 2012 (follow-up: 104 wk) |
Interferon-β-1a
|
subcutaan |
44 µg 3x/week
|
placebo |
Comi 2009 (follow-up: 156 wk) |
Glatirameeracetaat |
subcutaan |
20 mg/dag
|
placebo |
Miller 2014 (follow-up: 108 wk) |
Teriflunomide |
oraal |
14 mg per dag |
placebo |
Leist el al., 2014 (follow-up: 96 wk) |
Cladribine |
oraal |
3.5 mg/kg (arm 1; totale cumulatieve dosis verdeeld over 4 kuren in tabletvorm n 96 weken) 5.25 mg/kg (arm 2; totale cumulatieve dosis verdeeld over 6 kuren in tabletvorm in 96 weken) |
placebo |
Leeswijzer:
Hieronder worden de resultaten van de negen systematische literatuuranalyses gepresenteerd. Op het einde van iedere review staan de conclusies.
Review 1: Interferon versus placebo
Klinische effectiviteit
Conversie naar klinische definitieve multiple sclerose
- conversie tijdens follow-up
Twee RCTs (Kappos et al., 2006; Comi et al., 2012) rapporteerden over de tijd tot conversie naar klinisch definitieve multiple sclerose gedurende een periode van 2 jaar. De gepoolde data lieten zien dat interferon het risico op conversie op ieder moment tijdens de follow-up met ruim de helft verminderde (hazard ratio: 0.49; 95% BI: 0.38; 0.64). De forest plots zijn opgenomen in appendix 6 van de Europese richtlijn (http://journals.sagepub.com/doi/suppl/10.1177/1352458517751049).
- conversie na follow-up
Twee RCTs (Jabobs et al,, 2000; Comi et al., 2012) rapporteerden over het aantal patiënten bij wie na een periode van 2 à 3 jaar conversie naar klinisch definitieve multiple sclerose was opgetreden. De gepoolde data lieten zien dat interferon-b het risico op conversie met ca. 30% verminderde (relatieve risico: 0.71, 95% BI: 0.61–0.82) of in absolute termen: 175 minder per 1000 (95% BI: 109 tot 235 minder).
De forest plots zijn opgenomen in appendix 6 van de Europese richtlijn (http://journals.sagepub.com/doi/suppl/10.1177/1352458517751049).
Effectiviteit-niet klinisch
Nieuwe T2-laesies of groter wordende T2-laesies en gadolinium aankleurende laesies
Drie RCTs (Jacobs et al.; 2000; Kappos et al., 2006; Comi et al., 2012) rapporteerden over MRI-uitkomsten. Elke studie rapporteerde over een andere MRI-uitkomst. Tabel 3 geeft een overzicht van deze uitkomsten. Relatieve risico’s groter dan 1 of verschillen kleiner dan 0 wijzen op een gunstig effect van interferon-b. De geschatte relatieve risico’s zijn steeds groter dan 1 (zie tabel 3); de geschatte verschillen steeds kleiner dan nul (zie tabel 3).
Tabel 3 Uitkomsten van MRI-onderzoek (interferon-b vs. placebo)
Uitkomstmaten |
Relatieve risico (RR), risicoverschil of verschil tussen gemiddelden (interferon-b vs. placebo) |
Aantal patiënten zonder nieuwe gadolinium aankleurende laesies |
RR 2.03 (95% BI: 1.41; 2.93) risicoverschil: 193 meer per 1000 (95% BI: 77 tot 361 meer) |
Aantal patiënten zonder nieuwe T2 laesies |
RR 2.4 (95% BI: 1.86; 3.09) risicoverschil: 409 meer per 1000 (95% BI: 251 tot 611 meer) |
Aantal nieuwe of groter wordende T2 laesies |
verschil: -2.9 (95% BI: -4.39; -1.41) |
Cumulatieve aantal patiënten met nieuwe actieve laesies (104 weken follow-up; 1 studie; n=468) |
verschil: -4.8 (95% BI: BI: -7.06; -2.54) |
Bron: ECTRIMS/EAN guideline on the pharmacological treatment of people with multiple sclerosis (2018).
No Evidence of Disease Activity (NEDA)
Hierover werd niet gerapporteerd in de Europese richtlijntekst en daarbij behorende bijlagen.
Tolereerbaarheid en veiligheid
Stoppen studiedeelname, medicatie en bijwerkingen (zoals gerapporteerd in Europese richtlijn)[1]
Twee RCTs (Kappos et al., 2006; Comi et al., 2012 rapporteerden over studieuitval vanwege bijwerkingen. Twee RCTs (Jacobs et al., 2000; Kappos et al., 2006) rapporteerden over stoppen met medicatie vanwege bijwerkingen en studieuitval om willekeurige reden.
Tabel 4 geeft de resultaten weer. Interferon-b geeft een groter risico op stoppen met studiedeelname vanwege bijwerkingen. Interferon-b lijkt geen groter risico op stoppen met medicatie vanwege bijwerkingen te geven.
De forest plots zijn opgenomen in appendix 6 van de Europese richtlijn (http://journals.sagepub.com/doi/suppl/10.1177/1352458517751049).
Tabel 4 Uitkomsten met betrekking tot stoppen studiedeelname en stoppen medicatie (interferon-b vs. placebo) overzichtelijke tabel
Uitkomstmaten |
Relatieve risico (interferon-b vs. placebo), risicoverschil |
Studieuitval vanwege bijwerkingen (follow-up 104 weken; 2 studies; n=810) |
RR 2.17 (95% BI: 0.16; 28.82) risicoverschil: 20 meer per 1000 (95% BI: 15 minder tot 481 meer) |
Stoppen medicatie vanwege bijwerkingen |
RR 0.98 (95% BI: 0.87; 1.09) risicoverschil: 0 minder per 1000 (95% BI: 3 minder tot 2 meer) |
Studieuitval om willekeurige reden |
RR 1.21 (95% BI: 0.88; 1.67) risicoverschil: 30 meer per 1000 (95% BI: 17 minder tot 97 meer) |
Bron: ECTRIMS/EAN guideline on the pharmacological treatment of people with multiple sclerosis (2018).
Mortaliteit
Twee RCTs (Jacobs et al., 2000; Comi et al., 2012) met een follow-up van 104-156 weken rapporteerden over mortaliteit. Interferon-b heeft geen effect op de sterfte (RR: 1; 95% BI: 0.99; 1.02; n=725).
Kwaliteit van bewijs
De werkgroep heeft de kwaliteit van bewijs beoordeeld volgens de GRADE-methodiek. Voor studies over interventies starten gerandomiseerde onderzoeken in de categorie hoog. De evidence werd per uitkomstmaat getoetst aan de criteria beperkingen in onderzoeksopzet, inconsistentie, indirectheid, onnauwkeurigheid en publicatiebias.
Conversie naar klinisch definitieve MS (tijdens follow-up)
De kwaliteit van bewijs is hoog voor de uitkomstmaat ‘tijdsduur tot conversie naar klinisch definitieve MS’.
Conversie naar klinisch definitieve MS plaatsvond (na follow-up)
De kwaliteit van bewijs is redelijk. Er werd afgewaardeerd van hoog naar laag vanwege beperkingen in onderzoeksopzet: het was onduidelijk of de randomisatie geblindeerd was en mogelijk werden de uitkomsten selectief gerapporteerd.
Aantal patiënten zonder nieuwe gadolinium aankleurende laesies; aantal patiënten zonder nieuwe T2 laesies
De kwaliteit van bewijs is redelijk. Er werd met één niveau afgewaardeerd vanwege ernstige onnauwkeurigheid (geringe aantal ‘events’).
Aantal nieuwe of nieuwe groter wordende T2 laesies
De kwaliteit van bewijs is laag. Er werd met twee niveaus afgewaardeerd, met één niveau vanwege ernstige onnauwkeurigheid (<300 events) en met één niveau vanwege onduidelijke randomisatie en risico op selectieve rapportage van uitkomsten.
