Maagcarcinoom - Follow-up
Disclaimer In aanvulling op de gebruikersvoorwaarden, die in deze onverkort van toepassing zijn, geldt hetgeen hierna staat. Deze richtlijn is eerder geplaatst geweest op Oncoline en is vooruitlopend op het actualiseren ervan, nu in deze database opgenomen. De richtlijn zoals die nu is opgenomen voldoet nog niet aan alle kwaliteitseisen die aan publicatie in de Richtlijnendatabase worden gesteld en is daarom als PDF geplaatst. De richtlijn zal modulair worden geactualiseerd in nog volgende onderhoudsronden. |
Zie het PDF-bestand 'Follow-up' bij de aanverwante producten.
Onderbouwing
Conclusies
Er zijn geen kwalitatief goede onderzoeken die de waarde van beeldvormend onderzoek of van tumor markers bij de follow-up van patiënten met een maagcarcinoom op overleving hebben aangetoond.
Niveau 2: B Kodera 2003 (13); Tan 2007 (12); Bohner 2000 (10)
De meeste recidieven bij een patiënt met een maagresectie voor een carcinoom komen voor in de eerste vijf jaar.
Niveau 3: B Moon 2007 (25)
Recidieven na chirurgie voor maagcarcinoom komen veel voor. Asymptomatische recidieven worden ook bij zeer intensieve follow-up schema's in minder dan 50% van de gevallen vastgesteld, en hebben vrijwel nooit therapeutische of prognostische consequenties. Behandeling van symptomatische recidieven hebben vrijwel dezelfde resultaten als behandeling van asymptomatische recidieven.
Niveau 2: B Bohner 2000 (10); Kodera 2003 (13)
Samenvatting literatuur
Na een operatieve behandeling van een patiënt met een maagcarcinoom is het gebruikelijk om langdurig follow-up te verrichten. Er zijn drie belangrijke redenen voor deze follow-up:
- Om problemen samenhangend met de operatie te detecteren;
- Om outcome data te verzamelen; en
- Om recidieven op te sporen (1)
De follow-up kan variëren van gerichte onderzoeken op basis van klinische verdenking van recidief tot intensieve screening om recidieven zo vroeg mogelijk te kunnen opsporen, waarbij men aanneemt dat dit de kans op overleving en kwaliteit van leven verbetert (1). Patiënten behandeld voor een maagcarcinoom hebben een hoog risico op een recidief; de kans wordt geschat op 40-60%. Verder gevorderde ziekte, niet-gedifferentieerde tumoren en proximale tumoren zijn geassocieerd met een hogere kans op recidief. Tweederde van de recidieven treden op in de eerste drie jaren (1). In een Koreaanse studie werden 500 patiënten na een D2-gastrectomie met adjuvant chemotherapie gevolgd gedurende 15 jaren (2). De prevalentie van optreden van een recidief binnen vijf jaren was 41%, in de periode van 5-10 jaar was dit 8,8% en in de periode 10-15 jaar 2,0%. In de eerste vijf jaren trad het recidief het meest frequent op als peritonitis carcinomatosa, in de periode daarna kwamen andere afstandmetastasen het meest voor.
Er bestaan geen algemene richtlijnen aangaande de optimale strategie van follow-up van patiënten met een maagcarcinoom. In 2004 heeft Verschuur (3) de gangbare follow-up zorg voor kanker van het maagdarmstelstel in Nederland in kaart gebracht. Van de patiënten met maagcarcinoom werd 96% vervolgd in hetzelfde ziekenhuis. Het was gangbaar om in het eerste jaar na de operatie 3 tot 4 consulten te hebben (80%) en daarna ten minste 2 per jaar (77%). Tijdens die consulten werd veelvuldig lichamelijk onderzoek gedaan en relatief weinig bloedtesten, echografieën en CT-scans. In 65% van de ziekenhuizen werd de arts geconfronteerd met psychosociale problemen.
