Depressie

Initiatief: NVvP Aantal modules: 55

Afbouwen van onderhoudsbehandeling met antidepressiva 2024

Uitgangsvraag

Welke kennis en praktijk is er ten aanzien van het afbouwen van antidepressiva bij een depressie in remissie?

Aanbeveling

Voor de begeleiding van patiënten die antidepressiva gebruiken in de onderhoudsfase en eventueel willen afbouwen beveelt de Werkgroep aan:

  • Overweeg het toevoegen van PCT en MBCT voor, tijdens en na het afbouwen van onderhoudsbehandeling met antidepressiva.
  • Plan als voorschrijver in de eerste en tweede lijn regulier een gesprek met patiënten die antidepressiva gebruiken om het gebruik te evalueren en de invloed van bijwerking(en) op persoonlijk herstel hierbij mee te nemen.
  • Vertel patiënten dat ze vanwege het risico op antidepressiva discontinuerings symptomen (ADS, ook wel onttrekkingsklachten genoemd) nooit zelf abrupt moeten stoppen, maar dit altijd moeten overleggen met hun behandelaar. Dit geldt voor alle antidepressiva.
  • Geef bij het afbouwen van antidepressiva uitleg over het mogelijk kunnen optreden van ADS.
  • Maak afspraken met de patiënt over het tempo en de doseringsstappen bij afbouwen van antidepressiva op basis van gedeelde besluitvorming. Overweeg de gepresenteerde afbouwschema’s uit het Multidisciplinaire Document te gebruiken, op geleide van aan- of afwezigheid van risicofactoren voor ADS. 
  • De snelheid van het doorlopen van de stappen is onderwerp van gedeelde besluitvorming en afhankelijk van het verloop van het proces. Een afbouwplan is altijd een plan op maat in overleg tussen professional, patiënt en naaste.
  • Overweeg de in de Multidisciplinaire Documenten opgenomen afbouwschema’s als leidraad te gebruiken, op geleide van aan- of afwezigheid van risicofactoren voor ADS.
  • Maak vooraf een terugvalpreventieplan, en maak afspraken met de patiënt over de mogelijkheid van tussentijds contact.
  • Betrek laagdrempelig de apotheker bij het afbouwen van antidepressiva, zowel in de besluitvorming als in de begeleiding tijdens het afbouwen.
  • Bagatelliseer ADS niet. Bied bij lichte tot matige ADS begeleiding met behulp van geruststelling, uitstellen van de volgende verlaging en/of ondersteunende medicatie.
  • Keer bij het optreden van ernstige symptomen van ADS terug naar de laagste dosis zonder ADS, kies voor een meer geleidelijke afbouw (qua tempo en/of doseringsstappen) vanaf deze dosis, en overweeg opties voor aanvullende behandeling.

Aarzel niet bij ernstige ADS de dosering weer te verhogen. Dit maakt het onderscheid tussen ADS en terugval of recidief helder. Leg dit goed uit aan de patiënt en diens naaste(n).

Overwegingen

Antidepressiva discontinuerings symptomen (ADS)

Discontinuerings-symptomen kunnen worden ingedeeld in symptoomclusters waarbij het Engelse acroniem FINISH behulpzaam kan zijn. Zie tabel 28.1.

 

Tabel 28.1 Discontinuerings-symptomen in symptoomclusters1

 

Symptomen

Klasse antidepressiva waarbij dit kan optreden

F lu-like. Griepachtige verschijnselen

hoofdpijn, lethargie, zweten, rillingen, moeheid, eetlustvermindering, spierpijn

SSRIs, SNRIs, TCAs

I nsomnia. Slaapstoornissen

slecht inslapen en nachtmerries

SSRIs, SNRIs, TCAs, MAO-Is

N ausea. Gastro-intestinale symptomen

misselijkheid, braken, diarree en anorexie

SSRIs, SNRIs, TCAs

I mbalance. Evenwichtsproblemen

duizeligheid en coördinatiestoornissen

SSRIs, SNRIs

S ensory disturbances. Sensorische symptomen

sensaties van elektrische schokken, paresthesieën en pallinopsie (het lang aanhouden van nabeelden)

SSRIs, SNRIs

H yperarousal. Psychische klachten

angst, somberheid en prikkelbaarheid/irritatie of het optreden van (hypo-)manie (ontremming)

SSRIs, SNRIs, TCAs MAO-Is

 

extrapiramidale verschijnselen zoals bewegingsstoornissen en tremoren

SSRIs, SNRIs, TCAs

 

overige verschijnselen zoals cognitieve stoornissen en hartritmestoornissen.

SSRIs, SNRIs, TCAs, MAO-Is

  1. In zeldzame gevallen kan na het staken van TCA’s een (hypo)manie, delier of bewegingsstoornissen (akathisie, parkinsonisme) optreden. Ook  het staken van MAO-remmers,is geassocieerd met het ontstaan van (hypo)manie. Vanuit patiënten wordt eveneens aangegeven dat  suïcidaliteit, agressie en ernstige cognitieve problemen (brainfog, concentratie en geheugenproblemen, blankmind, moeite met abstract denken, planning en overzicht) kunnen optreden. Deze symptomen worden echter niet consequent in de literatuur genoemd en de frequentie van optreden is onduidelijk.

