Electroconvulsietherapie (ECT)

Initiatief: NVvP Aantal modules: 34

Doseringsmethode en gebruikte dosis bij ECT

Uitgangsvraag

Welke doseringsmethode en dosis hebben de voorkeur bij het toepassen van ECT?

Aanbeveling

Iedere ECT-kliniek heeft een doseringsstrategie vastgesteld en omschreven in het lokale ECT-protocol.

 

Bij RUL en LUL ECT heeft een empirische dosistitratiemethode de voorkeur boven de leeftijdsmethode of vastedosismethode, omdat daarmee de dosering boven de insultdrempel (SDRST) kan worden vastgesteld en de kans op een te lage dosis wordt verkleind.

 

De prikkeldrempel (ST) wordt middels dosistitratiemethode vastgesteld bij de eerste ECT-sessie (en de ST-bepaling wordt eventueel herhaald tijdens de kuur bij teruglopen van de effectiviteit)

 

Bij de behandeling van depressieve patiënten met RUL en LUL ECT wordt 6xST of hoger gestimuleerd.

 

Ook bij BT verdient dosistitratie de voorkeur om cognitieve bijwerkingen door een onnodig hoge dosering te voorkomen.

 

Bij de behandeling van depressieve patiënten met BT ECT wordt 1.5-2.5xST gestimuleerd. In de praktijk kan overwogen worden eerst BT ECT met 1.5xST te stimuleren, omdat dit minder kans lijkt te geven op cognitieve bijwerkingen dan 2.5xST.

 

Er zijn aanwijzingen dat gedurende de behandeling de prikkeldrempel bij een deel van de patiënten stijgt. Om zodoende bij RUL en LUL ECT 6xST of hoger te blijven doseren, dient de dosis dan te worden verhoogd, in ieder geval bij patiënten die klinisch geen verbetering laten zien.

 

De ‘vastedosismethode’ wordt afgeraden voor routinegebruik, omdat dit een onnodig grotere kans op cognitieve bijwerkingen geeft.

 

Indien subconvulsieve stimuli (zoals kunnen voorkomen bij een dosistitratiesessie) moeten worden voorkomen kán gekozen worden voor de leeftijdsmethode.

 

Bij de doseringsstrategie en dosis moet de gebruikte pulsbreedte betrokken worden (zie ook de module Optimale pulsbreedte) omdat de insultdrempel hiermee varieert.

 

Bij voortgezette of onderhoudsbehandeling met ECT wordt doorgegaan met de laatst toegepaste dosering waarmee de patiënt effectieve insulten kreeg.

Overwegingen

Kwaliteit van bewijs

Deze bovenvermelde gerandomiseerde, dubbelblinde onderzoeken waren alleen mogelijk doordat bij patiënten bij de eerste ECT-sessie een insultdrempel werd bepaald door middel van een dosistitratiemethode. De werkgroep is van mening dat de psychiater die (ruim) boven de prikkeldrempel gedoseerde rechts unilaterale ECT wil toedienen, bij voorkeur een dergelijke titratiemethode dient te gebruiken.

Behoudens de bovengenoemde prospectieve, dubbelblinde, gerandomiseerde onderzoeken, leverde het literatuuronderzoek geen andere wetenschappelijke onderbouwing op voor de overige te adviseren doseringsmethoden. Wel kon vanuit de gevonden literatuur een aantal aanbevelingen worden geformuleerd waarbij ook zonder een titratieprocedure een stimulusdosering kan worden vastgesteld.

 

Balans tussen gewenste en ongewenste effecten

Wat betreft de effectiviteit kunnen alle varianten van de doseringsmethoden (dosistitratie, leeftijdsmethode, vaste dosis methode) worden toegepast, want er is amper bewijs van verschil. Een vaste hoge dosis kan wel leiden tot (onnodige) cognitieve bijwerkingen die moeten worden afgewogen tegen de ernst en indicatie.

Een hogere dosis ten opzichte van de insultdrempel levert, vooral bij unilaterale ECT, een sneller en een grotere kans op herstel op. Een hogere dosis ten opzichte van de insultdrempel gaat doorgaans ook met meer cognitieve bijwerkingen gepaard. Dat geldt met name voor een BT-elektrode positie vergeleken met BF en RUL. Daarnaast speelt wellicht de individuele gevoeligheid voor bijwerkingen de belangrijkste rol, maar die is (nog) niet te voorspellen.

Als in een situaties een relatieve contraindicatie bestaat voor titratie, zoals wel gesuggeereerd is voor cardiale aandoeningen waar men subconvulsieve stimuli met kans op bradyritmie zou willen vermijden, kan gekozen worden voor een vaste hoge dosis methode of de halve leeftijdsmethode bij BT ECT (Van den Broek e.a., 2005). De SDRST is bij BT ECT namelijk voor de effectiviteit minder relevant (Sackeim e.a., 2000).

 

Patiëntenperspectief

Belangrijk is de mogelijke opties voor een doseermethode met de patiënt en naasten te bespreken in combinatie met een professioneel gewogen advies, gebaseerd op de situatie van de patiënt.

 

Professioneel perspectief

Dosistitratie - Van belang bij de dosisbepaling is de gekozen elektrodeplaatsing tijdens de behandeling. De werkgroep is van mening dat de psychiater die (ruim) boven de prikkeldrempel gedoseerde rechts (RUL) of links (LUL) unilaterale ECT wil toedienen, bij voorkeur een dergelijke titratiemethode dient te gebruiken. De werkgroep adviseert negatief ten aanzien 2,5 maal de prikkeldrempel gedoseerde RUL ECT (Sackeim e.a., 1993), vanwege de beperkte effectiviteit, zeker vergeleken met de effectiviteit van 6 maal de prikkeldrempel gedoseerde RUL ECT en 1,5 tot 2,5 maal de prikkeldrempel gedoseerde BT ECT (Sackeim e.a., 2000; Kolshus e.a., 2017). Voor BT ECT is dosistitratie minder relevant. Elk insult boven de ST lijkt effectief hoewel hogere dosis iets sneller herstel, maar zeker meer bijwerkingen tonen. Titratie is hier dus vooral belangrijk om een onnodig hoge dosering te voorkomen.

Hoewel stimulatie rond de insultdrempel voor de hele unilaterale kuur minder effectief is, lijkt dat voor de eerste, dosistitratiesessie voor zowel UBP als BP (Kellner e.a., 2010, 2016) niet op te gaan. De dosistitratiesessie gaf al een 40-50% daling van de depressiescore (HAMD-24). Hoewel veel ECT-centra na het dosistitratieinsult, dus in dezelfde sessie, alsnog een stimulatie geven boven de drempel (bijvoorbeeld 6x ST bij RUL ECT) is er geen onderzoek dat hier meerwaarde van toont.

Behoudens de bovengenoemde prospectieve, dubbelblinde, gerandomiseerde onderzoeken, leverde het literatuuronderzoek geen andere wetenschappelijke onderbouwing op voor de overige te adviseren doseringsmethoden. Wel kon vanuit de gevonden literatuur een aantal aanbevelingen worden geformuleerd waarbij ook zonder een titratieprocedure een stimulusdosering kan worden vastgesteld.