De ESMO (European Society for Medical Oncology) richtlijnen beschrijven dat er geen bewijs is dat regelmatige intensieve follow-up na een initiële therapie de uitkomsten verbetert en dat ‘symptom-driven' bezoeken daarom in de meeste gevallen aan te bevelen zijn. Aanbevolen wordt om anamnese, lichamelijk onderzoek en bloedtesten uit te voeren indien er symptomen optreden van recidief (4). De SIGN (5) richtlijn beveelt aan om bij patiënten na behandeling voor een maagcarcinoom algemene symptomen te monitoren en de voedingsstatus, maar vonden geen bewijs om dit te onderbouwen. De richtlijn van het Belgische Federaal Kenniscentrum (6) beveelt een meer intensieve follow-up aan gebaseerd op literatuur over met name het oesofaguscarcinoom. Tevens zouden patiënten die een subtotale resectie hebben ondergaan levenslang endoscopische controles moeten krijgen vanwege het risico op maagstompcarcinoom (7). Evidence hiervoor is echter niet gevonden.
Veelal is het doel van follow-up het opsporen van recidieven en hiervoor kunnen endoscopie, beeldvormende technieken en bloedtesten worden gebruikt. Het gebruik van tumormarkers wordt steeds vaker toegepast. Ondanks intensieve follow-up zijn de mogelijkheden om asymptomatische recidieven te vinden laag. Het aantal recidieven dat wordt gevonden varieert van 22 tot 45% (1). Op basis van een niet-systematische review concludeert Whiting dat er geen bewijs bestaat voor duur, frequentie en type van follow-up (1). Belangrijke pijlers van de conclusie zijn de beperkte mogelijkheden om recidieven vroeg op te sporen, de hoge kosten, de hoge kans op vals positieve of vals negatieve uitslagen met grote impact op het psychologisch welbevinden van de patiënten en het feit dat er geen bewijs is dat een intensieve follow-up de overlevingsduur verbetert.
Deze paragraaf betreft de follow-up van patiënten met een maagcarcinoom. Voor early gastric cancer (EGC) wordt een specifiek beleid aanbevolen (1) (zie module Early Gastric Cancer). Er bestaan geen algemene richtlijnen aangaande de frequentie van follow-up, maar Miyata beveelt aan om iedere 6 maanden gedurende een periode van 5 jaren een endoscopie te doen (8), terwijl Kondo het eerste jaar iedere 3-6 maanden en na een jaar jaarlijks een endoscopie zou aanbevelen (9).
De centrale uitkomstmaat in deze paragraaf is de overleving of de kwaliteit van leven van de patiënt.
Resultaten follow-up
Vier studies rapporteerden resultaten van follow-up. Een Duitse studie onderzocht, in een groep van 135 patiënten die een in opzet curatieve maagresectie hadden ondergaan, of vroegtijdige detectie van asymptomatische recidieven de overlevingsduur verbetert (10). Van deze patiënten kreeg 49,6% een recidief. Van deze groep was slechts 22,3% asymptomatisch. Er was geen verschil in tijd tot het recidief tussen patiënten met een symptomatisch of een asymptomatisch recidief (17,1 en 18 maanden). De auteurs concluderen dat routine follow-up na een resectie voor een maagcarcinoom niet bijdraagt tot een eerdere opsporing van recidieven en dat het geen voordeel oplevert voor de overleving.
Bennett analyseerde gegevens van patiënten die in de periode 1985 tot 2000 een curatieve maagresectie hadden ondergaan en vergeleek uitkomsten tussen patiënten met een symptomatisch versus een asymptomatisch recidief (11). Van alle patiënten (n=1172) had 48% een recidief. Na een mediane tijd van 11,8 maanden trad het recidief op; hierbij was er geen verschil tussen beide groepen patiënten. Patiënten met een asymptomatisch recidief hadden een langere post-recidief overleving (p<0,01) en een langere ziekte-specifieke overleving (vanaf resectie) (p<0,05). De auteurs concluderen dat de aanwezigheid van symptomen bij een recidief indicatief is voor de agressiviteit van de tumor.
Tan vergeleek retrospectief de resultaten van intensieve en standaard follow-up, waarbij de intensieve follow-up gekenmerkt werd door het gebruik van CT scans vaker dan 1x per jaar (12). Recidieven werden eerder gediagnosticeerd in de intensieve follow-up groep (11,5 versus 19,2 maanden, p=0,02), maar er was geen verschil in duur van totale overleving.
