Erfelijk en Familiair Ovariumcarcinoom

Initiatief: NVOG Aantal modules: 51

Erfelijk en familiair ovariumcarcinoom - Medicatie tegen opvliegers

Disclaimer 

In aanvulling op de gebruikersvoorwaarden, die in deze onverkort van toepassing zijn, geldt hetgeen hierna staat. Deze richtlijn is eerder geplaatst geweest op Oncoline en is vooruitlopend op het actualiseren ervan, nu in deze database opgenomen. De richtlijn zoals die nu is opgenomen voldoet nog niet aan alle kwaliteitseisen die aan publicatie in de Richtlijnendatabase worden gesteld en is daarom als PDF geplaatst. De richtlijn zal modulair worden geactualiseerd in nog volgende onderhoudsronden.

 

Zie het PDF-bestand 'Medicatie tegen opvliegers' in de bijlagen.

Onderbouwing

Vroegtijdige of vroege menopauze gaat gepaard met een verhoogde kans op mortaliteit. Shuster 2008

 

Het gebruik van hormonale substitutietherapie (HST) vermindert de ernst en frequentie van climacteriele klachten, maar neemt niet altijd alle symptomen weg.

Santen 2010, Shuster 2008, Madalinska 2006

Het is aannemelijk dat verschillende leefstijlfactoren (roken, alcoholgebruik, beweging, verhoogde BMI) een effect hebben op het aantal en de ernst van opvliegers.

Daley 2007, Ziv-Gal 2009, Sturdee 2011

 

Het is niet duidelijk in hoeverre interventie op de genoemde leefstijlfactoren effect heeft op het aantal en de hinder van opvliegers.

Schilling 2009, Ziv-Gal 2009, Sturdee 2011, Mijatovic 2012

 

HST gebruik na mammacarcinoom wordt ontraden in verband met een verhoogd risico op recidief mammacarcinoom (met name metastasen).

Holmberg 2004, Kenemans 2009, Richtlijn Borstkanker - Richtlijnendatabase

 

Alternatieve therapieën (acupunctuur, homeopathie, isoflavonen, fyto-oestrogenen) zijn niet bewezen effectief.

Armody 2011, Maki 2011, Vaze 2010, Colau 2012, Nelson 2006, Cheema 2007, Lethaby 2007

 

Het placebo-effect van alle preparaten tegen opvliegers is ongeveer 30%.

 

In het algemeen geldt dat niet-hormonale behandelingen (clonidine, gabapentine, venlafaxine) tegen opvliegers matig effectief zijn (reductie van 40-50%), ten opzichte van placebo.

Mom 2006, Nelson 2006, Cheema 2007, Toulis 2009, Hayes 2011, Brown 2009, Nelson 2006, Buijs 2009

 

Het is aangetoond dat Serotonine heropnameremmers (SSRI's) het aantal en de ernst van opvliegers verminderen met 40-50%.

Buijs 2009; Loprinzi 2011, Boekhout 2011; Nelson 2006

 

De werkgroep is van mening dat de veiligheid van isoflavonen en fyto-oestrogenen niet voldoende is onderzocht bij vrouwen met mammacarcinoom in de voorgeschiedenis.

 

Het is aangetoond dat HST met gecombineerd oestrogenen en progestagenen 75% effectiever is in de behandeling van opvliegers en nachtelijk zweten dan placebo.

Maclennan 2004, Farquhar 2009, Finch 2011

 

Er zijn aanwijzingen dat tibolon minder effectief is in het verlichten van de climacteriele klachten dan oestrogeenbevattende schema's.

Formoso 2012, Hammar 2007, Al-Azzawi 1999

 

Bij BRCA-mutatiedraagsters zonder mammacarcinoom is er geen contra-indicatie voor gebruik van HST na RRSO.

 

Het is aannemelijk dat kortdurend HST-gebruik na RRSO het risico op het ontstaan van primair mammacarcinoom bij vrouwen met een BRCA1/2-mutatie niet verandert ten opzichte van haar eigen cyclus.

Rebbeck 2005

 

De duur van HST-gebruik is een keuze van de patiënte en haar arts.

 

Gezien de conversie van androgenen naar oestrogenen worden androgenen afgeraden bij de behandeling van seksuele problemen bij vrouwen die eerder voor mammacarcinoom zijn behandeld.

 

Mindfulness en cognitieve gedragstherapie kan voor sommige vrouwen verbetering geven van (het omgaan met) climacteriele klachten [Duijts 2012, van Driel, 2018].