 

(Halve)leeftijdsafhankelijke methode - Volgens deze methode wordt bij RUL ECT als dosering de leeftijd genomen als percentage van de maximale stimulustoediening van het ECT-apparaat (leeftijd x 504 mC/100%). Als er gestart wordt met BT ECT wordt als dosering de helft van de leeftijd genomen (1/2 x leeftijd x 504 mC/100%). Omdat de individuele insultdrempel behoorlijk varieert, bestaat echter bij deze methoden de kans dat de patiënt minder of meer dan 2,5 of 6 maal de insultdrempel wordt gestimuleerd (Enns & Karvelas, 1995).

 

Vastedosismethode bij RUL, BF, of BT ECT - De vastedosismethode vooral bij RUL ECT wordt voor routinegebruik afgeraden, omdat bij patiënten die een (onbekende) hoge insultdrempel hebben, het met deze methode onzeker is of voldoende boven deze drempel zal worden gedoseerd en dat daarmee de patiënt wellicht minder effectief zal worden behandeld. De verschillen in effectiviteit voor lage en hogere dosis verschillen minder voor BF of BT ECT, maar een hoge dosis kan wel voor meer cognitieve bijwerkingen zorgen bij een patiënt met een lage insultdrempel, zodat ook bij BF- en BT-elektrodepositie geen vaste dosis wordt geadviseerd.

Zelfs bij acuut levensbedreigende klinische beelden (bijvoorbeeld bij maligne antipsychoticasyndroom, maligne katatonie) kost BT dosistitratie nauwelijks meer tijd, terwijl de kans op excessieve stimulatie beperkt wordt. Wel kan vanwege de snelheid van herstel worden gekozen voor BT ECT met een hogere dan de standaard 1,5xST dosis, waarbij dan dosistitratie behulpzaam is om de juiste dosis te bepalen (American Psychiatric Association, 2001; Verwey & van Waarde, 2019).

 

Dosering in de loop van de behandeling- Er zijn aanwijzingen dat gedurende de behandeling bij een deel van de patiënten de insultdrempel stijgt (Coffey e.a., 1995; Sackeim e.a., 1987; Fink e.a., 2008). Het is daarom aan te raden, in ieder geval bij RUL en LUL ECT en bij patiënten met een inadequate klinische respons, de stimulusdosering gedurende de ECT-kuur eventueel aan te passen, en/of de prikkeldrempel nogmaals te bepalen (American Psychiatric Association, 2001; Verwey & van Waarde, 2019).

 

Voortgezette- en onderhouds-ECT - Bij voorgezette of onderhoudsbehandeling met ECT wordt meestal de laatst toegepaste dosering voortgezet waarmee bij de patiënt een adequaat insult werd opgewekt (American Psychiatric Association, 2001). Bij klinische achteruitgang wordt aangeraden de prikkeldrempel opnieuw te evalueren, en zodoende te beoordelen of nog steeds – afhankelijk van de elektrodeplaatsing – boven de prikkeldrempel gestimuleerd wordt (American Psychiatric Association, 2001) (zie ook de module Vervolgbehandeling).

 

Middelenbeslag

Hoewel dosistitratie iets meer tijd in beslag neemt, is dit op het totaal van de uitvoering van ECT niet relevant.

 

Organisatie van zorg

Dosistitratie vergt training en ervaring. Echter, om de cognitieve bijwerkingen zoveel mogelijk te beperken en – zeker bij RUL ECT - de maximale effectiviteit van ECT te behouden, is dosistitratie en de aansluitende dosisbepaling ten opzichte van de prikkeldrempel essentieel. Dosistitratie schema’s moeten op de behandelruimte beschikbaar zijn.

Onderbouwing

Bij ECT wordt beoogd een ‘adequaat’ epileptisch insult op te wekken. In deze richtlijn is gesteld dat daarbij de motorische activiteit aan de niet-verslapte extremiteit minimaal 20 seconden duurt. Om dit te bewerkstelligen moet de toegediende elektrische stimulus de zogenaamde prikkeldrempel overschrijden. De prikkeldrempel blijkt in de praktijk enorm te variëren tussen patiënten en de hoogte daarvan blijkt onder andere afhankelijk te zijn van geslacht, leeftijd en de elektrodeplaatsing (van Waarde e.a., 2009, 2013).

De psychiater bepaalt de toe te dienen elektrische stimulus bij elke ECT-sessie. Er zijn verschillende methoden beschreven om deze dosering vast te stellen.

  1. Dosistitratiemethode (Sackeim e.a., 1987);
  2. Leeftijdsafhankelijke methode bij rechts unilaterale ECT (Abrams, 2002);
  3. Halveleeftijdsafhankelijke methode bij bifrontotemporale ECT (Petrides & Fink, 1996);
  4. Vastedosismethode (403 mC) (McCall e.a., 2000).

 

Keuze van de methode

De psychiater kiest uit de bovengenoemde methoden. In het geval van een dosistitratie wordt die tijdens de eerste ECT-sessie uitgevoerd. Hierbij wordt de patiënt met een trapsgewijs oplopende dosering gestimuleerd, totdat de insultdrempel bereikt is en er een adequaat insult is opgewekt. Tussen de stappen wordt een pauze van 20-30 seconden ingelast om een verlaat insult op te kunnen merken en voor herstel van de membraanpotentiaal. Het aantal restimulaties is afhankelijk van de resterende mate van verslapping en anesthesie, maar in de praktijk wordt meestal drie à vier maal gestimuleerd in één anesthesie-sessie. De lading (mC) of het energieniveau (% of Joule) waarbij een gegeneraliseerd insult optreedt wordt als prikkeldrempel (ST) gehanteerd in de berekening van de dosis bij de volgende sessie. Verschillende stimulatieschema’s zijn in gebruik (zie bijlage)

Er is geen vergelijkend onderzoek waarmee kan worden vastgesteld welke doseermethode in de praktijk de voorkeur geniet.

 

XXΟΟ

Er zijn aanwijzingen dat bij de behandeling van een depressieve stoornis met RUL ECT een hogere dosis boven de prikkeldrempel effectiever is dan een lagere dosering, waarbij een hogere dosering wel meer cognitieve bijwerkingen geeft.

(McCall e.a., 2000)

XXΟΟ

Er zijn aanwijzingen dat een hogere elektrische dosering boven de insultdrempel bij zowel rechts unilaterale ECT als BT ECT geassocieerd is met een snellere antidepressieve respons.

(Sackeim e.a., 1993)

 

XXΟΟ

Er zijn aanwijzingen dat bij de behandeling van een depressieve stoornis, 6 maal de prikkeldrempel gedoseerde RUL BP ECT (met een 1.0 ms stimulus pulsbreedte) even effectief is als een 1.5 maal de prikkeldrempel gedoseerde BT ECT, waarbij RUL ECT minder cognitieve bijwerkingen geeft dan BT ECT.

(Sackeim e.a., 2000; Kolshus e.a., 2017)

XΟΟΟ

Er zijn voorzichtige aanwijzingen dat bij de behandeling van schizofrenie de helft van de therapieresistente patiënten verbetert met BT ECT, waarbij die patiënten die 2-4 maal de insultdrempel gedoseerd worden mogelijk sneller verbeteren dan met een dosis van net rond de insultdrempel, vergelijkbaar met het effect van verhoudingsgewijs hogere doses bij depressieve episode.

