Infectiepreventie meticilline-resistente Staphylococcus aureus (MRSA)

Initiatief: SRI Aantal modules: 6

Organisatie van zorg

Uitgangsvraag

  • Op welke wijze dient de organisatie van zorg rondom patiënten met MRSA in medisch specialistische zorginstellingen te worden geregeld?
  • Wat is het beleid met betrekking tot onderzoek naar de verspreiding van MRSA naar andere patiënten en zorgmedewerkers en wat is het beleid bij MRSA-uitbraken? 

Aanbeveling

Zorg dat bij het toepassen van het MRSA-beleid in de zorginstelling wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • Organisatie
    • Leg schriftelijk vast wie verantwoordelijk is voor de uitvoering van de aanbevelingen in deze richtlijn omtrent informeren van de patiënt/medewerker, instellen en opheffen van infectiepreventie maatregelen, initiëren van dragerschapsbehandeling van patiënten/medewerkers, initiëren van contactonderzoek en informeren van derden. 
    • Verricht typering van het eerste isolaat van elke MRSA-drager voor nationale surveillance. 
    • Zorg voor betrokkenheid van een bedrijfsarts, die verantwoordelijk is voor het informeren, begeleiden en screenen van medewerkers en voor dekolonisatiebehandeling van MRSA-positieve medewerkers.
      Indien geen bedrijfsarts aanwezig is, dient maatwerk geboden te worden. Leg in dat geval vooraf vast welke arts deze verantwoordelijkheid overneemt.
    • De aanvrager van de kweek is eindverantwoordelijk voor communicatie over de kweekuitslag naar de patiënt en zijn navolgende hoofdbehandelaar. Hierbij hoort ook het communiceren over nagekomen kweekuitslagen zo spoedig mogelijk nadat de uitslag bekend is.
  • Informatievoorziening (MRSA-positieve patiënt/medewerker)
    • Zorg dat de communicatie van gegevens over de MRSA-status van de patiënt plaats vindt in overeenstemming met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). 
    • Vermeld de MRSA-status in het medisch- en verpleegkundig dossier van de patiënt (labelen). 
    • Stel bij overplaatsing van een patiënt de ontvangende instelling, waaronder de betrokken zorgverleners/ behandelaar(s) en afdeling infectiepreventie op de hoogte van de MRSA-status en informeer tevens andere betrokkenen in de zorgketen zoals de ambulancedienst. Meld ook wanneer een patiënt een verhoogd risico op MRSA-dragerschap heeft of onderdeel is van een contactonderzoek.
    • De behandelend arts is verantwoordelijk voor het informeren van de patiënt over de reden van de extra maatregelen die genomen worden. Besteed hierbij aandacht aan de negatieve effecten van isolatie.
  • Zorg dat als er sprake is van een MRSA-uitbraak in een zorginstelling dat er wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
    • Meld een uitbraak conform volgens de voor de desbetreffende zorginstelling geldende meldingscriteria.
    • Voer een MRSA-contactonderzoek uit volgens het ringprincipe in geval van onbeschermd of onvoldoende beschermd contact met een MRSA-drager. Voer dit contactonderzoek binnen het ziekenhuis altijd uit in overleg met een deskundige infectiepreventie en arts-microbioloog. 
    • Zorg voor een tijdige herkenning van een uitbraak. Een arts-microbioloog stelt vast dat er sprake is van een uitbraak, signalering kan ook plaatsvinden door andere zorgprofessionals.
    • In geval van een MRSA uitbraak komt een OMT bijeen waarin ten minste zitting hebben:
      • arts-microbioloog 
      • deskundige infectiepreventie
      • een medisch verantwoordelijke van de betrokken afdeling(en)
      • bedrijfsarts/arts die belangen van medewerkers vertegenwoordigt
      • leidinggevende met beslissingsbevoegdheid
    • De taken van het OMT zijn ten minste: het adviseren omtrent aanvullende infectiepreventiemaatregelen, communicatie in- en extern, verslaglegging van de uitbraak, rapporteren aan het bestuur van de instelling en waar nodig melden aan externe instanties. 
    • Sluit een (deel van een) afdeling voor nieuwe opnames als er sprake is van een ongecontroleerde MRSA-transmissie om zo inzicht te krijgen in de MRSA-status van iedere blootgestelde patiënt en medewerker.