Afbouwstrategieën om ADS te voorkomen

Bij het afbouwen van antidepressiva wordt hetzij met bestaande, reguliere doseringseenheden afgebouwd, hetzij met een tragere (en vaak in steeds kleinere stappen) afbouw met behulp van vloeibare of speciale afbouwmedicatie voor de lagere doseringen. Voor SSRI’s, SNRI’s, TCA’s en MAO-remmers kan bij de aanwezigheid van mogelijke risicofactoren voor ADS gekozen worden voor een tragere afbouwstrategie. Het optreden van ADS en de ernst ervan, gedurende het afbouwproces, kunnen leiden tot aanpassing van de gekozen afbouwstrategie (Horowitz & Taylor, 2019). Op basis van de bestaande Multidisciplinaire Documenten (MD Afbouwen SSRI’s en SNRI’s en MD Overige Antidepressiva) en de dagelijkse praktijk is voor deze richtlijn een algemene aanpak geformuleerd als basis om tot een afbouwstrategie te komen. Voor meer achtergrond wordt verwezen naar de Multidisciplinaire Documenten[1] en de wetenschappelijke toelichting ervan.

[1] Afbouwen SSRI’s en SNRI’s: https://www.knmp.nl/richtlijnen/afbouwen-ssris-snris; Afbouwen overige antidepressiva: https://www.knmp.nl/actueel/nieuws/multidisciplinair-document-afbouwen-overige-antidepressiva-biedt-handvatten-voor

 

Figuur 28.1 Basisaanpak voor het afbouwen van antidepressiva (gebaseerd op de Multidisciplinaire Documenten “Afbouwen SSRI’s en SNRI’s” en “Afbouwen overige antidepressiva” van de KNMP)

Tabel 28.2 Risicofactoren voor ADS1

A. Risicofactoren voor ADS die consistent2 worden genoemd in de literatuur

 

  • onttrekkingsverschijnselen werden ervaren bij een gemiste dosis/therapie-ontrouw/drug holiday

Alle

  • eerdere stoppogingen mislukten

Alle

  • ten tijde van de behandeling hogere doseringen dan de minimaal effectieve dosis SSRI’s/SNRI’s die nodig waren voor een therapeutisch effect effect, echter niet evident in 1 publicatie (van Os & Groot, 2023)

SSRI/SNRI

B. Risicofactoren waarover twijfel bestaat

 

  • antidepressiva die hun eigen metabolisme remmen

SSRI/SNRI

  • de snelheid van metaboliseren bij een individuele patiënt (t.g.v. polymorfismen van het P450-enzym (rapid metabolisers) en het gebruik van comedicatie die enzyminductie of remming geeft)

SSRI/SNRI

  • de duur van het gebruik van antidepressivum

SSRI/SNRI

  • als bij het starten van de medicatie meer bijwerkingen optraden

SSRI/SNRI

  • een sterke angst voor afbouwen, polyfarmacie en zwangerschap

SSRI/SNRI

  • het bestaan van een bipolaire (spectrum)stoornis lijkt een risicofactor voor het optreden van (hypo)manie als onttrekkingsverschijnsel bij TCA’s en MAO-remmers

TCA/MAOI

1.     De risicofactoren van categorie A van deze tabel worden gebruikt bij de keuze om te overwegen een tragere afbouw met meer hyperbole tussenstappen toe te passen. In het gesprek met de patiënt kunnen ook de risicofactoren van deel B meegenomen worden en aanleiding vormen om toch tot meer geleidelijke afbouw te besluiten.

2.     Consistent terugkomen in de literatuur houdt in dat als de risicofactor wordt genoemd in de (niet-empirische) overzichtsartikelen, dit consequent op dezelfde manier wordt geassocieerd met ADS. Empirische validatie van de risicofactoren als voorspeller van ADS is niet beschikbaar.

 

Afbouwen zonder risicofactoren voor ADS

Afbouwen kan bij afwezigheid van risicofactoren plaatsvinden, in principe met de geregistreerde sterktes van antidepressiva, tenzij er individuele redenen zijn om hiervan af te wijken.

  • Bij SSRI’s en SNRI’s (en de overige antidepressiva zoals mirtazapine en bupropion) kunnen eventuele hogere dosering dan de minimaal effectieve dosering in overleg met de patiënt in een periode van ≥1 week per stap worden afgebouwd tot de minimaal effectieve dosering (zie module Algemene principes voor de behandeling van depressie – Behandelplan bij farmacotherapie). Na ≥2 weken op de minimaal effectieve dosis kan deze gehalveerd worden. Deze dosering kan na ≥2 weken worden gestaakt. Voor fluoxetine is het, gezien de lange halfwaardetijd, farmacologisch waarschijnlijk niet nodig om eerst af te bouwen tot de minimaal effectieve dosering. Indien gewenst is een tussenstap door af te bouwen naar 20mg/dag mogelijk.
  • Bij TCA’s kan de dosisverlaging met 25 mg per stap, in stappen van ≥2 weken.
  • Bij MAO-remmers kan de dosisverlaging met 10 mg tranylcypromine of 15 mg fenelzine per stap, in stappen van ≥2 weken.

Afbouwen met risicofactoren voor ADS

In overleg met de patiënt (en naasten) kan een keuze voor een meer geleidelijk afbouwschema (qua tempo en/of doseringsstappen) gemaakt worden waarbij vloeibare of speciale afbouwmedicatie gebruikt wordt.

Bij SSRI’s en SNRI’s wordt een eventuele hogere dosering dan de minimaal effectieve dosering in overleg met de patiënt in een periode van ≥2 weken afgebouwd tot de minimaal effectieve dosering (zie module Algemene principes voor de behandeling van depressie – Behandelplan bij farmacotherapie). Als hierbij ernstige ADS optreden, kan in overleg met de patiënt ook voor dit stuk van het traject voor een meer geleidelijke afbouw (qua tempo en/of doseringsstappen) worden gekozen. Vervolgens wordt hyperbool afgebouwd, in eerste instantie volgens onderstaande tabel 28.2, waarbij in overleg met de patiënt wordt gekozen voor een snelheid van de daarna te volgen afbouwstappen. Omdat vrijwel alle SSRI’s en SNRI’s een halfwaardetijd <40 uur hebben (steady state bereikt ≤1 week), is een afbouwtempo van 1 week per stap (5-7x de halfwaardetijd) rationeel.