Cumulatieve aantal patiënten met nieuwe actieve laesies
De kwaliteit van bewijs is hoog.
Studieuitval vanwege bijwerkingen
De kwaliteit van bewijs is laag. Er werd met twee niveaus afgewaardeerd vanwege ernstige onnauwkeurigheid (geringe aantal ‘events’) en inconsistentie (tegenstrijdige resultaten van verschillende studies).
Studieuitval om willekeurige reden
De kwaliteit van bewijs is redelijk. Er werden met één niveau afgewaardeerd vanwege ernstige onnauwkeurigheid (geringe aantal ‘events’).
Stoppen medicatie vanwege bijwerkingen
De kwaliteit van bewijs is zeer laag. Er werd met één niveau afgewaardeerd vanwege ernstige onnauwkeurigheid (gering aantal ‘events’) en met twee niveaus vanwege zeer ernstige inconsistentie (zeer tegenstrijdige resultaten van verschillende studies).
Mortaliteit
De kwaliteit van bewijs is redelijk. Er werd met één niveau afgewaardeerd vanwege ernstige onnauwkeurigheid (geringe aantal ‘events’).
Review 2: Glatirameeracetaat versus placebo
Klinische effectiviteit
Conversie naar klinische definitieve multiple sclerose
- conversie tijdens follow-up
Comi et al. (2009) vonden in een trial met 481 patiënten dat glatirameeracetaat op ieder moment tijdens de follow-up van 3 jaar, het risico op conversie met bijna de helft verminderde in vergelijking met patiënten die een placebo gebruikten (hazard ratio: 0.55, 95% BI 0.40–0.76).
- conversie na follow-up
Hierover werd niet gerapporteerd in de Europese richtlijntekst en daarbij behorende bijlagen.
Effectiviteit-niet klinisch
Nieuwe T2-laesies of groter wordende T2-laesies en gadolinium aankleurende laesies
Hierover werd niet gerapporteerd in de Europese richtlijntekst en daarbij behorende bijlagen.
No Evidence of Disease Activity (NEDA)
Hierover werd niet gerapporteerd in de Europese richtlijntekst en daarbij behorende bijlagen.
Tolereerbaarheid en veiligheid
Studieuitval vanwege bijwerkingen
Patiënten die glatirameeracetaat kregen, staakten ruim driemaal zo veel studiedeelname vanwege bijwerkingen als patiënten die een placebo gebruikten (relatieve risico: 3.43, 95% BI: 1.14–10.26), of in absolute termen: 41 meer per 1000 (95% BI: 2 tot 156 meer).
Mortaliteit
Hierover werd niet gerapporteerd in de Europese richtlijntekst en daarbij behorende bijlagen.
Kwaliteit van bewijs
Conversie naar klinische definitieve multiple sclerose (tijdens follow-up)
De kwaliteit van bewijs voor de uitkomstmaat betreffende is redelijk. Er werd met één niveau afgewaardeerd voor ernstig risico op bias vanwege onduidelijkheid over de randomisatieprocedure.
Studieuitval vanwege bijwerkingen
De kwaliteit van bewijs voor deze uitkomstmaat is laag. Er werd met één niveau afgewaardeerd vanwege ernstige onnauwkeurigheid (<300 events) en met één niveau vanwege ernstig risico op bias vanwege onduidelijkheid over de randomisatieprocedure.
Review 3: Teriflunomide versus placebo
Klinische effectiviteit
Conversie naar klinisch-definitieve multiple sclerose
- conversie tijdens follow-up
Miller et al. (2014) rapporteerden dat patiënten die gedurende 2 jaar teriflunomide gebruikten, op elk moment tijdens follow-up een meer dan 40% kleinere kans op conversie hadden dan patiënten in de placebogroep (hazard ratio: 0.57; 95% BI: 0.38; 0.87).
- conversie na follow-up
Miller et al. (2014) rapporteerden dat voor patiënten die 2 jaar teriflunomide hadden gebruikt het risico op conversie ruim 30% minder was dan voor patiënten in de placebogroep (relatieve risico: 0.64; 95% BI 0.44; 0.92), of in absolute termen: 101 minder per 1000 (95% BI: 22 tot 156 minder).
Effectiviteit-niet klinisch
Nieuwe T2-laesies of groter wordende T2-laesies en gadolinium aankleurende laesies
Hierover werd niet gerapporteerd in de Europese richtlijntekst en daarbij behorende bijlagen.
No Evidence of Disease Activity (NEDA)
Hierover werd niet gerapporteerd in de Europese richtlijntekst en daarbij behorende bijlagen.
Tolereerbaarheid en veiligheid
Studieuitval vanwege bijwerkingen of stoppen met medicatie vanwege bijwerkingen
Miller et al. (2014) rapporteerde dat gebruik van teriflunomide gedurende 2 jaar het risico op stoppen met medicatie vanwege bijwerkingen niet verhoogde (tabel 5). Over studieuitval vanwege bijwerkingen werd niet gerapporteerd in de Europese richtlijntekst en daarbij behorende bijlagen.
Tabel 5 Uitkomsten met betrekking tot stoppen medicatie (teriflunomide vs. placebo)
Uitkomstmaten |
Relatieve risico (teriflunomide vs. placebo), risicoverschil |
Stoppen medicatie vanwege bijwerkingen (follow-up 108 weken) |
RR: 0.91 (95% BI: 0.49; 1.7) Risicoverschil: 8 minder per 1000 ( 95% BI: 47 minder tot 64 meer) |
Bron: ECTRIMS/EAN guideline on the pharmacological treatment of people with multiple sclerosis (2018).
Mortaliteit
Volgens Miller et al. (2014) had gebruik van teriflunomide gedurende 2 jaar geen effect op de sterfte (relatieve risico: 1.01; 95% BI: 0.99; 1.02)
Kwaliteit van bewijs
Conversie naar klinische definitieve multiple sclerose (tijdens follow-up)
De kwaliteit van bewijs is laag. Er werd met twee niveaus afgewaardeerd: met één niveau vanwege ernstig risico op bias vanwege incomplete data en met één niveau vanwege ernstige onnauwkeurigheid (geringe aantal ‘events’).
Conversie naar klinisch definitieve MS plaatsvond (na follow-up)
De kwaliteit van bewijs is laag. Er werd met twee niveaus afgewaardeerd: met één niveau vanwege ernstig risico op bias vanwege incomplete data en met één niveau vanwege ernstige onnauwkeurigheid (geringe aantal ‘events’).
Stoppen met medicatie vanwege bijwerkingen
De kwaliteit van bewijs is laag. Er werd met twee niveaus afgewaardeerd: met één niveau vanwege ernstig risico op bias vanwege incomplete data en met één niveau vanwege ernstige onnauwkeurigheid.
Mortaliteit
De kwaliteit van bewijs is laag. Er werd met twee niveaus afgewaardeerd: met één niveau vanwege ernstig risico op bias vanwege incomplete data en met één niveau vanwege ernstige onnauwkeurigheid (geringe aantal ‘events’).
Review 4: dimethylfumaraat versus placebo?
Geen RCT heeft dit onderzocht.
Review 5: fingolimod versus placebo?
Geen RCT heeft dit onderzocht.
Review 6: natalizumab versus placebo?
Geen RCT heeft dit onderzocht.
Review 7: alemtuzumab versus placebo?
Geen RCT heeft dit onderzocht.
Review 8: ocrelizumab versus placebo?
Geen RCT heeft dit onderzocht.
Review 9: cladribine (tabletten) versus placebo? (Deze review is niet verricht door de Europese werkgroep maar door de Nederlandse werkgroep)
Klinische effectiviteit
Conversie naar klinische definitieve multiple sclerose volgens de Poser criteria
- conversie tijdens follow-up
Een RCT (Leist et al., 2014) rapporteerde over de tijd tot conversie naar klinisch definitieve multiple sclerose gedurende een periode van 96 weken. Cladribine verminderde het risico op conversie op ieder moment tijdens de follow-up met ruim 60% (hazard ratio: 0.38; 95% BI: 0.25; 0.58) in de groep die (cumulatief) 5.25 mg/kg cladribine kreeg, en met meer dan 65% (hazard ratio: 0.33; 95% BI: 0.21; 0.51) in de groep die (cumulatief) 3.5 mg/kg cladribine kreeg.