 

Tibolon heeft weinig stimulerend effect op borstklierweefsel en verhoogt de mammografische densiteit niet. Tibolon is effectiever op libidoverlies dan combinatiepreparaten [Nijland 2009], maar daarentegen mogelijk minder effectief op de climacteriele klachten en is duurder.

 

In geval van status na mastectomie is een combinatiepreparaat middel van eerste keuze (oestradiol/progesteron).

Niet-hormonale therapie

Studies naar de invloed van niet-hormonale therapie voor de behandeling van climacteriele klachten bij vrouwen na een RRSO ontbreken. Wel is er een aantal studies gedaan naar de effectiviteit van niet-hormonale behandeling van opvliegers bij (ook jonge) vrouwen met een contra-indicatie voor hormonale substitutie (na mammacarcinoom) [Loprinzi 2000, Loprinzi 2001, Buijs 2009, Mom 2006, Nelson 2006, Cheema 2007]. De verschillende, niet-hormonale medicamenteuze regimes die onderzocht zijn voor behandeling van climacteriele klachten zijn:

 

  • clonidine,
  • selectieve serotonine heropnameremmers (SSRI's, zoals paroxetine, venlafaxine, fluoxetine),
  • gabapentine
  • diverse homeopathische preparaten.

 

Van alle preparaten is een effectiviteit van 30% als placebo-effect te verwachten [Mom 2006]. Er is één meta-analyse [Nelson 2006] verricht naar de effectiviteit van niet-hormonale behandeling van opvliegers en één review waarbij de auteurs specifiek vermeldden dat zij geen meta-analyse konden verrichten i.v.m. heterogeniteit van de beschikbare studies [Cheema 2007]. In het algemeen is de duur van het gebruik in de studies beperkt (meestal 1 tot 3 maanden) en staakt 20-30% van de vrouwen de medicatie (ook de placebo) vroegtijdig vanwege bijwerkingen [Nelson 2006]. In de meta-analyse van Nelson zijn alleen placebo-gecontroleerde gerandomiseerde studies geselecteerd en wordt het effect van de behandeling weergegeven in een gemiddeld verschil in aantal opvliegers per dag. In het algemeen geldt dat de niet-hormonale behandelingen matig effectief zijn, met ten opzichte van placebo een afname van het aantal opvliegers met één of twee per dag. Of dit significante effect ook klinisch relevant is en opweegt tegen het gebruik van de preparaten, is ter beoordeling aan de vrouw.

 

Clonidine

Clonidine is een centraal werkend antihypertensivum dat ook het effect van vaatvernauwende en vaatverwijdende stimuli vermindert, met hierdoor mogelijks het effect op de opvliegers. De dosis die bij behandeling van opvliegers wordt gebruikt is veel lager dan bij gebruik als antihypertensivum en bedraagt 2 dd 50-75 mcg. In de meta analyse wordt een afname van het aantal opvliegers per dag van -1.63 (95%CI -2.76 tot -0.50) ten opzichte van placebo gemeld. Er zijn geen gegevens over het effect van langdurig gebruik van clonidine op aantal en intensiteit van de flushes [Nelson 2006, Cheema 2007].

 

SSRI's

Van de selectieve serotonine heropnameremmers (SSRI's) lijkt paroxetine effectief. In een studie van goede kwaliteit waarbij paroxetine (12.5 mg/d of 25 mg/d) werd vergeleken met placebo ervoeren de vrouwen met paroxetine minder opvliegers (3.2-3.3 vs 1.8 minder opvliegers) [Stearns 2003]. In de meta-analyse werd een gunstig effect gevonden ten opzichte van placebo, waarbij paroxetine een grotere afname van het aantal opvliegers per dag liet zien ( -1.66 (95%CI -2.43 tot -0.89). Geadviseerd wordt de laagst mogelijke effectieve dosis te gebruiken om bijwerkingen te minimaliseren, bijvoorbeeld paroxetine 1dd 20 mg [Nelson 2006, Cheema 2007]. In combinatie met tamoxifen moet het gebruik van paroxetine en fluoxetine vermeden worden in verband met een krachtige remming van Cyp2D6 (enzym dat nodig is voor tamoxifen metabolisering). Het effect op het aantal opvliegers per dag, zoals aangegeven in het artikel van Nelson, bedroeg voor venlafaxine (dosering 37.5-75 mg) -0.49 (-2.40 tot 1.41), voor fluoxetine -1.37 (-3.03 tot 0.29) en voor Citalopram -0.20 (-1.45 tot 1.05), en was dus niet significant beter dan placebo in het verminderen van het aantal opvliegers per dag [Nelson 2006]. In een Nederlandse dubbelblinde cross-over studie bij patiënten met mammacarcinoom en flushes werden venlafaxine en clonidine getest. De effectiviteit van beide middelen verschilde niet, met een reductie van de opvliegers van 55% voor clonidine en 49% voor venlafaxine. Meer vrouwen stopten de medicatie vanwege bijwerkingen tijdens venlafaxine (14/59) dan tijdens clonidine gebruik (5/53) [Buijs 2009].

