Optimale pulsbreedte bij ECT
Uitgangsvraag
Welke pulsbreedte kan bij ECT het beste worden toegepast gelet op effectiviteit en cognitieve bijwerkingen?
Aanbeveling
Vanwege de standaardinstelling van veel in Nederland en België gebruikte ECT-apparatuur en de uitgebreide praktijkervaring daarmee, is de keuze voor het behandelen met BP stimuli van 0.5 ms goed te onderbouwen. De psychiater wordt wel geadviseerd de volgende overwegingen mee te nemen in de definitieve keuze voor de pulse breedte voor de individuele patiënt:
- Omdat er voorzichtige aanwijzingen zijn dat behandeling met BP stimuli (met 1.0-1.5 ms pulsbreedte) effectiever is en sneller effect kan geven vergeleken met behandeling met UBP stimuli (0.25-0.3 ms), zal voor BP stimuli kunnen worden gekozen als de urgentie daarom vraagt;
- Indien cognitieve bijwerkingen op de korte termijn (vooral bij ambulante patiënten) of op de langere termijn zoveel mogelijk voorkomen moeten worden, kan gekozen worden voor behandeling met UBP stimuli (0.25-0.3 ms).
Onderzoeksaanbevelingen
Het verschil in effectiviteit en cognitieve bijwerkingen voor 0.25 ms of 0.3 ms en 1.0 ms stimulatie bij twee wekelijkse UL ECT moet verder worden onderzocht.
Een replicatiestudie, waarin bilaterale ECT 0.5 ms en 1.0 worden vergeleken, kan meer duidelijkheid geven over de effectiviteit en cognitieve bijwerkingen van de verschillende pulsbreedten. Omdat deze uitvoering in feite dagelijkse praktijk is in veel Nederlandse en Belgische ECT centra, is dit onderzoek ook van belang voor de directe patiëntenzorg.
Onderzoek naar individuele predictoren van cognitieve bijwerkingen, als primair onderzoeksfocus, is van groot belang.
Overwegingen
Kwaliteit van bewijs
Er zijn voorzichtige aanwijzingen dat het gebruik van een standaard BP (1.0-1.5 ms) stimulus sneller effect geeft en effectiever is dan UBP ECT. De studies verschillen in behandelfrequentie en SDRST (stimulus dosis relative to the seizure threshold) wat uitspraken over efficacy en de snelheid van herstel lastig maakt. Het onderzoek naar de verschillende pulsbreedten bij BT ECT is nog beperkter. Het bewijs dat UBP minder cognitieve bijwerkingen geeft (bij een behandelfrequentie van 3x per week) is wel duidelijker.
Balans tussen gewenste en ongewenste effecten
De reden om ECT te geven is doorgaans van een zodanige noodzaak dat meestal de ernst van de ontregeling het optreden van ongewenste effecten billijkt. Hoewel cognitieve bijwerkingen op meerdere domeinen op groepsniveau meer optreden bij BP dan bij UBP, speelt de individuele gevoeligheid een belangrijke rol. Sommige patiënten zullen bij BP nauwelijks en andere bij UBP sterke cognitieve bijwerkingen ervaren.
Patiëntenperspectief
Met de patient en de naasten zal de noodzaak van snel en volledig herstel moeten worden afgewogen tegen de kans op het optreden van bijwerkingen. Echter, wat betreft de te kiezen pulsbreedte ontbreekt bewijs voor verschil in effectiviteit om hier een gericht advies in te geven. Vaak zullen patiënten voor de ‘lichtste’ optie (rechts unilaterale ECT) kiezen, waarbij de psychiater tijdens de kuur moet adviseren tot andere instellingen (bijvoorbeeld switchen naar bilaterale elektrodenplaatsing of BP stimulus) als het gewenste en noodzakelijke verbetering niet vlot genoeg optreedt.
Professioneel perspectief
Waar het unilaterale ECT betreft kan de psychiater kiezen voor de pulsbreedte waar de meeste ervaring mee bestaat (0.25 ms, 0.30 ms, 0.5 ms of 1.0 ms). Indien cognitieve bijwerkingen zo veel mogelijk moeten worden voorkomen wordt gebruik van een UBP (0.25 of 0.3 ms) stimulus geadviseerd. Als voor maximaal effect gekozen wordt en een sneller effect noodzakelijk is, dan wordt gebruik van een BP (1.0-1.5 ms) stimulus geadviseerd ten koste van meer cognitieve bijwerkingen.
Er is veel ervaring met BP 0.5 ms, de standaardinstelling van de Thymatron, als effectieve behandelkeuze. De positie wat betreft effectiviteit en de cognitieve bijwerkingen van BP 0.5 ms ten opzichte van BP (1.0 ms) en UBP (0.25-0.3 ms) is wetenschappelijk gezien echter nog onduidelijk, maar lijkt qua effectiviteit tussen BP (1.0 ms) en UBP (0.25-0.3 ms) te liggen.
Middelenbeslag
Een behandeling met UBP ECT kan, vanwege de toename van benodigde ECT-sessies voor response vergeleken met BP ECT, tot een langere klinische opname en meer personele kosten leiden.
Organisatie van zorg
Kennis van de apparatuur en de mogelijke instellingen moet bekend worden verondersteld bij de psychiater. Schema’s van stimulus-instellingen moeten op de behandelruimte aanwezig zijn om vlot van instelling te kunnen wisselen als dat nodig is.
Onderbouwing
Achtergrond
Gebruikte definities
De elektrische stimulus waarmee bij ECT een insult wordt opgewekt betreft een wisselstroom, gekarakteriseerd door een blokpulsvorm met een pulsbreedte, een pulsfrequentie, een pulsamplitude en een pulsduur.
Definitie ST = seizure threshold, de stimulatie, waarmee net een gegeneraliseerd insult kan worden geïnduceerd, gekarakteriseerd door de stimulusparameters (breedte, frequentie, duur en amplitude) bij een bepaalde patiënt, op een bepaald moment en bij een bepaalde elektrodenpositie.