Een Japanse studie beschreef de resultaten van een intensieve follow-up strategie bestaande uit anamnese, lichamelijk onderzoek, bloedtesten en op regelmatige basis, beeldvormende onderzoeken (13). De studiepopulatie betrof 197 patiënten met een recidief die ten tijde van de operatie geen synchrone metastasen hadden. Van de recidieven werd 75% gediagnosticeerd binnen 2 jaren na de operatie. Van de recidieven was 45% asymptomatisch ten tijde van de diagnose. Bij het vergelijken van patiënten die wel en patiënten die geen symptomen hadden ten tijde van de diagnose bleek geen verschil in algehele overleving tussen beide groepen.
Het gebruik van beeldvormend onderzoek bij follow-up maagcarcinoom
Er zijn weinig studies verricht naar de effectiviteit van CT-scan bij de follow-up van maagcarcinoom en geen van de gevonden studies evalueerde het effect ervan op de overleving. Twee studies onderzochten retrospectief het gebruik van de CT-scan bij de follow-up van patiënten die een resectie van de maag hadden ondergaan (14) (15). Quarticelli concludeert dat de CT-scan met 3D reconstructie mogelijk accuraat zou kunnen zijn maar dat dit endoscopie nog niet kan vervangen, omdat endoscopie nauwkeuriger is in het opsporen van vroege veranderingen in de mucosa (16). Yoo benadrukt het belang van de deskundigheid van de radioloog en zijn bekendheid met de gebruikelijke patronen waarin recidief voorkomt als voorwaarde voor de effectiviteit van de CT-scan (14).
Eén studie was gedaan over de waarde van fluorine-18 fluorodeoxyglucose positron emission tomography (FDG-PET) bij de diagnose van recidief bij maagcarcinoom (17). De nauwkeurigheid bleek niet hoog.
Tumor markers en follow-up
Tumor markers worden bij verschillende soorten kanker gebruikt voor het stellen van een vroege diagnose, om het stadium van de ziekte vast te stellen, om de effectiviteit van een behandeling te bepalen en om te screenen op recidieven na een ogenschijnlijk succesvolle behandeling. Tumor markers zouden mogelijk ook bij de follow-up van maagcarcinoom gebruikt kunnen worden. Zes Aziatische studies en een Europese studie rapporteren over het gebruik van tumor markers bij de follow-up van maagcarcinoom patiënten. De enige Europese studie, van matige methodologische kwaliteit, evalueerde de effectiviteit van serum tumor markers CEA, CA 19-9, and CA 72-4 om vroegtijdig een recidief van het maagcarcinoom te kunnen vaststellen (18). Er werden 133 patiënten die een curatieve resectie van een primair maagcarcinoom hadden gehad onderzocht. Hiervan hadden 75 een recidief. De sensitiviteit van de markers om een recidief op te sporen was: 44% voor CEA, 56% voor CA 19-9, en 51% voor CA 72-4. De sensitiviteit nam toe tot 87% bij gecombineerd gebruik van de drie markers.
In de Aziatische gecontroleerde studies werden de volgende markers onderzocht: CEA (19) (20), CA 19-9 (19) (20), AFP (20), Big endothelin-1 (21), CK-18 AFP (22), circulating free-cell mRNA (23), HGM, MUC6, MUC2, CD10 (24), en de moleculaire marker CK18 mRNA (22). De uitkomsten van alle studies laten zien dat markers bijdragen tot het opsporen van recidieven na een curatief bedoelde operatie, echter vooralsnog zonder therapeutische consequenties.
Voor het bekijken van de evidencetabel klik hier.
Referenties
- 1 - Whiting J, Sano T, Saka M, Fukagawa T, Katai H, Sasako M. Follow-up of gastric cancer. A review. Gastric Cancer 2006;9(2):74-81.