 

Gabapentine

Over het gebruik van gabapentine (GABA) werden meerdere artikelen en reviews geschreven [Brown 2009, Toulis 2009, Hayes 2011, Nelson 2006]. De gevonden studies rapporteren over kleine aantallen participanten, en relatief kort gebruik. Voorts laten de gerapporteerde studies een wijde spreiding zien in de afname van het aantal opvliegers met 20-30% [Toulis 2009] tot 45-71% [Hayes 2011]. De onderzochte dosering varieerde van 900 tot 2400 mg per dag (in de Nederlandse richtlijn borstkanker wordt 300 - 900mg per dag aanbevolen). In de eerste twee weken rapporteerden veel vrouwen bijwerkingen zoals duizeligheid, vermoeidheid en slaperigheid. In de groep vrouwen die doorging met de medicatie was het aantal bijwerkingen na 4 weken gebruik vergelijkbaar met die bij vrouwen die placebo kregen, met een positief effect op het aantal opvliegers (afname met 24% (- 16 tot -31%)). In de meta-analyse van Nelson wordt vermeld dat gabapentine leidt tot een afname van het aantal opvliegers per dag met -2,05 (95%CI: -2,08 tot -1,30) ten opzichte van placebo.

 

Homeopathische preparaten en fyto-oestrogegen

In een dubbelblind gerandomiseerd onderzoek naar het effect van een homeopathisch product, BRN-01, (versus placebo) werd een afname gezien in de "hot flash score" (een maat voor de last van opvliegers, namelijk het product van het aantal en de ernst van de opvliegers). In beide armen verbeterde de kwaliteit van leven tijdens de 12 studieweken significant [Colau 2012]. Goed en uitgebreider onderzoek naar homeopathische middelen ontbreekt [Borrelli 2010] of toont geen hogere effectiviteit dan placebo [Rada 2010].

 

In een Cochrane review uit 2007 wordt geconcludeerd dat fyto-oestrogenen niet effectief zijn voor de behandeling van opvliegers [Lethaby 2007]. Wel geldt voor alle middelen een placebo-effect van ongeveer 30%. Of deze middelen veilig voorgeschreven kunnen worden bij vrouwen met mammacarcinoom is niet onderzocht [The North American Menopause Society 2011, Borrelli 2008]. Terughoudendheid in het gebruik van deze middelen bij mammacarcinoom patiënten is geboden, aangezien resultaten uit een in vitro studie laten zien dat fyto-oestrogenen een stimulerende werking hebben op mammacarcinoomcellen [Helferich 2008].

 

Andere middelen die zijn bestudeerd zijn de rode klaver isoflavonen, stoffen met een zwak oestrogene werking. Het effect op het aantal opvliegers per dag, zoals waargenomen bij placebo-gecontroleerd onderzoek, was niet significant: voor promensil -0.59 (-1.84 tot 0.67) en voor rimostil +0.11 (-1.51 tot 0.74). Soja isoflavonen zijn in verschillende doseringen en voor een verschillende behandelingsduur gebruikt. In de trial waarbij deze middelen gedurende 12-16 weken voorgeschreven werden, werd (net) een significant effect gezien op het aantal opvliegers per dag, nl -0.97 (-1.82 tot -0.12), terwijl bij een gebruiksduur van 6 maanden het waargenomen effect iets groter was, nl. -1.22 (-2.02 tot -0.42) [Nelson 2006].

 

In geval van contra-indicatie voor HST (na mammacarcinoom) zijn in geval van hinderlijke opvliegers niet-hormonale medicamenteuze middelen te overwegen. Clonidine is middel van eerste keus, waarna SSRI (dan voorkeur voor venlafaxine, in verband met enzym-interactie in combinatie met tamoxifen) of gabapentine geprobeerd kan worden [Buijs 2009].

 

Hormonale suppletie therapie na RRSO

Het is bewezen dat hormonale suppletie therapie (HST) met name effectief is in de behandeling van opvliegers en 75% effectiever dan placebo [Mclennan 2004, Farquhar 2009, Finch 2011]. Er bestaat in het algemeen terughoudendheid in het voorschrijven van HST bij vrouwen met een verhoogd risico op mammacarcinoom.

