Dreigende vroeggeboorte

Initiatief: NVOG Aantal modules: 15

Inleiding van de baring bij PPROM

Uitgangsvraag

Wat is de optimale timing voor de bevalling bij een zwangere met voortijdig prematuur gebroken vliezen voor 37 weken (PPROM)?

De uitgangsvraag bevat de volgende deelvragen:

  • Wat is het meest aangewezen beleid tussen 34 en 37 weken bij een zwangere met PPROM (alle vrouwen): laat preterm bevallen danwel expectatief beleid tot 37 weken?
  • Wat is het meest aangewezen beleid bij een zwangere met PPROM 34 tot 37 weken én GBS dragerschap*?

*Binnen deelvraag 2 gaat het om de subpopulatie van vrouwen met PPROM waarbij de aanwezigheid van groep B-streptokokken (GBS) in de urogenitale tractus (urine en/of rectum/vagina) is aangetoond.

Aanbeveling

Adviseer een expectatief beleid tot 37 weken bij een zwangere vrouw met PPROM als er geen tekenen van intra-uteriene infectie of andere foetale of maternale redenen˜̽͌ zijn om te streven naar een bevalling.

 

 ˜̽͌Zie module voor beleid bij PPROM en GBS dragerschap



Overwegingen

Voor- en nadelen van de interventie en de kwaliteit van het bewijs

De beschikbare literatuur is onzeker over het effect van een geplande vroegtijdige bevalling na het breken van de vliezen tussen 34 en 37 weken op de uitkomst perinatale mortaliteit. Het verschil in zwangerschapsduur bij geboorte tussen de twee groepen was in alle studies klein. (Gemiddeld verschil 0,48 week; circa 3,3 dagen) (Bond, 2017). Het bewijs is van lage kwaliteit, vooral door het lage aantal sterftegevallen in beide groepen. De perinatale mortaliteit is bij deze zwangerschapsduur zeer laag en de interventie lijkt hier weinig invloed op te hebben. De beschikbare literatuur is ook onzeker over het effect op neonatale infecties. Bond 2017 en Quist-Nelson 2018 rapporteerden niet over maternale sepsis. In de PPROMEXIL trial kwam maternale sepsis gedefinieerd als temperatuur > 38,5 graden in combinatie met een positieve bloedkweek of hemodynamische instabiliteit waarvoor IC monitoring noodzakelijk was, zes keer voor in de groep die gepland vroeg beviel (6/366) en één keer (1/361) in de expectatieve groep. Er zijn geen gevallen van maternale mortaliteit in beide groepen beschreven. Dit komt ook overeen met de klinische ervaring omtrent deze uitkomstmaat.

 

Wel leidt een geplande vroegtijdige bevalling tussen 34 en 37 weken zwangerschap waarschijnlijk tot een verhoogd risico op neonatale RDS en NICU-opname (beide moderate grade) vergeleken met een expectatief beleid tot 37 weken. Er is waarschijnlijk geen klinisch relevant verschil in het risico op postpartum endometritis.

 

De literatuur laat geen voordeel zien voor een van de strategieën wat betreft neonatale mortaliteit en neonatale infecties. De literatuur wijst voor de overige cruciale uitkomstmaten (RDS, NICU opnames, manier van bevallen) richting expectatief beleid.

 

Een vroege bevalling zou alleen voordelig kunnen zijn om het risico op endometritis en chorioamnionitis te reduceren. Dit zijn echter geen cruciale uitkomstmaten. Voor alle andere niet-cruciale uitkomstmaten lijkt een expectatief beleid voordeliger (maternale mortaliteit, hyperbilirubinemie, ventilatiebehoefte en gebruik van pijnmedicatie tijdens de bevalling) of gelijkwaardig (endometritis, Apgar score < 7, maternaal bloedverlies) te zijn. De overige uitkomstmaten (hypoglycaemie, urogenitale infecties, patiënt tevredenheid, moeder-kind bonding) worden in de betreffende studies niet gerapporteerd.

 

De overall bewijskracht is gelijk aan de laagst gevonden bewijskracht van één van de cruciale uitkomstmaten en is laag.

 

In de twee-jaars follow-up van de kinderen geboren in de PPROMEXIL studie, waaraan 44% van de oorspronkelijk gerandomiseerde moeders meededen (van der Heyden, 2015), werden iets minder afwijkende scores in de screenende vragenlijsten voor gedrags- en ontwikkelingsproblemen (ASQ (Ages and Stages questionnaire (14 versus 26 %, (verschil in percentage -11,4 (95% CI -21,9 tot -0,98; p = 0.033)) en CBCL (Child Behaviour Checklist (13 versus 15% verschil in percentage -2,13 (95% CI -11,2 tot 6.94; p = 0,645)) gezien bij kinderen na een beleid gericht op geplande vroege bevalling vergeleken met een expectatief beleid. De follow-up was echter niet compleet en bovendien werden de kinderen niet zelf onderzocht.

 

Waarden en voorkeuren van patiënten (en eventueel hun verzorgers)

Zwangere vrouwen hechten waarde aan objectieve informatie over de afweging tussen de twee behandelstrategieën. Ze hebben bij afwachtend beleid behoefte aan goede informatie over welke controles er zijn, en duidelijke instructies over waar ze zelf op moeten letten.

 

In de studies werden de waarden en voorkeuren van de zwangere vrouwen niet onderzocht. In de PPROMEXIL studie werden ook patiëntengegevens verzameld van vrouwen die geschikt waren voor randomisatie, maar niet aan de RCT wensten deel te nemen (31%). De voorkeur voor een expectatief beleid van deze vrouwen was de reden om niet deel te nemen aan de studie.

 

Een vroege baring kan wenselijk zijn in het geval van een (beginnende) infectie. Vrouwen en hun partners vinden het belangrijk dat ze hier goed op voorbereid worden.

 

Specifiek moet er aandacht zijn voor de sociale en mentale balans van de vrouw, haar partner en hun familie om de langere duur, intensiteit en belasting van een klinische opname van moeder en dreiging van vroeggeboorte, het hoofd te bieden. Het te verwachten verloop van de zwangerschap, bevalling en nazorg, dient dan ook met hen besproken te worden. Een goede informatievoorziening maakt dat de vrouw en haar partner in staat zijn om zich voor te bereiden en acties te ondernemen om de gevolgen van een opname en mogelijke vroeggeboorte sociaal ook te organiseren en mentaal te kunnen dragen.

 

Kosten (middelenbeslag)

Van zowel de PPROMEXIL studies (Vijgen et al, 2014) als de PPROMT studie (Lain, 2016) is een kosteneffectiviteitsanalyse verricht. Bij de PPROMEXIL studie bedroegen de gemiddelde kosten per vrouw € 8094 de groep die gepland vroeg beviel en € 7340 voor expectatief beleid (verschil € 754; 95% betrouwbaarheidsinterval -335 tot 1802). Dit is een niet-significant verschil. Dit verschil ontstond voornamelijk in de postpartumperiode, waar de gemiddelde kosten € 5669 bedroegen voor de groep vroege bevalling versus € 4801 voor expectatief beleid. De kosten van de bevalling waren hoger bij vrouwen die waren gerandomiseerd voor geplande vroege bevalling vergeleken met vrouwen die gerandomiseerd waren voor expectatief beleid (€ 1777 versus € 1153 per vrouw). De antepartumkosten in de groep met expectatief beleid waren hoger vanwege het langere antepartumverblijf van de moeder in het ziekenhuis.

 

Voor de groep die gerandomiseerd werd tussen 36 en 37 weken werden er geen verschillen in kosten gevonden tussen de 2 behandelstrategieën. In de groep die werd gerandomiseerd tussen 35 en 36 weken was dit verschil echter wel aanwezig (Vijgen, 2014).

 

In de PPROMEXIL studies waren de vrouwen klinisch opgenomen in beide groepen. Wellicht zou de zwangere na PPROM tussen 34 en 37 weken middels thuismonitoring of poliklinisch kunnen worden gemonitord waardoor de zorgkosten verlaagd zouden kunnen worden.

Van de PPROMT trial werd ook een economische analyse verricht (Lain, 2016). In deze studie werden geen significante verschillen gevonden in kosten tussen de twee behandelopties.

 

Aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie

Expectatief beleid is aanvaardbaar, haalbaar en vereist geen implementatietraject en is overeenkomstig het huidige beleid. Het is aannemelijk dat de voordelen van expectatief beleid overeenkomen met het belang en de voorkeur van de meeste patiënten en de nu al gangbare zorg in de gynaecologische praktijken.

 

Rationale van de aanbeveling: weging van argumenten voor en tegen de interventies

Hoewel de beschikbare bewijslast laag is, lijken vrijwel alle uitkomstmaten in het voordeel van expectatief beleid te wijzen. Een geplande vroege bevalling lijkt gepaard te gaan met meer risico’s dan expectatief beleid. Er zijn dan ook geen argumenten om routinematig een vroege bevalling te adviseren na PPROM tussen 34 en 37 weken. Expectatief beleid is klinisch haalbaar en wordt veelal toegepast.