Overwegingen

Organisatie

Verantwoordelijkheden en beleid

Het vastleggen van instellingsbrede afspraken over de verantwoordelijkheden en taken rondom het MRSA-beleid is belangrijk voor het adequaat bestrijden en voorkómen van een eventuele uitbraak. De instelling is eindverantwoordelijk voor het MRSA-beleid waarbij inzichtelijk moet worden gemaakt wie op welk vlak beslissingsbevoegd is. Teneinde discussies over verantwoordelijkheden op het acute moment van een uitbraaksituatie te voorkomen, moeten vooraf afspraken gemaakt en vastgelegd worden wie betrokken zijn bij en verantwoordelijk zijn voor de verschillende aspecten van het MRSA-beleid. Omdat bij een uitbraak soms verregaande maatregelen nodig zijn (zoals sluiting van (een) afdeling(en)) is de betrokkenheid van het bestuur van de instelling van belang.

 

Belangrijk is dat bij het opstellen van het instellingsbrede MRSA-beleid rekening wordt gehouden met gedrag, welzijn en eventuele woonsituatie van de patiënt. De negatieve effecten van bijvoorbeeld isolatiemaatregelen kunnen een grote impact hebben op het welzijn van de patiënt. Goede aandacht voor de consequenties van de maatregelen is noodzakelijk waarbij zoveel mogelijk het welzijn van de patiënt dient te worden geborgd. Toepassing van het beleid vereist afstemming en overleg met zorgverleners en/of behandelaars en deskundigen infectiepreventie met kennis van de patiëntenpopulatie. 

 

Nationale surveillance en typering

Nationale surveillance is een belangrijk instrument om het effect van het MRSA-beleid te monitoren en te toetsen. Als onderdeel van deze nationale surveillance typeert het RIVM kosteloos één MRSA-isolaat van iedere positief bevonden persoon. Typering is noodzakelijk om vast te stellen dat er sprake is van een uitbraak. Er kan immers ook sprake zijn van onafhankelijke introductie van verschillende, individuele stammen. Typering gebeurt middels multiple locus variable number of tandem repeats-analyse of whole genome sequencing.

 

In overleg met het RIVM is het mogelijk meerdere isolaten van één patiënt te laten typeren zoals na heropname of na langere periode van negatieve kweken.

 

Informatievoorziening (MRSA-positieve patiënt/medewerker)

Communicatie van gegevens betreffende de MRSA-status van de patiënt gebeurt in overeenstemming met Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) zodat persoonsgegevens op de juiste wijze worden verwerkt en beschermd.

 

MRSA-dragerschap moet in het medisch en verpleegkundig dossier van de patiënt worden vermeld (labelen). Sommige personen kunnen gedurende een lange periode MRSA-drager zijn. Deze patiënten vormen een belangrijke bron voor het opnieuw binnenbrengen van MRSA in de zorginstelling bij heropname.

 

Het tijdig aankondigen van MRSA-dragerschap aan de navolgende behandelaar/zorgorganisatie (inclusief wijkverpleging) is essentieel. Dit vindt in principe plaats vóór het moment van overplaatsing (ontslag/verwijzing), zodat de ontvangende zorgverlener in staat wordt gesteld om tijdig de juiste preventieve maatregelen te nemen. Het is belangrijk om ook de MRSA-dragende patiënt goed te informeren. Het is wenselijk dat de instelling/zorgorganisatie informatiefolders over MRSA beschikbaar stelt die ook begrijpelijk zijn voor laaggeletterde patiënten. Specifiek aandachtspunt is de communicatie over kweekuitslagen: de aanvrager van de kweek is eindverantwoordelijk voor communicatie over de kweekuitslag naar de patiënt en zijn navolgende hoofdbehandelaar. Hierbij hoort ook het communiceren over nagekomen kweekuitslagen, zo spoedig mogelijk nadat de uitslag bekend is. Met betrekking tot MRSA-dragende medewerkers is het van belang er altijd naar te streven om de medewerker als eerste te informeren over de uitslagen van de MRSA-screening.