Argumenten voor HST na RRSO zijn:

 

  • Niet alleen kwantiteit van leven maar ook kwaliteit van leven is doel van de counseling en zorg;
  • De normale dosering van HST is aanzienlijk lager dan de fysiologische concentraties oestradiol bij premenopauzale vrouwen [Ibeanu 2011];
  • De sterk verhoogde kans op mammacarcinoom bij BRCA1/2-mutatiedraagsters zou bijna niet verder verhoogd kunnen worden met het gebruik van hormonale substitutie (ten opzichte van de eigen cyclus);
  • Mammacarcinomen bij vrouwen met een BRCA1-mutatie zijn meestal oestrogeen- en/of progesteronreceptor-negatief, en bij BRCA2-mutatiedraagsters meestal hormoonreceptor- positief (75%). Boven de 60 jaar daalt de incidentie van ER-negatieve tumoren bij BRCA1, terwijl dit stijgt bij BRCA2-mutatiedraagsters [Mavaddat 2012].

Bij het voorschrijven van HST dient kwaliteit van leven en bijwerkingen op de langere termijn te worden meegewogen. Studies in de algemene populatie hebben aangetoond dat de leeftijdsspecifieke mortaliteit hoger is bij vrouwen na een vroege (iatrogene) menopauze, vooral als ze geen HST krijgen [Shuster 2008]. Er zijn geen duidelijke redenen om ervan uit te gaan dat dit niet zou gelden voor BRCA-draagsters. Een Deense studie liet een reductie in cardiovasculaire events zien, zonder toename van kankerincidentie bij een groep gezonde vrouwen van 45-58 jaar die kort na de menopauze (< 7 maanden) waren gestart met HST [Schierbeck 2012]. Bij vrouwen met een BRCA-mutatie is dit niet onderzocht. Wel is bekend dat de leeftijdsspecifieke mortaliteit afneemt na RRSO, ook als er geen HST wordt voorgeschreven, hetgeen wordt toegeschreven aan de reductie van het risico op ovariumcarcinoom [Domchek 2010].

In het algemeen wordt wel HST voorgeschreven na RRSO beneden de leeftijd van 45-50 jaar, vanwege bovengenoemde effecten, maar niet aan vrouwen die een voorgeschiedenis hebben van mammacarcinoom. De voor- en nadelen van HST en de duur van het gebruik is een onderwerp dat door de artsen met de betreffende vrouwen dient te worden besproken, waarbij onderscheid gemaakt dient te worden tussen vrouwen met en vrouwen zonder voorgeschiedenis van mammacarcinoom. Een deel van de vrouwen voelt zich bij het nemen van een beslissing over HST gesteund door interactie met specifieke ‘peer'groepen op internet, te vinden via www.oncogen.nl [Kenen 2007].

 

Bij het voorschrijven van HST na RRSO op premenopauzale leeftijd zijn er met betrekking tot het risico op (recidief) mammacarcinoom drie verschillende groepen te onderscheiden:

  • vrouwen met doorgemaakt mammacarcinoom
  • vrouwen met een verhoogd risico op mammacarcinoom, zonder risico-reducerende mastectomie
  • vrouwen met een verhoogd risico op mammacarcinoom, die wel een risico reducerende              mastectomie hebben ondergaan.

 

Daarnaast moet bij de keuze van het HST-preparaat rekening gehouden worden met het aan- of afwezig zijn van de uterus. In geval van afwezige uterus wordt oestrogeen-only (zonder progestageen) voorgeschreven, omdat dit een minder groot risico geeft op mammacarcinoom. Voor vrouwen die in verband met Lynch syndroom uterus en adnexa laten verwijderen bestaat geen contra-indicatie voor HST-gebruik, en wordt dit aanbevolen in principe tot de leeftijd van ongeveer 50 jaar.

 