- 2 - Moon YW, Jeung HC, Rha SY, Yoo NC, Roh JK, Noh SH, Kim BS, Chung HC. Changing patterns of prognosticators during 15-year follow-up of advanced gastric cancer after radical gastrectomy and adjuvant chemotherapy. a 15-year follow-up study at a single korean institute. Ann Surg Oncol 2007; 14(10):2730-7.
- 3 - Verschuur EM, Steyerberg EW, Kuipers EJ, Tilanus HW, Siersema PD. Follow-up after surgical treatment for cancer of the gastrointestinal tract. Dig Liver Dis 2006; 38(7):479-84.
- 4 - Cunningham D, Jost LM, Purkalne G, Oliveira J. ESMO Minimum Clinical Recommendations for diagnosis, treatment and follow-up of gastric cancer. Ann Oncol 2005; 16 Suppl 1:i22-i23.
- 5 - SIGN. Management of oesphageal and gastric cancer. A national clinical guideline. 2006. Edinburgh, Scottish Intercollagiate Guidelines Network. http://www.sign.ac.uk/pdf/sign87.pdf
- 6 - Peeters M, Lerut T, Vlayen J, Mambourg F, Ectors N, Deprez P, et al. Wetenschappelijke ondersteuning van het College voor Oncologie. een nationale praktijkrichtlijn voor de aanpak van slokdarm- en maagkanker. Good Clinical Practice (GCP). 2008. Brussel, Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg (KCE). KCE Reports 75A (D/2008/10.273/16).
- 7 - Sinning C, Schaefer N, Standop J, Hirner A, Wolff M. Gastric stump carcinoma - epidemiology and current concepts in pathogenesis and treatment. Eur J Surg Oncol 2007;33(2):133-39.
- 8 - Miyata M, Yokoyama Y, Okoyama N, Joh T, Seno K, Sasaki M, Ohara H, Nomura T, Kasugai K, Itoh M. What are the appropriate indications for endoscopic mucosal resection for early gastric cancer? Analysis of 256 endoscopically resected lesions. Endoscopy 2000; 32(10):773-8.
- 9 - Kondo H, Gotoda T, Ono H, Oda I, Yamaguchi H, Saito D, Yoshida S. Early gastric cancer. Endoscopic mucosal resection. Ann Ital Chir 2001; 72(1):27-31.
- 10 - Bohner H, Zimmer T, Hopfenmuller W, Berger G, Buhr HJ. Detection and prognosis of recurrent gastric cancer--is routine follow-up after gastrectomy worthwhile? Hepatogastroenterology 2000; 47(35):1489-94.
- 11 - Bennett JJ, Gonen M, D'Angelica M, Jaques DP, Brennan MF, Coit DG. Is detection of asymptomatic recurrence after curative resection associated with improved survival in patients with gastric cancer? J Am Coll Surg 2005; 201(4):503-10.
- 12 - Tan IT, So BY. Value of intensive follow-up of patients after curative surgery for gastric carcinoma. J Surg Oncol 2007;96(6):503-6.
- 13 - Kodera Y, Ito S, Yamamura Y, Mochizuki Y, Fujiwara M, Hibi K, Ito K, Akiyama S, Nakao A. Follow-up surveillance for recurrence after curative gastric cancer surgery lacks survival benefit. Ann Surg Oncol 2003; 10(8):898-902.
- 14 - Yoo SY, Kim KW, Han JK, Kim AY, Lee HJ, Choi BI. Helical CT of postoperative patients with gastric carcinoma. value in evaluating surgical complications and tumor recurrence. Abdom Imaging 2003; 28(5):617-23.
- 15 - Quarticelli T, Scardapane A, Memeo M, Calbi R, Stabile Ianora AA, Angelelli G. Multidetector CT assessment of postgastrectomy patients. Radiol Med (Torino) 2004; 107(4):317-24.
- 16 - Popiela T, Kulig J, Czupryna A, Szczepanik AM, Zembala M. Efficiency of adjuvant immunochemotherapy following curative resection in patients with locally advanced gastric cancer. Gastric Cancer 2004; 7(4):240-5.