(Chanpattana e.a., 2000)

Bij het literatuuronderzoek werden vier gerandomiseerde, dubbelblind uitgevoerde onderzoeken betreffende de dosering van ECT gevonden (Sackeim e.a., 1993, 2000; McCall e.a., 2000; Chanpattana e.a., 2000). Er werd gezocht naar een wetenschappelijke onderbouwing van de vier beschreven methoden (Sackeim e.a., 1987; Abrams, 2002; Petrides & Fink, 1996; McCall e.a., 2000) en hun gebruik in de praktijk. Veelal beschrijft de gevonden literatuur de discussie tussen een selecte groep, voornamelijk Amerikaanse, psychiaters over de meest optimale manier van doseren. Van de 213 gevonden artikelen waren de meeste niet bruikbaar voor de beantwoording van de uitgangsvraag; de onderzoeken betroffen dan niet dit onderwerp of er was geen sprake van gecontroleerd onderzoek, maar van een opinie of review.

 

Dosering bij depressieve patiënten - In een prospectief, dubbelblind onderzoek vergeleken McCall e.a. (2000) bij RUL behandelde depressieve patiënten, een groep die werd gedoseerd volgens een vastedosismethode (403 mC) met een groep die 2.25 x ST gestimuleerd werd. Hierbij bleek de vastedosismethode het meest effectief. Ook kon een dosis-effectrelatie worden aangetoond tussen de antidepressieve respons en de hoogte van de dosis ten opzichte van de prikkeldrempel waarmee was gedoseerd; de mate van cognitieve bijwerkingen was ook positief gecorreleerd met de mate waarin de insultdrempel werd overschreden.

Eerder was aangetoond in een dubbelblind, gerandomiseerd onderzoek (Sackeim e.a., 1993) dat een hogere elektrische dosering geassocieerd was met een snellere antidepressieve respons. Daarbij bleek niet zozeer de absolute dosis belangrijk, maar de mate waarin de dosis de insultdrempel van de individuele patiënt overschreed. In dit onderzoek bleek ook dat 2.5 maal de prikkeldrempel gedoseerde RUL ECT effectiever was dan net boven de prikkeldrempel (1.5xST) gedoseerde RUL ECT (17% respons versus 43%); bij de BT-elektrodeplaatsing maakte de elektrische dosering niet uit voor de effectiviteit (65% respons versus 63%).

In een prospectief, gerandomiseerd, dubbelblind onderzoek toonden Sackeim e.a. (2000) vervolgens aan dat 6xST gedoseerde RUL ECT even effectief was (65% respons) als 2.5xST gedoseerde BT ECT, waarbij RUL ECT minder cognitieve bijwerkingen gaf dan BT ECT.

Van de BF elektrodenpositie is geen vergelijkend onderzoek met verschillende doses bekend, zodat geen uitspraak over het effect van verhoging van de doses kan worden gedaan (Dunne e.a., 2012). Meestal is 1-1.5xST gebruikt. Tabel 6 (zie evidence tabellen) toont de ‘risk of bias’ betreffende de literatuur ter beantwoording van de uitgangsvraag ‘Welke doseringsmethode en dosering hebben de voorkeur bij het toepassen van ECT?’.

 

Dosering bij patiënten met schizofrenie - Chanpattana e.a. (2000) beschreven een gerandomiseerd, dubbelblind onderzoek bij BT ECT van patiënten met schizofrenie met doseringen van nét boven, twee- en viermaal boven de prikkeldrempel gedoseerde ECT. De helft van de patiënten verbeterden, waarbij de patiënten die 2-4xST gedoseerd werden sneller verbeterden dan de laagst gedoseerde groep.

  1. Abrams, R. (2002). Electroconvulsive Therapy (4de druk). New York, NY: Oxford University Press.
  2. American Psychiatric Association. (2001). The Practice of Electroconvulsive Therapy (2de druk). Washington, DC: American Psychiatric Association.
  3. Chanpattana, W., Chakrabhand, M.L.S., Buppanharun, W., e.a. (2000). Effects of stimulus intensity on the efficacy of bilateral ECT in schizophrenia: a preliminary study. Biological Psychiatry, 48, 222-228.
  4. Coffey, C.E., Lucke, J., Weiner, R.D., e.a. (1995). Seizure threshold in electroconvulsive therapy (ECT) II. The anticonvulsant effect of ECT. Biological Psychiatry, 37, 777-788.
  5. Enns, M., & Karvelas, L. (1995). Electrical dose titration for electroconvulsive therapy: a comparison with dose prediction methods. Convulsive Therapy, 11, 86-93.
  6. Fink, M., Petrides, G., Kellner, C., e.a. (2008). Change in seizure threshold during electroconvulsive therapy. Journal of ECT, 24, 114-116.
  7. Kellner, C. H., et al. (2010). Bifrontal, bitemporal and right unilateral electrode placement in ECT: randomised trial. British Journal of Psychiatry 196(3): 226-234..
  8. Kellner, C. H., et al. (2016). Right Unilateral Ultrabrief Pulse ECT in Geriatric Depression: Phase 1 of the PRIDE Study. American Journal of Psychiatry 173(11): 1101-1109.
  9. McCall, W.V., Reboussin, D.M., Weiner, R.D., e.a. (2000). Titrated moderately suprathreshold vs fixed high-dose right unilateral electroconvulsive therapy: acute antidepressant and cognitive effects. Archives of General Psychiatry, 57, 438-444.
  10. Petrides, G., & Fink, M. (1996). The ‘half-age’ stimulation strategy for ECT dosing. Convulsive Therapy, 12, 138-146.
  11. Sackeim, H., Decina, P., Prohovnik, I., e.a. (1987). Seizure threshold in electroconvulsive therapy. Effects of sex, age, electrode placement, and number of treatments. Archives of General Psychiatry, 44, 355-360.
  12. Sackeim, H.A., Prudic, J., Devanand, D.P., e.a. (1993). Effects of stimulus intensity and electrode placement on the efficacy and cognitive effects of electroconvulsive therapy. New England Journal of Medicine, 328, 839-846.
  13. Sackeim, H.A., Prudic, J., Devanand, D.P., e.a. (2000). A prospective, randomized, double-blind comparison of bilateral and right unilateral electroconvulsive therapy at different stimulus intensities. Archives of General Psychiatry, 57, 425-434.
  14. Tor, P.C., Bautovich, A., Wang, M.J., e.a. (2015). A Systematic Review and Meta-Analysis of Brief Versus Ultrabrief Right Unilateral Electroconvulsive Therapy for Depression. Journal of Clinical Psychiatry, 76(9), e1092-8.
  15. Verwey, B & Van Waarde, J.A. (redactie). Leerboek Elektroconvulsietherapie. Utrecht: Boom/De Tijdstroom, 2019.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 01-08-2021

Laatst geautoriseerd  : 01-08-2021

Geplande herbeoordeling  : 01-01-2027

Uiterlijk in 2026 bepaalt de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) in samenspraak met de betrokken partijen of deze richtlijn nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen wanneer nieuwe ontwikkelingen aanleiding geven een vervroegd herzieningstraject te starten. In beide gevallen is de huidige richtlijn geldig tot het daadwerkelijk verschijnen van de definitieve herziene versie.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
  • Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland
  • Vlaamse Vereniging voor Psychiatrie
  • Werkgroep ECT Nederland van de NVvP

Algemene gegevens

Op initiatief van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) is door de werkgroep Richtlijn Elektroconvulsietherapie (ECT) een update ontwikkeld van de multidisciplinaire richtlijn uit 2010. De ontwikkeling van de module werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het Trimbos-instituut.