In de literatuur wordt gesproken van brief pulse (BP) bij een pulsbreedte van 0.5 ms of meer (≥ 0.5 ms) en van ultrabrief pulse (UBP) bij een pulsbreedte < 0.5 ms (Abrams, 2002). Dit betekent in de praktijk dat een pulsbreedte van 0.25 ms (bij gebruik van de Thymatron van Somatics) en 0.30 ms (bij gebruik van de Spectrum van MECTA) als ultrabrief betiteld wordt. Hoe groot het onderscheid is tussen een stimulus met een pulsbreedte van 0.5 ms en die van 0.25 ms of 0.3 ms, is echter maar zeer beperkt onderzocht. Elektrofysiologisch blijken de insultdrempels van 0.25 ms, 0.3 ms en 0.5 ms namelijk niet te verschillen (Rosa e.a., 2013). Ook lijkt het totaal aantal behandelsessies in een behandelkuur met 0.5 ms stimulatie hoger te zijn dan bij stimulatie met 1.0 ms en 1.5 ms BP, , en daarmee vergelijkbaar met het aantal sessies in studies met UBP 0.25 ms en 0.3 ms stimulatie (Sienaert e.a. 2018).
Het belang om te wijzen op het beperkte verschil tussen 0.5 en 0.3 ms ligt erin dat in één prospectieve studie de effectiviteit van bitemporale (BT) ECT (2.5xST) met een UBP van 0.3 ms significant verminderd bleek vergeleken met bitemporale ECT (2.5xST) met een BP van 1.5 ms (Sackeim e.a., 2008). Dat betekent dat rekening gehouden moet worden met iets minder effectiviteit (bij 0.5 ms) dan bij gebruik van 1.0-1.5 ms stimuli, vooral bij BT elektrodepositie. De fabrieksinstelling bij aflevering van de Thymatron system IV machines is een pulsbreedte van 0.5 ms (LOW 0.5). Ook bij gebruik van de “2xDOSE” instelling wordt tot en met de 100% energie-instelling gestimuleerd met een pulsbreedte van 0.5 ms (zie bijlage). Bij gebruik van de leeftijdsmethode voor unilaterale ECT, of halve leeftijdsmethode voor bilaterale ECT, als doseringsstrategie, zal doorgaans onder de 100% instelling worden behandeld en dus – ook in de “2xDOSE setting” - met 0.5 ms. De psychiater kan de pulsbreedte handmatig aanpassen. Een recente retrospectieve studie (n=94) vond echter geen verschillen in aantal ECT-sessies of remissie-percentage tussen BT ECT 0.5 ms en BT ECT 1.0 ms (De Arriba-Arnau e.a., 2019). Als doseringsstrategie werd zowel dosistitratie (1-1.5xST) als halve leeftijdsmethode gebruikt.
Conclusie en leeswijzer m.b.t. definities
De werkgroep hanteert in deze richtlijn de in de literatuur gebruikelijke definities, waarbij met BP een pulsbreedte van 0.5 ms en breder en met UBP een pulsbreedte van 0.3 en kleiner worden aangeduid.
Betreffende het interpreteren van de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek naar ECT-effectiviteit en bijwerkingen merkt de werkgroep op dat de positie van 0.5 ms stimuli ten opzichte van 0.25-0.3 ms (UBP ECT) en ten opzichte van 1.0-1.5 ms (BP ECT) nog niet duidelijk is.
Conclusies
⨁◯◯◯ |
Er zijn voorzichtige aanwijzingen dat BP RUL ECT (1.0 en 1.5 ms; 6xST of hoger), bij de behandeling van depressieve symptomen effectiever is dan UBP RUL ECT (0.3 ms; 6xST of hoger). (Tor e.a., 2015; Brus e.a., 2017) |
⨁⨁⨁◯ |
Het is aannemelijk dat UBP RUL ECT (0.3 ms; 6xST of hoger) vergeleken met BP RUL ECT (1.0 en 1.5 ms; 6xST of hoger) de kans op het optreden van retrograde geheugenproblemen verkleint. (Tor e.a., 2015) |
⨁⨁◯◯ |
Er zijn aanwijzingen dat UBP RUL ECT (0.3 ms; 6xST of hoger), vergeleken met BP RUL ECT (1.0 en 1.5 ms; 6xST of hoger), de kans op anterograde geheugenproblemen verlaagt. (Tor e.a., 2015) |
⨁◯◯◯ |
Er zijn voorzichtige aanwijzingen dat UBP RUL ECT (0.3 ms; 6xST of hoger), vergeleken met BP RUL ECT (1.0 en 1.5 ms; 6xST of hoger), de kans op het optreden van bijwerkingen in het domein van algemeen cognitief functioneren verlaagt. (Tor e.a., 2015) |
Samenvatting literatuur
In een meta-analyse van Tor e.a. (2015) is specifiek gekeken naar ultrabrief puls (UBP) RUL ECT (0.3 ms) als een methode met een optimale verdeling tussen effectiviteit enerzijds en mogelijk minder cognitieve bijwerkingen anderzijds.
Op basis van de gehele meta-analyse bestaande uit 4 RCT en 2 observationele studies werd geconcludeerd dat BP RUL ECT effectiever was dan UBP RUL ECT, remissie in de BP RUL ECT was 58,1% vs 44,9% in de UBP RUL ECT. Als in de analyses alleen de 4 RCT’s (n= 290) betrokken werden, kon worden geconcludeerd dat BP RUL (1.0-1.5 ms) niet significant meer effect sorteerde in de behandeling van een depressieve episode dan UBP RUL ECT (SMD = 0.16, 95% BI (-0.10 tot 0.41)).