Vrouwen met doorgemaakt mammacarcinoom

Er zijn geen studies beschikbaar naar de effecten van HST op recidief mammacarcinoom specifiek bij de groep BRCA-mutatiedraagsters met mammacarcinoom in de voorgeschiedenis. Alle vrouwen die eerder een mammacarcinoom doormaakten, wordt het gebruik van HST afgeraden Zie richtlijn Borstkanker - Richtlijnendatabase. In een meta-analyse betreffende het effect van HST na mammacarcinoom [Col 2005] werd een tegengesteld effect gevonden tussen observationele studies en gerandomiseerde studies, namelijk een afname van recidief ziekte bij het gebruik van HST in de observationele studies (RR 0.64, 95%CI:0.50-0.82) en een toename van de recidiefkans in de gerandomiseerde onderzoeken (RR 3.41, 95%CI:1.59-7.33). De verklaring voor deze discrepantie is gelegen in de selectiebias in de observationele studies, waarbij patiënten met een hoge recidiefkans minder vaak HST voorgeschreven kregen of zelf niet kozen voor HST. De auteurs zelf geven aan dat enkel resultaten uit gerandomiseerde studies valide zijn. Een Scandinavische gerandomiseerde studie naar het gebruik van HST bij vrouwen met een mammacarcinoom in de voorgeschiedenis werd in 2003 voortijdig gestopt in verband met een onacceptabel hoge incidentie van recidief mammacarcinoom bij vrouwen die HST gebruikten [Holmberg 2004]. In de gerandomiseerde LIBERATE studie werd aangetoond dat de kans op recidief mammacarcinoom (met name metastasen op afstand) significant toenam bij gebruik van tibolon versus placebo. Ook deze studie werd om die reden voortijdig gestopt [Kenemans 2009]. Pogingen om een subgroep van patiënten te identificeren die zonder risico HST zou kunnen gebruiken (bv. hormoonreceptor-negatief, okselklier negatief) werden niet valide bevonden in verband met de grootte van de subgroepen en onvoldoende statistische power [Kenemans 2009].

 

Een aparte groep vrouwen zijn de vrouwen met een doorgemaakt ER negatief mammacarcinoom en status na risico reducerende salpingo-oöphorectomie en bilaterale mastectomie. Vrouwen die vanwege een BRCA1-mutatie een indicatie hebben voor een RRSO beneden de 40 jaar, hebben vaak veel klachten van oestrogeenderving in de vorm van psychoseksuele gevolgen, opvliegers en gewrichtsklachten [Madalinska 2005]. Na mammacarcinoom (ongeacht hormoonreceptorstatus) bestaat er in principe een contra indicatie voor HRT. Er zijn geen literatuurdata over het effect van HST bij deze kleine subgroep. In geval van grote effecten op de kwaliteit van leven is het aan de patiënte om samen met haar arts(en) een afweging te maken van de risico's (meer kans op uitzaaiingen mammacarcinoom) en de baten (kwaliteit van leven). Het verdient in alle situatie aanbeveling om eerst te zoeken naar niet-hormonale beïnvloeding van de klachten [Buijs 2009, Duijts 2012].

 

In geval van seksuele problemen (vaginale pijn of droogheid en libidoverlies) kan gestart worden met lubricantia of glijmiddelen, en in geval van onvoldoende resultaat bij vaginale klachten, voor een korte kuur lokale oestriol voor de duur van 6 weken, Hoewel er geen studies zijn die veiligheid van lokale oestriol aantonen, is op grond van de lage potentie van E3, de lokale applicatie en het kortdurend gebruik, geen (groot) effect op het risico op (recidief) mammacarcinoom te verwachten [Lammerink 2012, Hickey 2008]

 