- conversie na follow-up
Hierover werd niet gerapporteerd in Leist et al. (2014).
Effectiviteit-niet klinisch
Nieuwe T2-laesies of groter wordende T2-laesies en gadolinium aankleurende laesies
Leist et al. (2014) rapporteerden de volgende percentages zonder nieuwe of groter wordende T2-laesies voor de 5.25 mg/kg dosering, de 3.5 mg/kg dosering en placebo: 53.7 (n=203; 95% BI: 46.6, 60.7), 51.5 (n=202; 95% BI: 44.4, 58.6) respectievelijk 27.6 (n=196; 95% BI: 41.4, 34.4). Tabel 6 geeft de relatieve en absolute effecten, zoals berekend door de werkgroep.
Het aantal nieuwe en persisterende gadolinium aankleurende laesies werd gerapporteerd als het mediane cumulatieve aantal laesies. Dit was in beide cladribine groepen 0, in de placebogroep 2. In beide gevallen geen statistisch significant verschil.
Tabel 6 Uitkomsten van MRI-onderzoek (cladribibe vs. placebo)
Uitkomstmaten |
Relatieve risico (RR), risicoverschil (cladribine vs. placebo) |
Aantal patiënten zonder nieuwe gadolinium aankleurende laesies (5.25 mg/kg dosering) (follow-up gemiddeld 96 weken) |
RR 1.95 (95% BI: 1.50; 2.53) Risicoverschil: 261 meer per 1000 (95% BI: 166 tot 350 meer) |
Aantal patiënten zonder nieuwe gadolinium aankleurende laesies (3.5 mg/kg dosering) (follow-up gemiddeld 96 weken) |
RR 1.87 (95% BI: 1.44; 2.43) Risicoverschil: 239 meer per 1000 (95% BI: 144 tot 329 meer) |
Bron: Leist et al. (2013; supplementary webappendix)
No Evidence of Disease Activity (NEDA)
Hierover werd niet gerapporteerd in Leist et al. (2014).
Tolereerbaarheid en veiligheid
Stoppen met medicatie of studieuitval vanwege bijwerkingen
Leist et al. (2014) rapporteerden dat gebruik van cladribine gedurende 96 weken het risico verhoogde op stoppen met medicatie vanwege bijwerkingen (tabel 7).
Tabel 7 Uitkomsten met betrekking tot stoppen medicatie cladribine vs. placebo
Uitkomstmaten |
Dosering |
Relatieve risico (cladribine vs. placebo), risicoverschil |
Stoppen medicatie vanwege bijwerkingen (follow-up 96 weken) |
3.5 mg/kg |
RR: 2.0 (95 % BI: 0.70-5.75) Risicoverschil: 24 meer per 1000 (95% BI: 7 minder tot 115 meer) |
5.25 mg/kg |
RR: 4.0 (95 % BI: 1.55-10.56) Risicoverschil: 74 meer per 1000 (95% BI: 13 tot 232 meer) |
Bron: Leist et al. (2014)
Mortaliteit
Volgens Leist et al. (2014) kwam gedurende de periode van 96 weken noch in de cladribine groepen noch in de placebogroep een sterfgeval voor.
Kwaliteit van bewijs
Conversie naar klinische definitieve multiple sclerose (tijdens follow-up)
De kwaliteit van bewijs is laag. Er werd met twee niveaus afgewaardeerd vanwege zeer ernstig risico op bias vanwege niet-blinderen van patiënten en behandelaar gedurende een deel van de studieperiode, incomplete data (vroegtijdig stoppen van studie) en selectieve uitkomstrapportage.
Nieuwe T2-laesies of groter wordende T2-laesies en gadolinium aankleurende laesies
De kwaliteit van bewijs is laag. Er werd met twee niveaus afgewaardeerd vanwege zeer ernstig risico op bias vanwege niet-blinderen van patiënten en behandelaar gedurende een deel van de studieperiode, incomplete data (vroegtijdig stoppen van studie) en selectieve uitkomstrapportage.
Stoppen met medicatie vanwege bijwerkingen
De kwaliteit van bewijs is zeer laag. Voor risk of bias zie conversie naar definitieve multiple sclerose. Verder werd afgewaardeerd vanwege ernstige onnauwkeurigheid (aantal events <300).
Mortaliteit
De kwaliteit van bewijs is zeer laag. Voor risk of bias: zie tijd tot conversie naar definitieve multiple sclerose. Verder werd afgewaardeerd vanwege ernstige onnauwkeurigheid (er waren 0 events).
[1] Het verschil tussen stoppen met studiedeelname vanwege bijwerkingen en stoppen met medicatie vanwege bijwerkingen heeft betrekking op de follow-up. Degenenen die stopten met medicatie vanwege bijwerkingen zijn in de studie gebleven met bijbehorende uitkomsten, in tegenstelling tot degenen die stopten met studiedeelname.
Zoeken en selecteren
Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden heeft de Nederlandse richtlijnwerkgroep negen systematische literatuuranalyses (één per geneesmiddel) verricht met de volgende PICO-vraagstelling:
Wat zijn bij patiënten met een eerste relapse (CIS of voldoen aan criteria voor definitieve MS) de netto-baten in vergelijking met een placebo van het starten met:
- eerstelijns middelen:
- interferon-β /peginterferon-β
- glatirameeracetaat
- teriflunomide
- dimethylfumaraat
- tweedelijns middelen:
- fingolimod
- natalizumab
- ocrelizumab
- cladribine
- derdelijns middelen
- alemtuzumab
Bron voor de systematische literatuuranalyses was de Europese richtlijntekst met bijbehorende bijlagen (adaptatie). De opstellers van de Europese richtlijn zochten daartoe in de databases Medline (OVID), Embase en Cochrane. De zoekverantwoording is weergegeven in appendix 2 van de Europese richtlijn (http://journals.sagepub.com/doi/suppl/10.1177/1352458517751049).
De Nederlandse richtlijnwerkgroep verrichtte eind april 2018 een literatuursearch in de ‘Cochrane Database of Systematic Reviews’, Medline en Embase naar systematische reviews waarin mogelijk recentere studies werden geïncludeerd en/of studies over cladribine werden geïncludeerd. Ter informatie: in de Europese richtlijn werd cladribine niet meegenomen. De Nederlandse werkgroep achtte echter informatie over de werkzaamheid en veiligheid van cladribine wenselijk. Er werd één systematische review gevonden (Filippini et al., 2017). Deze review bevatte geen recentere studies, wel één randomised controlled trial (RCT) over cladribine (Leist et al., 2014). Deze RCT voldeed aan de inclusiecriteria van de Europese richtlijn. De Nederlandse richtlijnwerkgroep heeft deze RCT daarom geïncludeerd.
Nota bene: in de Europese richtlijn werden tevens zeven extensie-studies (Kinkel et al., 2006; Kappos et al.,, 2007; Kappos et al., 2009; Comi et al., 2013, 2017; Edan et al., 2014; Kappos et al., 2016) geïncludeerd. Deze worden, zoals ook in de Europese richtlijn werd gedaan, kort besproken onder het kopje ‘professioneel perspectief’ en niet onder het kopje ‘samenvatting literatuur’. Deze extensiestudies rapporteren onderzoeksresultaten over de vraag of de uitkomsten tussen vroeg en later behandelen verschillen.
Voor cladribine heeft de Nederlandse richtlijnwerkgroep geen extensiestudies gevonden.