Tevens liet deze meta-analyse zien dat er meer cognitieve bijwerkingen optraden bij BP RUL ECT vergeleken met UBP RUL ECT. Dit beeld is in lijn met een narratieve review waarin werd gerapporteerd dat autobiografisch geheugenverlies nog aanwezig was tussen de 1 tot 6 maanden na de uitvoering van BP RUL ECT, terwijl bij UBP RUL ECT deze bijwerkingen minder optraden (Verwijk e.a., 2012). In de meta-analyse van Tor e.a. (2015) werd echter geen onderscheid gemaakt in behandelfrequentie. Een ECT-frequentie met 2 sessies per week, zoals in Europa gebruikelijker is dan in de VS of Australië, biedt meer kans voor cognitieve recuperatie en kan mogelijk de negatieve cognitieve effecten verminderen. In Tabel 1 (zie evidence tabellen) worden de resultaten gepresenteerd van de meta-analyses naar de uitkomsten van UBP RUL ECT vs. BP RUL ECT bij patiënten met depressieve stoornis.
De meta-analyse van Tor kon geen gebruik maken van de grotere op het Zweedse kwaliteitsregister gebaseerde ECT studie van Brus e.a. uit 2017 (n=1671). Deze studie liet een duidelijke relatie tussen pulsbreedte en remissie zien. Het remissie percentage bij een pulsbreedte < 0.5 ms was 29%, bij een pulsbreedte van 0.5 ms 44% en bij een pulsbreedte > 0.5 ms 56%.
Referenties
- Abrams, R. (2002). Electroconvulsive therapy (4th ed.). New York, NY, Oxford University Press; US.
- de Arriba-Arnau, A., Soria, V., Salvat-Pujol, N., Menchon, J. M., & Urretavizcaya, M. (2019). Similar clinical improvement of depression using 0.5-ms and 1-ms pulse widths in bilateral electroconvulsive therapy. European Archives of Psychiatry and Clinical Neuroscience. doi:10.1007/s00406-019-01089-8 [epub ahead of print]
- Rosa, M. A., et al. (2013). Ultrabrief (0.3 ms) or brief (0.5 ms) pulses for right unilateral electroconvulsive therapy: is there a difference in seizure thresholds? Journal of ECT 29(1): 15-17.
- Sackeim, H. A., et al. (2008). Effects of pulse width and electrode placement on the efficacy and cognitive effects of electroconvulsive therapy. Brain Stimulation 1(2): 71-83.
- Sienaert, P., et al. (2018). Pulse Width in Electroconvulsive Therapy: How Brief Is Brief? Journal of ECT 34(2): 73-74.
- Tor, P.C., Bautovich, A., Wang, M.J., e.a. (2015). A Systematic Review and Meta-Analysis of Brief Versus Ultrabrief Right Unilateral Electroconvulsive Therapy for Depression. Journal of Clinical Psychiatry, 76(9), e1092-8.
- Verwey, B & Van Waarde, J.A. (redactie). Leerboek Elektroconvulsietherapie. Utrecht: Boom/De Tijdstroom, 2019.
- Verwijk, E., Comijs, H.C., Kok, R.M., e.a. (2012). Neurocognitive effects after brief pulse and ultrabrief pulse unilateral electroconvulsive therapy for major depression: A review. Journal of Affective Disorders, 140(3), 233-243.
Evidence tabellen
Uitgangsvraag: Welke pulsbreedte kan bij ECT het beste toegepast worden gelet op effectiviteit en cognitieve bijwerkingen?
In Tabel 1 worden de resultaten gepresenteerd van de meta-analyses naar de uitkomsten van UBP RUL ECT vs. BP RUL ECT bij patiënten met depressieve episode.
Tabel 1. UBP RUL ECT versus BP RUL ECT bij depressieve episode |
||||||
Uitkomsten |
Absolute effecten* (95% CI) |
Relatief effect |
Aantal deelnemers |
Vertrouwen in het bewijs |
Opmerkingen |
|
Kans met BP RUL ECT |
Kans met UBP RUL ECT |
|||||
Response op behandeling vastgesteld met: klinisch belangrijke response (via MADRS of HDRS) |
|
SMD 0.16 SD lager |
689 |
⨁◯◯◯ |
Er zijn voorzichtige aanwijzingen dat BP RUL ECT geen hogere response geeft dan UBP RUL ECT. |
|
Remissie |
443 per 1000 |
361 per 1000 |
OR 0.71 |
689 |
⨁⨁◯◯ |
Er zijn aanwijzingen dat BP RUL ECT een hogere kans op remissie geeft dan UBP RUL ECT. |
Retrograde geheugen - aan het einde van behandeling |
|
SMD 0.38 SD lager |
475 |
⨁⨁⨁◯ |
Het is aannemelijk dat UBP RUL ECT vergeleken met BP RUL ECT de kans op het optreden van retrograde geheugenproblemen aan het eind van de ECT-kuur verlaagt. |
|
Anterograad geheugen (leren) - aan het einde van behandeling |
|
SMD 0.45 SD lager |
280 |
⨁⨁◯◯ |
Er zijn aanwijzingen dat UBP RUL ECT, vergeleken met BP RUL ECT, de kans op anterograde geheugenproblemen aan het eind van de ECT-kuur verlaagt. |
|
Anterograad geheugen (delayed recall) - aan het einde van behandeling |
|
|
SMD 0.56 SD lager |
324 |
⨁⨁◯◯ |
Er zijn aanwijzingen dat UBP RUL ECT, vergeleken met BP RUL ECT, de kans op anterograde geheugenproblemen (delayed recall) aan het eind van de ECT-kuur verlaagt. |
Algemeen cognitief functioneren - aan het einde van behandeling |
|
|
SMD 0.36 SD lager |
258 |
⨁◯◯◯ |
Er zijn voorzichtige aanwijzingen dat UBP RUL ECT, vergeleken met BP RUL ECT, de kans op het optreden van bijwerkingen in het domein van algemeen cognitief functioneren aan het eind van de ECT-kuur verlaagt. |
a. In de meerderheid van de RCTs was er op twee of meer punten een onduidelijkheid/verhoogde risk of bias
b. het effect doorkruist het klinisch niet-relevant gebied
c. het totale aantal events is kleiner dan 400
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 01-08-2021
Laatst geautoriseerd : 01-08-2021
Geplande herbeoordeling : 01-01-2027
Uiterlijk in 2026 bepaalt de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) in samenspraak met de betrokken partijen of deze richtlijn nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen wanneer nieuwe ontwikkelingen aanleiding geven een vervroegd herzieningstraject te starten. In beide gevallen is de huidige richtlijn geldig tot het daadwerkelijk verschijnen van de definitieve herziene versie.