 

Beleid omtrent verspreiding van MRSA en MRSA-uitbraken

Onderzoek naar verspreiding van MRSA

Onderzoek naar verspreiding van MRSA wordt uitgevoerd volgens het ringprincipe. Dit houdt in dat gestart wordt met het screenen van de contacten met het hoogste risico op transmissie (eerst ring). Dit zijn doorgaans de meest langdurige en/of intensieve onbeschermde of onvoldoende beschermde contacten met de index patiënt (eerst gedocumenteerde patiënt). Op basis van duur en intensiteit van het contact en aanwezigheid van risicofactoren voor transmissie wordt de periode bepaald waarin de contacten voor screening in aanmerking komen evenals de eerste en daaropvolgende ringen. Risicofactoren voor onderlinge transmissie zijn o.a. aanwezigheid van extra portes d’entrées zoals sondes en katheters. Onder intensieve contacten wordt elke vorm van direct lichamelijk contact tijdens zorghandelingen bedoeld, bijvoorbeeld het wassen van patiënten, wond- en katheterverzorging en transfers van bed naar stoel.

 

Bedrijfsarts

MRSA is voor de bedrijfsarts relevant vanuit twee invalshoeken: de werknemers die zelf risico lopen om ziek te worden (de risicolopers), en de werknemers die tijdens het werk in contact komen met kwetsbare patiënten en daarom bij dragerschap een risico voor hen vormen (risicovormers). 

 

Alleen een bedrijfsarts heeft inzage in het bedrijfsgeneeskundig medische dossier van de medewerker. De bedrijfsarts is primair degene die een dekolonisatiebehandeling aan een medewerker kan voorschrijven en zorg kan dragen voor bijbehorende informatievoorziening, tenzij medisch specialistische zorg noodzakelijk is voor behandeling van het MRSA-dragerschap. Bij afwezigheid van een bedrijfsarts (zoals bij ZZP’ers in de zorg) moet maatwerk geleverd worden, waarbij vooraf duidelijk moet zijn welke arts deze rol vervult. 

 

Beleid bij epidemie (uitbraak)

Een tijdige herkenning van een uitbraak is noodzakelijk om de maatregelen zoals deze staan beschreven in een vastgelegd protocol uit te voeren. Dit vereist snelle diagnostiek, inclusief typering van de gekweekte MRSA-stam, en aanwezigheid van deskundigheid van onder andere een arts-microbioloog, een deskundige infectiepreventie en een bedrijfsarts in geval van betrokkenheid van medewerkers. 

 

Het is de taak van de arts-microbioloog om op basis van microbiologische diagnostiek vast te stellen of er sprake is van een MRSA-uitbraak. Signalering kan ook plaatsvinden door andere zorgprofessionals.

 

Doorgaans wordt een uitbraak gedefinieerd als zijnde twee of meer patiënten in een zorginstelling die zijn gekoloniseerd of geïnfecteerd met dezelfde MRSA-stam. Hierbij hebben de patiënten een verband in tijd en plaats en er is geen gemeenschappelijke bron buiten de zorginstelling. 

 

Een MRSA uitbraak vereist een snelle start van een outbreak management team (OMT). In het OMT moeten ten minste zitting hebben: 

  • arts-microbioloog
  • deskundige infectiepreventie
  • een medisch verantwoordelijke van de betrokken afdeling(en)
  • bedrijfsarts/arts die belangen van medewerkers vertegenwoordigt
  • leidinggevende met beslissingsbevoegdheid

Afhankelijk van de situatie en setting kan een OMT uitgebreid worden met:

  • arts infectieziektebestrijding (langdurige zorg)
  • een vertegenwoordiger van het management
  • een medewerker die is belast met de uitvoering van de dagelijkse werkzaamheden op de betrokken afdelingen(en)
  • persvoorlichter/communicatieadviseur
  • leidinggevende van de facilitaire dienst

Het OMT coördineert de uitbraakbestrijding en adviseert omtrent de te nemen aanvullende infectiepreventiemaatregelen. Advisering dient zoveel mogelijk eenduidig, concreet en volledig te worden geformuleerd en gecommuniceerd.

 

Aanvullende maatregelen die in een uitbraaksituatie overwogen moeten worden, zijn het uitvoeren van contactonderzoek, aanvullende desinfectiemaatregelen en sluiting van een (deel van een) afdeling. Het sluiten van een (deel van een) afdeling voor nieuwe opnames is nodig als er sprake is van een ongecontroleerde MRSA-transmissie om zo inzicht te krijgen in de MRSA-status van iedere blootgestelde patiënt en medewerker. Zodra een (deel van een) afdeling wordt gesloten, kunnen overplaatsingen van patiënten en bijvoorbeeld bezoek aan dagbestedingen niet plaatsvinden. Dit geldt ook voor uitwisseling van personeel en stagiaires naar andere afdelingen en instellingen als zij onderdeel uitmaken van het vaste team.