Selectie- en exclusiecriteria:
Type studies |
|
Type patiënten |
|
Interventie |
Eerstelijnsmiddelen
Tweedelijnsmiddelen
Derdelijns middelen
|
Controle |
|
Type uitkomstmaten* |
1. Effectiviteit - klinisch
2. Effectiviteit – niet klinisch
3. No Evidence of Disease Activity (NEDA)
4. Tolereerbaarheid en veiligheid
|
Exclusiecriteria |
|
* Bovengenoemde uitkomstmaten zijn voor de Nederlandse richtlijnwerkgroep kritiek (= beslissend). Alle andere uitkomstmaten die in de Europese richtlijn gerapporteerd worden, vindt de Nederlandse werkgroep minder belangrijk en heeft deze daarom niet geadapteerd. Op deze manier wordt geprobeerd de teksten overzichtelijk te houden. In bijlage 5 van de Europese richtlijn staan alle uitkomstmaten die de Europese richtlijnwerkgroep heeft geïncludeerd, evenals de resultaten per uitkomstmaat en een beoordeling van de kwaliteit van bewijs:
http://journals.sagepub.com/doi/suppl/10.1177/1352458517751049.
Zes RCTs (Jacobs et al., 2000; Kappos et al, 2006; Comi et al., 2009, 2012; Miller et al., 2014; Leist et al., 2014) werden meegenomen in de literatuuranalyse. In appendix 3 van de Europese richtlijn (http://journals.sagepub.com/doi/suppl/10.1177/1352458517751049) staan de redenen van exclusie van andere studies vermeld.
Referenties
- Barkhof et al. Comparison of MRI criteria at first presentation to predict conversion to clinically definite multiple sclerosis. Brain 1997.
- Berger JR, Markowitz C. Deciding on the Best Multiple Sclerosis Therapy: Tough Choices. JAMA Neurol. 2018 Sep 17.
- Chard et al. MRI only conversion to multiple sclerosis following a clinically isolated syndrome. J Neurol Neurosurg Psychiatry 2011;82:176e179.
- Comi G, Martinelli V, Rodegher M, et al. Effects of early treatment with glatiramer acetate in patients with clinically isolated syndrome. Mult Scler 2013; 19: 1074–1083.
- Comi G, De Stefano N, Freedman MS, et al. Comparison of two dosing frequencies of subcutaneous interferon beta-1a in patients with a first clinical demyelinating event suggestive of multiple sclerosis (REFLEX): a phase 3 randomised controlled trial. Lancet Neurol 2012; 11: 33–41.
- Comi G, Martinelli V, Rodegher M, et al. Effect of glatiramer acetate on conversion to clinically definite multiple sclerosis in patients with clinically isolated syndrome (PreCISe study): a randomised, double-blind, placebo-controlled trial. Lancet 2009; 374: 1503–1511.
- Edan G, Kappos L, Montalban X, et al. Long-term impact of interferon beta-1b in patients with CIS: 8-year follow-up of BENE-FIT. J Neurol Neurosurg Psychiatry 2014; 85: 1183–1189.
- Filippini G, Del Giovane C, Clerico M, Beiki O, Mattoscio M, Piazza F, Fredrikson S, Tramacere I, Scalfari A, Salanti G. Treatment with disease-modifying drugs for people with a first clinical attack suggestive of multiple sclerosis. Cochrane Database of Systematic Reviews 2017, Issue 4. Art. No.: CD012200.
- Gabelic et al. Prevalence of Radiologically Isolated Syndrome and White Matter Signal Abnormalities in Healthy Relatives of Patients with Multiple Sclerosis. Am J Neuroradiol 35:106 –12 Jan 2014)
- Jacobs LD, Beck RW, Simon JH, et al. Intramuscular interferon beta-1a therapy initiated during a first demyelinating event in multiple sclerosis. CHAMPS Study Group. N Engl J Med 2000; 343: 898–904.
- Jokubaitis et al. Predictors of disability worsening in clinically isolated syndrome, Annals of Clinical and Translational Neurology 2015
- Kappos L, Edan G, Freedman MS, et al. The 11-year long-term follow-up study from the randomized BENEFIT CIS trial. Neurology 2016; 87: 978–987.
- Kappos L, Polman CH, Freedman MS, et al. Treatment with interferon beta-1b delays conversion to clinically definite and McDonald MS in patients with clinically isolated syndromes. Neurology 2006; 67: 1242–1249.
- Kappos L, Freedman MS, Polman CH, et al. Effect of early versus delayed interferon beta-1b treatment on disability after a first clinical event suggestive of multiple sclerosis: a 3-year follow-up analysis of the BENEFIT study. Lancet 2007; 370: 389–397.
- Kappos L, Freedman MS, Polman CH, et al. Longterm effect of early treatment with interferon beta-1b after a first clinical event suggestive of multiple sclerosis: 5-year active treatment extension of the phase 3 BENEFIT trial. Lancet Neurol 2009; 8: 987–997.
- Kinkel RP, Kollman C, O’Connor P, et al. IM interferon beta-1a delays definite multiple sclerosis 5 years after a first demyelinating event. Neurology 2006; 66: 678–684.
- Kremer IEH, Evers SMAA, Jongen PJ, Hiligsmann M. Comparison of preferences of healthcare professionals and MS patients for attributes of disease-modifying drugs: A best-worst scaling. Health Expect. 2018 Feb;21(1):171-180.
- Leist TP, Comi G, Cree BA, Coyle PK, Freedman MS, Hartung HP, Vermersch P, Casset-Semanaz F, Scaramozza M; oral cladribine for early MS (ORACLE MS) Study Group. Effect of oral cladribine on time to conversion to clinically definite multiple sclerosis in patients with a first demyelinating event (ORACLE MS): a phase 3 randomised trial. Lancet Neurol. 2014 Mar;13(3):257-67.
- Melendez-Torres GJ, Auguste P, Armoiry X, Maheswaran H, Court R, Madan J, Kan A, Lin S, Counsell C, Patterson J, Ro-drigues J, Ciccarelli O, Fraser H, Clarke A. Clinical effectiveness and cost-effectiveness of beta-interferon and glatiramer acetate for treating multiple sclerosis: systematic review and economic evaluation. Health Technol Assess. 2017 Sep;21(52):1-352.
- Miller AE, Wolinsky JS, Kappos L, et al. Oral teriflunomide for patients with a first clinical episode suggestive of multiple sclerosis (TOPIC): a randomised, double-blind, placebo-controlled, phase 3 trial. Lancet Neurol 2014; 13: 977–986.
- Miller DH, Chard DT, Ciccarelli O. Clinically isolated syndromes. Lancet Neurol. 2012 Feb;11(2):157-69.
- De Stefano et al. Radiologically isolated syndrome or subclinical multiple sclerosis: MAGNIMS consensus recommendations. Multiple Sclerosis Journal 2018, Vol. 24(2) 214–221.
- Thompson et al. Diagnosis of multiple sclerosis: 2017 revisions of the McDonald criteria, Tintore et al. Defining high, medium and low impact prognostic factors for developing multiple sclerosis, Brain 2015.
- Thompson AJ, Banwell BL, Barkhof F, Carroll WM, Coetzee T, Comi G, Correale J, Fazekas F, Filippi M, Freedman MS, Fujihara K, Galetta SL, Hartung HP, Kappos L, Lublin FD, Marrie RA, Miller AE, Miller DH, Montalban X, Mowry EM, Sorensen PS, Diagnosis of multiple sclerosis: 2017 revisions of the McDonald criteria. Lancet Neurol 2017.
- Tintoré M, Traboulsee AL, Trojano M, Uitdehaag BMJ, Vukusic S, Waubant E, Weinshenker BG, Reingold SC, Cohen JA. Diagnosis of multiple sclerosis: 2017 revisions of the McDonald criteria. Lancet Neurol. 2018 Feb;17(2):162-173.