 

Tabel 28.3 Afbouwschema’s voor SSRI’s en SNRI’s voor patiënten met ADS met risicofactoren1, 2, 3, 4

 

mg/dag

Stappen

CIT

EsCIT

FLV

PAR

SER

DUL

VLX

1

20

10

50

20

50

60

75

2

10

5

30

10

25

30

37,5

3

6

3

20

7

15

15

20

4

4

2

15

5

10

10

12

5

3

1,5

10

3

7,5

6

7

6

2

1

5

2

5

4

5

7

1

0,5

2,5

1

2,5

2

3

8

0,5

0,25

0

0,5

1,25

1

2

9

0

0

 

0

0

0

1

10

 

 

 

 

 

 

0

1.     Afbouwdoseringen zijn berekende doseringen en benaderen een daling van 10% in de serotoninetransporter-bezettings­graad per stap.

2.     Standaardaanbeveling op basis van de halfwaardetijd en steady state is 1 week per stap. Op geleide van ervaringen en optreden van ADS kan de snelheid van afbouw worden aangepast en eventuele tussenliggende doseringen worden toegevoegd.

3.     Afkortingen: CIT=Citalopram, EsCIT=Escitalopram, FLV=Fluvoxamine, PAR=Paroxetine, SER=Sertraline, DUL=Duloxetine, VLX=Venlafaxine.

4.     Bron: Multidisciplinair Document Afbouwen SSRIs en SNRIs (https://www.knmp.nl/richtlijnen/afbouwen-ssris-snris).

 

Bij mirtazapine kan als de patiënt eerder ADS heeft gehad, een geleidelijke afbouw gewenst zijn. Hoewel niet gebaseerd op onderliggende literatuur, kan dit afbouwen worden gedaan door de dosering  bij aanvang van het afbouwen elke 2-4 weken te verlagen met 15 mg mirtazapine en bij ernstige/persisterende ADS kleinere doseringsstappen te maken.

 

Bij TCA’s vindt een tragere afbouw (>2 weken per stap) plaats en daarnaast een extra laatste stap van 25 naar 10 mg/dag, gedurende ≥2 weken. Als ADS optreedt bij afbouwstappen van doseringen van 25 mg/dag kunnen ook tussenliggende stappen worden gemaakt met 10 mg tabletten. Indien niet kan worden voorkomen dat ernstige/persisterende ADS optreden, dan moeten kleinere doseringseenheden worden overwogen om langzamer afbouwen vanaf de laagst aanvaardbare dosis mogelijk te maken. Op grond van de literatuur kunnen geen specifiekere aanbevelingen worden geformuleerd.

 

Bij MAO-remmers vindt een tragere afbouw (>2 weken per stap) plaats. Indien niet kan worden voorkomen dat ernstige ADS optreedt, dan moeten kleinere doseringseenheden worden overwogen om langzamer afbouwen vanaf de laagst aanvaardbare dosis mogelijk te maken. Op grond van de literatuur kunnen geen specifiekere aanbevelingen worden geformuleerd. Afbouw van MAO remmers moet -i.v.m. beperkte ervaring met MAO remmers bij huisartsen- plaatsvinden onder begeleiding van een bekwame voorschrijver (psychiater/verpleegkundig specialist).

 

Behandeling van ADS

Bij lichte tot matige ADS is geruststelling vaak voldoende en is geen verdere behandeling nodig. Bij symptomen  na verlaging van een dosis, kan in afstemming met de patiënt (en eventueel de naaste) de volgende verlaging worden uitgesteld, tot de klachten zijn verminderd. Als de symptomen ernstig zijn, verdient het de voorkeur om de dosering van het antidepressivum weer te verhogen tot (of opnieuw te starten met) de laagste dosis waarbij de symptomen afwezig of acceptabel waren, gevolgd door meer geleidelijke afbouw. Voor aanvullende behandelopties zie de multidisciplinaire documenten afbouwen SSRIs en SNRIs en overige antidepressiva.

 

Begeleiding bij de afbouw

De expert opinion (van behandelaars, patiënten en naasten) is dat de slagingskans van afbouw van antidepressiva mede afhankelijk is van de begeleiding door de behandelaar ten tijde van het afbouwproces. Hierbij zijn voorlichting over mogelijk optredende symptomen, controle van mogelijk veranderende interacties met gelijktijdig gebruikte andere geneesmiddelen, afspraken over het afbouwtempo en de doseringsstappen, bereikbaarheid voor tussentijds overleg en geregelde contacten (face-to-face, telefonisch, anderszins) belangrijke onderdelen. Het afbouwtraject moet door behandelaar en patiënt (en eventueel diens naaste(n)) gezamenlijk zo worden vormgegeven dat daaruit voor de patiënt de beste beslissingen volgen. Informatie voor patiënten en naasten is te vinden via https://depressievereniging.nl/themas/depressie-en-medicatieafbouw/. Daarnaast is vooraf maken van een terugvalpreventieplan aan te raden. Ook is het aan te raden om laagdrempelig de apotheker te betrekken bij het afbouwen van antidepressiva, gezien zijn/haar farmaceutische kennis. Idealiter zouden voorschrijver en apotheker structureel lokaal samenwerken om het afbouwen van antidepressiva te begeleiden en agenderen.