- 17 - De Potter T, Flamen P, Van Cutsem E, Penninckx F, Filez L, Bormans G, Maes A, Mortelmans L. Whole-body PET with FDG for the diagnosis of recurrent gastric cancer. Eur J Nucl Med Mol Imaging 2002; 29(4):525-9.
- 18 - Marrelli D, Pinto E, De SA, Farnetani M, Garosi L, Roviello F. Clinical utility of CEA, CA 19-9, and CA 72-4 in the follow-up of patients with resectable gastric cancer. Am J Surg 2001; 181(1):16-9.
- 19 - Takahashi Y, Takeuchi T, Sakamoto J, Touge T, Mai M, Ohkura H, Kodaira S, Okajima K, Nakazato H. The usefulness of CEA and/or CA19-9 in monitoring for recurrence in gastric cancer patients. A prospective clinical study. Gastric Cancer 2003;6(3):142-5.
- 20 - Choi SR, Jang JS, Lee JH, Roh MH, Kim MC, Lee WS, Qureshi W. Role of serum tumor markers in monitoring for recurrence of gastric cancer following radical gastrectomy. Dig Dis Sci 2006; 51(11):2081-6.
- 21 - Teng XJ, Shen ZX, Xiang JJ, Shen L, Yuan L, Guo J, Wang XL. Pre- and post-operative plasma big endothelin-1 levels in patients with gastric carcinoma undergoing radical gastrectomy. Anticancer Res 2006; 26(3B):2503-7.
- 22 - Xu W, Zhang MW, Huang J, Wang X, Xu SF, Li Y, Wang SJ. Correlation between CK18 gene and gastric carcinoma micrometastasis. World J Gastroenterol 2005;11(41):6530-4.
- 23 - Tani N, Ichikawa D, Ikoma D, Tomita H, Sai S, Ikoma H, Okamoto K, Ochiai T, Ueda Y, Otsuji E, Yamagishi H, Miura N, Shiota G. Circulating cell-free mRNA in plasma as a tumor marker for patients with primary and recurrent gastric cancer. Anticancer Res 2007;27(2):1207-12.
- 24 - Tajima Y, Yamazaki K, Nishino N, Morohara K, Yamazaki T, Kaetsu T, Suzuki S, Kawamura M, Kumagai K, Kusano M. Gastric and intestinal phenotypic marker expression in gastric carcinomas and recurrence pattern after surgery-immunohistochemical analysis of 213 lesions. Br J Cancer 2004;91(7):1342-8.
- 25 - Moehler M, Eimermacher A, Siebler J, Hohler T, Wein A, Menges M, Flieger D, Junginger T, Geer T, Gracien E, Galle PR, Heike M. Randomised phase II evaluation of irinotecan plus high-dose 5-fluorouracil and leucovorin (ILF) vs 5-fluorouracil, leucovorin, and etoposide (ELF) in untreated metastatic gastric cancer. Br J Cancer 2005; 92(12):2122-8.
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 01-07-2021
Laatst geautoriseerd : 18-05-2009
Geplande herbeoordeling :
Versie 2.1 (2016)/versie 2.2 (2017)
Met het oog op toekomstig onderhoud van de richtlijn (zie bijlage 11) heeft de NVMDL zich bereid verklaart voor deze richtlijn als coördinerend regiehouder op te willen treden.
Versie 1.0 (2009)
De houder van de richtlijn moet kunnen aantonen dat de richtlijn zorgvuldig en met de vereiste deskundigheid tot stand is gekomen. Onder houder wordt verstaan de verenigingen van beroepsbeoefenaren die de richtlijn autoriseren. De VIKC is financieel verantwoordelijk en draagt zorg voor het beheer en de ontsluiting van de richtlijn
Actualisatie
Versie 2.1 (2016)/versie 2.2 (2017)
De bij deze revisie gewijzigde c.q. toegevoegde modules zijn in juni 2016 geautoriseerd. Naast deze modules is een eerste, voorlopige versie van een Onderhoudsplan opgesteld. Het is de bedoeling dat een (nog in te stellen) richtlijnwerkgroep c.q. kerngroep met verlengd mandaat voortaan jaarlijks beoordeelt voor welke bestaande modules er nieuwe relevante evidence is gepubliceerd én of er nieuwe relevante knelpunten zijn. Op basis daarvan adviseert deze werkgroep c.q. kerngroep de betrokken verenigingen welke modules c.q. onderwerpen bij nieuw tussentijds onderhoud van de richtlijn de hoogste prioriteit hebben.