Doel en doelgroep

De module is ontwikkeld als hulpmiddel. De Richtlijn ECT geeft aanbevelingen en handelingsinstructies voor de indicaties van ECT, technische aspecten, anesthesiologische zorg, vervolgbehandeling na ECT en organisatie van zorg.

De module geeft aanbevelingen ter ondersteuning van de praktijkvoering van alle professionals die betrokken zijn bij het bieden van ECT aan de groepen patiënten die deze nodig hebben. Op basis van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en overige overwegingen geeft de module een overzicht van goed (‘optimaal’) handelen als waarborg voor kwalitatief hoogwaardige zorg. De module kan tevens richting geven aan de onderzoeksagenda voor wetenschappelijk onderzoek op het gebied van ECT.

Vanuit de multidisciplinaire ontwikkelprocedure poogt de richtlijn een positief effect te hebben op de multidisciplinaire samenwerking in de dagelijkse praktijk. Daarnaast moet de richtlijn gezien worden als een leidende tekst, waarvan een vertaling kan plaatsvinden naar lokale zorgprogramma’s en protocollen. Het opstellen van lokale zorgprogramma’s en protocollen op basis van deze module wordt door de werkgroep aangemoedigd, omdat het voor de implementatie van de in de richtlijn beschreven optimale zorg bevorderlijk is.

Indien de aanbevelingen uit deze richtlijn in de concrete situatie niet aansluiten bij de wensen of behoeften van de patiënt voor wie ECT wordt overwogen of overwogen zou moeten worden, dan moet het mogelijk zijn beredeneerd af te wijken van de richtlijn, tenzij de wensen of behoeften van de patiënt naar de mening van de psychiater hem/haar kunnen schaden dan wel geen toegevoegde waarde hebben.

 

Afbakening

Deze module betreft indicaties, technische aspecten, anesthesiologische zorg, vervolgbehandeling en zorgorganisatie rond het aanbieden van ECT aan patiënten met een depressieve-, een suïcidale-, een manische-, een katatone-, of een psychotische episode, een episode met bewustzijnsdaling, of een motorisch ontregelde episode.

Met uitzondering van de module over ECT bij adolescenten, zijn studies over personen vanaf 18 jaar meegenomen. In de module is gezocht systematische reviews en meta-analyses met een publicatiedatum van 2008 tot en met 1 maart 2019. Nog niet gepubliceerde onderzoeken zijn niet meegenomen (wel onderzoeken 'in press'). Zie voor meer informatie over de afbakening van de module in de bijlagen. Per module is een bijlage opgenomen met toelichting over de gebruikte reviewstrategie (reviewprotocollen per uitgangsvraag).

Samenstelling werkgroep

De Multidisciplinaire Richtlijn ECT is ontwikkeld door de werkgroep ECT, in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.

De werkgroep, onder voorzitterschap van prof. dr. Walter van den Broek, psychiater en opleider psychiatrie bij het Erasmus Medisch Centrum in Rotterdam, bestond uit: psychiaters, verpleegkundigen, verpleegkundig specialisten GGZ, anesthesiologen, een klinisch neuropsycholoog en een ervaringsdeskundige, die door de beroepsverenigingen en patiëntenvereniging werden afgevaardigd.

Voorafgaande aan het ontwikkeltraject werden kennismakingsgesprekken gevoerd met verscheidene kandidaatleden voor de werkgroep. Uit deze groep belangstellenden werden de huidige werkgroep leden geselecteerd. Naast de werkgroep is een groep van adviseurs samengesteld, die werd gevraagd voorafgaand aan de commentaarfase schriftelijk en telefonisch te reageren op onderdelen van de concepttekst. De werkgroep werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het technisch team van het Trimbos-instituut. Dit technisch team bestond uit een projectleider, literatuur reviewers, een gezondheidseconoom, een notulist en een projectassistente. Onderstaande schema's geven een overzicht van de samenstelling van de werkgroep, de adviesgroep en het ondersteunend technisch team.

 

Leden werkgroep

 

Naam

Organisatie

Beroepsvereniging

1.

Walter van den Broek

Erasmus MC

Psychiater, NVvP

2.

Jeroen van Waarde

Rijnstate

Psychiater, NVvP

3.

Martijn van Noorden

LUMC

Psychiater, NVvP

4.

Harm Pieter Spaans

Parnassia

Psychiater, NVvP

5.

Pascal Sienaert

Upcku Leuven

Psychiater, VVP België

5.

Mark Koning

Rijnstate

Anesthesioloog-Intensivist, NVA

6.

Nick Koning

Rijnstate

Anesthesioloog, NVA

7.

Lianneke Egberink

GGz InGeest

Verpleegkundig specialist GGz, V&VN

8.

Franklin Dik

GGz Rivierduinen

Verpleegkundig specialist GGz, V&VN

9.

Esmée Verwijk

AMC

Klinisch neuropsycholoog, NIP

10.

Hector van den Boorn

AMC

Clientvertegenwoordiger, MIND

 

Leden Adviesgroep

Module

Naam

Organisatie

Beroep

Indicatie voor ECT

Eric van Exel

GGzIngeest

Psychiater, voorzitter WEN

Technische aspecten

Metten Somers

UMCU

Psychiater, voorzitter WEN

 

Hans Warning

UMCG

Verpleegkundig specialist psychiatrie

Anesthesiologische zorg

Theo Groenland

 Park Medisch Centrum

Anesthesioloog

Zorgorganisatie

Judith Godschalx

Spaarne Gasthuis

Psychiater

Bijwerkingen (verschillende modules)

Mike van Kessel

Antes

Psycholoog

 

Methodologische ondersteuning

Naam

 

Ondersteuning

Danielle van Duin

Projectleider, Trimbos-instituut

Matthijs Oud

Reviewer, Trimbos-instituut

Egbert Hartstra

Reviewer, Trimbos-instituut

Ben Wijnen

Gezondheidseconoom, Trimbos-instituut

Diana de Ruijter Korver

Projectassistent, Trimbos-instituut

 

In totaal kwam de werkgroep ECT voorafgaand aan de commentaarfase 7 keer bijeen in een periode van 13 maanden (januari 2019 – februari 2020). In deze periode werden de stappen van de methodiek voor evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO) doorlopen. Op systematische wijze werd literatuuronderzoek gedaan, waarna de reviewers een selectie maakten in de gevonden onderzoeken (zie voor informatie over de selectiecriteria: de per module bijgevoegde reviewprotocollen). De reviewers beoordeelden de kwaliteit en inhoud van de aldus verkregen literatuur en verwerkten deze in evidence tabellen, Risk of bias tabellen, forest plots, GRADE profielen en beschrijvingen van de wetenschappelijke onderbouwing en wetenschappelijke (gewogen) conclusies. Leden van de werkgroep gingen op basis van de gevonden literatuur met elkaar in discussie over praktijkoverwegingen en aanbevelingen. De werkgroepleden schreven samen met het technisch team van het Trimbos-instituut de concepttekst, die ter becommentariëring openbaar is gemaakt. De ontvangen commentaren zijn verzameld in een commentaartabel, die tijdens een werkgroepbijeenkomst is besproken. Na het verwerken van de op deze bijeenkomst voorgestelde wijzigingen is de definitieve richtlijn ter autorisatie aangeboden aan de betrokken beroepsverenigingen en patiëntorganisatie.