- Tintore M1, Rovira À2, Río J3, Otero-Romero S3, Arrambide G3, Tur C3, Comabella M3, Nos C3, Arévalo MJ3, Negrotto L3, Galán I3, Vidal-Jordana A3, Castilló J3, Palavra F3, Simon E3, Mitjana R2, Auger C2, Sastre-Garriga J3, Montalban X3. Defining high, medium and low impact prognostic factors for developing multiple sclerosis. Brain. 2015 Jul;138(Pt 7):1863-74.
- Wattjes et al. MAGNIMS consensus guidelines on the use of MRI in multiple sclerosis—establishing disease prognosis and monitoring patients, Nat. Rev. Neurol 2015.
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 11-12-2023
Laatst geautoriseerd : 03-07-2020
Geplande herbeoordeling : 01-01-2028
Uiterlijk in 2024 bepaalt het bestuur van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie of deze richtlijn nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.
De Nederlandse Vereniging voor Neurologie is als houder van deze richtlijn de eerstverantwoordelijke voor de actualiteit van deze richtlijn. De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijke verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de eerstverantwoordelijke over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.
Algemene gegevens
Deze richtlijn is ontwikkeld in samenwerking met:
- MS Vereniging Nederland
- Nederlandse Internisten Vereniging
- Nederlandse Vereniging van Ziekenhuisapothekers
- Nederlandse Vereniging voor Radiologie
- Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland
Met ondersteuning van:
- B.S. Niël-Weise, zelfstandig richtlijnmethodoloog
- J.J.A. de Beer, zelfstandig richtlijnmethodoloog
De richtlijnontwikkeling werd ondersteund door J.J.A. de Beer, zelfstandig richtlijnmethodoloog en B.S. Niël-Weise, zelfstandig richtlijnmethodoloog, en werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).
Doel en doelgroep
Doel
Het doel van de revisie is het ontwikkelen van een up-to-date multidisciplinaire richtlijn voor ziektemodulerende therapie bij mensen met MS. De meest actuele diagnostische criteria voor MS, namelijk de McDonald 2017 criteria (Thompson et al., 2017) dienden hierbij als basis.
Doelgroep
Deze richtlijn is geschreven voor alle zorgverleners die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met MS.
Samenstelling werkgroep
Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in 2016 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen die betrokken zijn bij de indicatiestelling en monitoring van ziektemodulerende therapie bij mensen met MS (zie hiervoor de samenstelling van de werkgroep).
De werkgroepleden zijn door hun beroepsverenigingen gemandateerd voor deelname. De werkgroep werkte gedurende 2 jaar aan de totstandkoming van de richtlijn.
De werkgroep is verantwoordelijk voor de integrale tekst van deze richtlijn.
Werkgroep
- Dr. B.A. de Jong (voorzitter), neuroloog, Amsterdam UMC locatie VUmc, MS Centrum Amsterdam, Amsterdam; NVN
- Drs. B.J.A. van Hoeve, neuroloog, ZorgSaam Zeeuws-Vlaanderen, Terneuzen; NVN
- Dr. E. Hoitsma, neuroloog, Alrijne Ziekenhuis, Leiden; NVN
- Dr. E.L.J. Hoogervorst, neuroloog, Antonius Ziekenhuis, Nieuwegein; NVN
- Dr. J. Killestein, neuroloog, Amsterdam UMC locatie VUmc, MS Centrum Amsterdam, Amsterdam; NVN
- Dr. J. Mostert, neuroloog, Rijnstate Ziekenhuis, Arnhem; NVN
- Dr. J. Smolders, neuroloog, Erasmus MC, Rotterdam; NVN
- Dr. S.T.F.M. Frequin, neuroloog, Antonius Ziekenhuis, Nieuwegein; NVN
- Dr. T.A.M. Siepman, neuroloog, Erasmus MC, Rotterdam; NVN
- Dr. B. Moraal, radioloog, Amsterdam UMC locatie VUmc, MS Centrum Amsterdam, Amsterdam; NVVR
- Mevr. K. Harrison, verpleegkundig specialist, Tergooi; V&VN
- Drs. A.W. Lenderink, ziekenhuisapotheker, AllCare4IT, Loon op Zand; NVZA
- Mevr. B. Bakker, ervaringsdeskundige; MS Vereniging Nederland
- Dhr. D.T. Witte, ervaringsdeskundige; MS Vereniging Nederland
Meelezers
- Dr. P.L.A. van Daele, internist allergoloog-immunoloog, Erasmus MC, Rotterdam; NIV
Met ondersteuning van
- Mw. B.S. Niël-Weise, arts-microbioloog (n.p.), zelfstandig richtlijnmethodoloog, Deventer
- Dr. ir. J.J.A. de Beer, zelfstandig richtlijnmethodoloog, Utrecht
Belangenverklaringen
De werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of ze vanaf twee jaar voorafgaand aan de startdatum van de desbetreffende richtlijn werkgroep een (financieel ondersteunde) betrekking onderhielden met commerciële bedrijven, organisaties of instellingen die in verband staan met het onderwerp van de richtlijn. Tevens is navraag gedaan naar persoonlijke financiële belangen, belangen door persoonlijke relaties, belangen d.m.v. reputatiemanagement, belangen vanwege extern gefinancierd onderzoek, en belangen door kennisvalorisatie.
Werkgroeplid |
Functie |
Nevenfuncties |
Persoonlijke financiële belangen |
Persoonlijke relaties |
Reputatie-management |
Extern gefinancierd onderzoek |
Kennis Valorisatie |
Overige belangen |
Stephan Frequin |
neuroloog |
Incidenteel lid adviesraad Sanofi-Genzyme, Merck, Biogen, Novartis (max 140 euro per uur)
Incidentele voordrachten bij nascholing (max 140 euro per uur indien gesponsord door industrie) |
In 2016 deelname aan adviesraden voor Roche/ocrelizumab; in 2017 deelname aan adviesraden voor Merck i.v.m. cladribine en Roche i.v.m. ocrelizumab.
Gestopt met adviesraden tenzij de farma een prangende vraag heeft. |
geen |
Lid werkgroep MS, Nederlandse verening Neurologie (onbetaald) |
VBHC start-up St Antonius/Santeon 2017-2021 (€375.000,-) Sponsor Roche. Promotie-traject (geen persoonlijke inkomsten)
Deelname aan MS trials, fase 2,3,4: UMBRELLA: Gilenya; OPERA: Ocreluzimab; ASCEND: Nataluzimab; ATTAIN: Plegridy BIIB017; TOWER: Teriflunomide; SOLAR: Casting: Ocreluzimab |
geen |
geen |
Jop Mostert |
neuroloog |
Bestuur MS werkgroep (onbetaald) Deelname redactie tijdschrift voor neurologie en neurochirurgie (onbetaald) Tot eind 2017 schrijver columns MS anders (onbetaald) |
Met congres mee conform CGR regeling met Genzyme in 2016. In 2016 deelname adviesraad Sanofy-Genzyme (onbetaald). |
geen |
geen
|
Lokale hoofdonderzoeker: Passage: fase 4 fingolimod (Novartis) ESTEEM fase 4 tecfidera (Biogen) Liberate fase 4 fampyra (Biogen) MS@work (ZonMw, Nationaal MS fonds) GEMS (nationaal MS Fonds) PDNMS, natalizumab (Hersenstichting) BIA cladribine (Merck). In opstart: Roche O Hand ocrelizumab (Roche), DOT-MS (ZonMw), Extend natalizumab.
|
geen |
Meerdere keren als spreker opgetreden POST ECTRIMS nascholing (gesponsord door Teva), Spreker Nascholing MRI bij MS (gesponsord door Biogen). Spreker nascholing MS Zorg Nederland. Spreker nascholing apothekers (gesponsord door Novartis) Twee keer spreker ECTRIMS in Oranje (gesponsord door meerdere farmaceuten) Meerdere keren spreker MSMS In Rijnstate is het maken van het zorgpad MS gedaan met behulp van een extern bureau wat gefinancieerd werd door Biogen. |
Elske Hoitsma |
neuroloog |
Bestuur MS werk-groep (onbetaald). Lid onderwijs commissie MS werkgroep (onbetaald). Lid commisie kwaliteitsregistratie MS (wetenschappelijke commissie; onbetaald). Schrijven van columns voor Nationaal MS Fonds (onbetaald). |
(betaald) deelgenomen aan adviesraden van en als spreker opgetreden voor farmaceutische bedrijven (Biogen, Sanofi, Genzyme, Novartis, Merck, Roche).