 

De aanvullende maatregelen moeten worden afgestemd op de specifieke situatie en rekening houden met onder andere de aanwezigheid en deskundigheid van de zorgverleners en specifiek gedrag van de patiënten (bijvoorbeeld psychogeriatrie of verstandelijke en lichamelijke beperkingen). 

 

Het OMT adviseert over de in- en externe communicatie van de uitbraak en zorgt voor adequate verslaglegging van het verloop van de uitbraak en de genomen maatregelen. Verslaglegging van de OMT-bijeenkomsten is noodzakelijk om de maatregelen te evalueren en eventueel bij te sturen. Het OMT rapporteert aan de Raad van Bestuur van de instelling en waar nodig maakt het OMT-melding van de uitbraak aan instanties zoals IGJ, GGD en/of Signaleringsoverleg Zorginstellingen Antimicrobiële Resistentie (SOZI-AMR).

 

Een uitbraak heeft vaak grote consequenties. Er dient rekening gehouden te worden met extra kosten, (onder andere personeel, materiaal, sluiting van een (deel van een) afdeling, diagnostiek), onrust, en zelfs reputatieschade. Hierbij is een goede communicatie en betrokkenheid van het bestuur van de organisatie noodzakelijk. In verband met de mogelijk hoge kosten van een MRSA-uitbraak kunnen instellingen in de langdurige zorg onder voorwaarden aanspraak maken op een vergoedingsregeling van de Nederlandse Zorgautoriteit (Nza).

 

In het kader van epidemiologie en de mogelijkheid tot uitbraakmanagement op regionaal/ landelijk niveau dient bij een uitbraak melding te worden gedaan volgens de geldende meldingscriteria. Een clusteruitbraak van buiten het ziekenhuis opgelopen infecties met MRSA moet altijd gemeld worden bij de GGD. Er is sprake van een cluster als twee of meer gezonde personen een MRSA-infectie hebben en er aanwijzingen zijn dat ze door dezelfde bron of door elkaar zijn besmet. De GGD doet bron- en contactonderzoek en geeft voorlichting over MRSA.

 

Dit staat los van de melding aan het Signaleringsoverleg Zorginstellingen en Antimicrobiële Resistentie (SO-ZI/AMR).

 

Zorginstellingen zijn verplicht om calamiteiten, zoals omschreven in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), te melden aan de Inspectie Gezondheidzorg en Jeugd (IGJ). Als het gaat om uitbraken veroorzaakt door Bijzonder Resistente Micro-Organismen (BRMO) dringt de IGJ er vanuit preventief oogpunt op aan dat deze uitbraken al in een vroeg stadium worden gemeld bij het SO-ZI/AMR. Meldingen kunnen ook worden ingebracht via het Meldpunt voor Uitbraken Infectieziekten & BRMO (MUIZ). De gegevens van een uitbraak kunnen doorgestuurd worden naar het SO-ZI/AMR, indien de melder in het meldsysteem van MUIZ aangeeft dat daar toestemming voor wordt gegeven.

Onderbouwing

Doel van deze module is het beschrijven van de randvoorwaarden voor de organisatie van zorg met betrekking tot MRSA in de zorg voor patiënten in zorginstellingen. Hierbij wordt aandacht besteed aan het beleid bij een epidemische verheffing, ringonderzoek bij on(voldoende) beschermd contact met een MRSA-drager, onderzoek naar verspreiding van MRSA, overplaatsing en verantwoordelijkheden.

The WIP-guidelines ’Meticilline-resistente Staphylococcus aureus (MRSA), relevant other national and international guidelines and relevant scientific articles were examined in order to answer the clinical questions. No systematic literature analysis was performed for this clinical question because the nature of this question does not lend itself well to be answered by means of a systematic review of original scientific research.