Inbreng patiëntenperspectief

Zie het verslag van de patiënt focusgroep bijeenkomst in de bijlagen.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

Recent onderzoek laat zien dat er bij trajecten rond kwaliteitsstandaarden voornamelijk aandacht is voor de ontwikkeling van de kwaliteitstandaard. Planmatige opgezette en onderbouwde invoering komt maar heel beperkt van de grond. Hierop dient gericht te worden aangestuurd door financiers, zodat hier al bij de start geld voor beschikbaar is. De Regieraad voor richtlijntrajecten onderschrijft dan ook een programmatische aanpak van de ontwikkeling, invoering én evaluatie van kwaliteitsstandaarden inclusief (financiële en organisatorische) middelen, om het gebruik van de standaarden te stimuleren, monitoren en evalueren[1]. TNO, CBO en het Trimbos-instituut besloten deze opdracht samen uit te voeren, met als doel de complementaire inzichten en expertise te vertalen in een gemeenschappelijke visie op richtlijnen en andere kwaliteitsstandaarden. Dit resulteerde in een praktisch instrument voor een analyse van richtlijntrajecten: Kwaliteit Richtlijnontwikkeling, Invoering en Evaluatie (KRIE).

Werkwijze

De multidisciplinaire richtlijn ECT is ontwikkeld volgens de methodiek van de evidence based richtlijn­ontwikkeling (EBRO).

 

Uitgangsvragen

De module is ontwikkeld op geleide van uitgangsvragen, die gebaseerd zijn op knelpunten die worden ervaren rondom indicaties, technische aspecten, anesthesiologische zorg, vervolgbehandeling, en organisatie van zorg bij ECT.

De module is geen leerboek waarin zoveel mogelijk beschikbare kennis over een onderwerp wordt opgenomen, maar een document met praktische aanbevelingen rondom knelpunten uit de praktijk. Dat betekent dat praktijkproblemen zoveel als mogelijk uitgangspunt zijn van de teksten in de module. Dat betekent ook dat méér aandacht gegeven wordt aan de wijze waarop die praktijkproblemen worden opgelost, dan aan degene door wie die problemen worden aangepakt of opgelost. De module is een document waarin staat hoe indicatiestelling, technische uitvoering, anesthesiologische begeleiding, vervolgbehandeling bij ECT er inhoudelijk uitziet. Daarnaast worden in een apart module aanbevelingen gedaan voor de organisatie van zorg bij ECT en over de kosteneffectiviteit en budget impact van het aanbieden van ECT. In deze module worden de hieronder beschreven ‘klinische uitgangsvragen’ behandeld in de verschillende modules.

Uitgangsvragen in de richtlijn ECT zijn:

 

Module

Uitgangsvragen

Indicaties voor ECT

  • Wat zijn algemene uitgangspunten bij ECT?

Stemmingsstoornissen

  • Is ECT effectiever dan schijn-ECT bij de behandeling van een depressieve stoornis?
  • Is ECT effectiever dan antidepressiva bij de behandeling van een depressieve stoornis?
  • Is ECT effectiever bij de behandeling van een depressie met psychotische kenmerken vergeleken met niet-psychotische depressie?
  • Is ECT effectiever dan antidepressiva bij de behandeling van een depressie met psychotische kenmerken?
  • Is een medicatieresistente depressie een indicatie voor het toepassen van ECT?
  • Is suïcidaliteit een indicatie voor de toepassing van ECT?
  • Is een depressieve stoornis bij ouderen een indicatie voor het toepassen van ECT?
  • Is een depressieve stoornis bij adolescenten een indicatie voor het toepassen van ECT?
  • Is een depressieve episode in het kader van een bipolaire stoornis een indicatie voor het toepassen van ECT?
  • Is een manische episode in het kader van een bipolaire stoornis een indicatie voor het toepassen van ECT?
  • Is een rapid cycling patroon of ‘mixed-state’ in het kader van een bipolaire stoornis een indicatie voor het toepassen van ECT?

Primair psychotische stoornissen

  • Zijn de ziektebeelden schizofrenie en schizo-affectieve stoornis indicaties voor het toepassen van ECT?
  • Is ECT effectiever dan farmacotherapie bij therapieresistente schizofrenie?
  • Is ECT effectief bij een katatone episode?

Overige therapieresistente aandoeningen

  • Kan ECT geïndiceerd zijn bij een therapieresistent delier?
  • Kan ECT geïndiceerd zijn bij de ziekte van Parkinson, met of zonder depressieve episode?
  • Kan ECT geïndiceerd zijn bij een therapieresistente status epilepticus?

Technische Aspecten van ECT

  • Welke definities van brief pulse (BP) en ultra-brief pulse (UBP) dienen aangehouden te worden en zijn belangrijk voor de interpretatie van het huidig beschikbare ECT-onderzoek?
  • Welke elektrodeplaatsing verdient de voorkeur bij het toepassen van ECT?
  • Welke doseringsmethode en dosis hebben de voorkeur bij het toepassen van ECT?
  • Op welke wijze dient de duur van het insult bepaald te worden?
  • Op welke wijze dient omgegaan te worden met een te kort of een te lang insult?
  • Wat is de gewenste frequentie van ECT, rekening houdend met de stoornis en de elektrodeplaatsing?
  • Uit hoeveel behandelingen dient een behandeling met ECT te bestaan, wil deze adequaat zijn uitgevoerd?
  • Op welke wijze dient de behandeling met ECT geëvalueerd te worden?
  • Welk farmacologisch beleid dient gevoerd te worden bij de toepassing van ECT, rekening houdend met de stoornis?
  • Wat zijn specifieke verpleegkundige taken in de zorg rondom ECT?
  • Welke voorlichting over ECT dient een patiënt vooraf, tijdens en na de behandeling te ontvangen?

Anesthe-siologische zorg

  • Waar dient een doelgerichte preoperatieve screening voor ECT uit te bestaan?
  • Wat zijn de absolute en relatieve contra-indicaties voor het toepassen van ECT?
  • Welke organisatie en maatregelen dient men toe te passen met betrekking tot anesthesie bij ECT?
  • Welke hypnotica zijn eerste keus bij het toepassen van ECT?
  • Welk anesthesiologisch beleid dient uitgevoerd te worden bij het gebruik van anticholinergica bij ECT?
  • Welk beleid dient te worden uitgevoerd om de cardiovasculaire effecten van een ECT te behandelen?
  • Welke add-on maatregelen kunnen het effect van een ECT vergroten?
  • Op welke wijze dienen de meest voorkomende acute bijwerkingen van ECT voorkomen of behandeld te worden?

Vervolg behandeling na ECT

  • Waaruit dient de farmacotherapeutische vervolgbehandeling te bestaan van een patiënt met een unipolaire depressieve stoornis na een succesvolle ECT-kuur?
  • Waaruit dient de psychotherapeutische vervolgbehandeling te bestaan van een patiënt met een unipolaire depressieve stoornis/bipolaire stoornis/schizofrenie na een succesvolle ECT-kuur?
  • Wanneer is een vervolgbehandeling met ECT geïndiceerd na een succesvolle ECT-kuur?

Organisatie van zorg

  • Wat is de positie van ECT in het gehele behandeltraject van patiënten met ernstige psychiatrische aandoeningen?
  • Welke randvoorwaarden moeten georganiseerd te zijn voordat ECT kan worden uitgevoerd?