Zorg hierbij voor goede informatievoorziening voor de vrouw en haar partner met betrekking tot de verwachte opnameduur en schenk aandacht aan haar psycho-sociale situatie.

Onderbouwing

Er zijn twee strategieën bij PPROM, streven naar een bevalling tussen 34 en 37 weken AD en expectatief beleid tot 37 weken AD en dan streven naar bevalling. Het is onduidelijk welk beleid tot betere uitkomsten leidt voor zowel moeder als kind. Dit geldt ook voor vrouwen met PPROM voor 34 weken zwangerschapsduur die nog niet bevallen zijn bij het bereiken van de termijn van 34 weken (module inleiding van de baring bij PPROM ).

 

Daarnaast is het onduidelijk wat het beste beleid is voor vrouwen met PPROM die GBS-drager zijn gezien het mogelijk verhoogde risico op neonatale GBS infectie. Er is hierin in Nederland praktijkvariatie; sommige klinieken adviseren vanaf 34 weken de bevalling na te streven, terwijl anderen afwachten tot 37 weken zwangerschapsduur (module inleiding van de baring bij PPROM en GBS dragerschap ) .  

 

Voor het bepalen van GBS-dragerschap wordt verwezen naar de richtlijn Preventie en behandeling van early-onset neonatale infecties (https://richtlijnendatabase.nl/richtlijn/preventie_en_behandeling_van_early-onset_neonatale_infecties/intrapartum_antibiotica_op_basis_van_risicofactoren_bij_early-onset_neonatale_infecties.html), waarin staat dat bij dreigende vroeggeboorte < 37 weken AD (= aanwezigheid van risicofactor) wordt gescreend op GBS-kolonisatie door middel van een rectovaginale kweek.

 

Module Inleiding van de baring bij PPROM

Critical outcome measures

Low

GRADE

Immediate delivery between 34 and 37 weeks of pregnancy in women with PPROM compared to expectant management* until 37 weeks may result in little to no difference in perinatal mortality among neonates.

 

Sources: (Bond, 2017)

 

Low

GRADE

Immediate delivery between 34 and 37 weeks of pregnancy in women with PPROM compared to expectant management until 37 weeks may result in little to no difference in outcome perinatal infections among neonates.

Sources: (Bond, 2017)

 

Moderate GRADE

Immediate delivery between 34 and 37 weeks of pregnancy in women with PPROM increases the risk of respiratory distress syndrome compared to expectant management until 37 weeks.

 

Sources: (Bond, 2017)

 

Moderate GRADE

Immediate delivery between 34 and 37 weeks of pregnancy in women with PPROM compared to expectant management slightly increases the number of NICU admissions among neonates.

 

Sources: (Bond, 2017)

 

Low

GRADE

Immediate delivery between 34 and 37 weeks of pregnancy in women with PPROM compared to expectant management until 37 weeks may result in little to no difference in the rate of Caesarean deliveries.

 

Sources: (Bond, 2017)

 

Important outcome measures

Very low GRADE

The evidence is very uncertain about the effect of immediate delivery between 34 and 37 weeks of pregnancy versus expectant management until 37 weeks on maternal mortality in women with PPROM. Maternal mortality did not occur in the reported studies.

 

Sources: (Quist-Nelson, 2018)

 

Low

GRADE

Immediate delivery between 34 and 37 weeks of pregnancy in women with PPROM compared to expectant management until 37 weeks may result in little to no difference in outcome postpartum endometritis.

Sources: (Bond, 2017)

 

Moderate GRADE

Immediate delivery between 34 and 37 weeks of pregnancy in women with PPROM probably increases the risk of hyperbilirubinemia compared to expectant management until 37 weeks.

 

Sources: (Quist-Nelson, 2018)

 

Moderate GRADE

Immediate delivery between 34 and 37 weeks of pregnancy in women with PPROM compared to expectant management until 37 weeks probably results in little to no difference in the number of neonates with an Apgar score < 7 at 5 minutes.

 

Sources: (Bond, 2017)

 

Moderate GRADE

Immediate delivery between 34 and 37 weeks of pregnancy in women with PPROM probably increases the risk of need for ventilation among neonates compared to expectant management until 37 weeks.

 

Sources: (Quist-Nelson, 2018)

 

High

GRADE

Immediate delivery between 34 and 37 weeks of pregnancy in women with PPROM results in a reduction of clinical chorioamnionitis compared to expectant management until 37 weeks.

 

Sources: (Bond, 2017)

 

Low

GRADE

Immediate delivery between 34 and 37 weeks of pregnancy in women with PPROM compared to expectant management until 37 weeks may result in little to no difference in postpartum haemorrhage.

 

Sourced: (Bond, 2017)

 

Low

GRADE

Immediate delivery between 34 and 37 weeks of pregnancy in women with PPROM compared to expectant management until 37 weeks may result in in little to no increase in the use of pain medication during delivery.

 

Sources: (Bond, 2017; Quist-Nelson, 2018)

 

-

GRADE

The outcome measures maternal sepsis, neonatal hypoglycaemia, urogenital infection, patient satisfaction and mother-child bonding were not reported.

Sources: (Bond, 2017; Quist-Nelson, 2018)

A systematic review of the literature was performed to answer the following sub question:

What are the (non) beneficial effects of immediate delivery (before 37 weeks gestational age) versus an expectant policy (after 37 weeks gestational age) on neonatal and maternal outcomes?

 

P: Pregnant women with preterm premature rupture of membranes before 37+0 weeks of pregnancy.

I: (Immediate) delivery between 34+0 and 36+6 weeks of pregnancy.

C: Expectant management until 37+0 weeks of pregnancy unless medical indication to pursue delivery.

O: Perinatal mortality, perinatal infections (early sepsis within 72 hours after birth proven by blood culture), respiratory distress syndrome, Neonatal Intensive Care Unit (NICU)-admission, maternal sepsis, maternal mortality, delivery mode (instrumental/non instrumental, vaginal/caesarean delivery), neonatal hyperbilirubinemia, neonatal hypoglycemia, Apgar-score < 7 after 5 minutes, neonatal need for ventilation, postpartum endometritis, maternal urogenital infection, chorioamnionitis (clinical and histological), postpartum haemorrhage, pain medication during delivery, maternal satisfaction about childbirth/childbirth experience and bonding between mother and child.

 

Relevant outcome measures

The guideline development group considered perinatal mortality, perinatal infections (early sepsis within 72 hours after birth proven by blood culture), respiratory distress syndrome, Neonatal Intensive Care Unit (NICU)-admission, delivery mode (instrumental/non instrumental, vaginal/caesarean delivery) and maternal sepsis as critical outcome measures for decision making. Maternal mortality, neonatal hyperbilirubinemia, neonatal hypoglycemia, Apgar-score < 7 after 5 minutes, neonatal need for ventilation, maternal urogenital infection, postpartum endometritis, chorioamnionitis (clinical and histological), postpartum hemorrhage, pain medication during delivery, maternal satisfaction about childbirth/childbirth experience and bonding between mother and child were defined as important outcome measures for decision making.

 

A priori, the working group did not define the outcome measures listed above, but used the definitions used in the studies.

 

For the outcome measures maternal and perinatal mortality any statistically significant difference was considered as a clinically important difference between groups.

 

For all other outcome measures, the GRADE default - a difference of 25% in the relative risk for dichotomous outcomes (RR< 0.8 or RR> 1.25) and 0.5 standard deviation for continuous outcomes - was taken as a minimal clinically important difference.

 

Search and select (Methods)

The databases Medline (via OVID) and Embase (via Embase.com) were searched with relevant search terms until July 28th, 2020. The detailed search strategy is depicted under the tab Methods. The systematic literature search resulted in 255 hits. Studies were selected based on the following criteria 1) immediate labour induction was compared with expectant management in women with PPROM 34 to 37 weeks of gestation, 2) at least one of the predefined outcome measures was reported. Fourteen studies were initially selected based on title and abstract screening. After reading the full text, 12 studies were excluded (see the table with reasons for exclusion under the tab Methods), and 2 systematic reviews and meta-analyses were included.

 

Results

Two systematic reviews and meta-analysis studies were included in the analysis of the literature (Bond, 2017; Quist-Nelson, 2018). Important study characteristics and results are summarized in the evidence tables. The assessment of the risk of bias is summarized in the risk of bias tables.

 

Summary of literature

Description of studies
The Cochrane systematic review by Bond (2017) compared planned early birth with expectant management in women with PPROM on foetal, infant and maternal well-being. Immediate labour induction included induction of labour by any means and vaginal birth as well as caesarean section. Expectant management involved waiting until spontaneous birth or until the baby was at term (37 weeks of gestation). For the purpose of this review, only trials that included women between 34-37 weeks of gestation were included. A total of 5 RCTs were included: three multicentre trials, i.e. PPROMT in 11 countries (Australia, Argentina, Brazil, Egypt, New Zealand, Norway, Poland, Romania, South Africa, UK and Uruguay)(Morris, 2016), and PPROMEXIL-1 and PPROMEXIL-2 in The Netherlands (Van der Ham, 2012a+b), and two single centre trials (Albania and USA) (Koroveshi, 2013; Naef, 1999).