  1. Signaleringsoverleg Zorginstellingen/ Antimicrobiële Resistentie (SO-ZI/AMR): https://www.rivm.nl/surveillance-van-infectieziekten/signalering-infectieziekten/signaleringsoverleg-zi-amr
  2. Meldpunt voor Uitbraken Infectieziekten & BRMO (MUIZ): https://www.meldpuntuitbraken.nl

Beoordelingsdatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 20-11-2023

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Samenwerkingsverband Richtlijnen Infectiepreventie
Geautoriseerd door:
  • Nederlands Oogheelkundig Gezelschap
  • Nederlandse Internisten Vereniging
  • Nederlandse Orthopaedische Vereniging
  • Nederlandse Vereniging van Artsen voor Longziekten en Tuberculose
  • Nederlandse Vereniging van Artsen voor Verstandelijk Gehandicapten
  • Nederlandse Vereniging van Maag-Darm-Leverartsen
  • Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen
  • Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie
  • Nederlandse Vereniging voor Heelkunde
  • Nederlandse Vereniging voor Klinische Geriatrie
  • Nederlandse Vereniging voor Medische Microbiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Pathologie
  • Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie
  • Nederlandse Vereniging voor Radiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Reumatologie
  • Vereniging Klinische Genetica Nederland
  • Vereniging van Specialisten Ouderengeneeskunde
  • Vereniging voor Sportgeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging van Ziekenhuisapothekers
  • Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Intensive Care
  • Vereniging voor Hygiëne en Infectiepreventie in de Gezondheidszorg
  • Patiëntenfederatie Nederland
  • Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu
  • Samenwerkingsverband Richtlijnen Infectiepreventie

Algemene gegevens

De ontwikkeling/herziening van deze richtlijnmodule werd ondersteund door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten en werd gefinancierd door het ministerie van VWS. De financier heeft geen enkele invloed gehad op de inhoud van de richtlijnmodule.

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijnmodule is in 2021 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met MRSA.

 

Werkgroep:

  • Dr. A.L.M. Vlek (voorzitter), arts-microbioloog, Nederlandse Vereniging voor Medische Microbiologie (NVMM)
  • Dr. K.A. Heemstra, arts-microbioloog, Nederlandse Vereniging voor Medische Microbiologie (NVMM)
  • Dr. E.M. Mascini, arts-microbioloog, Nederlandse Vereniging voor Medische Microbiologie (NVMM)
  • Dr. H. Ammerlaan, internist-infectioloog, Nederlandse Vereniging van Internist-Infectiologen (NIV/NVII)
  • Dr. R. Bakx, kinderchirurg, Nederlandse Vereniging voor Heelkunde (NVvH) 
  • P. Voermans, deskundige infectiepreventie, Vereniging voor Hygiëne & Infectiepreventie in de Gezondheidszorg (VHIG)
  • M.B.R. Seijger, deskundige infectiepreventie, Vereniging voor Hygiëne & Infectiepreventie in de Gezondheidszorg (VHIG)
  • P. Molenaar, deskundige infectiepreventie, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)
  • Drs. G.M.J. Vlasveld, arts verstandelijk gehandicapten, Nederlandse Vereniging Artsen Verstandelijk Gehandicapten (NVAVG)
  • Drs. R.J. Naber, bedrijfsarts, Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde (NVAB)

Meelezers: 

  • Drs. M. Loogman, Huisarts, Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG)

Met ondersteuning van:

  • Dr. I. van Dusseldorp, literatuurspecialist, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten
  • Dr. A.J. Versteeg, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten
  • Dr. H. Graveland, senior adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten

Belangenverklaringen

De Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling is gevolgd. Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of zij in de laatste drie jaar geen directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatiemanagement) hebben gehad. Gedurende de ontwikkeling of herziening van een module worden wijzigingen in belangen aan de voorzitter doorgegeven. De belangenverklaring wordt opnieuw bevestigd tijdens de commentaarfase. 

 

Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen vindt u in onderstaande tabel. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.

Werkgroeplid

Functie

Nevenfuncties

Gemelde belangen 

Ondernomen actie

Dr. A.L.M. Vlek 

Arts-microbioloog Diakonessenhuis

Voorzitter stuurgroep ISIS AR

geen

Geen actie vereist

Dr. K.A. Heemstra

Arts-microbioloog Alrijne Zorggroep, MSB Alrijne

(laboratorium eigendom van Eurofins clinical diagnostics)

geen

geen

Geen actie vereist

Dr. E. Mascini

Arts-microbioloog ziekenhuis Rijnstate

Lid RCT ABR Zorgnetwerk GAIN.

Geen

Geen actie vereist

Dr. H. Ammerlaan

Internist-infectioloog Catharina Ziekenhuis, lid coöperatie MSB

geen

geen

Geen actie vereist

Dr. R. Bakx

Kinderchirurg, Amsterdam 

CAPP studie, ZonMW behandeling complexe appendicitis.