Perspectief patiënten en naasten

  • Hoe wordt ECT doorpatiënten en hun naasten ervaren?
  • Welke meerwaarde van ECT worden door patiënten en hun naasten ervaren?
  • Welke knelpunten worden door patiënten en hun naasten ervaren bij ECT?
  • Wat zou er in de organisatie rond ECT verbeterd kunnen worden vanuit het perspectief van patiënten en hun naasten?

Economische analyse ECT

  • Wat is de kosteneffectiviteit en budget impact van het aanbieden van ECT voor volwassenen (18+) met een ernstige medicatieresistente depressie?
  • Wat is de kosteneffectiviteit en budget impact van het aanbieden van ECT voor

 volwassenen (18+) met een therapieresistente psychotische episode?

 

Zoekstrategie

Om de klinische uitgangsvragen te beantwoorden is, in overleg met de werkgroepleden, op systematische wijze literatuuronderzoek verricht en is een selectie gemaakt binnen de gevonden onderzoeken volgens vooraf vastgestelde selectiecriteria. Er is gezocht naar bestaande (buitenlandse) evidence-based richtlijnen voor ECT, systematische reviews en meta-analyses. In de literatuur searches is gezocht naar literatuur in de Engelse, Nederlandse, Franse, en Duitse taalgebieden. Voor het zoeken naar publicaties is gebruik gemaakt van de volgende informatiebronnen:

  • Psychological Information Database (PsycINFO)
  • PubMed
  • Cumulative Index to Nursing and Allied Health Literature (CINAHL)
  • Excerpta Medica database (Embase)

 

Selectiestrategie

Bij de selectie van artikelen zijn de volgende criteria gehanteerd:

  • Geeft het onderwerp van het gevonden onderzoek voldoende antwoord op de uitgangsvraag: worden de binnen GRADE vastgestelde kritische en belangrijke uitkomstmaten in het onderzoek geëvalueerd? (zie voor meer informatie over GRADE verderop in deze module);
  • Sluit de doelgroep van het gevonden onderzoek voldoende aan bij de doelgroep van de module?;
  • Is er sprake van een meta-analyse of systematic-review van randomised controlled trials (RCT), cohort onderzoeken, cross-sectioneel onderzoek, patiëntcontrole onderzoek of wetenschappelijke verantwoord kwalitatief onderzoek? Bij een longitudinaal onderzoek: Is er sprake van een voldoende lange follow-up periode?;

Zie voor meer informatie over de zoekstrategie de bijlagen per module en voor meer informatie over de selectiecriteria per uitgangsvraag de reviewprotocollen in de bijlagen per module.

 

Beoordeling van de kwaliteit van het bewijs

Studies werden indien mogelijk door twee personen beoordeeld op het risico op bias met behulp van de Cochrane Collaboration Risico van Bias Assessment Tool (Higgins 2008). Elke studie werd gewaardeerd op de wijze van randomisatie en toewijzing; blindering van de deelnemers, beoordelaars, en therapeuten; gehanteerde methode om met uitval van deelnemers om te gaan; en of alle uitkomsten zijn gerapporteerd. Risico op bias kon als hoog (serieuze kans op beïnvloeding van het resultaat), laag (waarschijnlijk geen invloed op het resultaat), of onduidelijk worden beoordeeld. Indien een geselecteerde studie al een risico op bias analyses had uitgevoerd is deze overgenomen.

Voor het bewijs rondom interventies is daarna het bewijs van de onderzoeken per uitkomstmaat gegradeerd met behulp van GRADE[1]. De kwaliteit van het bewijs kent daarbij vier niveaus, te weten; zeer laag, laag, matig en hoog. In deze module is gekozen om de GRADE niveaus weer te geven met behulp van de volgende neutrale en internationaal toepasbare weergave:

 

Hoog

XXXX

Matig

XXXO

Laag

XXOO

Zeer laag

XOOO

 

Het studiedesign bepaalt de uitgangspositie van de kwaliteit van bewijs. Gerandomiseerde, gecontroleerde studies (RCT's) hebben over het algemeen meer bewijskracht dan observationele studies. Daarom is hun uitgangspositie hoog, terwijl de uitgangspositie van observationele studies laag is. De kwaliteit van het bewijs per uitkomstmaat wordt, behalve door de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken, ook bepaald door andere factoren, zoals de mate van consistentie van de gevonden resultaten uit de verschillende onderzoeken en de precisie van de gevonden uitkomst (zie tabel 1).

 

Tabel 1 GRADE Factoren voor downgraden en upgraden

Het niveau van de kwaliteit van het bewijs (zeer laag, laag, matig en hoog) verwijst naar de mate van vertrouwen dat men heeft in de schatting van het effect van een behandeling.

 We downgraden het niveau van de kwaliteit van bewijs van studies met een hoge uitgangspositie (RCT’s), bij:

 

 We upgraden het niveau van de kwaliteit van bewijs van observationele studies bij:

 

  1. Beperkingen in de onderzoeksopzet of uitvoering (study limitations)[2]: hierbij gaat het om de methodologische kwaliteit. Voorbeelden zijn dat de randomisatie-procedure niet optimaal was, dat beoordelaars van subjectieve uitkomsten niet geblindeerd waren, dat er selectief is gerapporteerd over de uitkomsten en dat er veel uitvallers waren.
  1. Een groot effect (large magnitude of effect): hiervan is sprake als er in de resultaten een groot effect of een sterk bewijs van associatie gevonden wordt. Dit kan tot uitdrukking komen in de hoogte van het relatieve risico (RR).

 

  1. Inconsistentie van de resultaten (inconsistency): hierbij gaat het om heterogeniteit van de resultaten van verschillende studies. Er kunnen beperkingen zijn als er een grote variatie is in de schattingen van het effect van een behandeling of als er nauwelijks overlap is tussen de 95%-betrouwbaarheidsintervallen (BI’s).
  1. Mogelijke confounders die het ‘ware’ effect verminderd hebben (plausible confounding): hiervan kan sprake zijn als er een achterliggende variabele is, zoals de ernst van de aandoening van de patiënten die met het onderzoek meedoen, die van invloed is op het effect van de interventie.
  1. Indirect bewijs (indirectness): er worden twee soorten indirect bewijs onderscheiden. Enerzijds gaat het om indirecte vergelijkingen, bijvoorbeeld wanneer er alleen interventies met een placebo worden vergeleken en geen interventies met elkaar worden vergeleken. Anderzijds gaat het om verschillen in patiëntenpopulatie, inhoud van de interventie of keuze van de uitkomstmaten tussen de beschikbare studies en de uitgangsvraag die in de richtlijn of module wordt gesteld.
  1. Bewijs van een verband tussen de dosering en de repons (dose-response gradient): hiervan kan sprake zijn als een stijgende dosering van een bepaald medicijn meer effect geeft.

 

  1. Onnauwkeurigheid van de resultaten (imprecision): hierbij gaat het om de onzekerheid van de uitkomst, bijvoorbeeld als de 95%-BI’s heel breed zijn vanwege kleine patiënten aantallen.

 

  1. Kans op selectieve publicatie (publication bias) van onderzoeken of uitkomstmaten. Een voorbeeld van een beperking is wanneer niet alle studies gepubliceerd worden, bijvoorbeeld kleine studies die geen effecten ten gunste van de interventie konden aantonen.