The individual participant data meta-analysis by Quist-Nelson (2018) compared planned immediate delivery and expectant management in women with PPROM between 34 and 37 weeks of gestation. Immediate labour induction included both planned early vaginal birth as well as caesarean section. The review included only trials that could deliver individual study data when contacted. A total of 3 RCTs were included: the three multicentre trials reported earlier (Morris, 2016; Van der Ham, 2012a+b).

 

Results

Crucial outcome measures

1.         Perinatal mortality

Four trials (including 2686 neonates) reported on the outcome measure perinatal mortality (Bond, 2017). Perinatal mortality was not further defined (Bond, 2017).

 

Table 3.1 Perinatal mortality, immediate delivery versus expectant management in women with PPROM

Study

Immediate

Delivery

 

Expectant

Management

 

Risk difference, random effects model

(95% CI)

Heterogeneity, I2

Morris, 2016

1/923 (0.1%)

1/910 (0.1%)

0 (0 to 0)

-

Naef, 1998

0/57

0/63

-

-

Van der Ham 2012a

0/268

0/270

-

-

Van der Ham 2012b

1/100 (1%)

0/95

-

-

Total

2/1348 (0.1%)

1/1338 (0.1%)

0.00 (0.00 to 0.00)

0%

Source: Bond (2017); I2: statistically heterogeneity; CI: confidence interval

 

Perinatal mortality was reported in 2 cases out of 1348 (0.1%) in the immediate delivery group compared to 1 case out of 1338 (0.1%) in the expectant management group (Absolute risk reduction 0%, 95%CI 0 to 0%) (Table 3.1).

 

2.         Perinatal infections confirmed with a blood culture

Four trials (including 2691 neonates) reported on the outcome measure perinatal infections confirmed with a blood culture (Bond, 2017). Neonatal infection/sepsis (confirmed) was defined as a proven neonatal infection confirmed with a blood culture within 48 hours of birth (Bond, 2017).

 

Figure 3.2 Perinatal infections confirmed with a blood culture, immediate delivery versus expectant management in women with PPROM between 34 and 37 weeks of gestation

Source: Bond (2017); Z: p-value of the pooled effect; df: degrees of freedom; I2: statistically heterogeneity; CI: confidence interval

 

Perinatal infections, confirmed with blood culture, were reported in 15 cases of 1348 (1%) in the immediate delivery group compared to 14 cases of 1343 (1%) in the expectant management group (Absolute risk reduction 0%, 95CI -1% to 1%) (Figure 3.2). The trial by Morris (2016) had more events in the early birth group and heterogeneity was moderate (I2=51%). Morris used prophylactic antibiotics, however when analysed with subgroups for whether or not prophylactic antibiotics were used, results were comparable (Bond, 2017). The other (smaller) trials besides Morris reported relatively less events.

 

3.            Respiratory distress syndrome (RDS)

Five trials (including 2992 neonates) reported on the outcome measure respiratory distress syndrome (RDS) (Bond, 2017). The outcome was not further defined (Bond, 2017).

 

Figure 3.3 Respiratory distress syndrome, immediate delivery versus expectant management in women with PPROM

Source: Bond (2017); Z: p-value of the pooled effect; df: degrees of freedom; I2: statistically heterogeneity; CI: confidence interval

 

RDS was reported in 118 cases of 1501 neonates (8%) in the immediate delivery group compared to 81 cases in 1491 neonates (5%) in the expectant management group, which was a statistically significant difference in favour of expectant management (Absolute risk reduction 3%, RR 1.44 (95%CI 1.10 to 1.90)) (Figure 3.3).

 

4.         Neonatal Intensive Care Unit (NICU)-admission

Four trials (including 2691 neonates) reported on the outcome measure NICU-admission (Bond, 2017). The outcome was not further defined (Bond, 2017).

 

Figure 3.4 NICU admission, immediate delivery versus expectant management in women with PPROM

Source: Bond (2017); Z: p-value of the pooled effect; df: degrees of freedom; I2: statistically heterogeneity; CI: confidence interval

 

Admission to the NICU was reported in 673/1348 neonates (50%) in the immediate delivery group versus 575/1343 (43%) in the expectant management group, which was a statistically significant difference in favour of expectant management (Absolute risk difference 7%, RR 1.16 (95%CI 1.08 to 1.24)) (Figure 3.4). Two smaller studies showed a point estimate on the ‘immediate delivery’ side, however these were smaller studies that did not significantly impact the overall estimate when removed.

 

5.         Delivery mode: Caesarean delivery

Five trials (including 2992 cases) reported on the outcome measure delivery mode (Bond, 2017). Only the delivery mode by means of Caesarean delivery (and not: assisted versus not assisted birth) was reported (Bond, 2017).

 

Figure 3.5 Caesarean delivery, immediate delivery versus expectant management in women with PPROM

Source: Bond (2017); Z: p-value of the pooled effect; df: degrees of freedom; I2: statistically heterogeneity; CI: confidence interval

 

Caesarean delivery was reported in 312/1503 (21%) cases in the immediate delivery group versus 252/1489 (17%) cases in the expectant management group (Absolute risk difference 4%, RR 1.02 (95%CI 0.72 to 1.44)) (Figure 3.5). Results were heterogenous (I2=60%). It is unclear what caused this inconsistency between studies, however it could be due to differences in local clinical practice. There was no statistically significant difference in rates of caesarean sections because of foetal distress between immediate delivery and expectant management (RR 0.89 (95%CI 0.66 to 1.20)) (Bond, 2017).

 

6.         Maternal sepsis

This outcome was not reported.

 

7.         Maternal mortality

Maternal death was reported in three trials (including 2563 women) (Quist-Nelson, 2018). Maternal death was not further defined (Quist-Nelson, 2018). No cases of maternal death were reported in the immediate delivery group (0/1,289) and no cases in the expectant management group (0/1,274). The risk ratio could therefore not be determined for this outcome.

 

Important outcome measures

8.         Postpartum endometritis

Three trials (including 2563 women) reported on the outcome measure postpartum endometritis (Bond, 2017). Postpartum endometritis was not further defined (Bond, 2017).

 

Table 3.6 Postpartum endometritis, immediate delivery versus expectant management in women with PPROM

Study

Immediate

Delivery

 

Expectant

Management

 

Risk difference, random effects model

(95% CI)

Heterogeneity, I2

Morris, 2016

1/923 (0.1%)

4/912 (0.4%)

0.00 (-0.01 to 0.00)

-

Van der Ham 2012a

2/266 (0.8%)

4/266 (1.5%)

-0.01 (-0.03 to 0.01)

-

Van der Ham 2012b

0/100

0/95

0.00 (-0.02 to 0.02)

-

Total

3/1289 (0.2%)

8/1273 (0.6%)

0.00 (-0.01 to 0.00)

0%

Source: Bond (2017); I2: statistically heterogeneity; CI: confidence interval

 

Postpartum endometritis was reported in 3/1289 women (0.2%) in the immediate delivery group versus 8/1273 (0.6%) in the expectant management group (Absolute risk reduction -0.4% (95%CI -1% to 0%) (table 3.6).

 

9.         Hyperbilirubinemia

Three trials (including 2565 women) reported on the outcome measure hyperbilirubinemia (Quist-Nelson, 2018). The outcome measure was not further defined (Quist-Nelson, 2018). The results were pooled, however individual study results were not reported. The risk ratio (RR) was adjusted for trial and gestational age at randomization.

 

Hyperbilirubinemia was reported in 655/1288 neonates (51%) in the immediate delivery group versus 549/1277 (43%) in the expectant management group (adjusted RR 1.18 (95%CI 1.09 to 1.28)). The effect was statistically significant in favour of expectant management (p<0.01). Heterogeneity between trials was significant (p heterogeneity=0.04). However, individual study results or the possible reason for heterogeneity were not reported (Quist-Nelson, 2018).

 

10.       Hypoglycaemia

This outcome was not reported.

 

11.       Apgar-score < 7 at 5 minutes

Three trials (including 2560 neonates) reported on the outcome Apgar score < 7 at 5 minutes (Bond, 2017).

 

Figure 3.7 Apgar score < 7 at 5 minutes, immediate delivery versus expectant management in women with PPROM

Source: Bond (2017); Z: p-value of the pooled effect; df: degrees of freedom; I2: statistically heterogeneity; CI: confidence interval

 

Apgar score < 7 at 5 minutes was reported in 19/1286 cases (2%) in the immediate delivery group and 20/1274 (2%) in the expectant management group (Absolute risk difference 0% (95%CI -1% to 1%) (Figure 3.7) (Bond, 2017).

 

12.       Need for ventilation

Four trials (including 2624 neonates) reported on the outcome measure need for ventilation (Bond, 2017). The outcome measure was not further defined (Bond, 2017).