  1. Loprinzi CL, Kugler JW, Sloan JA, et al: Venlafaxine in management of hot flashes in survivors of breast cancer: a randomised controlled trial. Lancet 2000; 356:2059-2063
  2. Loprinzi CL, Barton DL, Rhodes D: Management of hot flashes in breast-cancer survivors. Lancet Oncol. 2001; 2:199-204
  3. Buijs C, Mom CH, Willemse PH, Marike Boezen H, Maurer JM, Wymenga AN, de Jong RS, Nieboer P, de Vries EG, Mourits MJ. Venlafaxine versus clonidine for the treatment of hot flashes in breast cancer patients: a double-blind, randomized cross-over study . Breast Cancer Res Treat. 2009 Jun;115(3):573-80
  4. Mom CH, Buijs C, Willemse PH, Mourits MJ, de Vries EG. Hot flushes in breast cancer patients. Crit Rev Oncol Hematol. 2006 Jan;57(1):63-77.
  5. Nelson HD, Vesco KK, Haney E, Fu R, Nedrow A, Miller J, Nicolaidis C, Walker M, Humphrey L. Nonhormonal therapies for menopausal hot flashes: systematic review and meta-analysis. JAMA. 2006 May 3;295(17):2057-71.
  6. Cheema D, Coomarasamy A, El-Toukhy T. Non-hormonal therapy of post-menopausal vasomotor symptoms: a structured evidence-based review. Arch Gynecol Obstet 2007; 276: 43-469
  7. Stearns V, Beebe KL, Iyengar M, Dube E. Paroxetine controlled release in the treatment of menopausal hot flashes: a randomized controlled trial. JAMA 2003;289:2827-2834.
  8. Brown JN, Wright BR. Use of gabapentin in patients experiencing hot flashes. Pharmacotherapy. 2009 Jan;29(1):74-81.
  9. Colau JC, Vincent S, Marijnen P, Allaert FA. Efficacy of a non-hormonal treatment, BRN-01, on menopausal hot flashes: a multicenter, randomized, double-blind, placebo-controlled trial. Drugs R D. 2012;12(3):107-19.
  10. Borrelli F, Ernst E. Alternative and complementary therapies for the menopause. Maturitas 2010;66(4):333-43.
  11. Rada G, Capurro D, Pantoja T, Corbalán J, Moreno G, Letelier LM, Vera C. Non-hormonal interventions for hot flushes in women with a history of breast cancer. Cochrane Database Syst Rev. 2010 Sep 8;(9):CD004923.
  12. North American Menopause Society. The role of soy isoflavones in menopausal health: report of The North American Menopause Society/Wulf H. Utian Translational Science Symposium in Chicago, IL (October 2010). Menopause. 2011 Jul;18(7):732-53. doi: 10.1097/gme.0b013e31821fc8e0.  
  13. Borrelli F, Ernst E. Black cohosh (Cimicifuga racemosa): a systematic review of adverse events. Am J Obstet Gynecol. 2008;199(5):455-66.
  14. Helferich, W.G., J.E. Andrade, M.S. Hoagland, Psytoestrogens and breast cancer: à complex story. Inflammopharmacology. 2008 Oct;16(5):219-26
  15. Maclennan AH, Broadbent JL, Lester S, Moore V. Oral oestrogen and combined oestrogen/progestogen therapy versus placebo for hot flushes. Cochrane Database Syst Rev.2004 Oct 18;(4):CD002978.
  16. Farquhar C, Marjoribanks J, Lethaby A, Suckling JA, Lamberts Q. Long term hormone therapy for perimenopausal and postmenopausal women. Cochrane Database Syst Rev. 2009 Apr 15;(2):CD004143. Update in Cochrane Database Syst Rev. 2012;7:CD004143.
  17. Finch A, Metcalfe KA, Chiang JK, et al. The impact of prophylactic salpingo-oophorectomy on menopausal symptoms and sexual function in women who carry a BRCA mutation. Gynecol Oncol, 2011 Apr;121(1):163-8.
  18. Ibeanu O, Modesitt SC, Ducie J, von Gruenigen V, Agueh M, Fader AN. Hormone replacement therapy in gynecologic cancer survivors: Why not? Gynecol Oncol. 2011 Aug;122(2):447-54.
  19. Mavaddat N, Barrowdale D, Andrulis IL, et al. Pathology of Breast and Ovarian Cancers among BRCA1 and BRCA2 Mutation Carriers : Results from the Consortium of Investigators of Modifiers of BRCA1/2 (CIMBA). Cancer Epidemiol Biomarkers Prev, 2012, 21: 134-47
  20. Eisen A et al. Breast cancer risk following bilateral oophorectomy in BRCA1 and BRCA2 mutation carriers: an international case-control study.J Clin Oncol 23: 7491-7496,2005
  21. Domchek SM. Association of risk reducing surgery in BRCA1 or BRCA2 mutation carriers with cancer risk and mortality. JAMA 2010;304(9):967-75
  22. Rebbeck TR, Friebel T, Wagner T, et al. Effect of short-term hormone replacement therapy on breast cancer risk reduction after bilateral prophylactic oophorectomy in BRCA1 and BRCA2 mutation carriers: The PROSE study Group. J Clin Oncol 2005;23:7804-7810
  23. Fakkert IE, Mourits MJ, Jansen L, et al. Breast Cancer Incidence After Risk-Reducing Salpingo-Oophorectomy in BRCA1 and BRCA2 Mutation Carriers. Cancer Prev Res (Phila). 2012 Nov;5(11):1291-7.
