Medicamenteuze behandeling en monitoren van Systemische Lupus Erythematodes (SLE)

Initiatief: NVR Aantal modules: 17

Aanvullende diagnostiek

Uitgangsvraag

Waar naar en hoe vaak moet aanvullende diagnostiek worden ingezet?

Aanbeveling

De frequentie van vervolgconsulten moet geïndividualiseerd worden op basis van de ziekteactiviteit, orgaanmanifestaties, aanwezigheid van complicaties en beloop

 

  • Beoordeel patiënten met een actieve ziekte tenminste eens per 1-3 maanden
  • Beoordeel patiënten met een stabiele lage ziekteactiviteit of in remissie en bij stabiele actieve serologie (verhoogde concentraties van anti-dsDNA en/of verlaagd C3/C4) zonder klinische kenmerken elke 6-12 maanden.

Monitoring van auto-antistoffen en complement

 

  • Beoordeel gelijktijdig anti-dsDNA-antistoffen en C3- en C4 complement concentraties bij patiënten met SLE bij een verdenking op een opvlamming, vooral bij patiënten die bekend zijn met renale manifestaties (op indicatie).
  • Beoordeel de status van antifosfolipideantistoffen (aPLs) bij elke patiënt bij de diagnose. Evalueer patiënten met eerder negatieve aPLs opnieuw voorafgaand aan zwangerschap of operatie, of wanneer een nieuwe ernstige manifestatie of vasculaire complicatie optreedt.
  • Controleer op aanwezigheid van SSA- en SSB antistoffen bij patiënten met een zwangerschapswens.

Monitoring van hematologische en biochemische waarden

 

  • Bepaal een volledig bloedonderzoek met bloedbeeld, leverfunctie, creatinine, eGFR, CRP en BSE, bij inactieve ziekte elke 6-12 maanden, en bij actieve ziekte elke 1-3 maanden.
  • Bepaal urinesediment met eiwit/creatinine ratio of 24-uurs urine in gelijke intervallen om te monitoren op renale manifestaties.
  • Overweeg een nierbiopt bij aanhoudende proteïnurie > 0.5 g/24 uur (of eiwit/creatinine ratio > 500 mg/g) en/ of een afname van GFR, zonder andere verklaring.

Monitoring op de ontwikkeling van comorbiditeit

 

  • Beoordeel bij diagnose en daarna tenminste elke 12 maanden het cardiovasculair risico. Bepaal of er sprake is van hypertensie, dislipidemie, diabetes, hoog BMI en roken, zie richtlijn CVRM.
  • Overweeg om elke 12 maanden de waarde van 25(OH) vitamine D te bepalen, vooral als er risicofactoren voor osteoporotische fracturen zijn, zie richtlijn osteoporose.
  • Het wordt niet aanbevolen om routinematig te screenen op maligniteiten bij patiënten met SLE buiten het bevolkingsonderzoek.

Er wordt geen aanbeveling gedaan over de indicatie of periodiciteit van herhaalde beoordeling van latente infectie als gevolg van HIV, HBV, HCV en tuberculose. Deze moeten worden aangepast aan de klinische situatie en de individuele risicofactoren.

Overwegingen

Frequentie van het monitoren van SLE na diagnose

Er zijn weinig studies in de medische literatuur die het mogelijk maken om een optimale frequentie vast te stellen voor de klinische en serologische monitoring van patiënten met SLE. Er zijn geen gerandomiseerde gecontroleerde studies (RCT’s) beschikbaar waarin verschillende monitoring strategieën vergeleken worden. Data uit verschillende cohort studies (Gladman, Ibañez, Ruiz, & Urowitz, 2013; Ibañez, Gladman, Touma, Nikpour, & Urowitz, 2011; Moroni et al., 2009; Nossent et al., 2010; Steiman, Gladman, Ibañez, & Urowitz, 2010) en aanbevelingen uit internationale richtlijnen (G. Bertsias et al., 2008; Guidelines, 1999; Mosca et al., 2010; Mosca et al., 2011) laten zien dat de frequentie van vervolgconsulten geïndividualiseerd moeten worden op basis van de ziekteactiviteit, ernst, SLE manifestaties, aanwezigheid van complicaties en beloop:

  • Inactieve ziekte en “quiescent lupus”: voor patiënten met inactieve ziekte zonder eerdere renale manifestaties of orgaanschade (wat een toegenomen risico geeft op verdere actieve ziekte en schade) en voor patiënten die klinisch rustig zijn maar serologisch actief kan de frequentie van monitoring elke 6-12 maanden plaatsvinden, mits de behandeling stabiel is (Mosca et al., 2010).
  • Milde activiteit of stabiele SLE: de EULAR beveelt aan om elke 6-12 maanden klinische en laboratorium onderzoeken uit te voeren bij patiënten zonder actieve ziekte of schade en zonder comorbiditeit (Mosca et al., 2011).
  • Actieve en ernstige ziekte zal vaker gecontroleerd moeten worden. Consulten moeten initieel bijvoorbeeld iedere 4 weken plaats vinden. Wanneer de ziekteactiviteit meer onder controle komt, kan dit geleidelijk afgebouwd worden naar een evaluatie iedere 3 maanden. Vooral in de eerste jaren na diagnose blijft er altijd een risico op opvlamming en het ontstaan van schade, ook voor patiënten die vroege remissie bereiken (Moroni et al., 2009; Nossent et al., 2010).
  • Speciale scenario’s:
    • Zwangere vrouwen met SLE: Over het algemeen komen ernstige opvlammingen niet vaak voor tijdens de zwangerschap en uitkomsten zijn zeer gunstig wanneer de ziekte inactief of stabiel mild/matig is vóór de zwangerschap (Tani et al., 2021). Vrouwen met SLE zullen tijdens deze periode vaker controles nodig hebben, afhankelijk van de klinische en immunologische kenmerken. Voor aanbevelingen ten aanzien van de frequentie van bezoeken wordt verwezen naar de NVR richtlijn ‘Medicatiegebruik bij inflammatoire reumatische aandoeningen rondom de zwangerschap’
    • Immunosuppressieve therapie: bij patiënten die beginnen met immunosuppressieve therapie (csDMARDs behalve hydroxychloroquine, en bDMARDs), dient de frequentie van bezoeken te worden aangepast volgens het lokale of nationale protocol voor monitoren van de specifieke medicatie (bijv. biologicals richtlijn). Wanneer deze therapieën afgebouwd of gestopt worden, dient de patiënt vaker gezien te worden gezien het risico op opvlamming.

Wat dient gemonitord te worden?

Het frequent monitoren van klinische uitingen, laboratoriumtests en eventueel specifiek aanvullend onderzoek is noodzakelijk om ziekteactiviteit, de ontwikkeling van chronische schade, comorbiditeit en bijwerkingen van medicatie op te sporen (G. Bertsias et al., 2008; Mosca et al., 2010; Nossent et al., 2010). Met betrekking tot laboratoriumtests, betreft het onder andere immunologische tests, deze zijn van belang voor de beoordeling van ziekteactiviteit, maar ook door hun voorspellende waarde van opvlammingen. Aanvullend onderzoek zoals beeldvorming van hart en longen (X- of CT-thorax), ECG en echocardiografie moeten worden verricht op indicatie (G. Bertsias et al., 2008; G. K. Bertsias et al., 2012) (zie Appendix I). Een ECG bij diagnose kan dienen om eventuele pre-existente ritmestoornissen aan te tonen en als referentie bij nieuwe afwijkingen.

 

Monitoring van auto-antistoffen en complement

Een geïsoleerde stijging van anti-dsDNA-antistoffen concentraties (Bootsma et al., 1995; Mirzayan, Schmidt, & Witte, 2000; Riboldi et al., 2005; Swaak, Groenwold, & Bronsveld, 1986; ter Borg, Horst, Hummel, Limburg, & Kallenberg, 1990; Tseng et al., 2006), is geassocieerd met een toename van ziekteactiviteit (M. Petri, Singh, Tesfasyone, & Malik, 2009) en in het bijzonder met renale flares (G. K. Bertsias et al., 2012). Echter, de specificiteit van een geïsoleerde stijging van concentratie van anti-ds-DNA antistoffen voor het voorspellen van flare is laag (Ho, 2001; Gensous, 2017).

Bovendien heeft ongeveer 40% van de patiënten met SLE geen anti-dsDNA-antistoffen, dus voor deze groep patiënten zijn ze niet bruikbaar voor het monitoren van ziekteactiviteit. De resultaten voor anti-dsDNA-antistoffen kunnen ook verschillen per assay. Hiervoor dient aandacht te zijn bij het monitoren.