 

Figure 3.8 Need for ventilation, immediate delivery versus expectant management in women with PPROM

Source: Bond (2017); Z: p-value of the pooled effect; df: degrees of freedom; I2: statistically heterogeneity; CI: confidence interval

 

Among the immediate delivery group, 130/1314 neonates (10%) were in need for ventilation compared to 101/1310 (8%) among the expectant management group, which was a statistically significant difference in favour of expectant management (RR1.28 (95%CI 1.00 to 1.64)) (Figure 3.8).

13.       Urogenital infection

This outcome was not reported.

 

14.       Chorioamnionitis (clinical and histological)

The working group was interested in clinical as well as histological assessment of chorioamnionitis. Three trials (including 850 women) reported on the outcome measure clinical chorioamnionitis (Bond, 2017). Clinically diagnosed amnionitis was defined as “maternal temperature associated with uterine tenderness, maternal or foetal tachycardia, or both, and/or foul smelling amniotic fluid in the absence of any other cause of identifiable infection” (Bond, 2017).

 

The two trials by Van der Ham also reported on histological chorioamnionitis, which was assessed by sending in the placenta for histological examination after birth (Van der Ham 2012a, van der Ham 2012b). The study authors did not report the total number of included placentas, therefore pooled results could not be determined.

 

Figure 3.9 Clinical chorioamnionitis, immediate delivery versus expectant management in women with PPROM

Source: Bond (2017); Z: p-value of the pooled effect; df: degrees of freedom; I2: statistically heterogeneity; CI: confidence interval

 

In the immediate delivery group 7/423 (2%) cases of clinical chorioamnionitis were reported compared to 29/424 (7%) cases in the expectant management group (RR 0.29 (95%CI 0.13 to 0.66)) (Figure 3.9). The difference was statistically significant in favour of immediate delivery.

 

15.      Postpartum haemorrhage

Three trials (including 2565 women) reported on the outcome measure postpartum haemorrhage (Quist-Nelson, 2018). The outcome measure was not further defined (Quist-Nelson, 2018). The results were pooled, but individual study results were not reported. The risk ratio (RR) was adjusted for trial and gestational age at randomization (Quist-Nelson, 2018). In the immediate delivery group 53/1291 (4%) cases of postpartum haemorrhage were reported compared to 57/1274 (4%) in the expectant management group (Adjusted RR, RR 0.94 (95%CI 0.65 to 1.35).

 

16.      Pain medication during delivery

Three trials (including 2562 women) reported on the outcome measure pain medication (Bond, 2017). Pain medication was defined as the use of epidural/spinal anaesthesia during delivery (Bond, 2017).

 

Figure 3.10 Pain medication: use of epidural/spinal anaesthesia, immediate delivery versus expectant management in women with PPROM

Source: Bond (2017); Z: p-value of the pooled effect; df: degrees of freedom; I2: statistically heterogeneity; CI: confidence interval

 

In the immediate delivery group epidural/spinal anaesthesia was administered in 499/1289 women (39%) versus 380/1273 (30%) in the expectant management group (RR 1.28 (95%CI 0.99 to 1.65)) (Figure 3.10).

 

17.       Patient satisfaction /childbirth experience

This outcome was not reported.

 

18.       Bonding

This outcome was not reported.

 

Level of evidence

The level of evidence regarding the outcome measure perinatal mortality started high and was downgraded with 2 levels to a low GRADE because of imprecision (3 events in 2686 participants).

 

The level of evidence regarding the outcome measure perinatal infections started high and was downgraded with 2 levels to a low GRADE, one level because of imprecision (29 events in 2691 participants) and one level because of inconsistency (I2=52%).

 

The level of evidence regarding the outcome measure respiratory distress syndrome started high and was downgraded with 1 level to a moderate GRADE because of imprecision (upper boundary of clinical relevance RR> 1.25 was exceeded).

 

The level of evidence regarding the outcome measure NICU admission started high and was downgraded with one level to a moderate GRADE because of inconsistency (point estimate of two smaller trials differed).

 

The level of evidence regarding the outcome measure caesarean delivery started high and was downgraded with 2 levels to a low GRADE because of inconsistency (point estimates differed and high heterogeneity I2=60%). It was decided not to downgrade for imprecision as well, as this could be the result of inconsistency.

 

The outcome measure maternal sepsis was not reported.

 

The level of evidence regarding the outcome measure maternal mortality started high and was downgraded with 3 levels to a very low GRADE because of severe imprecision (no events were reported). Because no events of maternal mortality were reported, it was not possible to draw conclusions based on this outcome.

 

The level of evidence regarding the outcome measure postpartum endometritis started high and was downgraded with 2 levels to a low GRADE because of imprecision (11 events in 2562 participants).

 

The level of evidence regarding the outcome measure hyperbilirubinemia started high and was downgraded with 1 level to a moderate GRADE because of imprecision (the upper level of clinical relevance RR> 1.25 was exceeded).

 

The outcome measure hypoglycaemia was not reported.

 

The outcome measure Apgar score < 7 at 5 minutes started high and was downgraded with one level to a moderate GRADE because of imprecision (39 events in 2560 participants).

 

The outcome measure need for ventilation started high and was downgraded with 1 level to a moderate GRADE because of imprecision (the upper boundary of clinical relevance RR>1.25was exceeded).

 

The outcome measure urogenital infection was not reported.

 

The level of evidence regarding the outcome measure chorioamnionitis started high and was not downgraded.

 

The level of evidence regarding the outcome measure postpartum haemorrhage started high and was downgraded with 2 levels to a low GRADE because of imprecision (both the lower and upper boundaries of clinical relevance were exceeded).

 

The level of evidence regarding the outcome measure pain medication during delivery started high and was downgraded with 2 levels to a low GRADE because of imprecision (the upper boundary of clinical relevance RR> 1.25 was exceeded) and inconsistency (point estimate of Van der Ham 2012b differed from the other trials; I2 = 57%).

 

The outcome measure patient satisfaction was not reported.

 

The outcome measure mother-child bonding was not reported.

Evidence table:

Study reference

Study characteristics

Patient characteristics

Intervention (I)

Comparison / control (C)

Follow-up

Outcome measures and effect size

Comments

Bond, 2017

 

 

SR and meta-analysis of RCTs

 

Literature search up to September 30th, 2016

 

A: Koroveshi 2013

B: Morris 2016

C: Naef 1998

D: Van der Ham 2012a

E: Van der Ham 2012b

 

Study design: RCT

 

Setting and Country:

A: Single center, Albania

B: 65 tertiary hospitals in 11 countries (Australia, Argentina, Brazil, Egypt, New

Zealand, Norway, Poland, Romania, South Africa, UK, Uruguay)

C: University of Mississippi Medical Center, Jackson, Mississippi, USA

D: 8 academic and 52 non-academic hospitals in the Netherlands

E: 8 academic and 52 non-academic hospitals in the Netherlands

 

 

Source of funding and conflicts of interest:

Sources of funding:

Internal sources

• The University of Sydney, Discipline of Obstetrics and Gynaecology, Australia.

• The University of Adelaide, Discipline of Obstetrics and Gynaecology, Australia.

• The Liggins Institute, University of Auckland, New Zealand.

• ARCH: Australian Research Centre for Health of Women and Babies, Robinson Research Institute, The University of Adelaide,

Australia.

External sources

• Department of Health and Ageing, Australia.

• National Institute for Health Research (NIHR), UK NIHR Cochrane Programme Grant Project: 13/89/05 - Pregnancy and

childbirth systematic reviews to support clinical guidelines, UK.

• National Health and Medical Research Council, Australia Funding for the PCG Australian and New Zealand Satellite, Australia.

 

Conflicts of interest:

Diana M Bond: I was employed as the Multi-Center Trial Co-ordinator for the NHMRC funded PPROMT trial which is included in

this review. The NHMRC has had no input or influence regarding the publication of this review.

Philippa Middleton: none known.

KateMLevett: acted as a trial co-ordinator for the NHMRC (National Health andMedical Research Council) funded PPROMT trial,

one of the included trials.

David P van der Ham: was Chief Investigator and first author of the PPROMEXIL trials. Jonathan Morris and Diana Bond were

responsible for data extraction and assessment of all these trial reports.

Caroline A Crowther: was involved in the planning of the PPROMPT trial.

Sarah L Buchanan: was involved in the planning of the PPROMPT trial.

JonathanMorris: was the Chief Investigator and first author for theNHMRC- (National Health andMedical Research Council) funded

PPROMT trial.

Inclusion criteria SR: randomised controlled

trials (RCTs) comparing planned early birth versus expectant management

for women with preterm prelabour rupture of the membranes

(PPROM) prior to 37 weeks’ gestation.

 

Exclusion criteria SR: In studies in which gestational ages overlapped the less-than-37-

week gestation inclusion criteria, we attempted to extract gestational

age-specific data from the studies. We also attempted to contact researchers to provide further information.