Versie 1.0 (2009)
De geldigheidsduur van deze richtlijn is vastgesteld op 5 jaar. De geldigheidstermijn voor de richtlijn wordt vanuit IKNL bewaakt. Om verscheidene redenen kan herziening eerder dan beoogd nodig zijn. De Landelijke Werkgroep Gastro-intestinale Tumoren toetst daarom jaarlijks de actualiteit van de richtlijn. Het bestuur van deze landelijke werkgroep draagt de verantwoordelijkheid om de behoefte voor herziening van de huidige richtlijn bij de beroepsgroepen te peilen. Zo nodig zal de richtlijn tussentijds op onderdelen worden bijgesteld. Uiterlijk in 2013 zal een nieuwe multidisciplinaire werkgroep worden geïnstalleerd voor een herziene versie van de richtlijn.
Doel en doelgroep
Doelstelling
Een richtlijn is een document met aanbevelingen ter ondersteuning van zorgprofessionals en zorggebruikers, gericht op het verbeteren van de kwaliteit van zorg, berustend op wetenschappelijk onderzoek aangevuld met expertise en ervaringen van zorgprofessionals en zorggebruikers. Deze richtlijn beoogt een leidraad te geven voor het handelen in de dagelijkse praktijk en geeft daartoe aanbevelingen over diagnose, behandeling, begeleiding en follow-up van patiënten met een maagcarcinoom.
Doelgroep
Deze richtlijn is bestemd voor alle professionals die betrokken zijn bij de diagnostiek, behandeling en begeleiding van patiënten met een maagcarcinoom, zoals maag-darm-lever artsen, radiologen en nucleair-geneeskundigen, chirurgen, pathologen, radiotherapeuten, medisch oncologen, diëtisten, (gespecialiseerd) verpleegkundigen en huisartsen. Tevens kan de richtlijn houvast bieden aan patiënten en hun naasten. Deze richtlijn wordt gebruikt voor het maken van patiënteninformatiemateriaal op http://www.kanker.nl/.
Samenstelling werkgroep
Versie 2.1 (2016)/versie 2.2 (2017)
Voor deze revisies van de richtlijn is najaar 2014 een nieuwe multidisciplinaire werkgroep ingesteld. Daarbij zijn enkele nieuwe mandaterende verenigingen toegevoegd. Integraal Kankercentrum Nederland (IKNL) zorgde voor de ondersteuning en begeleiding van de werkgroep.
Versie 1.0 (2009)
Voor het ontwikkelen van de richtlijn is najaar 2007 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld. Medisch specialisten werkzaam bij de diagnostiek en behandeling van het maagcarcinoom zijn afgevaardigd namens de wetenschappelijke- en beroepsverenigingen. Bij de samenstelling van de werkgroep is rekening gehouden met de geografische spreiding, inbreng van betrokkenen uit zowel academische als algemene ziekenhuizen en vertegenwoordiging van de verschillende disciplines. De werkgroepleden hebben onafhankelijk gehandeld en hebben van hun verenigingen het mandaat voor hun inbreng gekregen. Een diëtist was verantwoordelijk voor het onderwerp ‘indicaties voor voedings- en/of vitamine ondersteuning'. Medewerkers van onderzoeksbureau Pallas gaven methodologische ondersteuning aan de werkgroep. Twee medewerkers van de VIKC waren verantwoordelijk voor de secretariële ondersteuning en procesbegeleiding.