De voorspellende waarde voor een flare, is veel hoger wanneer een stijging van concentratie van antistoffen van dsDNA (Bootsma et al., 1995; Mirzayan et al., 2000; Riboldi et al., 2005; Swaak et al., 1986; ter Borg et al., 1990; Tseng et al., 2006) samengaat met daling van C3/C4 (Ho, Barr, Magder, & Petri, 2001; Illei et al., 2002; Swaak et al., 1986; Tseng et al., 2006), vooral bij renale en hematologische manifestaties (G. K. Bertsias et al., 2012). Een daling van C3/C4 is meer voorspellend dan de absolute waarde (Gordon et al., 2018) Wij adviseren het met regelmatige intervallen gelijktijdig meten van concentraties van anti-dsDNA-antistoffen en C3 en C4.

De concentratie van anti-C1Q antistoffen heeft de sterkste correlatie met ziekteactiviteit, met name renale activiteit. Het meten van anti-C1q antistoffen wordt aanbevolen (Bock, Heijnen, & Trendelenburg, 2015; Fanouriakis A & et al., 2020).

Stabiele actieve serologie (verhoogde concentraties van anti-dsDNA en/of verlaagd C3/C4) zonder klinische kenmerken rechtvaardigt niet noodzakelijk behandeling, maar patiënten moeten nauwlettend worden gevolgd, waarbij individuele beslissingen moeten worden genomen om over- of onder behandeling te voorkomen (van Vollenhoven et al., 2014).

ANA-, anti-Sm-, anti-RNP-, anti-Ro- en anti-La-antistoffen moeten in principe eenmalig ten tijde van diagnose worden bepaald, aangezien de waardes niet fluctueren met de ziekteactiviteit. Hierna worden in de tekst anti-ro-antilichaam (Ro60 en anti-Ro52/TRIM21) benoemd als SSA-antistoffen en anti-La-antilichamen als SSB-antistoffen. Deze termen worden ook gehanteerd in andere NVR-richtlijnen.

Daarnaast moeten SSA-/SSB-antistoffen bij voorkeur nogmaals kort voor een voorgenomen zwangerschap worden bepaald, zie richtlijn Medicatiegebruik bij inflammatoire reumatische aandoeningen rondom de zwangerschap.

Antifosfolipidenantistoffen (Lupus anticoagulans (LAC), anticardiolipine IgG en IgM en anti-bèta-2 glycoporoteïne 1 IgG en IgM) moeten bij het stellen van de diagnose worden bepaald(Devreese et al., 2014; Pierangeli et al., 2011). Tevens dienen ze te worden bepaald, indien eerder negatief, in geval van een nieuwe arteriële of veneuze trombose, complicaties tijdens de zwangerschap of een andere nieuwe manifestatie die mogelijk een trombotische component heeft, evenals voorafgaand aan een geplande zwangerschap (Cervera et al., 2015; Danowski, de Azevedo, de Souza Papi, & Petri, 2009). Indien de test positief is, dient deze na 12 weken bevestigd te worden.

 

Hematologische en biochemische waarden

Lymfopenie en neutropenie komen vaak voor bij patiënten met SLE en zijn gerelateerd aan actieve ziekte (Kandane-Rathnayake et al., 2021). De attributie van cytopenieën aan SLE is eenvoudig voor het starten van behandeling, maar kan een uitdaging zijn na starten met immunosuppressieve therapie met potentiële myelosuppressieve effecten. Dit moet een aandachtspunt zijn bij het monitoren van patiënten die deze cytotoxische behandeling krijgen (zie, richtlijn biologicals).

Thrombocytopenie kan optreden bij een opvlamming, als onderdeel van chronische ziekteactiviteit of bij secundair antifosfolipidensyndroom. Daarnaast is het geassocieerd met orgaan manifestaties en een slechtere prognose (Zhao, Li, & Yang, 2010).

C-reactief proteïne (CRP), hoge waardes van CRP kunnen helpen differentieren tussen ziekteactiviteit en het bestaan van een (bacteriële) infectie, omdat over het algemeen bij ziekteactiviteit slechts een matige stijging van CRP optreedt. CRP is met name licht verhoogd bij bepaalde manifestaties zoals serositis of artritis. Een significant verhoogde CRP duidt eerder op een infectie en patiënten zullen hier daarom grondig op gescreend moeten worden (Amezcua-Guerra et al., 2011; Barnes et al., 2005; Becker, Waldburger, Hughes, & Pepys, 1980; Firooz et al., 2011; O'Neill et al., 2010; Rezaieyazdi et al., 2011).

Bezinking (BSE) is mogelijk een activiteitsbiomarker van SLE, maar heeft geen prognostische waarde. BSE-waardes zijn gerelateerd met ziekteactiviteit, PGA (Physician global assessment) maar ook met activiteit van nier-, gewrichts- en huidmanifestaties, hematologische afwijkingen en serositis. Daarentegen voorspellen veranderingen in BSE-waardes tussen twee bezoeken geen toekomstige ziekteactiviteit of opvlamming van de ziekte (Amezcua-Guerra et al., 2011; Stojan, Fang, Magder, & Petri, 2013). Bovendien kan een verhoogde BSE ook een weerspiegeling zijn van aanhoudende polyklonale hypergammaglobulinemie en maakt het geen onderscheid tussen ziekteactiviteit en infectie (Firooz et al., 2011). Op basis van expert consensus wordt aanbevolen bij inactieve SLE, gelijktijdig CRP en BSE elke 6-12 maanden te testen, en bij actievere ziekte tijdens elke bezoek (Mosca et al., 2010).

Urineonderzoek en serumcreatinine/eGFR dienen met vaste frequentie bepaald te worden, bij een actieve ziekte minimaal elke 3 maanden. Kwantificering van proteïnurie kan worden gedaan door middel van een spot urine eiwit/creatinine ratio of met de 24-uurs urine (Medina-Rosas, Yap, Anderson, Su, & Touma, 2016). Beide tests hebben een voorspellende waarde voor de aanwezigheid van lupus nefritis (G. Bertsias et al., 2008). De aanwezigheid van glomerulaire hematurie zonder andere verklaring (bijvoorbeeld infectie, menstruatiebloedverlies, calculi) of erytrocyten cilinders kan een voorspeller zijn van een dreigende opvlamming (Narváez et al., 2017). Bij patiënten met tekenen van lupus nefritis, zoals glomerulaire haematurie en/of cellulaire cilinders, of sterker wegend een proteïnurie >0.5 g/24 uur (of eiwit/creatinine ratio >500 mg/g) of een afname van de eGFR, zonder andere verklaring, bestaat de aanvullende diagnostiek in principe uit een nierbiopt (Fanouriakis A & et al., 2020). Herhaalde nierbiopten kunnen worden overwogen in geselecteerde gevallen van opvlamming of non-respons op immunosuppressieve of biologische therapie, om onderscheid te maken tussen aanhoudende activiteit en onomkeerbare schade. (Pagni et al., 2013).

Serumimmunoglobulinen meten voordat gestart wordt met geneesmiddelen zoals mycofenolaatmofetil (MMF), cyclofosfamide (CYC), rituximab (RTX) en belimumab (BEL) kan overwogen worden bij een voorgeschiedenis van recidiverende infecties. Deze middelen geven risico op het induceren van immunoglobuline-deficiëntie, hetgeen het risico op infectie kan verhogen. De eerste herhaalde meting van de serumimmunoglobulinen zou 3-6 maanden later moeten plaatsvinden en daarna elke 12 maanden controles (zie, richtlijn biologicals)

Creatininekinase (CK) dient bij de diagnose te worden bepaald en bij verdenking op of follow-up van myositis of myalgieën. Dit kan passen bij ziekteactiviteit of bijwerkingen van medicatie, specifiek statines (Plazak et al., 2011).

 

Monitoring op de ontwikkeling van comorbiditeit

Patiënten met SLE hebben een verhoogd risico op comorbiditeit zoals infecties, osteoporose, avasculaire necrose en specifieke maligniteiten en een verhoogd cardiovasculair risicoprofiel (Mosca et al., 2010). De meest voorkomende doodsoorzaken bij SLE zijn infecties en hart- en vaatziekten, gevolgd door maligniteiten (Chambers, Allen, Rahman, & Isenberg, 2009; Yee et al., 2015). Derhalve is het screenen op en het management van comorbiditeit een integraal onderdeel van de monitoring. (Mosca et al., 2010).