Voorzitter Adviescommissie Richtlijnen FMS, voorzitter Richtlijnencommissie NVvH, Bestuurslid Stichting Spoedeisende Hulp Bij Kinderen, Course Director APLS.

Geen

Geen actie vereist

P. Voermans

Deskundige infectiepreventie 

geen

geen

Geen actie vereist

M.B.R. Seijger

Deskundige infectiepreventie

Geen

Geen

Geen actie vereist

P. Molenaar

Deskundige infectiepreventie -RIVM- LCI / GGD Amsterdam en ABR zorgnetwerk Noord-Holland

geen

geen

Geen actie vereist

Drs. G.M.J. Vlasveld

Arts verstandelijk gehandicapten, Amerpoort/Sherpa

Bestuurslid NVAVG (onbetaald)

geen

Geen actie vereist

Drs. R.J. Naber

Bedrijfsarts, arbodienst Amsterdam UMC

Secretaris NVAB werkgroep BaZ. Lid NVAB commissie richtlijnontwikkeling en wetenschap.

Lid NVAB commissie Intercollegiale toetsing en deskundigheidsbevordering.

Geen

Geen actie vereist

 

 

 

Inbreng patiëntenperspectief

Er werd aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door uitnodigen van Patiëntfederatie Nederland (PFNL) voor de invitational conference. De verkregen input is meegenomen bij het opstellen van de uitgangsvragen, de keuze voor de uitkomstmaten en bij het opstellen van de overwegingen. De conceptrichtlijn is tevens voor commentaar voorgelegd aan PFNL en de eventueel aangeleverde commentaren zijn bekeken en verwerkt.

 

Wkkgz & kwalitatieve raming van mogelijke substantiële financiële gevolgen

Bij de richtlijn is conform de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) een kwalitatieve raming uitgevoerd of de aanbevelingen mogelijk leiden tot substantiële financiële gevolgen. Bij het uitvoeren van deze beoordeling zijn richtlijnmodules op verschillende domeinen getoetst (zie het stroomschema op de Richtlijnendatabase). 

Uit de kwalitatieve raming blijkt dat er geen substantiële financiële gevolgen zijn. Zie onderstaande tabel.

Module

Uitkomst raming

Toelichting

Module Organisatie van Zorg

Geen substantiële financiële gevolgen

Hoewel uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) breed toepasbaar zijn (5.000-40.000 patiënten), volgt ook uit de toetsing dat het geen nieuwe manier van zorgverlening of andere organisatie van zorgverlening betreft. Er wordt geen toename in voltijdsequivalenten dan wel opleidingsniveau verwacht. Er worden daarom geen substantiële financiële gevolgen verwacht. 

 

Werkwijze

AGREE

Deze richtlijnmodule is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II-instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers, 2010). 

 

Knelpuntenanalyse en uitgangsvragen

Tijdens de voorbereidende fase inventariseerde de werkgroep de knelpunten in de zorg voor patiënten met MRSA. De werkgroep beoordeelde de aanbeveling(en) uit de eerdere richtlijn (MRSA) ziekenhuizen’, ‘MRSA, thuiszorg’, ‘MRSA verpleeghuizen’, MRSA verzorgingshuizen’ en ‘MRSA revalidatiecentra’ op noodzaak tot revisie. Tevens zijn er knelpunten aangedragen door RIVM, VHIG, IGJ, NVZ, VDSMH, en PFNL via de invitational conference. Een verslag hiervan is opgenomen onder aanverwante producten. Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep concept-uitgangsvragen opgesteld en definitief vastgesteld. 

 

Uitkomstmaten

Na het opstellen van de zoekvraag behorende bij de uitgangsvraag inventariseerde de werkgroep welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. Hierbij werd een maximum van acht uitkomstmaten gehanteerd. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten volgens hun relatieve belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen, als cruciaal (kritiek voor de besluitvorming), belangrijk (maar niet cruciaal) en onbelangrijk. Tevens definieerde de werkgroep tenminste voor de cruciale uitkomstmaten welke verschillen zij klinisch (patiënt) relevant vonden. 