Algemene gegevens
Op initiatief van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) is door de werkgroep Richtlijn Elektroconvulsietherapie (ECT) een update ontwikkeld van de multidisciplinaire richtlijn uit 2010. De ontwikkeling van de module werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het Trimbos-instituut.
Doel en doelgroep
De module is ontwikkeld als hulpmiddel. De Richtlijn ECT geeft aanbevelingen en handelingsinstructies voor de indicaties van ECT, technische aspecten, anesthesiologische zorg, vervolgbehandeling na ECT en organisatie van zorg.
De module geeft aanbevelingen ter ondersteuning van de praktijkvoering van alle professionals die betrokken zijn bij het bieden van ECT aan de groepen patiënten die deze nodig hebben. Op basis van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en overige overwegingen geeft de module een overzicht van goed (‘optimaal’) handelen als waarborg voor kwalitatief hoogwaardige zorg. De module kan tevens richting geven aan de onderzoeksagenda voor wetenschappelijk onderzoek op het gebied van ECT.
Vanuit de multidisciplinaire ontwikkelprocedure poogt de richtlijn een positief effect te hebben op de multidisciplinaire samenwerking in de dagelijkse praktijk. Daarnaast moet de richtlijn gezien worden als een leidende tekst, waarvan een vertaling kan plaatsvinden naar lokale zorgprogramma’s en protocollen. Het opstellen van lokale zorgprogramma’s en protocollen op basis van deze module wordt door de werkgroep aangemoedigd, omdat het voor de implementatie van de in de richtlijn beschreven optimale zorg bevorderlijk is.
Indien de aanbevelingen uit deze richtlijn in de concrete situatie niet aansluiten bij de wensen of behoeften van de patiënt voor wie ECT wordt overwogen of overwogen zou moeten worden, dan moet het mogelijk zijn beredeneerd af te wijken van de richtlijn, tenzij de wensen of behoeften van de patiënt naar de mening van de psychiater hem/haar kunnen schaden dan wel geen toegevoegde waarde hebben.
Afbakening
Deze module betreft indicaties, technische aspecten, anesthesiologische zorg, vervolgbehandeling en zorgorganisatie rond het aanbieden van ECT aan patiënten met een depressieve-, een suïcidale-, een manische-, een katatone-, of een psychotische episode, een episode met bewustzijnsdaling, of een motorisch ontregelde episode.
Met uitzondering van de module over ECT bij adolescenten, zijn studies over personen vanaf 18 jaar meegenomen. In de module is gezocht systematische reviews en meta-analyses met een publicatiedatum van 2008 tot en met 1 maart 2019. Nog niet gepubliceerde onderzoeken zijn niet meegenomen (wel onderzoeken 'in press'). Zie voor meer informatie over de afbakening van de module in de bijlagen. Per module is een bijlage opgenomen met toelichting over de gebruikte reviewstrategie (reviewprotocollen per uitgangsvraag).
Samenstelling werkgroep
De Multidisciplinaire Richtlijn ECT is ontwikkeld door de werkgroep ECT, in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.
De werkgroep, onder voorzitterschap van prof. dr. Walter van den Broek, psychiater en opleider psychiatrie bij het Erasmus Medisch Centrum in Rotterdam, bestond uit: psychiaters, verpleegkundigen, verpleegkundig specialisten GGZ, anesthesiologen, een klinisch neuropsycholoog en een ervaringsdeskundige, die door de beroepsverenigingen en patiëntenvereniging werden afgevaardigd.
Voorafgaande aan het ontwikkeltraject werden kennismakingsgesprekken gevoerd met verscheidene kandidaatleden voor de werkgroep. Uit deze groep belangstellenden werden de huidige werkgroep leden geselecteerd. Naast de werkgroep is een groep van adviseurs samengesteld, die werd gevraagd voorafgaand aan de commentaarfase schriftelijk en telefonisch te reageren op onderdelen van de concepttekst. De werkgroep werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het technisch team van het Trimbos-instituut. Dit technisch team bestond uit een projectleider, literatuur reviewers, een gezondheidseconoom, een notulist en een projectassistente. Onderstaande schema's geven een overzicht van de samenstelling van de werkgroep, de adviesgroep en het ondersteunend technisch team.