Het verhoogde cardiovasculaire risico is een veel voorkomende en belangrijke oorzaak van morbiditeit en mortaliteit bij patiënten met SLE. Versnelde atherosclerose wordt beschouwd als een van de belangrijkste oorzaken van hoge cardiovasculaire (CV-) mortaliteit. Atherosclerose bij SLE komt voort uit een interactie van klassieke CV risicofactoren en inflammatoire mediatoren (Magder & Petri, 2012). Bovendien leidt chronisch prednison gebruik tot verergering en toename van deze mechanismen. Het verhoogde cardiovasculaire risico is al op jonge leeftijd aanwezig, en clinici dienen hier regelmatig op te screenen (Fanouriakis et al., 2019). De juiste frequentie om het cardiovasculaire risico van patiënten met SLE te beoordelen is niet vastgesteld. Er zijn geen gevalideerde modellen om het CV risico te beoordelen bij patiënten met SLE. Daarom moet de risicostratificatie bij deze groep een geïndividualiseerde beoordeling omvatten. Het dient bij het stellen van de diagnose en daarna minimaal elke 12 maanden te worden beoordeeld (G. Bertsias et al., 2008; G. K. Bertsias et al., 2012; Mosca et al., 2010; van Vollenhoven et al., 2014). Er zijn geen RCT's die suggereren dat een intensievere screening, dan die wordt toegepast in de algemene populatie, de uitkomst bij patiënten met SLE verbetert. Om deze reden verwijst de werkgroep naar de richtlijn CVRM. Het monitoren van cholesterol en andere lipiden, en het waakzaam blijven voor en behandelen van de ontwikkeling van diabetes mellitus en kenmerken van het metabool syndroom (dat het CV risico kan verhogen, vooral bij patiënten die glucocorticoïden (GC’s) gebruiken), zijn belangrijk en zouden even effectief moeten zijn als in de algemene bevolking (Mosca et al., 2010; Parker et al., 2013). Een ander belangrijk aspect is voldoende beweging, zie ook Appendix I en module organisatie van zorg.

25(OH) vitamine D monitoring wordt aanbevolen, omdat 25(OH) vitamine D vaak laag is als gevolg van het vermijden van de zon en/of chronische nierziekte (Cusack et al., 2008). Vitamine D is nodig voor een optimale botgezondheid, vooral bij patiënten die chronische glucocorticoïdtherapie ondergaan en/of na de menopauze (Jacobs et al., 2013).

De risico op enkele types van maligniteit (non-Hodgkin-lymfoom, Hodgkin-lymfoom, vulvale kanker, longkanker en schildklierkanker) is iets verhoogd bij patiënten met SLE (gestandaardiseerde incidentieratio 4.39, 2.28, 3.78, 1.30 en 1.76) (S. Bernatsky et al., 2008; S. Bernatsky et al., 2013). Echter, het huidige begrip over de pathogenetische mechanismen die deze link tussen maligniteit en SLE kunnen verklaren is beperkt. Routinematige screening op maligniteit buiten het bevolkingsonderzoek wordt niet geadviseerd bij patiënten met SLE.

Patiënten met SLE hebben geen hogere incidentie van infectie door HIV, HBV of HCV. Vanwege de risico's van reactivering van latente infecties na immunosuppressieve therapie, vooral met GC’s in hoge doses, moeten patiënten binnen bepaalde risicogroepen gescreend worden op chronische infecties zoals HIV, HBV en HCV voordat deze geneesmiddelen worden toegediend. (Mosca et al., 2010).
Daarnaast is het belangrijk om patiënten te attenderen op het belang van deelname aan bevolkingsonderzoeken naar baarmoederhalskanker, vanwege het verhoogde risico op HPV-geassocieerde cervicale dysplasie (Wadström, 2017; Kim, 2015; Zard, 2014).

 

Waarden en voorkeuren van patiënten (en evt. hun verzorgers)

Het uitvoeren van extra controles is belangrijk voor patiënten om te monitoren op bijv. comorbiditeit. Indien er sprake is van een comorbiditeit, kan een patiënt tijdig worden doorverwezen. Het is van belang dat het doel van de extra controles wordt uitgelegd aan patiënten. De frequentie van de controles en de plaats waar dit wordt uitgevoerd dient bij voorkeur overlegd te worden met patiënten. Wanneer controles plaats kunnen vinden in een nabijgelegen ziekenhuis (op één dag), zal dit de voorkeur hebben.

 

Kosten (en middelenbeslag)

Het adequate beoordelen en monitoren van patiënten met SLE zal de werkzaamheid, effectiviteit en veiligheid in het klinische praktijk verbeteren. Tegelijkertijd zal de efficiëntie toenemen, waardoor onnodige aanvullende testen worden vermeden.

 

Aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie

Het is van belang om in acht te nemen dat het aanvullend onderzoek dat wordt toegepast bij het monitoren van patiënten, geïndividualiseerd moet worden op basis van klinische manifestaties en serologische kenmerken van de ziekte. Tevens moeten deze onderzoeken en de frequentie van deze onderzoeken aangepast worden aan de klinische situatie. Deze aanbevelingen zijn erop gericht om de behandelaar een handvat te geven met betrekking op de minimale diagnostiek.

 

Rationale van de aanbeveling

Het is belangrijk om patiënten met SLE regelmatig te controleren om de ziekteactiviteit, het ontstaan van chronische schade, aanwezigheid van comorbiditeit en complicaties in het kader van medicatiegebruik te monitoren. Het interval van de controle moet worden aangepast op de individuele en klinische situatie. Op basis van internationale richtlijnen en klinische ervaring is de werkgroep van mening dat aanbevelingen over de frequentie van de controles in verschillende situaties geformuleerd kunnen worden.

 

Als de diagnose SLE is gesteld, zal een patiënt in principe onder de chronische zorg van een reumatoloog of internist vallen. Aangezien de ziekte een zeer heterogeen beloop heeft, zullen de controles die herhaaldelijk worden uitgevoerd per patiënt zeer verschillend zijn. Het monitoren van deze patiënten, en daarmee de aanvraag van aanvullend onderzoek, is geïndividualiseerd en wordt aangepast aan de verschillende klinische situaties (bijv. verdenking ‘opvlammingen’, zwangerschap, etc.). Meerdere internationale richtlijnen adviseren wat, hoe en wanneer aanvullend onderzoek (ten minste) moet worden aangevraagd om ondersteuning te bieden bij de beoordeling van de ziekteactiviteit, maar ook bij de evaluatie van eventuele comorbiditeit. De werkgroep heeft op basis van deze richtlijnen, lokale expertise vanuit de Nederlandse situatie en consensus binnen de werkgroep de volgende aanbevelingen geformuleerd.

Onderbouwing

Het verloop van SLE is heterogeen. Na de diagnose is een adequate monitoring van belang om ziekteactiviteit op te sporen en zo schade te voorkomen. Helaas zijn er geen specifieke onderzoeken over dit onderwerp en er bestaat veel variabiliteit onder clinici bij het monitoren van patiënten met SLE. Veel aspecten van de ziekte moeten in overweging worden genomen bij het monitoren van deze patiënten, zoals specifieke ziektemanifestaties, beoordeling van ziekteactiviteit, orgaanschade, aanwezigheid van comorbiditeit, potentiële toxiciteit van medicatie en kwaliteit van leven. In het beoordelen van deze aspecten speelt aanvullend onderzoek een belangrijke rol. In deze module wordt nagegaan welk bewijs beschikbaar is over met welke frequentie, welk aanvullend onderzoek verricht moet worden bij het monitoren van patiënten met SLE.

Er is voor het beantwoorden van deze uitgangsvraag geen systematisch literatuuronderzoek verricht, omdat dit reeds gedaan is door internationale richtlijnwerkgroepen (Fanouriakis et al., 2019; Gordon et al., 2018). Uit het literatuuronderzoek kwam naar voren dat er geen gerandomiseerde gecontroleerde trials (RCT’s) zijn die verschillende monitoring strategieën ten aanzien van frequentie en inhoud van vervolgconsulten met elkaar vergelijken. Wel zijn er meerdere cohort studies waarop meerdere internationale richtlijnen hun aanbevelingen baseren. Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is gebruik gemaakt van de volgende richtlijnen: The British Society for Rheumatology (BSR) guideline for the management of systemic lupus erythematosus uit 2018 (Gordon et al., 2018), the European Alliance of Associations for Rheumatology (EULAR) recommendations for monitoring patients with systemic lupus erythematosus in clinical practice and in observational studies uit 2010 (Mosca et al., 2010), the 2019 update of the EULAR recommendations for the management of systemic lupus erythematosus (Fanouriakis et al., 2019) en the 2019 Update of the Joint European League Against Rheumatism and European Renal Association-European Dialysis and Transplant Association (EULAR/ERA-EDTA) recommendations for the management of lupus nephritis (Fanouriakis A & et al., 2020). De werkgroep heeft op basis van deze richtlijnen, aanvullende literatuur en lokale expertise over de Nederlandse situatie aanbevelingen geformuleerd.