Naar ECTRIMS met Biogen, Genzyme en Merck geweest (conform GCGR regeling). |
geen |
geen |
deelname aan Liberate studie (Biogen), Lemtrada pass studie (Sanofi Genzyme), Esteem studie (Biogen), MS@work studie (Nationaal MS Fonds).
Het Alrijne ziekenhuis heeft een unrestricted grant ontvangen voor de opzet van een MS centrum, symposium en -netwerk van Biogen, Sanofi Genzyme, Merck, Teva, CHDR en Bayer. Tevens is financiele ondersteuning hiervoor ontvangen van Zorg en Zekerheid. |
geen |
geen |
Joep Killestein |
neuroloog |
voorzitter hoofdredactieraad Tijdschrift voor Neurologie en Neurochirurgie (TNN) (betaald); wetenschappelijk adviseur Medidact (betaald); Steeringcommittees MS clinical trials Biogen, Merck en Roche (vergoeding VUmc) |
vergoedingen als spreker geaccepteerd van Merck, Biogen, Teva, Genzyme, Roche en Novartis; adviesraden bijgewoond en vergoedingen geaccepteerd (tot medio 2015) van Merck, Biogen, Teva, Genzyme, Roche en Novartis.; VUmc MS Centre Amsterdam ontvangt financiële ondersteuning van Bayer Schering Pharma, Biogen, Roche, GlaxoSmithKline, Merck Serono, Genzyme, Novartis en Teva voor onderzoeksactiviteiten. |
geen |
Neuroscience Campus Amsterdam, heden Amsterdam Neuroscience; sinds 2012 lid bestuur landelijke MS werkgroep NvN; sinds 2016 lid wetenschappelijke adviesraad Stichting MS research; sinds 2016 lid editorial board MS Journal. Bestuur MS registratie. |
Killestein/Wurdinger. Blood platelet-based liquid biopsies for optimization of diagnosis and treatment for MS patients. Stichting MS research 2016: € 50.000;
Killestein/Rispens/ Uitdehaag. Towards personalized dosing of natalizumab in MS. Hersenstichting 2016-2018. € 200.000
Uitdehaag (Killestein co-author and WP-leader WP1). Facing MS progression. Stichting MS research 2015-2018. € 1.477.000
Killestein/Balk. The Eye is a window to the brain. Teva 2015-2018. € 231.121
Killestein/Uitdehaag/ Polman. Therapie op maat. Biogen 2012-2015 € 300.000
Killestein/Wattjes. Natalizumab associated PML in multiple sclerosis: clinical and radiological evaluation of the Dutch PML cohort. NCA PoC funding 2014-2015. € 60.000
Teunissen/ Killestein. Discovery of biomarkers reflecting progression pathophysiology for relapse remitting and primary progressive MS subtypes by applying novel multiplex aptamer approach. NCA PoC funding 2014-2015. € 60.000
Killestein/Vennegoor. Predictive value of MxA bioactivity for long-term MS disease activity. Teva 2014 € 60.000
Killestein/Vennegoor. Analyses of longitudinal stability of anti-JCV antibody index values in VUmc natalizumab treated patient population. Biogen 2014 € 36.000
Killestein/Polman. Neutralizing antibodies to interferon-beta in MS. Teva 2007-2014 € 185.000
Co-senior author MS program grant MS Research Foundation. Understanding neurodegeneration and moving towards neuroprotection in MS: from molecule to mind. 2010-2014 € 2.400.000
Polman/Killestein. NABINMS. Neutralizing antibodies on interferon-beta in MS. EEC FP6 grant (2006-2009) € 3.500.000
Lokale hoofdonderzoeker multicenter trials met VUmc als deelnemer: Solar 2011 – 2015 Vigantol olie Fase II Ascend 2012 – 2016 Natalizumab/placebo Fase III Arpeggio ongoing Laquinimod / placebo Fase II Enhance 2016 – 2016 Famridine/placebo Fase III Liberate 2016 – ongoing fampyra Fase IV |
geen |
geen |
Doriene Siepman |
neuroloog |
geen |
2014/15 deelname adviesraad Novartis Pharma; naar ECTRIMS met de volgende farmaceutische bedrijven (conform CGR regeling): 2016 Teva, 2017 Teva. |
geen |
geen |
Erasmus MC neurologie MS centrum ErasMS: deelname studie Blogen Natalizumab 2005-2014 (Antegren; deelname studie Blogen Dimethylfumaraat 2005-2006 (BG00012); deelname studie Novartis Fingolimod 2006-2016 (fase 3 Freedoms en fase 4 Umbrella); deelname studie Merck Serono Atacicept 2009 (fase 2); deelname studie Roche Ocrelizumab 2010 (fase 3 Oratorio); deelname studie Biogen 2013 anti-Lingo (BIIIB033). |
geen |
geen |
Erwin Hoogervorst |
neuroloog |
spreker nascholing artsen, arts/assistenten, MS verpleegkundigen (soms betaald). |
In de afgelopen jaren deelname aan adviesraden van Teva, Genzyme en Biogen (betaald).
Vanaf 2017 geen deelname aan adviesraad en tijdens samenstelling richtlijn zal ik ook niet deelnemen aan een adviesraad als dat interfereert met de onderwerpen. |
geen |
Voorzitter bestuur landelijke MS werkgroep NvN (onbetaald); |
Bij de volgende studies betrokken, niet als principal investigator. Treating en/of examining physician VBHC start-up St Antonius/Santeon 2017-2021 (E375.000,-) Sponsor Roche. Deelname aan MS trials, fase 2,3.4: UMBRELLA: Gylenia; OPERA: Ocreluzimab; ASCEND: Nataluzimab; ATTAIN: Plegridy BIIB017; TOWER: Teriflunamide; SOLAR: Casting: Ocreluzimab
Deelnemend centrum multicentre study: Killestein/Rispens/ Uitdehaag. Towards personalized dosing of natalizumab in MS. Hersenstichting 2016-2018. € 200.000 |
geen |
geen |
Joost Smolders |
Neuroloog |
geen |
Vergoedingen als spreker geaccepteerd van Biogen, Merck, Sanofi Genzyme, Novartis, en de Swiss MS Foundation. Consultancy honorarium ontvangen van Biogen (ontwikkeling van immunologische nascholing 2016) en Merck (SC SOLAR trial 2011-2019) |
geen |
Lid landelijke MS werkgroep, Topic editor Frontiers Neurology/ Immunology. |
Post-doc Nederlands Herseninstituut 2018 €100.000 Nationaal MS fonds (OZ2018-003)
Grant vitamine D onderzoek 2016 €10.000 Nationaal MS fonds (OZ2016-001). |
geen |
Reisbeurzen voor congresbezoek van ECTRIMS (2016, 2018), European Charcot Foundation (2016), en Nederlandse Vereniging voor Immunologie (2016). |
Bas van Hoeve |
neuroloog |
geen |
Adviesraad 2013 Novartis Pharma b.v. (eenmalig) |
geen |
geen |
geen |
geen |
Vergoeding congressen: 2013 Ectrims Kopenhagen met Novartis Pharma b.v.; 2015 Ectrims Barcelona met Merck b.v.; 2016 Ectrims Londen met Teva Pharmachemie 2018 Ectrims Berlijn met Roche Nederland b.v.