 

Methode literatuursamenvatting

Een uitgebreide beschrijving van de strategie voor zoeken en selecteren van literatuur is te vinden onder ‘Zoeken en selecteren’ onder ‘Onderbouwing’. Indien mogelijk werden de data uit verschillende studies gepoold in een random-effects-model. Review Manager 5.4 werd gebruikt voor de statistische analyses. De beoordeling van de kracht van het wetenschappelijke bewijs wordt hieronder toegelicht.

 

Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs 

De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie https://www.gradeworkinggroup.org). De basisprincipes van de GRADE-methodiek zijn: het benoemen en prioriteren van de klinisch (patiënt)relevante uitkomstmaten, een systematische review per uitkomstmaat, en een beoordeling van de bewijskracht per uitkomstmaat op basis van de acht GRADE-domeinen. (De domeinen voor downgraden zijn: risk of bias, inconsistentie, indirectheid, imprecisie, en publicatiebias. De domeinen voor upgraden zijn: dosis-effect relatie, groot effect, en residuele plausibele confounding).

 

GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag. Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie, in het bijzonder de mate van zekerheid dat de literatuurconclusie de aanbeveling adequaat ondersteunt (Schünemann, 2013; Hultcrantz, 2017). 

GRADE

Definitie

Hoog

  •  Er is hoge zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  •  Het is zeer onwaarschijnlijk dat de literatuurconclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Redelijk

  • Er is redelijke zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  •  Het is mogelijk dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Laag

  •  Er is lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  •  Er is een reële kans dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Zeer laag

  •  Er is zeer lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  •  De literatuurconclusie is zeer onzeker.

Bij het beoordelen (graderen) van de kracht van het wetenschappelijk bewijs in richtlijnen volgens de GRADE-methodiek spelen grenzen voor klinische besluitvorming een belangrijke rol (Hultcrantz, 2017). Dit zijn de grenzen die bij overschrijding aanleiding zouden geven tot een aanpassing van de aanbeveling. Om de grenzen voor klinische besluitvorming te bepalen moeten alle relevante uitkomstmaten en overwegingen worden meegewogen. De grenzen voor klinische besluitvorming zijn daarmee niet één op één vergelijkbaar met het minimaal klinisch relevant verschil (Minimal Clinically Important Difference, MCID). Met name in situaties waarin een interventie geen belangrijke nadelen heeft en de kosten relatief laag zijn, kan de grens voor klinische besluitvorming met betrekking tot de effectiviteit van de interventie bij een lagere waarde (dichter bij het nuleffect) liggen dan de MCID (Hultcrantz, 2017).

 

Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)

Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en worden meegewogen, zoals aanvullende argumenten uit bijvoorbeeld de biomechanica of fysiologie, waarden en voorkeuren van patiënten, kosten (middelenbeslag), aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie. Deze aspecten zijn systematisch vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje ‘Overwegingen’ en kunnen (mede) gebaseerd zijn op expert opinion. Hierbij is gebruik gemaakt van een gestructureerd format gebaseerd op het evidence-to-decision framework van de internationale GRADE Working Group (Alonso-Coello, 2016a; Alonso-Coello 2016b). Dit evidence-to-decision framework is een integraal onderdeel van de GRADE methodiek.

 

Formuleren van aanbevelingen

De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen, en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk (Agoritsas, 2017; Neumann, 2016). De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen. De werkgroep heeft bij elke aanbeveling opgenomen hoe zij tot de richting en sterkte van de aanbeveling zijn gekomen. 

 

In de GRADE-methodiek wordt onderscheid gemaakt tussen sterke en zwakke (of conditionele) aanbevelingen. De sterkte van een aanbeveling verwijst naar de mate van zekerheid dat de voordelen van de interventie opwegen tegen de nadelen (of vice versa), gezien over het hele spectrum van patiënten waarvoor de aanbeveling is bedoeld. De sterkte van een aanbeveling heeft duidelijke implicaties voor patiënten, behandelaars en beleidsmakers (zie onderstaande tabel). Een aanbeveling is geen dictaat, zelfs een sterke aanbeveling gebaseerd op bewijs van hoge kwaliteit (GRADE gradering HOOG) zal niet altijd van toepassing zijn, onder alle mogelijke omstandigheden en voor elke individuele patiënt.

 

Implicaties van sterke en zwakke aanbevelingen voor verschillende richtlijngebruikers

 

Sterke aanbeveling

Zwakke (conditionele) aanbeveling

Voor patiënten

De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen en slechts een klein aantal niet.