 

Onderbouwing

Zo lang antidepressiva gebruikt worden, halveren deze de kans op terugval van een depressie. Jaarlijks stoppen vele duizenden mensen met antidepressiva. Dat kan zijn vanwege blijvend herstel, het optreden van bijwerkingen, of de wens om te ervaren hoe het zonder antidepressiva gaat. Daarom is een gesprek over afbouwen van antidepressiva tussen professional en patiënt belangrijk. Het onderbreken of (abrupt) staken van antidepressiva wordt vaak geïnitieerd door patiënten die hun medicatie willen stoppen (Koomen et al., 2022). Het afbouwen van antidepressiva is geen doel op zich: er kunnen goede redenen zijn om antidepressiva niet te stoppen, zeker als potentiële voordelen opwegen tegen eventuele nadelen. Volgens patiënten en zorgprofessionals zijn 50 onderwerpen relevant bij het bespreken van een mogelijke afbouwpoging, verdeeld over de volgende thema’s: het proces van afbouwen, de verwachtingen, professionele begeleiding, het huidige gebruik, de omgeving en bijwerkingen (Wentink et al., 2021).

 

Antidepressivum discontinuerings symptomen (onttrekkingsklachten)

Afbouwen kan leiden tot een complexe fysiologische en neuropsychiatrische klachten bij een deel van de mensen die stoppen, ook wel antidepressivum discontinuerings symptomen (ADS), oftewel onttrekkingsklachten (Fava et al., 2015; Groot, 2013; Vlaminck et al., 2005). Onttrekkingsklachten moeten niet worden verward met de term onthouding, hetgeen bij misbruik en afhankelijkheid van verslavende middelen optreedt[1].

 

Als de patiënt en de behandelaar samen besluiten om antidepressiva als onderhoudsbehandeling af te bouwen (dit omvat zowel het volledig stoppen of verlagen van de dosering) is geleidelijk afbouwen aan te bevelen. Over de beste wijze van het afbouwen van antidepressiva bestaat relatief weinig wetenschappelijk bewijs. In de afgelopen jaren zijn door de NVvP, KNMP, NHG en MIND het ‘Multidisciplinair Document afbouwen SSRIs & SNRIs’ en het ‘Multidisciplinair Document afbouwen overige antidepressiva’ opgesteld als handvat voor de klinische praktijk. Deze documenten zijn gebaseerd op consensus over het huidige wetenschappelijke bewijs dat er is met aanbevelingen voor de klinische praktijk. De beperkte empirische wetenschappelijke onderbouwing maakt dat deze documenten niet als richtlijn zijn aangemerkt. Toch bestaat er steeds meer praktijkervaring (Groot & van Os, 2020a; Groot & van Os, 2020b; Groot 2021; Groot & van Os, 2018) waar het Multidisciplinaire Document ook aan heeft bijgedragen en is er veel over het afbouwen van antidepressiva (o.a. op het internet) geschreven (White et al., 2021). Voor dit onderdeel van de richtlijn is een compilatie van beide Multidisciplinaire Documenten gemaakt en  is een link naar de Multidisciplinaire Documenten[2] opgenomen voor de achtergronden van de overwegingen die aan deze richtlijn zijn toegevoegd.

[1] Onttrekking versus onthouding

Onthoudingsverschijnselen, craving en terugval in gebruik zijn gemeenschappelijke kenmerken van afhankelijkheid van alcohol, opioïden en stimulerende middelen. Craving en terugval in gebruik kunnen ook nog voorkomen na lange periode van onthouding. Daarentegen is er geen bewijs dat patiënten antidepressiva willen herstarten als ze ermee zijn gestopt of zich gedwongen voelen om terug te keren naar het nemen van antidepressiva als de symptomen van ADS zijn verdwenen.

[1] Afbouwen SSRI’s en SNRI’s: https://www.knmp.nl/richtlijnen/afbouwen-ssris-snris;

Afbouwen overige antidepressiva: https://www.knmp.nl/actueel/nieuws/multidisciplinair-document-afbouwen-overige-antidepressiva-biedt-handvatten-voor

 

Hoe vaak komen ADS voor?

De ernst van de ADS varieert van mild tot ernstig, waarbij de laatste categorie door gemiddeld 46% wordt genoemd, wederom in geselecteerde onderzoekspopulaties. Davies en Read stellen dat dit bij 27% tot 86% van de patiënten voorkomt (gewogen gemiddelde 56%). Schattingen van de frequentie van ADS lopen zeer uiteen en zijn waarschijnlijk enigszins vertekend door selectiebias. ADS komen relatief vaker voor bij (serotonerg werkende) antidepressiva met een kortere halfwaardetijd (paroxetine en venlafaxine), maar niet uitsluitend. Ook over de duur van ADS wordt zeer wisselend gerapporteerd: gemiddeld verdwijnen onttrekkingsverschijnselen na 5 tot 91 dagen, het merendeel van de auteurs die hierover schrijven benoemt dat onttrekkingsverschijnselen soms langer kunnen duren dan veertien dagen. Er zijn meldingen dat ADS langer kunnen duren, hoewel het geheel onbekend is wat de frequentie van optreden van dergelijke langdurige onttrekkingsklachten is ten opzichte van de gehele groep van patiënten die willen afbouwen. Geschat wordt dat bij 30-55% van de patiënten die hun antidepressivum willen afbouwen dit niet zonder problemen lukt, maar er zijn geen betrouwbare cijfers omdat de groep die wel stopt zonder hulp en zonder noemenswaardige problemen, onbekend blijft (Davies & Read, 2019a; Davies & Read, 2019b; Jauhar & Hayes, 2019).