  24. Armstrong K, Schwartz JS, Randall T, Rubin SC, Weber B. Hormone replacement therapy and life expectancy after prophylactic oophorectomy in women with BRCA1/2 mutations: a decision analysis. J Clin Oncol. 2004 Mar 15;22(6):1045-54.
  25. Shuster LT, Gostout BS, Grossardt BR, et al. Prophylactic oophorectomy in premenopausal women and long-term health. Menopause International 2008; 14: 111–116
  26. Schierbeck LL, Rejnmark L, Tofteng CL, et al. Effect of hormone replacement therapy on cardiovascular events in recently postmenopausal women: randomised trial. BMJ 2012 Oct 9;345:e6409.
  27. Holmberg L, Anderson H; HABITS steering and data monitoring committees. HABITS (hormonal replacement therapy after breast cancer--is it safe?), a randomised comparison: trial stopped. Lancet. 2004 Feb 7;363(9407):453-5.
  28. Kenemans P, Bundred NJ, Foidart JM, Kubista E, von Schoultz B, Sismondi P, Vassilopoulou-Sellin R, Yip CH, Egberts J, Mol-Arts M, Mulder R, van Os S, Beckmann MW; LIBERATE Study Group. Safety and efficacy of tibolone in breast-cancer patients with vasomotor symptoms: a double-blind, randomised, non-inferiority trial. Lancet Oncol. 2009 Feb;10(2):135-46.
  29. Madalinska JB, Hollenstein J, Bleiker E, et al. Quality-of-life effects of prophylactic salpingo-oophorectomy versus gynecologic screening among women at increased risk of hereditary ovarian cancer. J Clin Oncol. 2005 Oct 1;23(28):6890-8.
  30. Duijts SF, van Beurden M, Oldenburg HS, et al. Efficacy of cognitive behavioral therapy and physical exercise in alleviating treatment-induced menopausal symptoms in patients with breast cancer: results of a randomized, controlled, multicenter trial. J Clin Oncol. 2012;30(33):4124-33.
  31. M. Hickey, C. Saunders, A. Partridge et al. Practical clinical guidelines for assessing and managing menopausal symptoms after breast cancer. Ann Oncol, 19 (2008), pp. 1669–1680.
  32. Eisen A, Lubinski J, Gronwald J, et al. Hormone therapy and the risk of breast cancer in BRCA1 mutation carriers. JNCI 2008; 100: 1361-67
  33. Salhab M, Bismohun S, Mokbel K. Risk-reducing strategies for women carrying BRCA1/2 mutations with a focus on prophylactic surgery. BMC Womens Health. 2010 Oct 20;10:28
  34. Skytte AB, Crüger D, Gerster M, Laenkholm AV, Lang C, Brøndum-Nielsen K, Andersen MK, Sunde L, Kølvraa S, Gerdes AM. Breast cancer after bilateral risk-reducing mastectomy. Clin Genet. 2011 May;79(5):431-7. doi: 10.1111/j.1399-0004.2010.01604.x. Epub 2011 Jan 4.
  35. Heemskerk-Gerritsen BA, Menke-Pluijmers MBE, Jager A et al. Substantial breast cancer risk reduction and potential survival benefit after bilateral mastectomy when compared with surveillance in healthy BRCA1 and BRCA2 mutation carriers: a prospective analysis. Annals Oncology 2013; 24: 2029-35.
  36. Chlebowski RT, Hendrix SL, Langer RD, et al. Influence of estrogen plus progestin on breast cancer and mammography in healthy postmenopausal women: the Women's Health Initiative Randomized Trial. JAMA. 2003 Jun 25;289(24):3243-53
  37. Beral V. Breast cancer and hormonereplacement therapy in the Million Women Study. Lancet 2003; 362:419-427
  38. Anderson GL, Limacher M, Assaf AR, et al. Effects of conjugated equine estrogen in postmenopausal women with hysterectomy: the Women's Health Initiative randomized controlled trial. JAMA 2004 Apr 14;291(14):1701-12.
  39. Formoso G, Perrone E, Maltoni S, et al. Short and long term effects of tibolone in postmenopausal women. Cochrane Database Syst Rev. 2012 Feb 15;2:CD008536.
  40. Hammar ML, van de Weijer P, Franke HR, Pornel B, von Mauw EM, Nijland EA; TOTAL Study Investigators Group. Tibolone and low-dose continuous combined hormone treatment: vaginal bleeding pattern, efficacy and tolerability. BJOG. 2007 Dec;114(12):1522-9.
  41. Al-Azzawi F, Wahab M, Habiba M, Akkad A, Mason T. Continuous combined hormone replacement therapy compared with tibolone. Obstet Gynecol. 1999Feb;93(2):258-64.
  42. Ziaei S, Moghasemi M, Faghihzadeh S. Comparative effects of conventional hormone replacement therapy and tibolone on climacteric symptoms and sexual dysfunction in postmenopausal women. Climacteric. 2010 Apr;13(2):147-56.
  43. Wu MH, Pan HA, Wang ST, Hsu CC, Chang FM, Huang KE. Quality of life and sexuality changes in postmenopausal women receiving tibolone therapy. Climacteric. 2001:4;314-9.