Leden werkgroep
|
Naam |
Organisatie |
Beroepsvereniging |
1. |
Walter van den Broek |
Erasmus MC |
Psychiater, NVvP |
2. |
Jeroen van Waarde |
Rijnstate |
Psychiater, NVvP |
3. |
Martijn van Noorden |
LUMC |
Psychiater, NVvP |
4. |
Harm Pieter Spaans |
Parnassia |
Psychiater, NVvP |
5. |
Pascal Sienaert |
Upcku Leuven |
Psychiater, VVP België |
5. |
Mark Koning |
Rijnstate |
Anesthesioloog-Intensivist, NVA |
6. |
Nick Koning |
Rijnstate |
Anesthesioloog, NVA |
7. |
Lianneke Egberink |
GGz InGeest |
Verpleegkundig specialist GGz, V&VN |
8. |
Franklin Dik |
GGz Rivierduinen |
Verpleegkundig specialist GGz, V&VN |
9. |
Esmée Verwijk |
AMC |
Klinisch neuropsycholoog, NIP |
10. |
Hector van den Boorn |
AMC |
Clientvertegenwoordiger, MIND |
Leden Adviesgroep
Module |
Naam |
Organisatie |
Beroep |
Indicatie voor ECT |
Eric van Exel |
GGzIngeest |
Psychiater, voorzitter WEN |
Technische aspecten |
Metten Somers |
UMCU |
Psychiater, voorzitter WEN |
Hans Warning |
UMCG |
Verpleegkundig specialist psychiatrie |
|
Anesthesiologische zorg |
Theo Groenland |
Park Medisch Centrum |
Anesthesioloog |
Zorgorganisatie |
Judith Godschalx |
Spaarne Gasthuis |
Psychiater |
Bijwerkingen (verschillende modules) |
Mike van Kessel |
Antes |
Psycholoog |
Methodologische ondersteuning
Naam
|
Ondersteuning |
Danielle van Duin |
Projectleider, Trimbos-instituut |
Matthijs Oud |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Egbert Hartstra |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Ben Wijnen |
Gezondheidseconoom, Trimbos-instituut |
Diana de Ruijter Korver |
Projectassistent, Trimbos-instituut |
In totaal kwam de werkgroep ECT voorafgaand aan de commentaarfase 7 keer bijeen in een periode van 13 maanden (januari 2019 – februari 2020). In deze periode werden de stappen van de methodiek voor evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO) doorlopen. Op systematische wijze werd literatuuronderzoek gedaan, waarna de reviewers een selectie maakten in de gevonden onderzoeken (zie voor informatie over de selectiecriteria: de per module bijgevoegde reviewprotocollen). De reviewers beoordeelden de kwaliteit en inhoud van de aldus verkregen literatuur en verwerkten deze in evidence tabellen, Risk of bias tabellen, forest plots, GRADE profielen en beschrijvingen van de wetenschappelijke onderbouwing en wetenschappelijke (gewogen) conclusies. Leden van de werkgroep gingen op basis van de gevonden literatuur met elkaar in discussie over praktijkoverwegingen en aanbevelingen. De werkgroepleden schreven samen met het technisch team van het Trimbos-instituut de concepttekst, die ter becommentariëring openbaar is gemaakt. De ontvangen commentaren zijn verzameld in een commentaartabel, die tijdens een werkgroepbijeenkomst is besproken. Na het verwerken van de op deze bijeenkomst voorgestelde wijzigingen is de definitieve richtlijn ter autorisatie aangeboden aan de betrokken beroepsverenigingen en patiëntorganisatie.
Inbreng patiëntenperspectief
Zie het verslag van de patiënt focusgroep bijeenkomst in de bijlagen.
Methode ontwikkeling
Evidence based
Implementatie
Recent onderzoek laat zien dat er bij trajecten rond kwaliteitsstandaarden voornamelijk aandacht is voor de ontwikkeling van de kwaliteitstandaard. Planmatige opgezette en onderbouwde invoering komt maar heel beperkt van de grond. Hierop dient gericht te worden aangestuurd door financiers, zodat hier al bij de start geld voor beschikbaar is. De Regieraad voor richtlijntrajecten onderschrijft dan ook een programmatische aanpak van de ontwikkeling, invoering én evaluatie van kwaliteitsstandaarden inclusief (financiële en organisatorische) middelen, om het gebruik van de standaarden te stimuleren, monitoren en evalueren[1]. TNO, CBO en het Trimbos-instituut besloten deze opdracht samen uit te voeren, met als doel de complementaire inzichten en expertise te vertalen in een gemeenschappelijke visie op richtlijnen en andere kwaliteitsstandaarden. Dit resulteerde in een praktisch instrument voor een analyse van richtlijntrajecten: Kwaliteit Richtlijnontwikkeling, Invoering en Evaluatie (KRIE).
Werkwijze
De multidisciplinaire richtlijn ECT is ontwikkeld volgens de methodiek van de evidence based richtlijnontwikkeling (EBRO).
Uitgangsvragen
De module is ontwikkeld op geleide van uitgangsvragen, die gebaseerd zijn op knelpunten die worden ervaren rondom indicaties, technische aspecten, anesthesiologische zorg, vervolgbehandeling, en organisatie van zorg bij ECT.
De module is geen leerboek waarin zoveel mogelijk beschikbare kennis over een onderwerp wordt opgenomen, maar een document met praktische aanbevelingen rondom knelpunten uit de praktijk. Dat betekent dat praktijkproblemen zoveel als mogelijk uitgangspunt zijn van de teksten in de module. Dat betekent ook dat méér aandacht gegeven wordt aan de wijze waarop die praktijkproblemen worden opgelost, dan aan degene door wie die problemen worden aangepakt of opgelost. De module is een document waarin staat hoe indicatiestelling, technische uitvoering, anesthesiologische begeleiding, vervolgbehandeling bij ECT er inhoudelijk uitziet. Daarnaast worden in een apart module aanbevelingen gedaan voor de organisatie van zorg bij ECT en over de kosteneffectiviteit en budget impact van het aanbieden van ECT. In deze module worden de hieronder beschreven ‘klinische uitgangsvragen’ behandeld in de verschillende modules.
Uitgangsvragen in de richtlijn ECT zijn:
Module |
Uitgangsvragen |
Indicaties voor ECT |
Stemmingsstoornissen
Primair psychotische stoornissen
Overige therapieresistente aandoeningen
|
Technische Aspecten van ECT |
|
Anesthe-siologische zorg |
|
Vervolg behandeling na ECT |
|
Organisatie van zorg |
|
Perspectief patiënten en naasten |
|
Economische analyse ECT |
volwassenen (18+) met een therapieresistente psychotische episode? |
Zoekstrategie
Om de klinische uitgangsvragen te beantwoorden is, in overleg met de werkgroepleden, op systematische wijze literatuuronderzoek verricht en is een selectie gemaakt binnen de gevonden onderzoeken volgens vooraf vastgestelde selectiecriteria. Er is gezocht naar bestaande (buitenlandse) evidence-based richtlijnen voor ECT, systematische reviews en meta-analyses. In de literatuur searches is gezocht naar literatuur in de Engelse, Nederlandse, Franse, en Duitse taalgebieden. Voor het zoeken naar publicaties is gebruik gemaakt van de volgende informatiebronnen:
- Psychological Information Database (PsycINFO)
- PubMed
- Cumulative Index to Nursing and Allied Health Literature (CINAHL)
- Excerpta Medica database (Embase)
Selectiestrategie
Bij de selectie van artikelen zijn de volgende criteria gehanteerd:
- Geeft het onderwerp van het gevonden onderzoek voldoende antwoord op de uitgangsvraag: worden de binnen GRADE vastgestelde kritische en belangrijke uitkomstmaten in het onderzoek geëvalueerd? (zie voor meer informatie over GRADE verderop in deze module);
- Sluit de doelgroep van het gevonden onderzoek voldoende aan bij de doelgroep van de module?;
- Is er sprake van een meta-analyse of systematic-review van randomised controlled trials (RCT), cohort onderzoeken, cross-sectioneel onderzoek, patiëntcontrole onderzoek of wetenschappelijke verantwoord kwalitatief onderzoek? Bij een longitudinaal onderzoek: Is er sprake van een voldoende lange follow-up periode?;
Zie voor meer informatie over de zoekstrategie de bijlagen per module en voor meer informatie over de selectiecriteria per uitgangsvraag de reviewprotocollen in de bijlagen per module.