 

The following sub group analysis was carried out: Gestational age at randomisation with stratification into:

◦ less than 30 weeks’ gestation

◦ 30 to 33 plus 6 weeks’ gestation

◦ 34 to 37 weeks’ gestation

 

5 studies included

 

Important patient characteristics at baseline:

 

N: N each group

A: 307 pregnant women:157 in planned early birth group and 150 to expectant

management group

B: 1835 women: 923 women were randomised to induction of labour and 912 women were randomised to expectant management

C: 120 singleton pregnancies: 57 women were randomised to early delivery and 63 women were randomised to expectant management

D: 532 women: 266 women randomised to early birth (included 268 babies) and 266 women randomised to expectant management (included 270 babies)

E: 195 women: 100 women randomised to early birth (included 100 babies)  and 95 women randomised to expectant management (included 98 babies)

 

Groups randomized to treatment group.

Describe intervention:

 

A: Planned early birth (not defined)

B: Delivery scheduled as close to randomisation as possible and preferably within 24h, mode of birth was determined by usual obstetric indications

C: induction of labour with intravenous oxytocin

D: induction of labour within 24 h after randomisation. Induction performed

according to national guidelines. After vaginal examination, labour induced with either

prostaglandin or oxytocin, or caesarean section performed as soon as feasible in case of

planned caesarean

E: Same as D

 

Describe control:

 

A: Expectant management (not defined)

B: Expectant management: Inpatient or outpatient management according to local guidelines

Criteria for delivery included

• Spontaneous labour

• At term

• When the attending clinician felt that birth was mandated according to usual indications

Antibiotics were prescribed according to local protocols.

Laboratory testing and other management was per usual hospital practice

Placental histology was encouraged but not uniformly requested.

C: expectant management

• Observations and a fetal heart rate assessment every 8 h

• Bed rest and hospitalised until delivery

• Treatment with ampicillin 2 g intravenously was carried out for all participants for

GBS prophylaxis

• Criteria for delivery included:

◦ non-reassuring fetal status (recurrent decelerations or persistent tachycardia)

◦ initiation of labour

◦ signs of clinical chorioamnionitis (defined in the absence of other causes of

pyrexia as a temperature > 100.4 °F with either uterine tenderness, leucocytosis,

maternal or fetal tachycardia or a foul smelling vaginal discharge)

Corticosteroids and tocolysis not used. Routine antibiotic prophylaxis for all women

Vaginal examinations not performed in the absence of labour

D: expectant management

• Monitored according to local protocol until spontaneous birth, which could be

outpatient or inpatient

• Daily maternal temperature, monitoring and twice-weekly blood sampling for

maternal leukocyte count and C-reactive protein measurement

Criteria for delivery in the expectant group of women

• Induced at 37 weeks according to national guidelines

• If planned caesarean section, caesarean section performed as soon as labour

commenced

• Induction of labour < 37 weeks if clinical signs of infection or other fetal or

maternal indication for birth

Tocolysis and prophylactic antibiotics used according to local protocols

Corticosteroids given in PPROM < 34 weeks’ gestation

Vaginal examinations not performed in the absence of labour

E: Same as D

 

End-point of follow-up:

 

A: Until hospital discharge

B: Until hospital discharge

C: Until hospital discharge

D: Until hospital discharge

E: Until hospital discharge

 

For how many participants were no complete outcome data available?

(intervention/control)

A: Not specified / unclear

B: No incomplete outcome data or loss to follow up

C: No incomplete outcome data or loss to follow up

D: 2 post hoc exclusions because of ineligibility

E: No incomplete outcome data or loss to follow up

 

 

 

Critical outcome measures

 

(1) Perinatal mortality

 

Effect measure: RD, (95% CI):

A: -

B: 0.00 (0.00 to 0.00)

C: 0 both groups/ not estimable

D: 0 both groups/ not estimable

E: 0.01 (-0.02 to 0.04)

 

Pooled effect (random effects model):

0.00 (95% CI 0.00 to 0.00) favoring expectant management

Heterogeneity (I2): 0%

 

(2) Perinatal infections Defined by working group as early sepsis within 72 hours after birth proven by positive blood culture.

 

Defined by Bond as proven neonatal infection with positive blood culture

within 48 hours of birth.

 

Effect measure: RD, (95% CI):

A: -

B: 0.01 (-0.00 to 0.02)

C: -0.05 (-0.11 to 0.01)

D: -0.01 (-0.02 to 0.01)

E: -0.01 (-0.04 to 0.02)

 

Pooled effect (fixed effects model):

0.00 (95% CI -0.02 to 0.01) favoring expectant management

Heterogeneity (I2): 51%

 

(3) Respiratory distress syndrome

 

Effect measure: RR, (95% CI):

A: 1.27 (0.55 to 2.94)

B: 1.60 (1.33 to 2.28)

C: 1.11 (0.23 to 5.26)

D: 1.24 (0.67 to 2.31)

E: 1.18 (0.37 to 3.73)

 

Pooled effect (random effects model):

1.44 (95% CI 1.10 to 1.90) favoring expectant management

Heterogeneity (I2): 0%

 

(4) Neonatale Intensive Care Unit (NICU)-admission > 24 hours

Defined by Bond as admission to the Neonatal Intensive Care Unit. No data found for outcome ‘admission to neonatal intensive care unit after 24 hours’.

 

Effect measure: RR, (95% CI):

A: -

B: 1.16 (1.08 to 1.24)

C: 0.81 (0.41 to 1.62)

D: 1.61 (0.86 to 3.00)

E: 0.86 (0.32 to 2.27)

 

Pooled effect (random effects model):

1.16 (95% CI 1.08 to 1.24) favoring expectant management

Heterogeneity (I2): 0%

 

(5) Delivery mode: caesarean delivery

 

Effect measure: RR, (95% CI):

A: 0.91 (0.51 to 1.61)

B: 1.40 (1.17 to 1.66)

C: 1.47 (0.34 to 6.30)

D: 0.97 (0.64 to 1.49)

E: 0.58 (0.31 to 1.08)

 

Pooled effect (fixed effects model):

1.02 (95% CI 0.72 to 1.44) favoring expectant management

Heterogeneity (I2): 60%

 

Maternal outcomes

(6) Sepsis (maternal)

Not reported by Bond or Quist Nelson

 

(7) Maternal mortality

Not reported by Bond, see Quist Nelson 2018.

 

(8) Post partum endometritis

 

Effect measure: RD, (95% CI):

A: -

B: 0.00 (-0.01 to 0.00)

C: -

D: -0.01 (-0.03 to 0.01)

E: 0.00 (-0.02 to 0.02)

Pooled effect (random effects model):

0.00 (95% CI 0.01 to 0.00) favoring early birth

Heterogeneity (I2): 0%

 

Important outcome measures

 

(9) Hyperbilirubinemia

Not reported by Bond, see Quist Nelson 2018.

 

(10) Hypoglycaemia

Not reported by Bond and Quist Nelson

 

(11) Apgar-score <7 after 5 minutes

B: 0.00 (-0.02 to 0.01)
D: 0.00 (-0.01 to 0.02)

E: 0.01 (-0.02 to 0.01)

 

Pooled effect (fixed effects model):

0.00 (95% CI -0.01 to 0.01) favoring early birth

Heterogeneity (I2): 0%

 

(12) Need for ventilation

B: 1.36 (1.04 to 1.77)

C: 0.74 (0.13 to 4.25)

D: 1.01 (0.48 to 2.13)

E: 0.49 (0.05 to 5.30)

 

Pooled effect (random effects model):

1.28 (95% CI 1.00 to 1.64) favoring expectant management

Heterogeneity (I2): 0%

 

(13) Urogenital infection

Not reported by Bond or Quist Nelson

 

(14) Chorioamnionitis (clinical and histological)

B: 0.11 (0.01 to 0.84)

D: 0.40 (0.16 to 1.02)

E: 0.11 (0.01 to 1.94)

 

Pooled effect (random effects model):

0.29 (95% CI 0.13 to 0.66) favoring early birth

Heterogeneity (I2): 0%

 

(15) postpartum haemorrhage

Reported by Quist Nelson 2018 see below.

 

(16) Pain medication

Defined as use of epidural/spinal anaesthesia

 

B: 1.28 (1.14 to 1.44)

D: 1.65 (1.18 to 2.32)

E: 0.88 (0.55 to 1.40)

 

Pooled effect (random effects model):

1.28 (95% CI 0.99 to 1.65) favoring expectant management

Heterogeneity (I2): 57%

 

(17) Patient satisfaction /childbirth experience

Defined as maternal satisfaction towards their childbirth experience

 

B: 0.99 (0.86 to 1.13)

 

Pooled effect (fixed effects model):

0.99 (95% CI 0.86 to 1.13) favoring expectant management

Heterogeneity (I2): -

 

(18) Bonding

Not reported by Bond or Quist Nelson

Facultative:

 

In women with PPROM before 37 weeks’ gestation with no contraindications to continuing the pregnancy, a policy of expectant

management with careful monitoring was associated with better outcomes for the mother and baby.

 

Study quality was high except for Koroveshi 2013, however this study was excluded from most of the analyses.

 

Level of evidence: GRADE was not determined for this specific subset of studies, because the review included all women <37 weeks of GA, and this working group only the trials 34-37 weeks of GA.