  1. Amezcua-Guerra, L. M., Springall, R., Arrieta-Alvarado, A. A., Rodríguez, V., Rivera-Martinez, E., Castillo-Martinez, D., & Bojalil, R. (2011). C-reactive protein and complement components but not other acute-phase reactants discriminate between clinical subsets and organ damage in systemic lupus erythematosus. Clin Lab, 57(7-8), 607-613.
  2. Andreoli, L., Bertsias, G. K., Agmon-Levin, N., Brown, S., Cervera, R., Costedoat-Chalumeau, N., . . . Tincani, A. (2017). EULAR recommendations for women's health and the management of family planning, assisted reproduction, pregnancy and menopause in patients with systemic lupus erythematosus and/or antiphospholipid syndrome. Ann Rheum Dis, 76(3), 476-485. doi:10.1136/annrheumdis-2016-209770
  3. Barnes, E. V., Narain, S., Naranjo, A., Shuster, J., Segal, M. S., Sobel, E. S., . . . Richards, H. B. (2005). High sensitivity C-reactive protein in systemic lupus erythematosus: relation to disease activity, clinical presentation and implications for cardiovascular risk. Lupus, 14(8), 576-582. doi:10.1191/0961203305lu2157oa
  4. Becker, G. J., Waldburger, M., Hughes, G. R., & Pepys, M. B. (1980). Value of serum C-reactive protein measurement in the investigation of fever in systemic lupus erythematosus. Ann Rheum Dis, 39(1), 50-52. doi:10.1136/ard.39.1.50
  5. Bernatsky, S., Joseph, L., Boivin, J. F., Gordon, C., Urowitz, M., Gladman, D., . . . Clarke, A. E. (2008). The relationship between cancer and medication exposures in systemic lupus erythaematosus: a case-cohort study. Ann Rheum Dis, 67(1), 74-79. doi:10.1136/ard.2006.069039
  6. Bernatsky, S., Ramsey-Goldman, R., Labrecque, J., Joseph, L., Boivin, J. F., Petri, M., . . . Clarke, A. E. (2013). Cancer risk in systemic lupus: an updated international multi-centre cohort study. J Autoimmun, 42, 130-135. doi:10.1016/j.jaut.2012.12.009
  7. Bernatsky, S. R., Cooper, G. S., Mill, C., Ramsey-Goldman, R., Clarke, A. E., & Pineau, C. A. (2006). Cancer screening in patients with systemic lupus erythematosus. J Rheumatol, 33(1), 45-49.
  8. Bertsias, G., Ioannidis, J. P., Boletis, J., Bombardieri, S., Cervera, R., Dostal, C., . . . Boumpas, D. T. (2008). EULAR recommendations for the management of systemic lupus erythematosus. Report of a Task Force of the EULAR Standing Committee for International Clinical Studies Including Therapeutics. Ann Rheum Dis, 67(2), 195-205. doi:10.1136/ard.2007.070367
  9. Bertsias, G. K., Tektonidou, M., Amoura, Z., Aringer, M., Bajema, I., Berden, J. H., . . . Boumpas, D. T. (2012). Joint European League Against Rheumatism and European Renal Association-European Dialysis and Transplant Association (EULAR/ERA-EDTA) recommendations for the management of adult and paediatric lupus nephritis. Ann Rheum Dis, 71(11), 1771-1782. doi:10.1136/annrheumdis-2012-201940
  10. Blanchet, B., Jallouli, M., Allard, M., Ghillani-Dalbin, P., Galicier, L., Aumaître, O., . . . Costedoat-Chalumeau, N. (2020). Hydroxychloroquine levels in patients with systemic lupus erythematosus: whole blood is preferable but serum levels also detect non-adherence. Arthritis Res Ther, 22(1), 223. doi:10.1186/s13075-020-02291-z
  11. Bock, M., Heijnen, I., & Trendelenburg, M. (2015). Anti-C1q antibodies as a follow-up marker in SLE patients. PLoS One, 10(4), e0123572. doi:10.1371/journal.pone.0123572
  12. Bootsma, H., Spronk, P., Derksen, R., de Boer, G., Wolters-Dicke, H., Hermans, J., . . . Kallenberg, C. (1995). Prevention of relapses in systemic lupus erythematosus. Lancet, 345(8965), 1595-1599. doi:10.1016/s0140-6736(95)90114-0
  13. Brucato, A., Cimaz, R., Caporali, R., Ramoni, V., & Buyon, J. (2011). Pregnancy outcomes in patients with autoimmune diseases and anti-Ro/SSA antibodies. Clin Rev Allergy Immunol, 40(1), 27-41. doi:10.1007/s12016-009-8190-6
  14. Cervera, R., Serrano, R., Pons-Estel, G. J., Ceberio-Hualde, L., Shoenfeld, Y., de Ramón, E., . . . Khamashta, M. A. (2015). Morbidity and mortality in the antiphospholipid syndrome during a 10-year period: a multicentre prospective study of 1000 patients. Ann Rheum Dis, 74(6), 1011-1018. doi:10.1136/annrheumdis-2013-204838
  15. Chambers, S. A., Allen, E., Rahman, A., & Isenberg, D. (2009). Damage and mortality in a group of British patients with systemic lupus erythematosus followed up for over 10 years. Rheumatology (Oxford), 48(6), 673-675. doi:10.1093/rheumatology/kep062
  16. Cimaz, R., Spence, D. L., Hornberger, L., & Silverman, E. D. (2003). Incidence and spectrum of neonatal lupus erythematosus: a prospective study of infants born to mothers with anti-Ro autoantibodies. J Pediatr, 142(6), 678-683. doi:10.1067/mpd.2003.233
  17. Croyle, L., & Morand, E. F. (2015). Optimizing the use of existing therapies in lupus. Int J Rheum Dis, 18(2), 129-137. doi:10.1111/1756-185x.12551
  18. Cusack, C., Danby, C., Fallon, J. C., Ho, W. L., Murray, B., Brady, J., . . . Murphy, G. M. (2008). Photoprotective behaviour and sunscreen use: impact on vitamin D levels in cutaneous lupus erythematosus. Photodermatol Photoimmunol Photomed, 24(5), 260-267. doi:10.1111/j.1600-0781.2008.00373.x
  19. Danowski, A., de Azevedo, M. N., de Souza Papi, J. A., & Petri, M. (2009). Determinants of risk for venous and arterial thrombosis in primary antiphospholipid syndrome and in antiphospholipid syndrome with systemic lupus erythematosus. J Rheumatol, 36(6), 1195-1199. doi:10.3899/jrheum.081194
  20. Devreese, K. M., Pierangeli, S. S., de Laat, B., Tripodi, A., Atsumi, T., & Ortel, T. L. (2014). Testing for antiphospholipid antibodies with solid phase assays: guidance from the SSC of the ISTH. J Thromb Haemost, 12(5), 792-795. doi:10.1111/jth.12537
  21. Fanouriakis A, K. M., Cheema K, ., & et al. (2020). Update of the Joint European League Against Rheumatism and European Renal Association-European Dialysis and Transplant Association (EULAR/ERA-EDTA) recommendations for the management of lupus nephritis. Ann Rheum Dis, 79(6), 713–723.
  22. Fanouriakis, A., Kostopoulou, M., Alunno, A., Aringer, M., Bajema, I., Boletis, J. N., . . . Boumpas, D. T. (2019). 2019 Update of the EULAR recommendations for the management of systemic lupus erythematosus. Ann. Rheum. Dis., 78(6), 736-745. Retrieved from https://www.embase.com/search/results?subaction=viewrecord&id=L627033942&from=export U2 - L627033942
  23. Firooz, N., Albert, D. A., Wallace, D. J., Ishimori, M., Berel, D., & Weisman, M. H. (2011). High-sensitivity C-reactive protein and erythrocyte sedimentation rate in systemic lupus erythematosus. Lupus, 20(6), 588-597. doi:10.1177/0961203310393378
  24. Gladman, D. D., Ibañez, D., Ruiz, I., & Urowitz, M. B. (2013). Recommendations for frequency of visits to monitor systemic lupus erythematosus in asymptomatic patients: data from an observational cohort study. J Rheumatol, 40(5), 630-633. doi:10.3899/jrheum.121094