Beoordeling van de kwaliteit van het bewijs
Studies werden indien mogelijk door twee personen beoordeeld op het risico op bias met behulp van de Cochrane Collaboration Risico van Bias Assessment Tool (Higgins 2008). Elke studie werd gewaardeerd op de wijze van randomisatie en toewijzing; blindering van de deelnemers, beoordelaars, en therapeuten; gehanteerde methode om met uitval van deelnemers om te gaan; en of alle uitkomsten zijn gerapporteerd. Risico op bias kon als hoog (serieuze kans op beïnvloeding van het resultaat), laag (waarschijnlijk geen invloed op het resultaat), of onduidelijk worden beoordeeld. Indien een geselecteerde studie al een risico op bias analyses had uitgevoerd is deze overgenomen.
Voor het bewijs rondom interventies is daarna het bewijs van de onderzoeken per uitkomstmaat gegradeerd met behulp van GRADE[1]. De kwaliteit van het bewijs kent daarbij vier niveaus, te weten; zeer laag, laag, matig en hoog. In deze module is gekozen om de GRADE niveaus weer te geven met behulp van de volgende neutrale en internationaal toepasbare weergave:
Hoog |
XXXX |
Matig |
XXXO |
Laag |
XXOO |
Zeer laag |
XOOO |
Het studiedesign bepaalt de uitgangspositie van de kwaliteit van bewijs. Gerandomiseerde, gecontroleerde studies (RCT's) hebben over het algemeen meer bewijskracht dan observationele studies. Daarom is hun uitgangspositie hoog, terwijl de uitgangspositie van observationele studies laag is. De kwaliteit van het bewijs per uitkomstmaat wordt, behalve door de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken, ook bepaald door andere factoren, zoals de mate van consistentie van de gevonden resultaten uit de verschillende onderzoeken en de precisie van de gevonden uitkomst (zie tabel 1).
Tabel 1 GRADE Factoren voor downgraden en upgraden
Het niveau van de kwaliteit van het bewijs (zeer laag, laag, matig en hoog) verwijst naar de mate van vertrouwen dat men heeft in de schatting van het effect van een behandeling.
We downgraden het niveau van de kwaliteit van bewijs van studies met een hoge uitgangspositie (RCT’s), bij:
|
We upgraden het niveau van de kwaliteit van bewijs van observationele studies bij:
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Samenvatten van resultaten
Van elk artikel is een samenvatting gemaakt, waarin de belangrijkste kenmerken van het onderzoek zijn opgenomen (bij een RCT zijn dat bijvoorbeeld het doel van het onderzoek, het onderzoeksdesign, patiëntkenmerken, interventies, uitkomstmaten en de resultaten). Bij de uitgangsvragen over interventies is waar mogelijk voor elke kritische uitkomstmaat een meta-analyse uitgevoerd, om de omvang van het klinisch effect van de interventie samen te vatten. De data uit oorspronkelijke onderzoeken worden hiervoor verwerkt in een forest plot, welke een grafische weergave van de meta-analyse geeft (zie tabel 2 voor een voorbeeld van een forest plot). In het geval dat een geselecteerde studie een meta-analyses betrof, is gebruik gemaakt van de al uitgevoerde meta-analyses uit de desbetreffende publicatie.
Tabel 2 Voorbeeld van een forest plot met toelichting
De verticale lijn is de lijn van geen effect.
- Elke blokje geeft de puntschatting van het interventie effect van een onderzoek aan
- De grootte van het blokje correspondeert met het gewicht van het onderzoek binnen de meta-analyse
- De horizontale lijn is een weergave van het betrouwbaarheidsinterval (95% BI)
- De diamant is een weergave van het overall effect (gemiddeld gewogen effect)
- De significantie van het overall effect wordt onderaan de plot gegeven (z-score en p-waarde)
- De I2 geeft de mate van heterogeniteit van de studies aan (consistentie van de resultaten)
Wanneer er onvoldoende data beschikbaar waren om een meta-analyse uit te voeren, stelden de reviewers in enkele gevallen een narratieve (beschrijvende) review van het beschikbare bewijs op (zonder ‘gepoolde’ resultaten en berekening van mate van heterogeniteit, maar met een beschrijving van de kwaliteit). De kwaliteitsbeoordeling en een samenvattende beschrijving van de verschillende onderzoeken die zijn geselecteerd vanuit de systematische literatuur search worden voor elke uitgangsvraag beschreven onder het kopje ‘wetenschappelijke onderbouwing’.
Conclusies
De formulering van de conclusies, gebaseerd op de studies uit de systematische literatuur search, is afgestemd op het GRADE niveau (zie tabel 3). Deze formulering sluit ook aan bij de ‘levels of evidence’ welke indeling (niveau 1 t/m 4) voorheen werd gebruikt in onder andere de multidisciplinaire richtlijn Schizofrenie.