However the studies were almost all of high quality and with a larger sample size. Besides this the results did not significantly differ from the overall results of Bond. So GRADE is expected to be moderate to high for this subset as well.

 

Sensitivity analyses (excluding small studies; excluding studies with short follow-up; excluding low quality studies; relevant subgroup-analyses); mention only analyses which are of potential importance to the research question

 

Heterogeneity: heterogeneity was in most cases low or 0%. The studies were comparable in design. The fact that only studies with gestational age 34-37 weeks were selected makes the studies more comparable in design as well.

Quist-Nelson, 2018

 

 

 

 

 

(9) Hyperbilirubinemia

Individual study results not reported of B, D and E.

B+D+E, immediate delivery: 655/1,288 (50.9)

B+D+E, expectant management: 549/1,277 (43.0)

 

Pooled effect (adjusted RR for trial and gestational age at randomization):

1.18 (95% CI 1.09 to 1.28) favoring expectant management

Heterogeneity (p-value): 0.04

 

(7) Maternal mortality

No maternal deaths in trial B, D and E.

 

(15) Postpartum haemorrhage

Individual study results not reported of B, D and E.

B+D+E, immediate delivery: 53/1,291 (4.1)

B+D+E, expectant management: 57/1,274 (4.4)

 

Pooled effect (adjusted RR for trial and gestational age at randomization):

0.94 (95% CI 0.65 to 1.35) favoring early birth

Heterogeneity (p-value): 0.46

The results of this individual participant data meta-analysis

show no significant difference between immediate

delivery and expectant management for women

with late preterm PROM for our primary outcome,

a composite of adverse neonatal outcome that includes probable or definitive neonatal sepsis, necrotizing

enterocolitis, RDS, stillbirth, or neonatal death.

 

The risk of bias of included studies was assessed using the Cochrane Handbook.

 

Notably, the three included trials were at low risk of

bias.

 

Statistical heterogeneity between studies was investigated by fitting a trial-by-treatment interaction term to the one-step fixed-effect model.

 

A sensitivity analysis excluding multiple gestations did not change the primary outcome or its components.

 

  

Risk of bias table 3a:

Study

 

 

 

 

 

First author, year

Appropriate and clearly focused question?1

 

 

 

 

Yes/no/unclear

Comprehensive and systematic literature search?2

 

 

 

 

Yes/no/unclear

Description of included and excluded studies?3

 

 

 

 

Yes/no/unclear

Description of relevant characteristics of included studies?4

 

 

 

Yes/no/unclear

Appropriate adjustment for potential confounders in observational studies?5

 

 

 

 

 

Yes/no/unclear/notapplicable

Assessment of scientific quality of included studies?6

 

 

 

Yes/no/unclear

Enough similarities between studies to make combining them reasonable?7

 

Yes/no/unclear

Potential risk of publication bias taken into account?8

 

 

 

 

Yes/no/unclear

Potential conflicts of interest reported?9

 

 

 

 

Yes/no/unclear

Bond, 2017

Yes

Yes

Yes

Yes

Not applicable

Yes

Yes

Yes

Yes

Quist-Nelson 2018

Yes

Yes, but only individual participant data was included

Yes

Yes

Not applicable

Yes

Yes, used individual study data and corrected for trial and gestational age

No

Yes

 

Table of excluded studies

Author and year

Reason for exclusion

Money, 2013

Guideline from 2013 about GBS in neonate, no comparison labour induction versus expectant management

Buchanan, 2010

Former version of Bond 2017

Lain, 2017

Economic analysis of RCT by Morris 2016

Lynch, 2019

Observational comparison between labour induction at 34 weeks and waiting until 35 weeks

Pasquier, 2019

RCT, comparison between induction and expectant management until 34 weeks

Van der Ham, 2007

Trial protocol

Vijgen, 2014

Economic analysis of RCT by Van der Ham 2012

Money, 2013

Guideline from 2013 about GBS in neonate, no comparison labour induction versus expectant management

 

Literature search strategy

Richtlijn: Geboortezorg top 50 – cluster 6

Uitgangsvraag:

3A: Wat is de optimale timing voor inleiden van de baring bij een zwangere met PPROM?

3B: Welke plaats heeft inleiding van de baring bij PPROM en GBS dragerschap tussen 34 en 37 wk??

Database(s): Embase, Medline

Datum: 28-7-2020

Periode: 2000 – juli 2020

Talen: Engels

Literatuurspecialist: Miriam van der Maten

Toelichting en opmerkingen:

  • Vraag 3A en 3B kunnen in een search gevangen worden. Er is gezocht op de P van 3A (in het blauw) en de I (in het groen). Voor de populatie met GBS dragerschap zal niet specifiek gezocht worden omdat deze in de algemene populatie zitten.
  • Alle genoemde sleutelartikelen worden gevonden op de RCOG Greentop Guideline no. 36 uit 2017 na omdat deze niet in de database zit.

 

Zoekopbrengst

 

Embase

OVID/MEDLINE

Ontdubbeld

SRs

63

37

66

RCT

163

83

189

Totaal

226

120

255

 

Critical outcome measures

Low

GRADE

Immediate delivery between 34 and 37 weeks of pregnancy in women with PPROM compared to expectant management* until 37 weeks may result in little to no difference in perinatal mortality among neonates.

 

Sources: (Bond, 2017)

 

Low

GRADE

Immediate delivery between 34 and 37 weeks of pregnancy in women with PPROM compared to expectant management until 37 weeks may result in little to no difference in outcome perinatal infections among neonates.

Sources: (Bond, 2017)

 

Moderate GRADE

Immediate delivery between 34 and 37 weeks of pregnancy in women with PPROM increases the risk of respiratory distress syndrome compared to expectant management until 37 weeks.

 

Sources: (Bond, 2017)

 

Moderate GRADE

Immediate delivery between 34 and 37 weeks of pregnancy in women with PPROM compared to expectant management slightly increases the number of NICU admissions among neonates.

 

Sources: (Bond, 2017)

 

Low

GRADE

Immediate delivery between 34 and 37 weeks of pregnancy in women with PPROM compared to expectant management until 37 weeks may result in little to no difference in the rate of Caesarean deliveries.

 

Sources: (Bond, 2017)

 

Important outcome measures

Very low GRADE

The evidence is very uncertain about the effect of immediate delivery between 34 and 37 weeks of pregnancy versus expectant management until 37 weeks on maternal mortality in women with PPROM. Maternal mortality did not occur in the reported studies.

 

Sources: (Quist-Nelson, 2018)

 

Low

GRADE

Immediate delivery between 34 and 37 weeks of pregnancy in women with PPROM compared to expectant management until 37 weeks may result in little to no difference in outcome postpartum endometritis.

Sources: (Bond, 2017)

 

Moderate GRADE

Immediate delivery between 34 and 37 weeks of pregnancy in women with PPROM probably increases the risk of hyperbilirubinemia compared to expectant management until 37 weeks.

 

Sources: (Quist-Nelson, 2018)

 

Moderate GRADE

Immediate delivery between 34 and 37 weeks of pregnancy in women with PPROM compared to expectant management until 37 weeks probably results in little to no difference in the number of neonates with an Apgar score < 7 at 5 minutes.

 

Sources: (Bond, 2017)

 

Moderate GRADE

Immediate delivery between 34 and 37 weeks of pregnancy in women with PPROM probably increases the risk of need for ventilation among neonates compared to expectant management until 37 weeks.

 

Sources: (Quist-Nelson, 2018)

 

High

GRADE

Immediate delivery between 34 and 37 weeks of pregnancy in women with PPROM results in a reduction of clinical chorioamnionitis compared to expectant management until 37 weeks.

 

Sources: (Bond, 2017)

 

Low

GRADE

Immediate delivery between 34 and 37 weeks of pregnancy in women with PPROM compared to expectant management until 37 weeks may result in little to no difference in postpartum haemorrhage.

 

Sourced: (Bond, 2017)

 

Low

GRADE

Immediate delivery between 34 and 37 weeks of pregnancy in women with PPROM compared to expectant management until 37 weeks may result in in little to no increase in the use of pain medication during delivery.

 

Sources: (Bond, 2017; Quist-Nelson, 2018)

 

-

GRADE

The outcome measures maternal sepsis, neonatal hypoglycaemia, urogenital infection, patient satisfaction and mother-child bonding were not reported.

Sources: (Bond, 2017; Quist-Nelson, 2018)

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 12-05-2023

Laatst geautoriseerd  : 12-05-2023

Geplande herbeoordeling  :

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Medische Microbiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie
  • Patiëntenfederatie Nederland
  • Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen
  • Care4Neo (voorheen Vereniging van Ouders van Couveusekinderen - VOC)

Algemene gegevens

De ontwikkeling van deze richtlijnmodules werd ondersteund door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (www.demedischspecialist.nl/kennisinstituut) en werd gefinancierd uit de Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS). De financier heeft geen enkele invloed gehad op de inhoud van de richtlijnmodule.

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijnmodule is in 2020 een werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen (zie hiervoor de Samenstelling van de werkgroep) die betrokken zijn bij de zorg voor zwangere vrouwen.