 

Naast de mogelijke selectiebias in de genoemde onderzoeken speelt bij al het onderzoek naar afbouwen van antidepressiva mee dat er onvoldoende gecontroleerd wordt voor effecten van ‘nocebo’ (het is bekend dat iemand geen medicatie meer gebruikt) of ‘placebo’ (iemand krijgt een speciale behandeling om ADS te voorkomen)

 

Antidepressiva Discontinuerings Symptomen (ADS)

De symptomen kunnen worden ingedeeld in:

  • Griepachtige verschijnselen zoals hoofdpijn, lethargie, zweten, rillingen, moeheid, eetlustvermindering, spierpijn;
  • Slaapstoornissen zoals slecht inslapen en nachtmerries;
  • Gastro-intestinale symptomen zoals misselijkheid, braken, diarree en anorexie;
  • Evenwichtsproblemen zoals duizeligheid en coördinatiestoornissen;
  • Sensorische symptomen zoals sensaties van elektrische schokken, paresthesieën en palinopsie (het lang aanhouden van nabeelden);
  • Psychische klachten zoals angst, somberheid en prikkelbaarheid/irritatie of het optreden van (hypo)manie (ontremming);
  • Extrapiramidale verschijnselen zoals bewegingsstoornissen en tremoren;
  • Overige verschijnselen zoals cognitieve stoornissen en hartritmestoornissen.

Het Engelse acroniem FINISH kan behulpzaam zijn om de belangrijkste symptomen (en dan met name bij SSRI’s en SNRI’s) te onthouden: Flu-like symptoms, Insomnia, Nausea, Imbalance, Sensory disturbances, Hyperarousal (Fava et al., 2015; Groot, 2013; Haddad, 1998; Haddad & Anderson, 2007; Perahia, 2005; Rosenbaum et al., 1998; Vlaminck et al., 2005). Bij het afbouwen van TCA’s komen evenwichtsproblemen en sensorische klachten minder vaak voor (Haddad, 2001; Haddad & Anderson, 2007). In zeldzame gevallen kan na het staken van TCA’s een (hypo)manie, delier of bewegingsstoornissen (akathisie, parkinsonisme) optreden (Dilsaver, 1990; Lejoyeux et al., 1996). Het staken van irreversibele MAO-remmers, kan meer ernstige klachten geven, waarbij ook cognitieve klachten (desoriëntatie), delier en psychose en (hypo)manie zijn beschreven (Haddad, 2001; Haddad & Anderson, 2007; Gahr et al., 2013; Lejoyeux et al., 1996). Voor mirtazapine wordt geen specifieke ADS beschreven, maar wordt op internetfora en bij vragen aan de medicatiehulplijn in Groot Brittannië veel onttrekkingsverschijnselen na het stoppen met mirtazapine gemeld (White et al., 2021; Taylor et al., 2006). Vanuit patiënten wordt eveneens aangegeven dat  suïcidaliteit, agressie en ernstige cognitieve problemen (brainfog, concentratie en geheugenproblemen, blankmind, moeite met abstract denken, planning en overzicht) kunnen optreden. Deze symptomen worden echter niet consequent in de literatuur genoemd en de frequentie van optreden is onduidelijk.

 

Empirische onderbouwing voor afbouwschema’s

Er is een beperkte aantal RCT's waarin verschillende strategieën voor het afbouwen van antidepressiva worden vergeleken (Gallagher et al., 2012; Khan et al., 2014; Tint et al., 2008). Samenvattend vonden deze studies enkele significante verschillen: vooral meer ADS na abrupte verlagingen van 100 mg/dag of 50 mg/dag desvenlafaxine naar placebo (equivalent met ongeveer respectievelijk 150 mg en 75 mg venlafaxine). Andere schema’s verlagingen van desvenlafaxine-doses en korte (3 dagen) versus lange (2 weken) afbouwstappen waren onderling statistisch niet verschillend. Opgemerkt moet worden dat deze onderzoeken slechts maximaal 2 stappen van afbouwen over een periode van maximaal 2 weken onderzochten. Deze onderzoeken suggereren dat langzamer afbouwen minder onttrekkingsklachten geeft, generalisatie naar andere antidepressiva en afbouwschema’s >2 weken is niet mogelijk.

 