Een aanzienlijk deel van de patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen, maar veel patiënten ook niet. 

Voor behandelaars

De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak moeten ontvangen. 

Er zijn meerdere geschikte interventies of aanpakken. De patiënt moet worden ondersteund bij de keuze voor de interventie of aanpak die het beste aansluit bij zijn of haar waarden en voorkeuren. 

Voor beleidsmakers

De aanbevolen interventie of aanpak kan worden gezien als standaardbeleid.

Beleidsbepaling vereist uitvoerige discussie met betrokkenheid van veel stakeholders. Er is een grotere kans op lokale beleidsverschillen. 

Organisatie van zorg

In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijnmodule is expliciet aandacht geweest voor de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, mankracht en infrastructuur). Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van deze specifieke uitgangsvraag zijn genoemd bij de overwegingen. Meer algemene, overkoepelende, of bijkomende aspecten van de organisatie van zorg worden behandeld in de module Organisatie van zorg.

 

Commentaar- en autorisatiefase

De conceptrichtlijnmodule werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt)organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijnmodule aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijnmodule werd aan de deelnemende (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt)organisaties voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd.

 
Literatuur

Agoritsas T, Merglen A, Heen AF, Kristiansen A, Neumann I, Brito JP, Brignardello-Petersen R, Alexander PE, Rind DM, Vandvik PO, Guyatt GH. UpToDate adherence to GRADE criteria for strong recommendations: an analytical survey. BMJ Open. 2017 Nov 16;7(11):e018593. doi: 10.1136/bmjopen-2017-018593. PubMed PMID: 29150475; PubMed Central PMCID: PMC5701989.

 

Alonso-Coello P, Schünemann HJ, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Rada G, Rosenbaum S, Morelli A, Guyatt GH, Oxman AD; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 1: Introduction. BMJ. 2016 Jun 28;353:i2016. doi: 10.1136/bmj.i2016. PubMed PMID: 27353417.

 

Alonso-Coello P, Oxman AD, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S,Mustafa RA, Vandvik PO, Meerpohl J, Guyatt GH, Schünemann HJ; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 2: Clinical practice guidelines. BMJ. 2016 Jun 30;353:i2089. doi: 10.1136/bmj.i2089. PubMed PMID: 27365494.

 

Brouwers MC, Kho ME, Browman GP, Burgers JS, Cluzeau F, Feder G, Fervers B, Graham ID, Grimshaw J, Hanna SE, Littlejohns P, Makarski J, Zitzelsberger L; AGREE Next Steps Consortium. AGREE II: advancing guideline development, reporting and evaluation in health care. CMAJ. 2010 Dec 14;182(18):E839-42. doi: 10.1503/cmaj.090449. Epub 2010 Jul 5. Review. PubMed PMID: 20603348; PubMed Central PMCID: PMC3001530.

 

Hultcrantz M, Rind D, Akl EA, Treweek S, Mustafa RA, Iorio A, Alper BS, Meerpohl JJ, Murad MH, Ansari MT, Katikireddi SV, Östlund P, Tranæus S, Christensen R, Gartlehner G, Brozek J, Izcovich A, Schünemann H, Guyatt G. The GRADE Working Group clarifies the construct of certainty of evidence. J Clin Epidemiol. 2017 Jul;87:4-13. doi: 10.1016/j.jclinepi.2017.05.006. Epub 2017 May 18. PubMed PMID: 28529184; PubMed Central PMCID: PMC6542664.

 

Medisch Specialistische Richtlijnen 3.0 (2023). Adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. https://richtlijnendatabase.nl/werkwijze/richtlijnen_3_0.html

 

Neumann I, Santesso N, Akl EA, Rind DM, Vandvik PO, Alonso-Coello P, Agoritsas T, Mustafa RA, Alexander PE, Schünemann H, Guyatt GH. A guide for health professionals to interpret and use recommendations in guidelines developed with the GRADE approach. J Clin 

Epidemiol. 2016 Apr;72:45-55. doi: 10.1016/j.jclinepi.2015.11.017. Epub 2016 Jan 6. Review. PubMed PMID: 26772609.

 

Schünemann H, Brożek J, Guyatt G, et al. GRADE handbook for grading quality of evidence and strength of recommendations. Updated October 2013. The GRADE Working Group, 2013. Available from gdt.gradepro.org/app/handbook/handbook.html