Tabel 3 Formulering conclusies n.a.v. GRADE niveau
GRADE |
Levels of evidence |
Formulering conclusies |
XXXX |
Niveau 1 |
“Het is aangetoond dat…” |
XXXO |
Niveau 2 |
“Het is aannemelijk dat…” |
XXOO |
Niveau 3 |
“Er zijn aanwijzingen dat…” |
XOOO |
Niveau 4 |
“Er zijn voorzichtige aanwijzingen dat…” |
Conversie van levels of evidence naar GRADE
In de huidige richtlijn is er gekeken of de uitgangsvragen in de modules Indicaties, Technische en verpleegkundige aspecten en Anesthesiologische zorg beantwoord kunnen worden aan de hand van recent uitgevoerde systematische reviews en meta-analyses (en de losse randomized controlled trials daarbinnen). In het geval dat er geen recente systematische reviews en/of meta-analyses zijn gevonden zijn in de huidige richtlijn de conclusies uit de vorige richtlijn Elektroconvulsietherapie (2de herziene versie; NVvP, 2010) omgezet van ‘levels of evidence’ naar ‘GRADE’. Kort samengevat worden conclusies getrokken op basis van bewijs waarvan de sterkte wordt aangegeven doormiddel van niveau 1 (sterk) t/m niveau 4 (zwak) (zie tabel 4). Deze niveaus worden bepaald aan de hand van de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken waar de conclusies op gebaseerd zijn (zie tabel 2). In de GRADE methode wordt kwaliteit van het bewijs gerangschikt in vier niveaus, te weten; zeer laag, laag, matig en hoog (zie tabel 5). Bij het omzetten van ‘levels of evidence’ naar ‘GRADE’ kwam deze rangschikking als volgt tot stand.
Conclusies met de niveaus 3 of 4 werden omgezet naar ‘zeer laag’. Wanneer een niveau 3 conclusie gebaseerd was op observationele studies (methodologische kwaliteitsniveau B), werd er gekeken of er stapsgewijs geüpgraded kon worden. Dit werd gedaan in het geval dat de observationele studie een groot effect liet zien, wanneer mogelijke confounders het ware effect verminderd hadden, en wanneer er bewijs is van een verband tussen de dosering en de respons.
Bij niveau 2 conclusies is er gekeken naar de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken. In het geval dat dit een non-RCT/observationele studie betrof was het GRADE startpunt ‘zeer laag’ en werd er gekeken of er stapsgewijs geüpgraded kon worden. Wanneer het een RCT betrof was het GRADE startpunt ‘hoog’. Vervolgens werd op basis van de full tekst gedowngraded voor risk of bias (tekortkoming[en] in de studie), inconsistentie van de resultaten, indirect bewijs, onnauwkeurigheid van de resultaten en publicatie bias.
Bij niveau 1 conclusies werd er gekeken naar de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken. Wanneer dit een RCT was (methodologische kwaliteitsniveau A2) was het GRADE startpunt ‘hoog’ en werd de full tekst gebruikt om GRADE uit te voeren. In het geval van een narratieve review werd er in de referentielijst van de review gezocht naar relevante RCTs, wanneer deze er niet waren was het GRADE startpunt ‘zeer laag’ en werd er gekeken of er geüpgraded kon worden op basis van individuele observationele studies. Wanneer er wel een relevante RCT was gebruikt was het GRADE startpunt ‘hoog’ en werd op basis van de full tekst GRADE uitgevoerd. Als de niveau 1 conclusie gebaseerd was op een systematische review/meta-analyse (methodologische kwaliteitsniveau A1) werd alle informatie van de relevante RCTs uit de full tekst gehaald en waar nodig aangevuld met informatie uit de originele artikelen. De GRADE score was in deze gevallen ‘hoog’ en de standaard GRADE methode werd uitgevoerd om het uiteindelijke kwaliteitsniveau van het bewijs te bepalen.
De conclusies afkomstig uit de vorige richtlijn Elektroconvulsietherapie waarvan de levels of evidence zijn omgezet naar GRADE worden in de modules aangeduid met een †.
Tabel 4 Levels of evidence zoals gebruikt in de vorige Richtlijn Elektroconvulsietherapie (2de herziene versie, NVvP, 2010)*
Level of evidence |
Conclusie gebaseerd op** |
Niveau 1 |
onderzoek van niveau A1 of ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A2 |
Niveau 2 |
één onderzoek van niveau A2 of ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B |
Niveau 3 |
één onderzoek van niveau B of C |
Niveau 4 |
mening van deskundigen |
*Tabel is een aangepaste versie zoals weergegeven in Richtlijn Elektroconvulsietherapie (2de herziene versie, NVvP 2010) ** Zie tabel 5 voor overzicht van bepaling methodologische kwaliteit van individuele onderzoeken.
Tabel 5 Bepaling van de methodologische kwaliteit van individuele onderzoeken zoals gebruikt in de Richtlijn Elektroconvulsietherapie (2de herziene versie, NVvP, 2010)*
Interventie |
Diagnostische accuratesse-onderzoek |
Schade of bijwerkingen, etiologie, prognose |
A1: Systematische review van ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau |
|
|
A2: Gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit van voldoende omvang |
Onderzoek ten opzichte van een referentietest (een ‘gouden standaard’) met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling van de resultaten van test en gouden standaard, betreffende een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad |
Prospectief cohort-onderzoek van voldoende omvang en follow-up, waarbij adequaat gecontroleerd is voor ‘confounding’ en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten |
B: Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 (hieronder valt ook patiëntcontrole-onderzoek, cohortonderzoek) |
Onderzoek ten opzichte van een referentietest, maar niet met alle kenmerken die onder A2 zijn genoemd |
Prospectief cohort-onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2, of retrospectief cohort-onderzoek of patiënt-controleonderzoek |
C: Niet-vergelijkend onderzoek |
|
|
D: Mening van deskundigen |
|
|
*Tabel is een aangepaste versie zoals weergegeven in Richtlijn Elektroconvulsietherapie (2de herziene versie, NVvP, 2010)
Praktijkoverwegingen
Naast de wetenschappelijke onderbouwing, waarin vanuit de systematische literatuursearch de conclusies zijn getrokken op basis van het best beschikbare bewijs, is voor elke uitgangsvraag expert kennis verzameld. Hiervoor hebben de leden van de werkgroep gebruik gemaakt van een GRADE checklist ‘Van bewijs naar aanbeveling’, waarmee systematisch wordt nagegaan of er relevante praktijkoverwegingen zijn voor een aantal vooraf bepaalde factoren, waaronder: balans tussen gewenste en ongewenste effecten, patientenperspectief, middelenbeslag en maatschappelijk perspectief. Deze overwegingen werden onderbouwd vanuit ‘grijze literatuur’ (studies, rapporten en andere teksten die niet vanuit de systematische literatuursearch en -selectie zijn verwerkt in de wetenschappelijke conclusies). De aanbevelingen werden gebaseerd op de combinatie van de wetenschappelijke conclusies en de praktijkoverwegingen.