In open-label cohortonderzoeken werden de uitkomsten onderzocht van patiënten die speciale afbouwmedicatie (Taperingstrips) gebruikten (Groot & van Os, 2018). Patiënten die eerder deze Taperingstrips bestelden werden retrospectief gevraagd naar hun ervaringen d.m.v. een vragenlijst. Van de aangeschrevenen reageerden 48-68%. De auteurs rapporteren succespercentages van 71-72% ten aanzien van het succesvol afbouwen met de Taperingsstrips in een mediane tijd van 56 dagen (Groot & van Os, 2021; Groot & van Os, 2018)  waarbij op langere termijn (1-5 jaar na het afbouwen) 66% van de patiënten die afbouwden ook zonder antidepressiva bleven (Groot & van Os, 2018). In een publicatie uit 2023 onderzochten zij in 608 patiënten (17% van de benaderde populatie) het optreden van dagelijkse metingen van onttrekkingssymptomen (die overigens door de gehele onderzochte groep als ‘weinig’ of ‘erg weinig’ werden gerapporteerd), in relatie tot karakteristieke van de patiënten en methode van afbouwen (van Os & Groot, 2023). Hierbij kwam naar voren dat jongere leeftijd, vrouwelijk geslacht, kortere duur van de afbouwperiode en een groter aantal risicofactoren, maar niet de hoogte van de initiële dosering geassocieerd waren met meer onttrekkingssymptomen. Deze cohortstudies beschrijven populaties van patiënten die veelal (53-71%) eerdere mislukte stoppogingen hadden ervaren en juist vanwege de wens om geleidelijk af te bouwen Taperingsstrips hadden verkregen, die open label werden gebruikt. Er was - inherent aan het beschrijvende cohort-design – in drie studies geen sprake van een vergelijking tussen verschillende afbouwstrategieën en risico op informatiebias. Vergelijking tussen dagelijkse afbouw versus afbouwen in wekelijkse stappen vond wel plaats met een kleine subgroep in de 4e studie. Er leek aanvankelijk, maar niet in de vierde maand van afbouwen minder onttrekkingssymptomen op te treden. Echter dit effect trad niet duidelijk op bij venlafaxine en paroxetine maar vooral bij de ‘overige antidepressiva’ (35% van de observaties). Er is nog onduidelijkheid over de klinische relevantie van de gevonden verschillen (de range van onttrekkingssymptomen varieerde tussen ‘weinig’ of ‘erg weinig’) (van Os & Groot, 2023). Aangezien er een deel van de aangeschreven gebruikers niet reageerden op de vragenlijst (32-52%) of het verzoek om dagelijkse metingen van onttrekkingsverschijnselen te rapporteren (83%), is er een risico op selectieve respons (selectiebias) waarbij alleen respondenten op de vragenlijst werden geanalyseerd (geen intention to treat analyse). Tenslotte is er het risico van performance bias omdat alle betrokken deelnemers ongeblindeerd afbouwden met speciaal verkregen Taperingsstrips. Derhalve is de zekerheid van de wetenschappelijke evidentie hiervan niet zodanig dat de bevindingen van deze cohortstudies tot aanpassing van de in de Multidisciplinaire Documenten genoemde afbouwstrategieën heeft geleid.

 

ADS versus recidief

Het onderscheid tussen ADS en een terugval in de oorspronkelijke depressie of angststoornis kan soms moeilijk te maken zijn (Tabel 28.4). Zie hiervoor ook de multidisciplinaire documenten afbouwen SSRIs& SNRIs en Overige antidepressiva.

 

Tabel 28.4 Onderscheid tussen ADS en terugval/recidief1

 

ADS

Terugval/recidief

Ontstaan

Meestal binnen een paar dagen na het stoppen van een antidepressivum of (minder vaak) na dosisverlaging.

Ontstaan > 1 week na stoppen of dosisverlaging is ongebruikelijk.

Ontstaat later (> 1 week) na dosisverlaging of stoppen.  Opnieuw ontstane stemmings- of angststoornissen die langer duren dan > 1 week na de afbouw wijzen mogelijk op een terugval in of recidief van de depressie of angststoornis*†

Verdwijnen symptomen

Meestal spontaan in enkele weken (≤ 6 weken bij lange t½)†

 

Verdwijnen symptomen na het hervatten van de oorspronkelijke dosis geneesmiddel

meestal volledig binnen 24 uur‡

 niet binnen 24 uur‡

1.     Bronnen: *(Warner 2006)(Haddad 2001, Haddad 2007, Shelton 2001, Warner 2006, Cosci 2020, Henssler 2019)(Haddad 2007).

 

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 01-03-2024

Laatst geautoriseerd  : 01-03-2024

Geplande herbeoordeling  : 01-03-2026

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlands Huisartsen Genootschap
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
  • Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland
  • Nederlandse Vereniging van Ziekenhuisapothekers
  • Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde
  • Nederlands Instituut van Psychologen
  • Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde
  • Federatie Vaktherapeutische Beroepen
  • Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk
  • MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid
  • Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie

Algemene gegevens

Voor de Multidisciplinaire richtlijn Depressie (2013) zijn in het kader van de onderhavige richtlijnherziening nieuwe modules ontwikkeld. In deze modules wordt ingegaan op de beantwoording van uitgangsvragen bij actuele knelpunten in de praktijk van de zorg voor depressie. Uitzondering hierop vormen de modules Diagnostiek, Basisinterventies en eerste-stap interventies en Ondersteunende interventies, voor deze module heeft alleen een tekstrevisie plaatsgevonden.

Samenstelling werkgroep

De Multidisciplinaire richtlijn Depressie is ontwikkeld door de Werkgroep Depressie, in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) en Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).

De Werkgroep bestond uit: psychiaters, psychologen, verpleegkundig specialisten, een huisarts en ervaringsdeskundigen, welke door de respectievelijke beroepsverenigingen en patiëntenverenigingen werden afgevaardigd. Voorafgaande aan het ontwikkeltraject werden kennismakingsgesprekken gevoerd met verscheidene kandidaat-leden voor werkgroep deelname. Naast de Werkgroep waren enkele adviseurs betrokken, welke delen hebben meegeschreven en die werden gevraagd voorafgaand aan de commentaarfase schriftelijk te reageren op onderdelen van de concepttekst. Deze adviseurs konden tevens worden gevraagd om tijdens een werkgroep bijeenkomst mee te denken over een specifieke uitgangsvraag. De Werkgroep werd methodologisch, inhoudelijk en organisatorisch ondersteund door het technisch team van het Trimbos-instituut. Dit technisch team bestond uit een projectleider, redacteur/richtlijnontwikkelaar, informatiespecialist, literatuur reviewers, een notulist en projectassistenten. Onderstaande schema's geven een overzicht van de samenstelling van de Werkgroep, de adviseurs en het ondersteunend technisch team.

 

Leden Werkgroep

 

Naam

Organisatie

Beroepsvereniging

1.

Jan Spijker (voorzitter)

Pro Persona

Psychiater, NVvP

2.