  25. Gensous N, Marti A, Barnetche T, Blanco P, Lazaro E, Seneschal J, Truchetet ME, Duffau P, Richez C; FHU ACRONIM. Predictive biological markers of systemic lupus erythematosus flares: a systematic literature review. Arthritis Res Ther. 2017 Oct 24;19(1):238. doi: 10.1186/s13075-017-1442-6. PMID: 29065901; PMCID: PMC5655881.
  26. Gordon, C., Amissah-Arthur, M. B., Gayed, M., Brown, S., Bruce, I. N., D'Cruz, D., . . . Isenberg, D. (2018). The British Society for Rheumatology guideline for the management of systemic lupus erythematosus in adults. Rheumatology (Oxford), 57(1), e1-e45. doi:10.1093/rheumatology/kex286
  27. Guidelines, A. C. o. R. A. H. C. o. S. L. E. (1999). Guidelines for referral and management of systemic lupus erythematosus in adults. . Arthritis Rheum, 42(9), 1785-1796. doi:10.1002/1529-0131(199909)42:9<1785::Aid-anr1>3.0.Co;2-#
  28. Ho, A., Barr, S. G., Magder, L. S., & Petri, M. (2001). A decrease in complement is associated with increased renal and hematologic activity in patients with systemic lupus erythematosus. Arthritis Rheum, 44(10), 2350-2357. doi:10.1002/1529-0131(200110)44:10<2350::aid-art398>3.0.co;2-a
  29. Ho, A., Magder, L. S., Barr, S. G., & Petri, M. (2001). Decreases in anti-double-stranded DNA levels are associated with concurrent flares in patients with systemic lupus erythematosus. Arthritis Rheum, 44(10), 2342-2349. doi:10.1002/1529-0131(200110)44:10<2342::aid-art397>3.0.co;2-8
  30. Ibañez, D., Gladman, D. D., Touma, Z., Nikpour, M., & Urowitz, M. B. (2011). Optimal frequency of visits for patients with systemic lupus erythematosus to measure disease activity over time. J Rheumatol, 38(1), 60-63. doi:10.3899/jrheum.100575
  31. Illei, G. G., Takada, K., Parkin, D., Austin, H. A., Crane, M., Yarboro, C. H., . . . Boumpas, D. T. (2002). Renal flares are common in patients with severe proliferative lupus nephritis treated with pulse immunosuppressive therapy: long-term followup of a cohort of 145 patients participating in randomized controlled studies. Arthritis Rheum, 46(4), 995-1002. doi:10.1002/art.10142
  32. Ishizaki, J., Saito, K., Nawata, M., Mizuno, Y., Tokunaga, M., Sawamukai, N., . . . Tanaka, Y. (2015). Low complements and high titre of anti-Sm antibody as predictors of histopathologically proven silent lupus nephritis without abnormal urinalysis in patients with systemic lupus erythematosus. Rheumatology (Oxford), 54(3), 405-412. doi:10.1093/rheumatology/keu343
  33. Jacobs, J., Korswagen, L. A., Schilder, A. M., van Tuyl, L. H., Dijkmans, B. A., Lems, W. F., . . . Bultink, I. E. (2013). Six-year follow-up study of bone mineral density in patients with systemic lupus erythematosus. Osteoporos Int, 24(6), 1827-1833. doi:10.1007/s00198-012-2157-9
  34. Jones, R. B., Walsh, M., Chaudhry, A. N., Smith, K. G., & Jayne, D. R. (2014). Randomized trial of enteric-coated mycophenolate sodium versus mycophenolate mofetil in multi-system autoimmune disease. Clin Kidney J, 7(6), 562-568. doi:10.1093/ckj/sfu096
  35. Kandane-Rathnayake, R., Louthrenoo, W., Golder, V., Luo, S. F., Wu, Y. J., Lateef, A., . . . Hoi, A. (2021). Independent associations of lymphopenia and neutropenia in patients with systemic lupus erythematosus: a longitudinal, multinational study. Rheumatology (Oxford). doi:10.1093/rheumatology/keab217
  36. Magder, L. S., & Petri, M. (2012). Incidence of and risk factors for adverse cardiovascular events among patients with systemic lupus erythematosus. Am J Epidemiol, 176(8), 708-719. doi:10.1093/aje/kws130
  37. Marengo, M. F., Waimann, C. A., de Achaval, S., Zhang, H., Garcia-Gonzalez, A., Richardson, M. N., . . . Suarez-Almazor, M. E. (2012). Measuring therapeutic adherence in systemic lupus erythematosus with electronic monitoring. Lupus, 21(11), 1158-1165. doi:10.1177/0961203312447868
  38. Medina-Rosas, J., Yap, K. S., Anderson, M., Su, J., & Touma, Z. (2016). Utility of Urinary Protein-Creatinine Ratio and Protein Content in a 24-Hour Urine Collection in Systemic Lupus Erythematosus: A Systematic Review and Meta-Analysis. Arthritis Care Res (Hoboken), 68(9), 1310-1319. doi:10.1002/acr.22828
  39. Mirzayan, M. J., Schmidt, R. E., & Witte, T. (2000). Prognostic parameters for flare in systemic lupus erythematosus. Rheumatology (Oxford), 39(12), 1316-1319. doi:10.1093/rheumatology/39.12.1316
  40. Mok, C. C., Ho, L. Y., Leung, H. W., & Wong, L. G. (2010). Performance of anti-C1q, antinucleosome, and anti-dsDNA antibodies for detecting concurrent disease activity of systemic lupus erythematosus. Transl Res, 156(6), 320-325. doi:10.1016/j.trsl.2010.07.009
  41. Moroni, G., Radice, A., Giammarresi, G., Quaglini, S., Gallelli, B., Leoni, A., . . . Sinico, R. A. (2009). Are laboratory tests useful for monitoring the activity of lupus nephritis? A 6-year prospective study in a cohort of 228 patients with lupus nephritis. Ann Rheum Dis, 68(2), 234-237. doi:10.1136/ard.2008.094508
  42. Mosca, M., Tani, C., Aringer, M., Bombardieri, S., Boumpas, D., Brey, R., . . . Carmona, L. (2010). European League Against Rheumatism recommendations for monitoring patients with systemic lupus erythematosus in clinical practice and in observational studies. Ann Rheum Dis, 69(7), 1269-1274. doi:10.1136/ard.2009.117200
  43. Mosca, M., Tani, C., Aringer, M., Bombardieri, S., Boumpas, D., Cervera, R., . . . Carmona, L. (2011). Development of quality indicators to evaluate the monitoring of SLE patients in routine clinical practice. Autoimmun Rev, 10(7), 383-388. doi:10.1016/j.autrev.2010.12.008
  44. Narváez, J., Ricse, M., Gomà, M., Mitjavila, F., Fulladosa, X., Capdevila, O., . . . Nolla, J. M. (2017). The value of repeat biopsy in lupus nephritis flares. Medicine (Baltimore), 96(24), e7099. doi:10.1097/md.0000000000007099
  45. Nossent, J., Kiss, E., Rozman, B., Pokorny, G., Vlachoyiannopoulos, P., Olesinska, M., . . . Swaak, T. (2010). Disease activity and damage accrual during the early disease course in a multinational inception cohort of patients with systemic lupus erythematosus. Lupus, 19(8), 949-956. doi:10.1177/0961203310366572
  46. O'Neill, S. G., Giles, I., Lambrianides, A., Manson, J., D'Cruz, D., Schrieber, L., . . . Rahman, A. (2010). Antibodies to apolipoprotein A-I, high-density lipoprotein, and C-reactive protein are associated with disease activity in patients with systemic lupus erythematosus. Arthritis Rheum, 62(3), 845-854. doi:10.1002/art.27286
  47. Pagni, F., Galimberti, S., Goffredo, P., Basciu, M., Malachina, S., Pilla, D., . . . Ferrario, F. (2013). The value of repeat biopsy in the management of lupus nephritis: an international multicentre study in a large cohort of patients. Nephrol Dial Transplant, 28(12), 3014-3023. doi:10.1093/ndt/gft272
  48. Parker, B., Urowitz, M. B., Gladman, D. D., Lunt, M., Bae, S. C., Sanchez-Guerrero, J., . . . Bruce, I. N. (2013). Clinical associations of the metabolic syndrome in systemic lupus erythematosus: data from an international inception cohort. Ann Rheum Dis, 72(8), 1308-1314. doi:10.1136/annrheumdis-2012-202106