 

Werkgroep

  • Dr. C.J. (Caroline) Bax, gynaecoloog-perinatoloog, werkzaam in het Amsterdam UMC te Amsterdam, NVOG (voorzitter)
  • Dr. J.L. (Jantien) van der Heyden, gynaecoloog, werkzaam in het Bernhoven ziekenhuis te Uden, NVOG
  • Dr. M.M. (Martina) Porath, gynaecoloog-perinatoloog, werkzaam in het Maxima Medisch Centrum te Veldhoven, NVOG
  • Dr. S.M.T.A. (Simone) Goossens, gynaecoloog-perinatoloog, werkzaam in het Maxima Medisch Centrum te Veldhoven, NVOG
  • Dr. I.H. (Ingeborg) Linskens, gynaecoloog-perinatoloog, werkzaam in het Amsterdam UMC te Amsterdam, NVOG
  • Dr. F. (Fatima) Hammiche, gynaecoloog, werkzaam in het Amsterdam UMC te Amsterdam, NVOG
  • Prof. dr. C.A.J. (Catherijne) Knibbe, ziekenhuisapotheker-klinisch farmacoloog, werkzaam in het St Antonius ziekenhuis Nieuwegein & Utrecht, en hoogleraar, werkzaam bij LACDR, Universiteit Leiden, NVKFB
  • Dr. R.C. (Rebecca) Painter, gynaecoloog, associate professor, werkzaam in het Amsterdam UMC te Amsterdam, NVOG
  • Drs. E.C.J. (Evelyn) Verheijen, gynaecoloog, werkzaam in het Annaziekenhuis te Geldrop, NVOG
  •  J. (Jolein) Vernooij, klinisch verloskundige, physician assistant in opleiding, werkzaam in het OLVG locatie Oost te Amsterdam, KNOV
  • J. (José) Hollander-Boer, verloskundige, werkzaam bij Academie Verloskunde Amsterdam Groningen, KNOV, clusterwerkgroep
  • J. (Jacobien) Wagemaker, projectleider, werkzaam in het Maasstadziekenhuis te Rotterdam, Care4Neo
  • I. (Ilse) van Ee, patiëntenvertegenwoordiger, werkzaam bij de Patiëntenfederatie te Utrecht, PFN
  • Dr. M.C. (Martine) Bouw-Schaapveld, kinderarts-neonatoloog, werkzaam in het Deventer ziekenhuis te Deventer, NVK
  • Dr. M. (Mireille) van Westreenen, arts-microbioloog, werkzaam in het Erasmus MC te Rotterdam, NVMM
  • Dr. M.L. (Mark) van Zuylen, anesthesioloog, werkzaam in het Amsterdam UMC te Amsterdam, NVA
  • Drs. I.C.M. (Ingrid) Beenakkers, anesthesioloog, werkzaam in het UMC Utrecht te Utrecht, NVA
  • Dr. S.V. (Steven) Koenen, gynaecoloog, werkzaam in het ETZ, locatie Elisabeth Ziekenhuis te Tilburg, NVOG, lid stuurgroep
  • Dr. J.J. (Hans) Duvekot, gynaecoloog, werkzaam in het Erasmus MC te Rotterdam, NVOG, lid stuurgroep

Meelezers

  • Leden van de Otterlo-werkgroep (2021)

Met ondersteuning van

  • Drs. Y. (Yvonne) Labeur, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten
  • Dr. L. (Laura) Viester, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten
  • Dr. J.H. (Hanneke) van der Lee, senior adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten

Belangenverklaringen

De Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling is gevolgd. Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of zij in de laatste drie jaar directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatiemanagement) hebben gehad. Gedurende de ontwikkeling of herziening van een module worden wijzigingen in belangen aan de voorzitter doorgegeven. De belangenverklaring wordt opnieuw bevestigd tijdens de commentaarfase.

 

Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen vindt u in onderstaande tabel. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.

 

Werkgroeplid

Functie

Nevenwerkzaamheden

Gemelde belangen

Actie

Bax*

Gynaecoloog-perinatoloog Amsterdam UMC

Gastvrouw Hospice Xenia Leiden (onbetaald)

Lid NIPT consortium

Voorzitter WG Otterlo NVOG

Lid commissie kwaliteitsdocumenten NVOG

Lid pijlerbestuur FMG NVOG

Penningmeester WG Infectieziekten NVOG

Lid werkgroep voorlichting en deskundigheidsbevordering prenatale screening RIVM

Lid werkgroep implementatie scholing prenatale screening RIVM

Geen

Geen actie

Beenakkers

Anesthesioloog UMCU/WKZ

Geen

Geen

Geen actie

Bouw-Schaapveld

Kinderarts-neonatoloog, Deventer ziekenhuis

Geen

Geen

Geen actie

Duvekot

Gynaecoloog-perinatoloog, Erasmus MC

Directeur medisch advies en expertisebureau Duvekot, Ridderkerk, ZZP

Geen

Geen actie

Galjaard

Gynaecoloog-perinatoloog, Erasmus MC

Geen

Geen

Geen actie

Goossens

Gynaecoloog-perinatoloog, Maxima MC Veldhoven

Geen

Geen

Geen actie

Hammiche

Gynaecoloog, Amsterdam UMC

Geen

Geen

Geen actie

Hollander-Boer

Docent verloskunde Academie Verloskunde Amsterdam Groningen

Verloskundige -> oproepcontract Verloskundige stadspraktijk Groningen (zelden)

Geen

Geen

Geen actie

Knibbe

Ziekenhuisapotheker-klinisch farmacoloog, Sint Antonius ziekenhuis Nieuwegein & Utecht

Hoogleraar individualized Drug Treamtment, LACDR, Universiteit Leiden

Lid Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek, Den Haag (vacatiegelden)

Gastaanstelling onderzoeker, Erasmus MC, Sophia Kinderziekenhuis, afdeling NICU (onbetaald)

Geen

Geen actie

Koenen

Gynaecoloog-perinatoloog, ETZ, locatie Elisabeth Ziekenhuis

Incidenteel juridische expertise (betaald)

Geen

Geen actie

Linskens

Gynaecoloog-perinatoloog, Amsterdam UMC

Geen

Geen

Geen actie

Painter

Gynaecoloog, aandachtsgebied maternale ziekte, associate professor, Amsterdam UMC

Voorzitter Special Interest Group NVOG ‘Zwangerschap en diabetes en obesitas’ (onbetaald)

Lid Gezondheidsraad commissie ‘Voeding en zwangerschap’ (vacatiegelden naar werkgever)

Lid richtlijncommissie ‘Chirurgische behandeling van obesitas’ (NVvH) (onbetaald)

Lid namens NVOG bij RIVM commissie ‘Hielprikscreening’ (onbetaald)

Voorzitter organiserend comité Congres ICGH 2019 (onbetaald)

Clustercoördinator regio Noord-Holland NVOG Consortium 2.0 (onbetaald)

Lid wetenschapscommissie Pijler obstetrie NVOG (onbetaald)

Lid Koepel Wetenschap namens Pijler obstetrie

Wetenschappelijk adviseur bij patiëntenvereniging 2EHG (hyperemesis gravidarum)

Geen

Geen actie

Porath

Gynaecoloog-perinatoloog, Maxima Medisch Centrum

lid NVOG werkgroep Otterlo (onbetaald)

lid richtlijnwerkgroep extreme vroeggeboorte

Geen

Geen actie

van der Heyden

Gynaecoloog, Bernhoven ziekenhuis

Geen

Geen

Geen actie

van Ee

Adviseur patiëntenbelang, Patiëntenfederatie

Vrijwilliger Psoriasispatiënten Nederland, Coördinator patiëntenparticipatie en onderzoek en redactie lid centrale redactie (onbetaald)

Geen

Geen actie

van Westreenen

Arts-microbioloog, Erasmus MC

Geen

Geen

Geen actie

van Zuylen

Anesthesioloog in opleiding, Amsterdam UMC

Geen

Geen

Geen actie

Verheijen

Gynaecoloog Maasziekenhuis Pantein Boxmeer

Geen

Geen

Geen actie

Vernooij

Klinisch verloskundige, physician assistant in opleiding, OLVG locatie Oost

Geen

Geen

Geen actie

Wagemaker

Projectleider PATH Maasstadziekenhuis,

ZZP adviseur, trainer, onderzoeker Family Centered en Single Room Care

Vrijwilliger Care4Neo (soms vacatiegelden)

VrijwilligerV&VN kinderverpleegkunde (soms vacatiegelden)

Geen

Geen actie

Labeur

Junior adviseur, Kennisinstituut FMS

Geen

Geen

Geen actie

Viester

Adviseur, Kennisinstituut FMS

Geen

Geen

Geen actie

van der Lee

Senior adviseur, Kennisinstituut FMS

Onderzoeker, AmsterdamUMC

Geen

Geen actie

*Voorzitter werkgroep

Inbreng patiëntenperspectief

Er werd aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door vertegenwoordigers van de Patiëntenfederatie Nederland en Care4Neo af te vaardigen in de clusterwerkgroep. De conceptrichtlijn werd tevens ter commentaar voorgelegd aan de betrokken patiëntenverenigingen.