Vergoedingen lezingen Biogen: Maart 2017 Lezing "Maatwerk en MRI" voor Neurologenvereniging Deltaregio Zeeland; Juni 2018 Lezing "MS behandeling en het immuunsysteem" voor MS verpleegkundigen |
Brigit de Jong |
neuroloog |
Sinds 2019 lid wetenschappelijke commisisie MS Vereniging Nederland (onbetaald). Sinds 2015 voorzitter van de wetenschappelijke commissie van de landelijke MS-registratie van NVN (onbetaald). Tot december 2017 oorzitter MS werkgroep NVN (onbetaald). |
In 2016 vergoeding als spreker geaccepteerd van Merck-Serono.
Sinds 2012 niet meer lid geweest van een adviesraad van een farmaceutisch bedrijf. |
geen |
Sinds 2019 lid wetenschappelij-ke commisisie MS Vereniging Neder-land. Sinds 2015 voorzitter van de wetenschappelij-ke commissie van de landelijke MS-registratie van NVN. Tot december 2017 voorzitter MS werkgroep NVN |
MS Centrum Amsterdam ontvangt financiële ondersteuning van Bayer Schering Pharma, Biogen, Roche, GlaxoSmithKline, Merck Serono, Genzyme, Novartis, Cellgene en Teva voor onderzoeksactiviteiten. Van Stichting MS Research subsidie ontvangen in 2016 voor project ` Improving cognitive functioning among patients with multiple sclerosis by cognitive rehabilitation therapy or mindfulness based cognitive therapy: a dual-center, investigator-blinded, parallel group randomized controlled trial` 250.000 euro |
geen |
geen |
Bastiaan Moraal |
radioloog |
Expert Reader voor IXICO |
geen |
geen |
geen |
geen |
geen |
geen |
Bettina Bakker |
Namens MSVN patiëntenvereniging |
geen |
geen |
geen |
geen |
geen |
geen |
geen |
Eric Witte |
Namens MSVN patiëntenvereniging |
geen |
geen |
geen |
geen |
geen |
geen |
geen |
Kitty Harrison |
verpleegkundig Specialist Neurologie |
vice voorzitter Landelijke Vereniging MS Verpleegkundigen (onkosten vergoeding van ongeveer 200 euro per jaar). |
geen |
geen |
commissie die een registratie systeem voor MS opzet vice voorzitter; Landelijke Vereniging MS Verpleegkundigen. |
geen |
geen |
geen |
A.W. Lenderink |
Ziekenhuisapotheker |
geen |
geen |
geen |
geen |
geen |
geen |
geen |
PLA van Daele |
internist allergoloog-immunoloog |
adviesraad Novartis over systemische mastocytose: betaald aan Erasmus MC (geen eigen financieel belang) |
geen |
geen |
adviesraad NVLE (lupus en Sjogrenpatientenvereniging. Geen relaties mbt deze richtlijn |
geen |
geen |
geen |
Hans de Beer |
zelfstandig adviseur richtlijnontwikkeling /richtlijnmethodoloog |
onderzoeker als fellow (onbetaald) |
geen |
geen |
geen |
geen |
geen |
In 2015 en 2016 heb ik workshops over de GRADE-methodiek gegeven bij enkele farmaceuten. Deze activiteiten hebben geen consequenties voor de opdrachtgever of voor het onderhavige project. |
Barbara Niel-Weise |
zelfstandig adviseur richtlijnontwikkeling /richtlijnmethodoloog |
geen |
geen |
geen |
geen |
geen |
geen |
geen |
Inbreng patiëntenperspectief
Er werd aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door in de voorbereidende fase de MS Vereniging Nederland te vragen om schriftelijke input omtrent knelpunten en aandachtspunten. Patiënten werden tevens in de werkgroep vertegenwoordigd door twee afgevaardigden van de MS Vereniging Nederland. Ook tijdens de commentaarfase is de MS Vereniging Nederland gevraagd om input.
Methode ontwikkeling
Evidence based
Implementatie
In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren (zie het implementatieplan).
Werkwijze
Bij start van de richtlijnontwikkeling was het de werkgroep bekend dat de ‘European Committee for treatment and research in multiple sclerosis (ECTRIMS) and the European Academy of Neurology (EAN)’ een klinische richtlijn over de medicamenteuze behandeling van mensen met MS ontwikkelde. Begin januari 2018 werd deze richtlijn gepubliceerd in het Multiple Sclerosis Journal (Montalban et al., 2018). Conform de ADAPTE-methodiek (ADAPTE Collaboration, 2009) beoordeelden de methodologen van de werkgroep de richtlijn op methodologische kwaliteit met het AGREE-instrument. Hun beoordeling was:
“The best parts of this guideline are the following domains: scope and purpose, stakeholder involvement, and methodology (limited to search strategy, evidence synthesis). Weak parts: methodology (unclear what factors were considered in developing recommendations, no rationale for recommendations), applicability”.
De richtlijnmethodologen adviseerden aan de werkgroep:
“use key questions/PICO, search strategies, evidence synthesis, but do not adopt clinical recommendations. Use GRADE (Grading of Recommendations Assessment, Development and Evaluation) factors for developing own clinical recommendations: quality of the evidence, values& preferences, balance of desirable and undesirable effects, resources/cost, acceptability and feasibility of clinical recommendations”.
Zie ook de volledige AGREE-beoordeling van de Europese richtlijn (onder aanverwante producten).
Dit advies werd door de werkgroep overgenomen. Naast de uitgangsvragen in de Europese richtlijn werd ook een knelpuntenanalyse verricht voor nog eventueel aanvullende vragen (zie knelpuntenanalyse hieronder). De werkgroep heeft ook contact opgenomen met de voorzitter en vicevoorzitter van de ECTRIMS/EAN richtlijnwerkgroep met de vraag of op korte termijn revisies van de richtlijn werden voorzien. Dit bleek niet het geval te zijn.
De Nederlandse richtlijntekst werd wel conform het in Nederland gangbare richtlijnformat geschreven.
AGREE
Deze richtlijn is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is weer gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II) (https://www.agreetrust.org/), dat een internationaal breed geaccepteerd instrument is en op ‘richtlijnen voor richtlijn’ voor de beoordeling van de kwaliteit van richtlijnen (www.cvz.nl).
Knelpuntenanalyse
Tijdens de voorbereidende fase inventariseerden de voorzitter van de werkgroep en de adviseur de knelpunten. Deze werden met de werkgroep besproken. Tevens werd aan de volgende organisaties gevraagd om knelpunten aan te dragen: het Zorginstituut Nederland, Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, MS Vereniging Nederland en Zorgverzekeraars Nederland.
Uitgangsvragen en uitkomstmaten
Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep aanvullende uitgangsvragen opgesteld. Vervolgens inventariseerde de werkgroep per uitgangsvraag welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. De werkgroep heeft alleen kritieke uitkomstmaten (= uitkomstmaten die beslissend zijn bij het formuleren van een aanbeveling) meegenomen.
Strategie voor zoeken en selecteren van literatuur
De richtlijn is gebaseerd op adaptatie van de Europese richtlijn (Montalban et al., 2018). Voor de strategie zoeken en selecteren literatuur: zie appendix 2 en 3 van de Europese richtlijn (http://journals.sagepub.com/doi/suppl/10.1177/1352458517751049).
De netwerkanalyse in de module over relapsing remitting MS (zie 3.2) was geen onderdeel van de ECTRIMS/EAN richtlijn. Ten aanzien van de overwegingen van relapsing remitting MS (onderdelen ‘waarden en voorkeuren’ en ‘kosten/middelen’) werd een search naar systematic reviews uitgevoerd in de Cochrane database systematic reviews, Medline en Embase (april 2018) (zie de zoekverantwoording).
Kwaliteitsbeoordeling individuele studies
Zie appendix 5 van de Europese richtlijn
(http://journals.sagepub.com/doi/suppl/10.1177/1352458517751049) en voetnoten in de tekst wanneer hiervan is afgeweken.