 

 

Samenvatten van resultaten

Van elk artikel is een samenvatting gemaakt, waarin de belangrijkste kenmerken van het onderzoek zijn opgenomen (bij een RCT zijn dat bijvoorbeeld het doel van het onderzoek, het onderzoeksdesign, patiëntkenmerken, interventies, uitkomstmaten en de resultaten). Bij de uitgangsvragen over interventies is waar mogelijk voor elke kritische uitkomstmaat een meta-analyse uitgevoerd, om de omvang van het klinisch effect van de interventie samen te vatten. De data uit oorspronkelijke onderzoeken worden hiervoor verwerkt in een forest plot, welke een grafische weergave van de meta-analyse geeft (zie tabel 2 voor een voorbeeld van een forest plot). In het geval dat een geselecteerde studie een meta-analyses betrof, is gebruik gemaakt van de al uitgevoerde meta-analyses uit de desbetreffende publicatie.

 

Tabel 2 Voorbeeld van een forest plot met toelichting

F1

De verticale lijn is de lijn van geen effect.

  • Elke blokje geeft de puntschatting van het interventie effect van een onderzoek aan
  • De grootte van het blokje correspondeert met het gewicht van het onderzoek binnen de meta-analyse
  • De horizontale lijn is een weergave van het betrouwbaarheidsinterval (95% BI)
  • De diamant is een weergave van het overall effect (gemiddeld gewogen effect)
  • De significantie van het overall effect wordt onderaan de plot gegeven (z-score en p-waarde)
  • De I2 geeft de mate van heterogeniteit van de studies aan (consistentie van de resultaten)

 

Wanneer er onvoldoende data beschikbaar waren om een meta-analyse uit te voeren, stelden de reviewers in enkele gevallen een narratieve (beschrijvende) review van het beschikbare bewijs op (zonder ‘gepoolde’ resultaten en berekening van mate van heterogeniteit, maar met een beschrijving van de kwaliteit). De kwaliteitsbeoordeling en een samenvattende beschrijving van de verschillende onderzoeken die zijn geselecteerd vanuit de systematische literatuur search worden voor elke uitgangsvraag beschreven onder het kopje ‘wetenschappelijke onderbouwing’.

 

Conclusies

De formulering van de conclusies, gebaseerd op de studies uit de systematische literatuur search, is afgestemd op het GRADE niveau (zie tabel 3). Deze formulering sluit ook aan bij de ‘levels of evidence’ welke indeling (niveau 1 t/m 4) voorheen werd gebruikt in onder andere de multidisciplinaire richtlijn Schizofrenie.

 

Tabel 3 Formulering conclusies n.a.v. GRADE niveau

GRADE

Levels of evidence

Formulering conclusies

XXXX

Niveau 1

“Het is aangetoond dat…”

XXXO

Niveau 2

“Het is aannemelijk dat…”

XXOO

Niveau 3

“Er zijn aanwijzingen dat…”

XOOO

Niveau 4

“Er zijn voorzichtige aanwijzingen dat…”

 

Conversie van levels of evidence naar GRADE

In de huidige richtlijn is er gekeken of de uitgangsvragen in de modules Indicaties, Technische en verpleegkundige aspecten en Anesthesiologische zorg beantwoord kunnen worden aan de hand van recent uitgevoerde systematische reviews en meta-analyses (en de losse randomized controlled trials daarbinnen). In het geval dat er geen recente systematische reviews en/of meta-analyses zijn gevonden zijn in de huidige richtlijn de conclusies uit de vorige richtlijn Elektroconvulsietherapie (2de herziene versie; NVvP, 2010) omgezet van ‘levels of evidence’ naar ‘GRADE’. Kort samengevat worden conclusies getrokken op basis van bewijs waarvan de sterkte wordt aangegeven doormiddel van niveau 1 (sterk) t/m niveau 4 (zwak) (zie tabel 4). Deze niveaus worden bepaald aan de hand van de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken waar de conclusies op gebaseerd zijn (zie tabel 2). In de GRADE methode wordt kwaliteit van het bewijs gerangschikt in vier niveaus, te weten; zeer laag, laag, matig en hoog (zie tabel 5). Bij het omzetten van ‘levels of evidence’ naar ‘GRADE’ kwam deze rangschikking als volgt tot stand.

Conclusies met de niveaus 3 of 4 werden omgezet naar ‘zeer laag’. Wanneer een niveau 3 conclusie gebaseerd was op observationele studies (methodologische kwaliteitsniveau B), werd er gekeken of er stapsgewijs geüpgraded kon worden. Dit werd gedaan in het geval dat de observationele studie een groot effect liet zien, wanneer mogelijke confounders het ware effect verminderd hadden, en wanneer er bewijs is van een verband tussen de dosering en de respons.

Bij niveau 2 conclusies is er gekeken naar de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken. In het geval dat dit een non-RCT/observationele studie betrof was het GRADE startpunt ‘zeer laag’ en werd er gekeken of er stapsgewijs geüpgraded kon worden. Wanneer het een RCT betrof was het GRADE startpunt ‘hoog’. Vervolgens werd op basis van de full tekst gedowngraded voor risk of bias (tekortkoming[en] in de studie), inconsistentie van de resultaten, indirect bewijs, onnauwkeurigheid van de resultaten en publicatie bias.

Bij niveau 1 conclusies werd er gekeken naar de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken. Wanneer dit een RCT was (methodologische kwaliteitsniveau A2) was het GRADE startpunt ‘hoog’ en werd de full tekst gebruikt om GRADE uit te voeren. In het geval van een narratieve review werd er in de referentielijst van de review gezocht naar relevante RCTs, wanneer deze er niet waren was het GRADE startpunt ‘zeer laag’ en werd er gekeken of er geüpgraded kon worden op basis van individuele observationele studies. Wanneer er wel een relevante RCT was gebruikt was het GRADE startpunt ‘hoog’ en werd op basis van de full tekst GRADE uitgevoerd. Als de niveau 1 conclusie gebaseerd was op een systematische review/meta-analyse (methodologische kwaliteitsniveau A1) werd alle informatie van de relevante RCTs uit de full tekst gehaald en waar nodig aangevuld met informatie uit de originele artikelen. De GRADE score was in deze gevallen ‘hoog’ en de standaard GRADE methode werd uitgevoerd om het uiteindelijke kwaliteitsniveau van het bewijs te bepalen.

De conclusies afkomstig uit de vorige richtlijn Elektroconvulsietherapie waarvan de levels of evidence zijn omgezet naar GRADE worden in de modules aangeduid met een †.

 

Tabel 4 Levels of evidence zoals gebruikt in de vorige Richtlijn Elektroconvulsietherapie (2de herziene versie, NVvP, 2010)*

Level of evidence

Conclusie gebaseerd op**

Niveau 1

onderzoek van niveau A1 of ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A2

Niveau 2

één onderzoek van niveau A2 of ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B

Niveau 3

één onderzoek van niveau B of C

Niveau 4

mening van deskundigen

*Tabel is een aangepaste versie zoals weergegeven in Richtlijn Elektroconvulsietherapie (2de herziene versie, NVvP 2010) ** Zie tabel 5 voor overzicht van bepaling methodologische kwaliteit van individuele onderzoeken.