Versie 2.1 (2016)/versie 2.2 (2017)
Kerngroepleden
Prof. dr. P.D. Siersema, voorzitter, maag-darm-leverarts (NVMDL)
Mw. dr. A. Cats, voorzitter, maag-darm-leverarts (NVMDL)
Mw. prof. dr. H.W.M. van Laarhoven, internist-oncoloog (NIV/NVMO)
Mw. dr. K.J. Neelis, radiotherapeut-oncoloog (NVRO)
Dr. E.J. Spillenaar-Bilgen, chirurg (NVvH)
Overige werkgroepleden
Mw. C.M.M. Acosta-van de Griendt, verpleegkundig specialist (V&VN)
Mw. dr. M.G.E.M. Ausems, klinisch geneticus (VKGN)
Dr. M.J. Deenen, klinisch farmacoloog/ziekenhuisapotheker (NVZA)
Mw. A. Droop, diëtist (NVD)
Mw. dr. S.S. Gisbertz, chirurg (NVvH)
Mw. dr. N.C.T. van Grieken, patholoog (NVVP)
Dr. H.H. Hartgrink, chirurg (NVvH)
Mw. prof. dr. G.A.P. Hospers, internist-oncoloog (NIV)
Dr. E.P.M. Jansen, radiotherapeut-oncoloog (NVRO)
Mw. drs. J.H.F. Leemhuis, patiëntenvertegenwoordiger (LmK)
Dr. J. Nederend, radioloog (NVvR)
Drs. F.P.J. Peters, internist-oncoloog (NIV)
Mw. dr. J.W. van Sandick, chirurg-oncoloog (NVvH)
Dr. S.H. Sastrowijoto, patholoog (NVVP)
Mw. dr. E.M. Timmermans, patiëntenvertegenwoordiger (SPKS)
Dr. E. Vegt, nucleair geneeskundige (NVNG)
Mw. D. Westenberg, verpleegkundig specialist (V&VN)
Ondersteuning IKNL
Drs. J.J.F. de Groot, senior adviseur
Mw. N.J. Munneke, secretaresse
Mw. dr. L. Veerbeek, adviseur (tot 1 januari 2016)
Versie 1.0 (2009)
Werkgroepleden
Dr. R.L.H. Jansen, voorzitter, internist-oncoloog,
Dr. J.J.G.H.M. Bergman, maag-darm-leverarts
Mw. A. Droop, diëtiste
Dr. M. Eeftinck Schattenkerk, chirurg
Mw. dr. N.C.T. van Grieken, patholoog
Dr. H.H. Hartgrink, oncologisch chirurg
Mw. dr. G.A.P. Hospers, internist-oncoloog
E.P.M. Jansen, radiotherapeut
Dr. F.M. Nagengast, maag-darm-leverarts
Mw. dr. I.D. Nagtegaal, patholoog
Mw. dr. E.L. van Persijn van Meerten, radioloog
Prof.dr. P.D. Siersema, maag-darm-leverarts
Dr. B.L.A.M. Weusten, maag-darm-leverarts
Mw. dr. I.M.A. Joung, procesbegeleider
Redactie
Dr. H.H. Hartgrink, oncologisch chirurg
Dr. R.L.H. Jansen, internist-oncoloog
Mw. dr. I.M.A. Joung, procesbegeleider
Mw. S. Janssen-van Dijk, secretaresse
Methode ontwikkeling
Evidence based
Implementatie
In de verschillende fasen van de ontwikkeling van het concept van de richtlijn is zoveel mogelijk rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de daadwerkelijke uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. De richtlijn wordt verspreid onder de professionals via de (wetenschappelijke) verenigingen en de regionale Integrale Kankercentra. Ook wordt een samenvatting van de richtlijn ter publicatie aangeboden aan het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde. Daarnaast wordt de richtlijn beschikbaar gesteld op www.oncoline.nl (de website van IKNL).
In principe worden voor de evaluatie van de aanbevelingen in de richtlijn richtlijnindicatoren opgesteld. Middels een documentatieproject kan met behulp van deze indicatoren worden vastgesteld in hoeverre de richtlijn wordt nageleefd. De informatie uit het documentatieproject kan input leveren bij de revisie van de richtlijn.