Eric Ruhé (vicevoorzitter)

Radboud UMC

Psychiater, NVvP

3.

Claudi Bockting

Amsterdam UMC

Psycholoog, NIP

3.

Philip van Eijndhoven

Radboud UMC

Psychiater, NVvP

4.

Bart Groeneweg

Depressievereniging

Ervaringsdeskundige, MIND

5.

Rob Kok

Parnassia

Psychiater, NVvP

6.

Miranda Kurver

NHG

Huisarts, NHG

7.

Josephine van der Lande

GGZ InGeest

Verpleegkundig specialist, V&VN

8.

Nicoline Lous

Depressievereniging

Ervaringsdeskundige, MIND

9.

Catrien Reichart

Curium-LUMC

Psychiater, NVvP

10.

Marie-Louise Seelen

PsyQ

Verpleegkundig specialist, V&VN

11.

Marc Verbraak

Pro Persona

Psycholoog, NIP

12.

Christiaan Vinkers

Amsterdam UMC en GGZ InGeest

Psychiater, NVvP

13.

Yvonne Suijkerbuijk

Amsterdam UMC/NVVG/UWV

Verzekeringsarts, NVVG

 

Adviseurs

Hoofdstuk

Naam

Organisatie

Beroep

Psychotherapie / stadiëring en profilering

Ellen Driessen

Pro Persona/

Radboud Universiteit

GZ-psycholoog

Psychotherapie / Jeugd

Yvonne Stikkelbroek

GGZ Oost-Brabant / Universiteit Utrecht

Klinisch psycholoog

Psychotherapie /

Ouderen

Arjan Videler

GGZ Breburg

Psychotherapeut, GZ-psycholoog

Neuromodulatie

 

Ysbrand van der Werf

A’dam UMC

Neurowetenschapper

Jeugd

 

Daan Creemers

GGZ Oost-Brabant

Klinisch psycholoog

Jeugd

 

Fleur Velders

UMC Utrecht

Psychiater

Ouderen

 

Gert-Jan Hendriks

Pro Persona

Psychiater

Ouderen

 

Mardien Oudega

GGZ InGeest

Psychiater

Ouderen

 

Angela Carlier

Pro Persona

Psychiater

Ouderen

Hans Jeuring

UMCG

Psychiater

 

Vaktherapie

 

Sonja Aalbers

NHL Stenden

Muziektherapeut

Vaktherapie

 

Cees Boerhout

Windesheim / Lentis

Psychomotorisch therapeut

Arbeidsgerichte zorg

 

Jeroen Roggekamp

Zelfstandige

Maatschappelijk werker / systeemtherapeut

Arbeidsgerichte zorg

Marjolein Bastiaansen

Radboud UMC

Bedrijfsarts

Organisatie van de zorg voor depressie

Bea

Tiemens

ProPersona

 

 

Methodologische, inhoudelijke en organisatorische ondersteuning

Naam

Ondersteuning

Nicole van Erp / Piet Post

Projectleider, Trimbos-instituut

Jolanda Meeuwissen

Redacteur en richtlijnontwikkelaar, Trimbos-instituut

Egbert Hartstra

Reviewer, Trimbos-instituut

Matthijs Oud

Reviewer, Trimbos-instituut

Elena Vos

Reviewer, Trimbos-instituut

Erika Papazoglou

Reviewer, Trimbos-instituut

Bram Zwanenburg

Reviewer, Trimbos-instituut

Lex Hulsbosch

Reviewer, Trimbos-instituut

Beatrix Vogelaar

Reviewer, Trimbos-instituut

Rikie Deurenberg

Informatiespecialist, namens Trimbos-instituut

Chris van der Grinten / Jannita Paters

Notulist, namens Trimbos-instituut

Joyce Huls / Nelleke van Zon / Isa Reijgersberg

Projectassistent, Trimbos-instituut

 

In totaal kwam de Werkgroep Depressie voorafgaand aan de commentaarfase 10 keer bijeen in de periode november 2020 - april 2023. In deze periode werden de stappen van de methodiek voor evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO) doorlopen. De informatiespecialist verrichtte in overleg met de werkgroepleden op systematische wijze literatuuronderzoek en de reviewers maakten per uitgangsvraag een selectie in de gevonden onderzoeken (zie voor informatie over de zoekstrategie en de selectiecriteria: het reviewprotocol). De reviewers beoordeelden de kwaliteit en inhoud van de aldus verkregen literatuur en verwerkten deze per uitgangsvraag in evidence-tabellen, GRADE-profielen, beschrijvingen van de wetenschappelijke onderbouwing en wetenschappelijke (gewogen) conclusies (per module beschreven onder “Onderbouwing”). Leden van de Werkgroep gingen op basis van de gevonden literatuur met elkaar in discussie over praktijkoverwegingen (per module beschreven onder “Overwegingen”) en aanbevelingen (per module beschreven onder “Aanbevelingen”). De werkgroepleden schreven samen met het technisch team van het Trimbos-instituut de concepttekst, welke ter becommentariëring openbaar is gemaakt. De ontvangen commentaren worden verwerkt in een commentaartabel, die tijdens een werkgroep bijeenkomst wordt besproken. Na het doorvoeren van op deze bijeenkomst voorgestelde wijzigingen wordt de definitieve richtlijn aan de opdrachtgever aangeboden.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Werkwijze

EBRO-methode voor wetenschappelijke onderbouwing

Deze multidisciplinaire richtlijn is ontwikkeld volgens de methodiek van evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO). Hierbij werd de GRADE-methodiek toegepast. Er zijn ook hoofdstukken overgenomen vanuit de vorige versie van de MDR Depressie (2013). Hierin zijn conclusies gebaseerd op de ‘levels of evidence’.