  49. Petri, M., Singh, S., Tesfasyone, H., & Malik, A. (2009). Prevalence of flare and influence of demographic and serologic factors on flare risk in systemic lupus erythematosus: a prospective study. J Rheumatol, 36(11), 2476-2480. doi:10.3899/jrheum.090019
  50. Petri, M. A., van Vollenhoven, R. F., Buyon, J., Levy, R. A., Navarra, S. V., Cervera, R., . . . Freimuth, W. W. (2013). Baseline predictors of systemic lupus erythematosus flares: data from the combined placebo groups in the phase III belimumab trials. Arthritis Rheum, 65(8), 2143-2153. doi:10.1002/art.37995
  51. Pierangeli, S. S., de Groot, P. G., Dlott, J., Favaloro, E., Harris, E. N., Lakos, G., . . . Roubey, R. (2011). 'Criteria' aPL tests: report of a task force and preconference workshop at the 13th International Congress on Antiphospholipid Antibodies, Galveston, Texas, April 2010. Lupus, 20(2), 182-190. doi:10.1177/0961203310395055
  52. Plazak, W., Gryga, K., Dziedzic, H., Tomkiewicz-Pajak, L., Konieczynska, M., Podolec, P., & Musial, J. (2011). Influence of atorvastatin on coronary calcifications and myocardial perfusion defects in systemic lupus erythematosus patients: a prospective, randomized, double-masked, placebo-controlled study. Arthritis Res Ther, 13(4), R117. doi:10.1186/ar3402
  53. Rezaieyazdi, Z., Sahebari, M., Hatef, M. R., Abbasi, B., Rafatpanah, H., Afshari, J. T., & Esmaily, H. (2011). Is there any correlation between high sensitive CRP and disease activity in systemic lupus erythematosus? Lupus, 20(14), 1494-1500. doi:10.1177/0961203311418706
  54. Riboldi, P., Gerosa, M., Moroni, G., Radice, A., Allegri, F., Sinico, A., . . . Meroni, P. L. (2005). Anti-DNA antibodies: a diagnostic and prognostic tool for systemic lupus erythematosus? Autoimmunity, 38(1), 39-45. doi:10.1080/08916930400022616
  55. Roberts, D. M., Jones, R. B., Smith, R. M., Alberici, F., Kumaratne, D. S., Burns, S., & Jayne, D. R. (2015). Immunoglobulin G replacement for the treatment of infective complications of rituximab-associated hypogammaglobulinemia in autoimmune disease: a case series. J Autoimmun, 57, 24-29. doi:10.1016/j.jaut.2014.11.004
  56. Steiman, A. J., Gladman, D. D., Ibañez, D., & Urowitz, M. B. (2010). Prolonged serologically active clinically quiescent systemic lupus erythematosus: frequency and outcome. J Rheumatol, 37(9), 1822-1827. doi:10.3899/jrheum.100007
  57. Stojan, G., Fang, H., Magder, L., & Petri, M. (2013). Erythrocyte sedimentation rate is a predictor of renal and overall SLE disease activity. Lupus, 22(8), 827-834. doi:10.1177/0961203313492578
  58. Swaak, A. J., Groenwold, J., & Bronsveld, W. (1986). Predictive value of complement profiles and anti-dsDNA in systemic lupus erythematosus. Ann Rheum Dis, 45(5), 359-366. doi:10.1136/ard.45.5.359
  59. Tani, C., Zucchi, D., Haase, I., Larosa, M., Crisafulli, F., Strigini, F. A. L., . . . Mosca, M. (2021). Are remission and low disease activity state ideal targets for pregnancy planning in Systemic Lupus Erythematosus? A multicentre study. Rheumatology (Oxford). doi:10.1093/rheumatology/keab155
  60. ter Borg, E. J., Horst, G., Hummel, E. J., Limburg, P. C., & Kallenberg, C. G. (1990). Measurement of increases in anti-double-stranded DNA antibody levels as a predictor of disease exacerbation in systemic lupus erythematosus. A long-term, prospective study. Arthritis Rheum, 33(5), 634-643. doi:10.1002/art.1780330505
  61. Tessier-Cloutier, B., Clarke, A. E., Ramsey-Goldman, R., Gordon, C., Hansen, J. E., & Bernatsky, S. (2014). Systemic lupus erythematosus and malignancies: a review article. Rheum Dis Clin North Am, 40(3), 497-506, viii. doi:10.1016/j.rdc.2014.04.005
  62. Tseng, C. E., Buyon, J. P., Kim, M., Belmont, H. M., Mackay, M., Diamond, B., . . . Abramson, S. B. (2006). The effect of moderate-dose corticosteroids in preventing severe flares in patients with serologically active, but clinically stable, systemic lupus erythematosus: findings of a prospective, randomized, double-blind, placebo-controlled trial. Arthritis Rheum, 54(11), 3623-3632. doi:10.1002/art.22198
  63. van Vollenhoven, R. F., Mosca, M., Bertsias, G., Isenberg, D., Kuhn, A., Lerstrøm, K., . . . Schneider, M. (2014). Treat-to-target in systemic lupus erythematosus: recommendations from an international task force. Ann Rheum Dis, 73(6), 958-967. doi:10.1136/annrheumdis-2013-205139
  64. Vilá, L. M., Alarcón, G. S., McGwin, G., Jr., Bastian, H. M., Fessler, B. J., & Reveille, J. D. (2006). Systemic lupus erythematosus in a multiethnic US cohort, XXXVII: association of lymphopenia with clinical manifestations, serologic abnormalities, disease activity, and damage accrual. Arthritis Rheum, 55(5), 799-806. doi:10.1002/art.22224
  65. Walz LeBlanc, B. A., Gladman, D. D., & Urowitz, M. B. (1994). Serologically active clinically quiescent systemic lupus erythematosus--predictors of clinical flares. J Rheumatol, 21(12), 2239-2241.
  66. Yee, C. S., Su, L., Toescu, V., Hickman, R., Situnayake, D., Bowman, S., . . . Gordon, C. (2015). Birmingham SLE cohort: outcomes of a large inception cohort followed for up to 21 years. Rheumatology (Oxford), 54(5), 836-843. doi:10.1093/rheumatology/keu412
  67. Zhao, H., Li, S., & Yang, R. (2010). Thrombocytopenia in patients with systemic lupus erythematosus: significant in the clinical implication and prognosis. Platelets, 21(5), 380-385. doi:10.3109/09537101003735564
  68. Wadström H, Arkema EV, Sjöwall C, Askling J, Simard JF. Cervical neoplasia in systemic lupus erythematosus: a nationwide study. Rheumatology (Oxford). 2017 Apr 1;56(4):613-619. doi: 10.1093/rheumatology/kew459. PMID: 28039412; PMCID: PMC5850736.
  69. Kim SC, Glynn RJ, Giovannucci E, Hernández-Díaz S, Liu J, Feldman S, Karlson EW, Schneeweiss S, Solomon DH. Risk of high-grade cervical dysplasia and cervical cancer in women with systemic inflammatory diseases: a population-based cohort study. Ann Rheum Dis. 2015 Jul;74(7):1360-7. doi: 10.1136/annrheumdis-2013-204993. Epub 2014 Mar 11. PMID: 24618265; PMCID: PMC4161656.
  70. Zard E, Arnaud L, Mathian A, Chakhtoura Z, Hie M, Touraine P, Heard I, Amoura Z. Increased risk of high grade cervical squamous intraepithelial lesions in systemic lupus erythematosus: A meta-analysis of the literature. Autoimmun Rev. 2014 Jul;13(7):730-5. doi: 10.1016/j.autrev.2014.03.001. Epub 2014 Mar 20. PMID: 24657969.
  71. Ho A, Magder LS, Barr SG, Petri M. Decreases in anti-double-stranded DNA levels are associated with concurrent flares in patients with systemic lupus erythematosus. Arthritis Rheum. 2001 Oct;44(10):2342-9. doi: 10.1002/1529-0131(200110)44:10<2342::aid-art397>3.0.co;2-8. PMID: 11665975.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 15-02-2023