Samenvatten van de literatuur
Ten aanzien van de relevante onderzoeksgegevens van alle geselecteerde artikelen: zie appendix 4 en 8 van de Europese richtlijn (http://journals.sagepub.com/doi/suppl/10.1177/1352458517751049). De belangrijkste bevindingen uit de literatuur werden beschreven in de samenvatting van de literatuur. Bij voldoende overeenkomsten tussen de studies werden de gegevens ook kwantitatief samengevat ([netwerk]meta-analyse) met behulp van Review Manager 5 en MetaXL (Doi & Barendregt, 2018).
Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs
De kwaliteit van bewijs (‘quality of evidence’) werd beoordeeld met behulp van GRADE (Guyatt et al., 2008). GRADE is een methode die per uitkomstmaat van een interventie, of voor een risico- of prognostische factor, een gradering aan de kwaliteit van bewijs toekent op basis van de mate van vertrouwen in de schatting van de effectgrootte (tabel 1 en 2).
Tabel 1 Indeling van de kwaliteit van bewijs volgens GRADE
Hoog |
Er is veel vertrouwen dat het werkelijke effect dicht in de buurt ligt van het geschatte effect. |
|
|
Redelijk |
Er is matig vertrouwen in het geschatte effect: het werkelijk effect ligt waarschijnlijk dicht bij het geschatte effect, maar er is een mogelijkheid dat het hiervan substantieel afwijkt. |
|
|
Laag |
Er is beperkt vertrouwen in het geschatte effect: het werkelijke effect kan substantieel verschillen van het geschatte effect. |
|
|
Zeer laag |
Er is weinig vertrouwen in het geschatte effect: het werkelijke effect wijkt waarschijnlijk substantieel af van het geschatte effect. |
Tabel 2 De kwaliteit van bewijs wordt bepaald op basis van de volgende criteria
Type bewijs |
Voor studies over interventies: RCT start in de categorie ‘hoog’. Observationele studie start in de categorie ‘laag’. Alle overige studietypen starten in de categorie ‘zeer laag’.
Voor studies over een risico- of prognostische factor: Prospectieve of retrospectieve cohortstudie start in de categorie ‘hoog’. Voor andere studieontwerpen wordt afgewaardeerd via ‘risk of bias’. |
|
Afwaarderen |
‘Risk of bias’ |
- 1 Ernstig - 2 Zeer ernstig |
|
Inconsistentie |
- 1 Ernstig - 2 Zeer ernstig |
|
Indirect bewijs |
- 1 Ernstig - 2 Zeer ernstig |
|
Onnauwkeurigheid |
- 1 Ernstig - 2 Zeer ernstig |
|
Publicatiebias |
- 1 Waarschijnlijk - 2 Zeer waarschijnlijk |
Opwaarderen |
Groot effect |
+ 1 Groot + 2 Zeer groot |
|
Dosis-respons relatie |
+ 1 Bewijs voor gradiënt |
|
Alle plausibele ‘confounding’ |
+ 1 zou een effect kunnen reduceren + 1 zou een tegengesteld effect kunnen suggereren terwijl de resultaten geen effect laten zien. |
Zie ook toelichting over klinische relevantie / statistische significantie in de algemene inleiding.
Formuleren van de conclusies
Een conclusie verwijst niet naar één of meer artikelen, maar wordt getrokken op basis van alle studies samen (body of evidence).
Overwegingen
Voor het komen tot een aanbeveling zijn naast de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs over de gewenste en ongewenste effecten van een interventie, of over de effectgrootte van een risico- of prognostische factor, vaak ook nog andere factoren van belang (Alonso-Coello et al., 2016).
Genoemd kunnen worden:
- kosten,
- waarden, voorkeuren en ervaringen van patiënten en behandelaars met betrekking tot interventies en uitkomsten van zorg,
- balans van gewenste en ongewenste effecten van interventies ten opzichte van geen of andere interventies,
- aanvaardbaarheid van interventies,
- haalbaarheid van een aanbeveling.
Bij voorkeur wordt ook voor deze aspecten naar wetenschappelijk bewijs gezocht. De werkgroep die deze richtlijn heeft opgesteld, heeft hiervan afgezien omdat de hiervoor benodigde tijd in geen enkele verhouding zou staan tot de verwachte opbrengst. De werkgroep heeft, daar waar dit noodzakelijk werd geacht, op basis van eigen ervaring en expertise de hiervoor genoemde aspecten geïnventariseerd.
Deze aspecten worden besproken na de ‘conclusie’ onder het kopje ‘overwegingen’.
Formuleren van aanbevelingen
De aanbevelingen geven een antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beste beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk. Dit is afhankelijk van het gewicht dat wordt toegekend aan kosten, gewenste of ongewenste effecten en andere onder de overwegingen genoemde factoren.
Randvoorwaarden (Organisatie van zorg)
In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijn is expliciet rekening gehouden met de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, menskracht en infrastructuur). Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van een specifieke uitgangsvraag maken onderdeel uit van de overwegingen bij de bewuste uitgangsvraag. Meer algemene, overkoepelende, of bijkomende aspecten van de organisatie van zorg worden behandeld in de module 8.
Kennislacunes
Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is systematisch gezocht naar onderzoek waarvan de resultaten bijdragen aan een antwoord op de uitgangsvragen. Bij elke uitgangsvraag is door de werkgroep nagegaan of er (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek gewenst is. Een overzicht van aanbevelingen voor nader/vervolg onderzoek staat in de Kennislacunes.
Commentaar- en autorisatiefase
De conceptrichtlijn is aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen voorgelegd voor commentaar. Tevens is de richtlijn voorgelegd aan de organisaties die ook tijdens de knelpuntanalyse betrokken waren. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijn aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijn werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd.
Referenties
Alonso-Coello P, Oxman AD, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Vandvik PO, Meerpohl J, Guyatt GH, Schünemann HJ; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 2: Clinical practice guidelines. BMJ. 2016 Jun 30;353:i2089.
Doi SAR, Barendregt JJ. A generalized pairwise modelling framework for network meta-analysis. Int J Evid Based Healthc. 2018 Dec;16(4):187-194.
Guyatt et al., 2008Guyatt GH, Oxman AD, Vist GE, Kunz R, Falck-Ytter Y, Alonso-Coello P, Schünemann HJ; GRADE Working Group (2008). GRADE: an emerging consensus on rating quality of evidence and strength of recommendations. BMJ. 336: 924-6.
Montalban X, Gold R, Thompson AJ, Otero-Romero S, Amato MP, Chandraratna D, Clanet M, Comi G, Derfuss T, Fazekas F, Hartung HP, Havrdova E, Hemmer B, Kappos L, Liblau R, Lubetzki C, Marcus E, Miller DH, Olsson T, Pilling S, Selmaj K, SivaA, Sorensen PS, Sormani MP, Thalheim C, Wiendl H, Zipp F. ECTRIMS/EAN Guideline on the pharmacological treatment of people with multiple sclerosis. Mult Scler. 2018 Feb;24(2):96-120.
Programm für Nationale VersorgungsLeitlinien von BÄK, KBV und AWMF Qualitätsindikatoren. Manual für Autoren: 6. Qualitätsindikatoren für Nationale VersorgungsLeitlinien (2009).
The ADAPTE Collaboration (2009). The ADAPTE process: Resource Toolkit for Guideline Adaptation. Version 2.0. Available from: http://www.g-i-n.net.
Thompson AJ, Banwell BL, Barkhof F, Carroll WM, Coetzee T, Comi G, Correale J, Fazekas F, Filippi M, Freedman MS, Fujihara K, Galetta SL, Hartung HP, Kappos L, Lublin FD, Marrie RA, Miller AE, Miller DH, Montalban X, Mowry EM, Sorensen PS, Tintoré M, Traboulsee AL, Trojano M, Uitdehaag BMJ, Vukusic S, Waubant E, Weinshenker BG, Reingold SC, Cohen JA. Diagnosis of multiple sclerosis: 2017 revisions of the McDonald criteria. Lancet Neurol. 2018 Feb;17(2):162-173.
Zoekverantwoording
Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.