  44. Nijland EA, Nathorst-Böös J, Palacios S, van de Weijer PW, Davis S, Stathopoulos VM, Birkhaeuser MH, von Mauw E, Mulder RJ, Schultz WC; LISA study investigators group. Improved bleeding profile and tolerability of tibolone versus transdermal E2/NETA treatment in postmenopausal women with female sexual dysfunction. Climacteric. 2009 Apr;12(2):114-21.
  45. Valdivia I, Campodonico I, Tapia A, Capetillo M, Espinoza A, Lavin P. Effects of tibolone and continuous combined hormone therapy on mammographic breast density and breast histochemical markers in postmenopausal women. Fertil Steril 2004;81:617-23.
  46. Lundstrom E, Christow A, Kersemaekers W, Svane G, Azavedo E, et al. Effects of tibolone and continuous combined hormone replacement therapy on mammographic breast density. Am J Obstet Gynecol 2002; 186(4):717-22
  47. Colacurci N, Fornaro F, De Franciscis P, Palermo M, del Vecchio W. Effects of different types of hormone replacement therapy on mammographic density. Maturitas. 2001 Nov 30;40(2):159-64.
  48. Sturdee DW, Pines A; International Menopause Society Writing Group, et al. Updated IMS recommendations on postmenopausal hormone therapy and preventive strategies for midlife health. Climacteric. 2011 Jun;14(3):302-20.
  49. Mijatovic v, Vries H de, Slikke JW van der. Overgangsklachten: evidence-based behandelopties anno 2012. Tijd voor nuancering. Ned T voor Obst Gynecol 2012;125:12-17
  50. Santen RJ, Allred C, Ardoin SP, et al. Executive summary: postmenopausal hormonetherapy: an endocrine society scientific statement. J Clin Endocrinol Metab 2010;95(Suppl 1):S1–S66
  51. Madalinska JB, van Beurden M, Bleiker EM, Valdimarsdottir HB, Hollenstein J, Massuger LF, et al. The impact of hormone replacement therapy on menopausal symptoms in younger high-risk women after prophylactic salpingo-oophorectomy. J Clin Oncol 2006; 24: 3576-82.
  52. Daley A, MacArthur C, Mutrie N, Stokes-Lampard H. Exercise for vasomotor menopausal symptoms. Cochrane Database Syst Rev. 2007 Oct 17;(4):CD006108. Update in Cochrane Database Syst Rev. 2011;(5):CD006108.
  53. Ziv-Gal A, Flaws JA. Factors that may influence the experience of hot flushes by healthy middle-aged women. J Womens Health (Larchmt). 2010 Oct;19(10):1905-14.
  54. Schilling C, Gallicchio L, Miller SR, Langenberg P, Zacur H, Flaws JA. Current alcohol use, hormone levels, and hot flashes in midlife women. Fertil Steril. 2007 Jun;87(6):1483-6.
  55. Carmody JF, Crawford S, Salmoirago-Blotcher E. Mindfulness training for coping with hot flashes: results of a randomized trial. Menopause. 2011 Jun;18(6):611-20.
  56. Maki PM. New data on mindfulness-based stress reduction for hot flashes: how do alternative therapies compare with selective serotonin reuptake inhibitors? Menopause. 2011 Jun;18(6):596-8.
  57. Vaze N, Joshi S. Yoga and menopausal transition. J Midlife Health. 2010 Jul;1(2):56-8.
  58. Lethaby AE, Brown J, Marjoribanks J, Kronenberg F, Roberts H, Eden J. Phytoestrogens for vasomotor menopausal symptoms. Cochrane Database Syst Rev. 2007 Oct 17;(4):CD001395. Review. Update in: Cochrane Database Syst Rev. 2013;12:CD001395. 17943751
  59. Toulis KA, Tzellos T, Kouvelas D, Goulis DG. Gabapentin for the treatment of hot flashes in women with natural or tamoxifen-induced menopause: a systematic review and meta-analysis. Clin Ther. 2009 Feb;31(2):221-35.
  60. Loprinzi CL, Barton DL, Qin R. Nonestrogenic management of hot flashes. J Clin Oncol. 2011 Oct 10;29(29):3842-6.
  61. Boekhout AH, Vincent AD, Dalesio OB, van den Bosch J, Foekema-Töns JH, Adriaansz S, Sprangers S, Nuijen B, Beijnen JH, Schellens JH. Management of hot flashes in patients who have breast cancer with venlafaxine and clonidine: a randomized, double-blind, placebo-controlled trial. J Clin Oncol. 2011 Oct 10;29(29):3862-8.
  62. Finch A, Beiner M, Lubinski J, et al. Salpingo-oophorectomy and the risk of ovarian, fallopian tube, and peritoneal cancers in women with a BRCA1 or BRCA2 mutation. JAMA 2006; 296: 185-92.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  :

Laatst geautoriseerd  : 15-06-2015

Geplande herbeoordeling  :

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie

Methode ontwikkeling

Evidence based

Volgende:
Erfelijk en familiair ovariumcarcinoom - Organisatie van zorg