Laatst geautoriseerd  : 15-02-2023

Geplande herbeoordeling  :

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Reumatologie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Internisten Vereniging
  • Nederlandse Vereniging van Artsen voor Longziekten en Tuberculose
  • Nederlandse Vereniging voor Cardiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Reumatologie
  • Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland
  • Nederlandse Vereniging van Ziekenhuisapothekers

Algemene gegevens

De ontwikkeling/herziening van deze richtlijnmodule werd ondersteund door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (www.demedischspecialist.nl/kennisinstituut) en werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).

 

De financier heeft geen enkele invloed gehad op de inhoud van de richtlijnmodule.

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijnmodule is in 2019 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen (zie hiervoor de Samenstelling van de werkgroep) die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met systemische lupus erythematosus.

 

Werkgroep

  • Dr. E. Zirkzee, reumatoloog, werkzaam in Maasstad ziekenhuis Rotterdam, NVR, voorzitter van de werkgroep.
  • Dr. M. van Onna, reumatoloog, werkzaam in Amsterdam UMC, NVR.
  • Dr. C. Magro Checa, reumatoloog, werkzaam in Zuyderland Medisch Centrum, NVR.
  • Dr. R. Luijten, reumatoloog, werkzaam in ETZ Tilburg, NVR (t/m 10-2021).
  • Drs. R.J. Goekoop, internist-reumatoloog, werkzaam in Hagaziekenhuis, NVR.
  • Dr. R. Klaasen, reumatoloog, werkzaam in Meander MC, NVR (vanaf 10-2021).
  • Dr. K. de Leeuw, internist-klinisch immunoloog, werkzaam in UMC Groningen, NIV.
  • Dr. M. Limper, internist-klinisch immunoloog, werkzaam in UMC Utrecht, NIV.
  • Mw. L. Beaart-van de Voorde, MSc, verpleegkundig specialist AGZ, expertisegebied reumatologie, werkzaam in Leids Universitair Medisch Centrum, V&VN.
  • Dr. J.R. Miedema, longarts, werkzaam in Erasmus MC, NVALT.
  • Drs. M.J.R. Quanjel, longarts, werkzaam in St. Antonius ziekenhuis Nieuwegein, NVALT.
  • Prof Dr. B.J.F van den Bemt, apotheker/klinisch farmacoloog, werkzaam in St. Maartenskliniek/RadboudUMC, NVZA.
  • Dr. A. Berden, reumatoloog, werkzaam in Maasstad Ziekenhuis Rotterdam, NVR.
  • Mw. W. Zacouris-Verweij, patiëntvertegenwoordiger, NVLE.
  • Mw. G. Brandts, patiëntvertegenwoordiger, NVLE.

 

Klankbordgroep

  • Dr. H.B. Thio, dermatoloog, werkzaam in Erasmus MC, NVDV.
  • Dr. N. Ajmone Marsan, cardioloog, werkzaam in Leiden UMC, NVvC.

 

Met ondersteuning van

  • Drs. I. van Dusseldorp, Literatuurspecialist, Van Dusseldorp, Delvaux & Ket.
  • Dr. A. Claassen, senior beleidsmedewerker, NVR.
  • Dr. M. van Vilsteren, senior beleidsmedewerker, NVR.
  • Dr. M.M.A. Verhoeven, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.

Belangenverklaringen

De Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling is gevolgd. Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of zij in de laatste drie jaar directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatiemanagement) hebben gehad. Gedurende de ontwikkeling of herziening van een module worden wijzigingen in belangen aan de voorzitter doorgegeven. De belangenverklaring wordt opnieuw bevestigd tijdens de commentaarfase.

 

Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen vindt u in onderstaande tabel. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.

 

Werkgroeplid

Functie

Nevenfuncties

Gemelde belangen

Ondernomen actie

E.J.M. Zirkzee

Reumatoloog Maasstad ziekenhuis Rotterdam

2018 Adviesraad SLE GSK (betaald, eenmalig)

 

Geen

M. van Onna

Reumatoloog Amsterdam UMC, locatie AMC

n.v.t.

 

Geen

C. Magro Checa

Reumatoloog Zuyderland Medisch Centrum, Heerlen en Sittard-Geleen

n.v.t.

Deelname SLE-BRAVE I en II studies (Lilly)

Geen

R. Luijten

Reumatoloog ETZ Tilburg

Medical Information Officer binnen het ETZ (onbetaald)

 

Geen

R.J. Goekoop

Internist-Reumatoloog CMIO Haga ziekenhuis 1,0fte

Voorzitter SANL (onbetaald) / advies raad FMS t.a.v. kwaliteits aanleveringen

Deelname Bliss-Beieve Studie (GSK), res centrum

Geen

K. de Leeuw

Internist-Klinisch immunoloog bij de afdeling Reumatoloog & Klinische Immunologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG)

n.v.t.

Adviesraad GSK, Adviesraad Otsuka, deelname BLISS BELIEVE-studie (GSK), deelname Topaz studie (Biogen)

Geen

M. Limper

internist - klinisch immunoloog UMC Utrecht

lid wetenschappelijke adviesraad Farmacotherapeutisch Kompas; onkostenvergoeding

Consultancy GSK, Roche, Novartis; Unrestricted grant van Thermo Fisher, unrestricted grant van GSK; deelname BLISS BELIEVE-studie (GSK) en deelname JAK/TK-studie (AbbVie); Lid van de medische adviesraad verbonden aan de NVLE.

Geen

L. Beaart-van de Voorde

Verpleegkundig specialist, LUMC - afdeling Reumatologie / Docent Master Advanced Nursing Practice, Hogeschool Leiden

Voorzitter V&VN-VS Netwerk Reumatologie (onbetaald) / Redactielid Nurse Academy Ouderen & Thuiszorg (vergoeding)

 

Geen

W. Zacouris-Verweij

Financieel Adviseur Emuraal Advies B.V. te Rotterdam

Voorzitter NVLE onbetaald

ARCH werkgroep SLE, onbetaald

Patient Advocate bij UCB voor interne opleiding

Geen

J.R. Miedema

Longarts Erasmus MC

Longarts is regulier betaald

Adviesraad Beuringer Ingelheim nationaal/internationaal t.a.v. nintedanib voor systemische sclerose en progressieve fibrose. / patent JAK remmer voor pulmonale sarcoidose (eigendom van Erasmus MC, niet individueel); deelname onderzoek / pirfenidon bij asbestose (Roche - NVALT). Rest onderzoek n.v.t. voor SLE richtlijn

Niet meeschrijven aan aanbevelingen Nintedanib.

M. Quanjel

Longarts Antonius ziekenhuis Nieuwegein

Longarts vast in dienst

Adviesraad Beuringer Ingelheim nationaal/internationaal t.a.v. nintedanib voor systemische sclerose en progressieve fibrose

Geen

B. van den Bemt

apotheker/klinisch farmacoloog, werkzaam in St. Maartenskliniek/RadboudUMC

Incidentele nascholingen gedaan voor Pfizer, Novartis, Sandoz en Bayer

Adviesraad UCB tav farmaceutische zorg; Onderzoek naar therapietrouw gesponsored door Abbvie

Geen

A. Berden

Reumatoloog (sinds eind 2020; voorheen AIOS Leiden UMC) Reumatologie Maasstad Ziekenhuis Rotterdam

n.v.t.

 

Geen

R. Klaasen

Reumatoloog, werkzaam in Meander MC

Arch werkgroep SLE (niet betaald) Penningmeester Nederlandse vereniging voor reumatologie (betaald) Geneesmiddelen commissie Meander Medisch Centrum (niet betaald)

Vakgroep reumatologie in Meander Medisch centrum heeft meegedaan (afgerond 2021) aan Bliss-Believe studie (GSK): Wereldwijd opgezet onderzoek naar de combinatie behandeling van Rituximab + Belimumab vergeleken met Placeob + Belimumab en alleen Belimumab in SLE patiënten. (doelgroep: SLE ).

Geen

G. Brandts

Patiëntvertegenwoordiger

Geen

Geen

Geen

Inbreng patiëntenperspectief

Er werd aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door patiëntenverenigingen uit te nodigen voor de schriftelijke knelpuntenanalyse en meerdere leden van de patiëntenvereniging af te vaardigen in de werkgroep. Het verslag hiervan is besproken in de werkgroep. De verkregen input is meegenomen bij het opstellen van de uitgangsvragen, de keuze voor de uitkomstmaten en bij het opstellen van de overwegingen. De conceptrichtlijn is tevens voor commentaar voorgelegd aan meerdere patiëntenverenigingen en de eventueel aangeleverde commentaren zijn bekeken en verwerkt.