Werkwijze
Versie 2.2 (2017)
De evidence based aanpassingen m.b.t. onderdelen behandeling vroegcarcinoom, lymfadenectomie, omentectomie en laparoscopische versus open maagresectie zijn gebaseerd op systematische searches naar en beoordeling van relevante literatuur; daarbij is gebruik gemaakt van de GRADE methodiek. De aanpassingen m.b.t. de onderdelen Her2Neu (pathologie) en postoperatief beleid (voeding) zijn gebaseerd op elders ontwikkelde (inter)nationale richtlijnen.
Versie 2.1 (2016)
De evidence based aanpassingen van de richtlijn zijn gebaseerd op systematische searches naar en beoordeling van relevante literatuur. Zie betreffende modules voor meer informatie over de gebruikte zoekstrategieën. Wat betreft de beoordeling is voor de gereviseerde ‘diagnostische (sub)modules' (over respectievelijk diagnostische laparoscopie en FDG-PET) gebruik gemaakt van de EBRO methodiek. Voor de overige - ‘therapeutische' - (sub)modules (over respectievelijk adjuvante chemoradiatie, systeemtherapie, HIPEC en vitamine B12 toediening) is gebruik gemaakt van de GRADE methodiek.
Versie 1.0 (2009)
De aanbevelingen uit deze richtlijn zijn voor zover mogelijk gebaseerd op bewijs uit gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek. Relevante artikelen werden gezocht door het verrichten van systematische zoekacties. Er is een goede, recente richtlijn beschikbaar van SIGN (Scottish Intercollegiate Guidelines Network) over ‘Management of oesophageal and gastric cancer' 199. Voor deze richtlijn is op systematische wijze naar literatuur gezocht en is een beoordeling op basis van niveaus van bewijs aan de literatuur gegeven. Deze richtlijn was het uitgangspunt voor de huidige richtlijn, dat wil zeggen dat de huidige richtlijn gebaseerd is op de studies gebruikt in de SIGN richtlijn, aangevuld met meer recente studies. Om deze reden is de zoekactie beperkt tot de periode vanaf 2002. Recente studies (tot en met januari 2008) zijn hieraan toegevoegd. Daarnaast werden enkele recent verschenen artikelen meegenomen.
Er werd gezocht in de databases Medline en de Cochrane Library. Voor iedere vraag werd een aparte zoekstrategie gebruikt (zie zoekstrategie). Gezocht werd naar publicaties in de talen Nederlands, Engels, Duits en Frans. ‘Case-reports' werden geëxcludeerd. Referentielijsten van andere richtlijnen aangaande maagcarcinomen (Earle 200362; NCCN 2008261; Peeters 2008170) werden gescreend op het voorkomen van nieuwe referenties. Ook werden artikelen geselecteerd uit referentielijsten van reeds gevonden artikelen.
Aanbevelingen werden gebaseerd op ‘best evidence' en daarom werd tevens geselecteerd op bewijskracht. Hiervoor werd gebruik gemaakt van de volgende hiërarchische indeling van studiedesigns gebaseerd op bewijskracht; 1. Meta-analyses en systematische reviews; 2. Gerandomiseerde gecontroleerde studies (RCT´s); 3. Gecontroleerde studies (CT's). Waar deze niet voorhanden waren, werd verder gezocht naar vergelijkend cohortonderzoek, vergelijkende patiënt controleonderzoeken of niet-vergelijkend onderzoek. De geselecteerde artikelen zijn vervolgens beoordeeld op kwaliteit van het onderzoek en gegradeerd naar mate van bewijs, waarbij de indeling in tabel 1 is gebruikt (gebaseerd op Handleiding Richtlijnontwikkeling CBO258).
Indien er voor een bepaalde vraag voldoende kwalitatief goede studies van een hoger niveau beschikbaar waren werd geen gebruik gemaakt van studies van een lager niveau. Bijvoorbeeld als er een goede systematische review beschikbaar was die de vraag beantwoordde is niet verder gezocht naar RCT´s. Als er geen systematische review maar wel voldoende goed uitgevoerde RCT´s waren is niet gezocht naar CT's.
De mate van bewijskracht en niveau van bewijs zijn in de conclusies van de verschillende hoofdstukken weergegeven. De belangrijkste literatuur waarop de conclusies zijn gebaseerd is daarbij vermeld