Aanbevelingen
Aanbevelingen kunnen gegradeerd worden als ‘sterk’ (onvoorwaardelijk) of ‘zwak’ (voorwaardelijk). Wanneer de kwaliteit van het bewijs voor de positieve en negatieve effecten van een interventie hoog is, kan dit leiden tot een sterke aanbeveling, en omgekeerd, wanneer de bewijskracht laag tot zeer laag is, kan dit een zwakke aanbeveling opleveren. Een zwakke aanbeveling geeft meer ruimte om af te wijken en aandacht te schenken aan alternatieven die passen bij de behoeften van de patiënt, terwijl bij een sterke aanbeveling die ruimte beperkt is. Echter, de kracht van het wetenschappelijke bewijs is niet de enige factor die de sterkte van de aanbevelingen bepaalt. De aanbevelingen zijn gebaseerd op wetenschappelijk bewijs enerzijds, en overige overwegingen, zoals praktijkervaringen van de werkgroepleden, ervaringen en voorkeuren van patiënten, kosten, beschikbaarheid en organisatorische aspecten, anderzijds.
Voor de formulering van ‘sterke’ (onvoorwaardelijke) en ‘zwakke’ (voorwaardelijke) aanbevelingen is de volgende indeling aangehouden (zie tabel 6):
Tabel 6 GRADE Voorkeursformulering sterke / zwakke aanbevelingen
Gradering aanbeveling |
Betekenis |
Voorkeursformulering |
STERK VOOR |
De voordelen zijn groter dan de nadelen voor bijna alle patiënten. Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen. |
We bevelen [interventie] aan. |
ZWAK VOOR |
De voordelen zijn groter dan de nadelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen. De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen. |
Overweeg [interventie], bespreek de voor- en nadelen). |
ZWAK TEGEN |
De nadelen zijn groter dan de voordelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen. De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen. |
Wees terughoudend met [interventie], bespreek de voor- en nadelen). |
STERK TEGEN |
De nadelen zijn groter dan de voordelen voor bijna alle patiënten. Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen. |
We bevelen [interventie] niet aan. |
Methode: economische analyse
Het doel van de economische evaluatie was om bij te dragen aan de ontwikkeling van de richtlijn door het leveren van bewijs over de kosteneffectiviteit van ECT. Dit werd bereikt door het uitvoeren van een systematische literatuur search naar bestaand economisch bewijs. Systematische literatuur searches naar economisch bewijs zijn uitgevoerd voor ECT bij therapieresistente depressie.
Zoekstrategie
Er werd een systematische literatuur zoekstrategie uitgevoerd om al het relevante bewijs te identificeren. Zoekstrategieën werden beperkt tot economische onderzoeken en Health Technology Assessment Reports, en uitgevoerd in de volgende databases:
- Health Technology Assessment (HTA) database
- NHS Economic Evaluation Database (NHS EED)
- EMBASE
- PsychINFO
- CINAHL
- PubMed
- Cochrane Database of Systematic Reviews (CDSR)
Daarnaast werd Google en Google Scholar doorzocht op onderzoeken welke mogelijk ontbraken in de elektronische databases. Verder werd literatuur in eerdere richtlijnen gecheckt. Enig relevant bewijs vanuit de klinische literatuursearch werd in deze periode aan de Health Economist beschikbaar gesteld. De HTA en NHS EED databases zijn relatief beperkt in omvang, waardoor werd gekozen voor een brede zoekstrategie gebaseerd op een klinische Cochrane review van Peng et al. (2014) gecombineerd met een zoekstrategie van Wilczynski et al. (2004) die speciaal ontwikkeld is voor het identificeren van economische studie.
Selectiestrategie
De volgende selectiecriteria zijn toegepast om vanuit de resultaten van economische searches onderzoeken te selecteren voor nadere evaluatie:
- Richten op patiënten met depressie.
- Volledige economische evaluatie (d.w.z. dat tenminste twee behandelingen met elkaar vergeleken werden in termen van kosten en effecten) gebaseerd op een klinische studie of een modelleringsstudie.
- ECT als een van de armen in de studie.
- Selectiecriteria rond soorten klinische condities, gebruikers van zorg en interventies die worden beoordeeld waren identiek aan die in de klinische literatuur reviews.
- Een voorwaarde voor inclusie van onderzoeken was dat deze voldoende details beschreven over methoden en resultaten en dat de gegevens en de resultaten van het onderzoeken extraheerbaar waren. Dit om het mogelijk te maken om de methodologische kwaliteit van het onderzoeken te beoordelen. Poster presentaties en abstracts werden geëxcludeerd.
Beschrijving van de resultaten en conclusies
Het economisch bewijs dat is geselecteerd in deze module is apart weergegeven.
Literatuur
Gevers, J.K.M., & Aalst, A. van (1998). De rechter en het medisch handelen (3e druk). Deventer: Kluwer.
Higgins, J.P.T., Green, S., & Cochrane Collaboration (2008). Cochrane handbook for systematic Reviews of interventions. Chichester, England/Hoboken, NJ: Wiley-Blackwell.
[1] GRADE: Grading of Recommendations Assessment, Development and Evaluation
[2] Het blinderen van deelnemers en therapeuten is in deze richtlijn niet meegenomen in de beoordeling van studies rond psychosociale interventies, omdat blinderen van de deelnemers en therapeuten niet goed mogelijk is bij deze interventies.