 

Wkkgz & Kwalitatieve raming van mogelijke substantiële financiële gevolgen

Kwalitatieve raming van mogelijke financiële gevolgen in het kader van de Wkkgz

Bij de richtlijn is conform de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) een kwalitatieve raming uitgevoerd of de aanbevelingen mogelijk leiden tot substantiële financiële gevolgen. Bij het uitvoeren van deze beoordeling zijn richtlijnmodules op verschillende domeinen getoetst (zie het stroomschema op de Richtlijnendatabase).

 

Uit de kwalitatieve raming blijkt dat er waarschijnlijk geen substantiële financiële gevolgen zijn, zie onderstaande tabel.

 

Module

Uitkomst raming

Toelichting

Module monitoring

Geen substantiële financiële gevolgen

Hoewel uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) breed toepasbaar zijn (5.000-40.000 patiënten), volgt ook uit de toetsing dat het overgrote deel (±90%) van de zorgaanbieders en zorgverleners al aan de norm voldoet. Er worden daarom geen substantiële financiële gevolgen verwacht.

Module medicamenteuze behandeling - basis

Geen substantiële financiële gevolgen

Hoewel uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) breed toepasbaar zijn (5.000-40.000 patiënten), volgt ook uit de toetsing dat het overgrote deel (±90%) van de zorgaanbieders en zorgverleners al aan de norm voldoet. Er worden daarom geen substantiële financiële gevolgen verwacht.

Module medicamenteuze behandeling - DMARD

Geen substantiële financiële gevolgen

Hoewel uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) breed toepasbaar zijn (5.000-40.000 patiënten), volgt ook uit de toetsing dat het overgrote deel (±90%) van de zorgaanbieders en zorgverleners al aan de norm voldoet. Er worden daarom geen substantiële financiële gevolgen verwacht.



Methode ontwikkeling

Evidence based

Werkwijze

AGREE

Deze richtlijnmodule is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers, 2010).

 

Knelpuntenanalyse en uitgangsvragen

Tijdens de voorbereidende fase inventariseerde de werkgroep de knelpunten in de zorg voor patiënten met de schriftelijk knelpuntenanalyse. Tevens zijn er knelpunten aangedragen door Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd, Zorginstituut Nederland, NVZ, ZKN, VIG, NVR, V&VN, KNMP, NVZA, NVN, ReumaNederland, Nationale Vereniging ReumaZorg Nederland, Nationale Vereniging voor Lupus, APS, Sclerodemie, MCTD (NVLE) via de schriftelijke knelpuntenanalyse. Een verslag hiervan is opgenomen onder aanverwante producten (Bijlage I).

 

Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep concept-uitgangsvragen opgesteld en definitief vastgesteld.

 

Uitkomstmaten

Na het opstellen van de zoekvraag behorende bij de uitgangsvraag inventariseerde de werkgroep welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. Hierbij werd een maximum van acht uitkomstmaten gehanteerd. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten volgens hun relatieve belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen, als cruciaal (kritiek voor de besluitvorming), belangrijk (maar niet cruciaal) en onbelangrijk. Tevens definieerde de werkgroep tenminste voor de cruciale uitkomstmaten welke verschillen zij klinisch (patiënt) relevant vonden.

 

Methode literatuursamenvatting

Een uitgebreide beschrijving van de strategie voor zoeken en selecteren van literatuur en de beoordeling van de risk-of-bias van de individuele studies is te vinden onder ‘Zoeken en selecteren’ onder Onderbouwing. De beoordeling van de kracht van het wetenschappelijke bewijs wordt hieronder toegelicht.

 

Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs

De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie http://www.gradeworkinggroup.org/). De basisprincipes van de GRADE-methodiek zijn: het benoemen en prioriteren van de klinisch (patiënt) relevante uitkomstmaten, een systematische review per uitkomstmaat, en een beoordeling van de bewijskracht per uitkomstmaat op basis van de acht GRADE-domeinen (domeinen voor downgraden: risk of bias, inconsistentie, indirectheid, imprecisie, en publicatiebias; domeinen voor upgraden: dosis-effect relatie, groot effect, en residuele plausibele confounding).

 

GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag. Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie, in het bijzonder de mate van zekerheid dat de literatuurconclusie de aanbeveling adequaat ondersteunt (Schünemann, 2013; Hultcrantz, 2017).

 

GRADE

Definitie

Hoog

  • er is hoge zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • het is zeer onwaarschijnlijk dat de literatuurconclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Redelijk

  • er is redelijke zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • het is mogelijk dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Laag

  • er is lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • er is een reële kans dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Zeer laag

  • er is zeer lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • de literatuurconclusie is zeer onzeker.

 

Bij het beoordelen (graderen) van de kracht van het wetenschappelijk bewijs in richtlijnen volgens de GRADE-methodiek spelen grenzen voor klinische besluitvorming een belangrijke rol (Hultcrantz, 2017). Dit zijn de grenzen die bij overschrijding aanleiding zouden geven tot een aanpassing van de aanbeveling. Om de grenzen voor klinische besluitvorming te bepalen moeten alle relevante uitkomstmaten en overwegingen worden meegewogen. De grenzen voor klinische besluitvorming zijn daarmee niet één op één vergelijkbaar met het minimaal klinisch relevant verschil (Minimal Clinically Important Difference, MCID). Met name in situaties waarin een interventie geen belangrijke nadelen heeft en de kosten relatief laag zijn, kan de grens voor klinische besluitvorming met betrekking tot de effectiviteit van de interventie bij een lagere waarde (dichter bij het nuleffect) liggen dan de MCID (Hultcrantz, 2017).

 

Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)

Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en worden meegewogen, zoals aanvullende argumenten uit bijvoorbeeld de biomechanica of fysiologie, veiligheid aspecten, waarden en voorkeuren van patiënten, kosten (middelenbeslag), aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie. Deze aspecten zijn systematisch vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje ‘Overwegingen’ en kunnen (mede) gebaseerd zijn op expert opinion. Hierbij is gebruik gemaakt van een gestructureerd format gebaseerd op het evidence-to-decision framework van de internationale GRADE Working Group (Alonso-Coello, 2016a; Alonso-Coello 2016b). Dit evidence-to-decision framework is een integraal onderdeel van de GRADE-methodiek.

 

Formuleren van aanbevelingen

De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen, en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk (Agoritsas, 2017; Neumann, 2016). De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen. De werkgroep heeft bij elke aanbeveling opgenomen hoe zij tot de richting en sterkte van de aanbeveling zijn gekomen.

 

In de GRADE-methodiek wordt onderscheid gemaakt tussen sterke en zwakke (of conditionele) aanbevelingen. De sterkte van een aanbeveling verwijst naar de mate van zekerheid dat de voordelen van de interventie opwegen tegen de nadelen (of vice versa), gezien over het hele spectrum van patiënten waarvoor de aanbeveling is bedoeld. De sterkte van een aanbeveling heeft duidelijke implicaties voor patiënten, behandelaars en beleidsmakers (zie onderstaande tabel). Een aanbeveling is geen dictaat, zelfs een sterke aanbeveling gebaseerd op bewijs van hoge kwaliteit (GRADE gradering HOOG) zal niet altijd van toepassing zijn, onder alle mogelijke omstandigheden en voor elke individuele patiënt.

 

Implicaties van sterke en zwakke aanbevelingen voor verschillende richtlijngebruikers

 

Sterke aanbeveling

Zwakke (conditionele) aanbeveling

Voor patiënten

De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen en slechts een klein aantal niet.

Een aanzienlijk deel van de patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen, maar veel patiënten ook niet.

Voor behandelaars

De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak moeten ontvangen.

Er zijn meerdere geschikte interventies of aanpakken. De patiënt moet worden ondersteund bij de keuze voor de interventie of aanpak die het beste aansluit bij zijn of haar waarden en voorkeuren.

Voor beleidsmakers

De aanbevolen interventie of aanpak kan worden gezien als standaardbeleid.

Beleidsbepaling vereist uitvoerige discussie met betrokkenheid van veel stakeholders. Er is een grotere kans op lokale beleidsverschillen.

 

Organisatie van zorg

In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijnmodule is expliciet aandacht geweest voor de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, mankracht en infrastructuur). Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van deze specifieke uitgangsvraag zijn genoemd bij de overwegingen. Meer algemene, overkoepelende, of bijkomende aspecten van de organisatie van zorg worden behandeld in de module Organisatie van zorg.

 

Commentaar- en autorisatiefase

De conceptrichtlijnmodule werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijnmodule aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijnmodule werd aan de deelnemende (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd.

Volgende:
Medicamenteuze behandeling – basis SLE