Werkwijze

AGREE

Deze richtlijnmodules zijn opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers, 2010).

 

Knelpuntenanalyse

Tijdens de voorbereidende fase inventariseerden de voorzitter van de werkgroep en de adviseur de knelpunten. Tevens is er een knelpunteninventarisatie gedaan in november 2018 middels een Invitational conference.

 

Uitgangsvragen en uitkomstmaten

Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de voorzitter en de adviseur concept-uitgangsvragen opgesteld. Deze zijn met de werkgroep besproken waarna de werkgroep de definitieve uitgangsvragen heeft vastgesteld. Vervolgens inventariseerde de werkgroep per uitgangsvraag welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten volgens hun relatieve belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen, als cruciaal (kritiek voor de besluitvorming), belangrijk (maar niet cruciaal) en onbelangrijk. Tevens definieerde de werkgroep tenminste voor de cruciale uitkomstmaten welke verschillen zij klinisch (patiënt) relevant vonden.

 

Methode literatuursamenvatting

Een uitgebreide beschrijving van de strategie voor zoeken en selecteren van literatuur en de beoordeling van de risk-of-bias van de individuele studies is te vinden onder ‘Zoeken en selecteren’ onder Onderbouwing. De beoordeling van de kracht van het wetenschappelijke bewijs wordt hieronder toegelicht.

 

Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs

De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie https://www.gradeworkinggroup.org/). De basisprincipes van de GRADE-methodiek zijn: het benoemen en prioriteren van de klinisch (patiënt) relevante uitkomstmaten, een systematische review per uitkomstmaat, en een beoordeling van de bewijskracht per uitkomstmaat op basis van de acht GRADE-domeinen (domeinen voor downgraden: risk of bias, inconsistentie, indirectheid, imprecisie, en publicatiebias; domeinen voor upgraden: dosis-effect relatie, groot effect, en residuele plausibele confounding).

 

GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag. Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie, in het bijzonder de mate van zekerheid dat de literatuurconclusie de aanbeveling adequaat ondersteunt (Schünemann, 2013; Hultcrantz, 2017).

 

GRADE

Definitie

Hoog

  • er is hoge zekerheid dat het ware effect van behandeling dicht bij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • het is zeer onwaarschijnlijk dat de literatuurconclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Redelijk

  • er is redelijke zekerheid dat het ware effect van behandeling dicht bij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • het is mogelijk dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Laag

  • er is lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dicht bij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • er is een reële kans dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Zeer laag

  • er is zeer lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dicht bij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • de literatuurconclusie is zeer onzeker.

 

Bij het beoordelen (graderen) van de kracht van het wetenschappelijk bewijs in richtlijnen volgens de GRADE-methodiek spelen grenzen voor klinische besluitvorming een belangrijke rol (Hultcrantz, 2017). Dit zijn de grenzen die bij overschrijding aanleiding zouden geven tot een aanpassing van de aanbeveling. Om de grenzen voor klinische besluitvorming te bepalen moeten alle relevante uitkomstmaten en overwegingen worden meegewogen. De grenzen voor klinische besluitvorming zijn daarmee niet één op één vergelijkbaar met het minimaal klinisch relevant verschil (Minimal Clinically Important Difference, MCID). Met name in situaties waarin een interventie geen belangrijke nadelen heeft en de kosten relatief laag zijn, kan de grens voor klinische besluitvorming met betrekking tot de effectiviteit van de interventie bij een lagere waarde (dichter bij het nuleffect) liggen dan de MCID (Hultcrantz, 2017).

 

Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)

Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en worden meegewogen, zoals aanvullende argumenten uit bijvoorbeeld de biomechanica of fysiologie, waarden en voorkeuren van patiënten, kosten (middelenbeslag), aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie. Deze aspecten zijn systematisch vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje ‘Overwegingen’ en kunnen (mede) gebaseerd zijn op expert opinion. Hierbij is gebruik gemaakt van een gestructureerd format gebaseerd op het evidence-to-decision framework van de internationale GRADE Working Group (Alonso-Coello, 2016a; Alonso-Coello, 2016b). Dit evidence-to-decision framework is een integraal onderdeel van de GRADE-methodiek.

 

Formuleren van aanbevelingen

De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen, en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk (Agoritsas, 2017; Neumann, 2016). De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen. De werkgroep heeft bij elke aanbeveling opgenomen hoe zij tot de richting en sterkte van de aanbeveling zijn gekomen.

 

In de GRADE-methodiek wordt onderscheid gemaakt tussen sterke en zwakke (of conditionele) aanbevelingen. De sterkte van een aanbeveling verwijst naar de mate van zekerheid dat de voordelen van de interventie opwegen tegen de nadelen (of vice versa), gezien over het hele spectrum van patiënten waarvoor de aanbeveling is bedoeld. De sterkte van een aanbeveling heeft duidelijke implicaties voor patiënten, behandelaars en beleidsmakers (zie onderstaande tabel). Een aanbeveling is geen dictaat, zelfs een sterke aanbeveling gebaseerd op bewijs van hoge kwaliteit (GRADE-gradering HOOG) zal niet altijd van toepassing zijn, onder alle mogelijke omstandigheden en voor elke individuele patiënt.

 

Implicaties van sterke en zwakke aanbevelingen voor verschillende richtlijngebruikers

 

Sterke aanbeveling

Zwakke (conditionele) aanbeveling

Voor patiënten

De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen en slechts een klein aantal niet.

Een aanzienlijk deel van de patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen, maar veel patiënten ook niet.

Voor behandelaars

De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak moeten ontvangen.

Er zijn meerdere geschikte interventies of aanpakken. De patiënt moet worden ondersteund bij de keuze voor de interventie of aanpak die het beste aansluit bij zijn of haar waarden en voorkeuren.

Voor beleidsmakers

De aanbevolen interventie of aanpak kan worden gezien als standaardbeleid.

Beleidsbepaling vereist uitvoerige discussie met betrokkenheid van veel stakeholders. Er is een grotere kans op lokale beleidsverschillen.

 

Organisatie van zorg

In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijnmodule is expliciet aandacht geweest voor de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, mankracht en infrastructuur). Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van deze specifieke uitgangsvraag zijn genoemd bij de overwegingen.

 

Commentaar- en autorisatiefase

De conceptrichtlijnmodules worden aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren worden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren worden de conceptrichtlijnmodules aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijnmodules worden aan de deelnemende (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd.

 

Literatuur

Agoritsas, T., Merglen, A., Heen, A. F., Kristiansen, A., Neumann, I., Brito, J. P., ... & Guyatt, G. H. (2017). UpToDate adherence to GRADE criteria for strong recommendations: an analytical survey. BMJ open, 7(11).

Alonso-Coello, P., Schünemann, H. J., Moberg, J., Brignardello-Petersen, R., Akl, E. A., Davoli, M., ... & Morelli, A. (2018). GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 1: Introduction. Gaceta sanitaria, 32(2), 166-e1.

Brouwers, M. C., Kho, M. E., Browman, G. P., Burgers, J. S., Cluzeau, F., Feder, G., ... & Littlejohns, P. (2010). AGREE II: advancing guideline development, reporting and evaluation in health care. Cmaj, 182(18), E839-E842.

Hultcrantz, M., Rind, D., Akl, E. A., Treweek, S., Mustafa, R. A., Iorio, A., ... & Katikireddi, S. V. (2017). The GRADE Working Group clarifies the construct of certainty of evidence. Journal of clinical epidemiology, 87, 4-13.

Richtlijnen, A., & Kwaliteit, R. (2012). Medisch specialistische richtlijnen 2.0. Utrecht: Orde van Medisch Specialisten.

http://richtlijnendatabase.nl/over_deze_site/over_richtlijnontwikkeling.html.

Neumann, I., Santesso, N., Akl, E. A., Rind, D. M., Vandvik, P. O., Alonso-Coello, P., ... & Guyatt, G. H. (2016). A guide for health professionals to interpret and use recommendations in guidelines developed with the GRADE approach. Journal of clinical epidemiology, 72, 45-55.

Schünemann, H., Brożek, J., Guyatt, G., & Oxman, A. (2013). GRADE handbook for grading quality of evidence and strength of recommendations. Updated October 2013. The GRADE Working Group, 2013. Available from guidelinedevelopment. org/handbook. Available from http://gdt.guidelinedevelopment.org/central_prod/_design/client/handbook/handbook.html.

Schünemann, H. J., Oxman, A. D., Brozek, J., Glasziou, P., Jaeschke, R., Vist, G. E., ... & Bossuyt, P. (2008). Grading quality of evidence and strength of recommendations for diagnostic tests and strategies. Bmj, 336(7653), 1106-1110.

Wessels, M., Hielkema, L., & van der Weijden, T. (2016). How to identify existing literature on patients' knowledge, views, and values: the development of a validated search filter. Journal of the Medical Library Association: JMLA, 104(4), 320.

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
Inleiding van de baring bij PPROM en GBS dragerschap