 

Tabel 5 Bepaling van de methodologische kwaliteit van individuele onderzoeken zoals gebruikt in de Richtlijn Elektroconvulsietherapie (2de herziene versie, NVvP, 2010)*

Interventie

Diagnostische accuratesse-onderzoek

Schade of bijwerkingen, etiologie, prognose

A1: Systematische review van ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau

 

 

A2: Gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend

klinisch onderzoek van goede kwaliteit van voldoende omvang

Onderzoek ten opzichte van een referentietest (een ‘gouden standaard’) met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling

van de resultaten van test en gouden standaard, betreffende een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad

Prospectief cohort-onderzoek van voldoende omvang en follow-up, waarbij adequaat gecontroleerd is

voor ‘confounding’ en selectieve

follow-up voldoende is uitgesloten

B: Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 (hieronder valt ook patiëntcontrole-onderzoek, cohortonderzoek)

Onderzoek ten opzichte van een referentietest, maar niet met alle kenmerken die onder A2 zijn genoemd

Prospectief cohort-onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2, of retrospectief cohort-onderzoek of patiënt-controleonderzoek

C: Niet-vergelijkend onderzoek

 

 

D: Mening van deskundigen

 

 

 

*Tabel is een aangepaste versie zoals weergegeven in Richtlijn Elektroconvulsietherapie (2de herziene versie, NVvP, 2010)

 

Praktijkoverwegingen

Naast de wetenschappelijke onderbouwing, waarin vanuit de systematische literatuursearch de conclusies zijn getrokken op basis van het best beschikbare bewijs, is voor elke uitgangsvraag expert kennis verzameld. Hiervoor hebben de leden van de werkgroep gebruik gemaakt van een GRADE checklist ‘Van bewijs naar aanbeveling’, waarmee systematisch wordt nagegaan of er relevante praktijkoverwegingen zijn voor een aantal vooraf bepaalde factoren, waaronder: balans tussen gewenste en ongewenste effecten, patientenperspectief, middelenbeslag en maatschappelijk perspectief. Deze overwegingen werden onderbouwd vanuit ‘grijze literatuur’ (studies, rapporten en andere teksten die niet vanuit de systematische literatuursearch en -selectie zijn verwerkt in de wetenschappelijke conclusies). De aanbevelingen werden gebaseerd op de combinatie van de wetenschappelijke conclusies en de praktijkoverwegingen.

 

Aanbevelingen

Aanbevelingen kunnen gegradeerd worden als ‘sterk’ (onvoorwaardelijk) of ‘zwak’ (voorwaardelijk). Wanneer de kwaliteit van het bewijs voor de positieve en negatieve effecten van een interventie hoog is, kan dit leiden tot een sterke aanbeveling, en omgekeerd, wanneer de bewijskracht laag tot zeer laag is, kan dit een zwakke aanbeveling opleveren. Een zwakke aanbeveling geeft meer ruimte om af te wijken en aandacht te schenken aan alternatieven die passen bij de behoeften van de patiënt, terwijl bij een sterke aanbeveling die ruimte beperkt is. Echter, de kracht van het wetenschappelijke bewijs is niet de enige factor die de sterkte van de aanbevelingen bepaalt. De aanbevelingen zijn gebaseerd op wetenschappelijk bewijs enerzijds, en overige overwegingen, zoals praktijkervaringen van de werkgroepleden, ervaringen en voorkeuren van patiënten, kosten, beschikbaarheid en organisatorische aspecten, anderzijds.

 

Voor de formulering van ‘sterke’ (onvoorwaardelijke) en ‘zwakke’ (voorwaardelijke) aanbevelingen is de volgende indeling aangehouden (zie tabel 6):

 

Tabel 6 GRADE Voorkeursformulering sterke / zwakke aanbevelingen

Gradering aanbeveling

Betekenis

Voorkeursformulering

STERK VOOR

De voordelen zijn groter dan de nadelen voor bijna alle patiënten.

Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen.

We bevelen [interventie] aan.

ZWAK VOOR

De voordelen zijn groter dan de nadelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen.

De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen.

Overweeg [interventie], bespreek de voor- en nadelen).

ZWAK TEGEN

De nadelen zijn groter dan de voordelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen.

De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen.

Wees terughoudend met [interventie], bespreek de voor- en nadelen).

STERK TEGEN

De nadelen zijn groter dan de voordelen voor bijna alle patiënten.

Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen.

We bevelen [interventie] niet aan.

 

Methode: economische analyse

Het doel van de economische evaluatie was om bij te dragen aan de ontwikkeling van de richtlijn door het leveren van bewijs over de kosteneffectiviteit van ECT. Dit werd bereikt door het uitvoeren van een systematische literatuur search naar bestaand economisch bewijs. Systematische literatuur searches naar economisch bewijs zijn uitgevoerd voor ECT bij therapieresistente depressie.

 

Zoekstrategie

Er werd een systematische literatuur zoekstrategie uitgevoerd om al het relevante bewijs te identificeren. Zoekstrategieën werden beperkt tot economische onderzoeken en Health Technology Assessment Reports, en uitgevoerd in de volgende databases:

  • Health Technology Assessment (HTA) database
  • NHS Economic Evaluation Database (NHS EED)
  • EMBASE
  • PsychINFO
  • CINAHL
  • PubMed
  • Cochrane Database of Systematic Reviews (CDSR)

Daarnaast werd Google en Google Scholar doorzocht op onderzoeken welke mogelijk ontbraken in de elektronische databases. Verder werd literatuur in eerdere richtlijnen gecheckt. Enig relevant bewijs vanuit de klinische literatuursearch werd in deze periode aan de Health Economist beschikbaar gesteld. De HTA en NHS EED databases zijn relatief beperkt in omvang, waardoor werd gekozen voor een brede zoekstrategie gebaseerd op een klinische Cochrane review van Peng et al. (2014) gecombineerd met een zoekstrategie van Wilczynski et al. (2004) die speciaal ontwikkeld is voor het identificeren van economische studie.

 

Selectiestrategie

De volgende selectiecriteria zijn toegepast om vanuit de resultaten van economische searches onderzoeken te selecteren voor nadere evaluatie:

  • Richten op patiënten met depressie.
  • Volledige economische evaluatie (d.w.z. dat tenminste twee behandelingen met elkaar vergeleken werden in termen van kosten en effecten) gebaseerd op een klinische studie of een modelleringsstudie.
  • ECT als een van de armen in de studie.
  • Selectiecriteria rond soorten klinische condities, gebruikers van zorg en interventies die worden beoordeeld waren identiek aan die in de klinische literatuur reviews.
  • Een voorwaarde voor inclusie van onderzoeken was dat deze voldoende details beschreven over methoden en resultaten en dat de gegevens en de resultaten van het onderzoeken extraheerbaar waren. Dit om het mogelijk te maken om de methodologische kwaliteit van het onderzoeken te beoordelen. Poster presentaties en abstracts werden geëxcludeerd.

 

Beschrijving van de resultaten en conclusies

Het economisch bewijs dat is geselecteerd in deze module is apart weergegeven.

 

Literatuur

Gevers, J.K.M., & Aalst, A. van (1998). De rechter en het medisch handelen (3e druk). Deventer: Kluwer.

Higgins, J.P.T., Green, S., & Cochrane Collaboration (2008). Cochrane handbook for systematic Reviews of interventions. Chichester, England/Hoboken, NJ: Wiley-Blackwell.


[1] GRADE: Grading of Recommendations Assessment, Development and Evaluation

[2] Het blinderen van deelnemers en therapeuten is in deze richtlijn niet meegenomen in de beoordeling van studies rond psychosociale interventies, omdat blinderen van de deelnemers en therapeuten niet goed mogelijk is bij deze interventies.

Volgende:
Anesthesiologische zorg