 

Levels of evidence

Bij ‘levels of evidence’ krijgt een individuele publicatie een mate van bewijskracht toegekend. Vervolgens  wordt er naar alle bewijskracht over een onderwerp gekeken en  kort samengevat in een conclusie, met daarbij een niveau van bewijs. Zie hieronder voor de indeling van bewijskracht en de verschillende conclusieniveaus.

 

Indeling van de literatuur naar de mate van bewijskracht

 

Voor artikelen betreffende preventie of therapie

A1

systematische reviews die tenminste enkele onderzoeken van A2-niveau betreffen, waarbij de resultaten van afzonderlijke onderzoeken consistent zijn

A2

gerandomiseerd vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit (gerandomiseerde, dubbelblind gecontroleerde trials) van voldoende omvang en consistentie

B

gerandomiseerde klinische trials van matige kwaliteit of onvoldoende omvang of ander vergelijkend onderzoek (niet-gerandomiseerd, vergelijkend cohortonderzoek, patiënt-controle-onderzoek)

C

niet-vergelijkend onderzoek

D

mening van deskundigen, bijvoorbeeld de werkgroepleden

 

Voor artikelen betreffende diagnostiek

A1

onderzoek naar de effecten van diagnostiek op klinische uitkomsten bij een prospectief gevolgde goed gedefinieerde patiëntengroep met een tevoren gedefinieerd beleid op grond van de te onderzoeken testuitslagen, of besliskundig onderzoek naar de effecten van diagnostiek op klinische uitkomsten, waarbij resultaten van onderzoek van A2-niveau als basis worden gebruikt en voldoende rekening wordt gehouden met onderlinge afhankelijkheid van diagnostische tests

A2

onderzoek ten opzichte van een referentietest, waarbij van tevoren criteria zijn gedefinieerd voor de te onderzoeken test en voor een referentietest, met een goede beschrijving van de test en de onderzochte klinische populatie; het moet een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten betreffen, er moet gebruikgemaakt zijn van tevoren gedefinieerde afkapwaarden en de resultaten van de test en de 'gouden standaard' moeten onafhankelijk zijn beoordeeld. Bij situaties waarbij multipele, diagnostische tests een rol spelen, is er in principe een onderlinge afhankelijkheid en dient de analyse hierop te zijn aangepast, bijvoorbeeld met logistische regressie

B

vergelijking met een referentietest, beschrijving van de onderzochte test en populatie, maar niet de kenmerken die verder onder niveau A staan genoemd

C

niet-vergelijkend onderzoek

D

mening van deskundigen, bijvoorbeeld de werkgroepleden

 

Niveau van de conclusies

1

gebaseerd op minimaal 1 systematische review (A1) of tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A1 of A2

2

gebaseerd op tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B

3

gebaseerd op 1 onderzoek van niveau A2 of B of onderzoek(en) van niveau C

4

gepubliceerde mening van deskundigen of mening van de werkgroepleden

 

GRADE-methodiek

Sinds de introductie van de GRADE-methodiek in 2004 werd dit wereldwijd al snel de methode van voorkeur om wetenschappelijk bewijs te graderen ten behoeve van richtlijnontwikkeling (Guyatt et al., 2008), inclusief deze richtlijn. De GRADE-methodiek gaat er van uit dat de zekerheid van het wetenschappelijk bewijs uit randomized controlled trials (RCT’s) in beginsel hoog is vanwege de, mits goed uitgevoerd, kleine kans op vertekening (bias). In geval van observationele (niet gerandomiseerde) studies is de uitgangspositie van de zekerheid van bewijs laag. De zekerheid van het bewijs per uitkomstmaat wordt, behalve door de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken, ook bepaald door andere factoren, zoals de mate van consistentie van de gevonden resultaten uit de verschillende onderzoeken en de precisie van de gevonden uitkomst (zie tabel 1.1). Bij observationeel onderzoek kan het bewijs in bepaalde gevallen omhoog worden gegradeerd.

 

Tabel 1.1 GRADE: Factoren voor downgraden en upgraden 1

We downgraden de zekerheid van bewijs van studies met een hoge uitgangspositie (RCT’s), bij:

We upgraden de zekerheid van bewijs van observationele studies bij:

  1. Beperkingen in de onderzoeksopzet of uitvoering (study limitations): hierbij gaat het om de methodologische kwaliteit. Voorbeelden zijn dat de randomisatie-procedure niet optimaal was, dat beoordelaars van subjectieve uitkomsten niet geblindeerd waren, dat er selectief is gerapporteerd over de uitkomsten en dat er veel uitvallers waren.
  1. Een groot effect (large magnitude of effect): hiervan is sprake als er in de resultaten een groot effect of een sterk bewijs van associatie gevonden wordt. Dit kan tot uitdrukking komen in de hoogte van het relatieve risico (RR).

 

  1. Inconsistentie van de resultaten (inconsistency): hierbij gaat het om heterogeniteit van de resultaten van verschillende studies. Er kunnen beperkingen zijn als er een grote variatie is in de schattingen van het effect van een behandeling of als er nauwelijks overlap is tussen de 95%-betrouwbaarheidsintervallen (BI’s).
  1. Mogelijke confounders die het ‘ware’ effect verminderd hebben (plausible confounding): hiervan kan sprake zijn als er een achterliggende variabele is, zoals de ernst van de aandoening van de patiënten die met het onderzoek meedoen, die van invloed is op het effect van de interventie.
  1. Indirect bewijs (indirectness): er worden twee soorten indirect bewijs onderscheiden. Enerzijds gaat het om indirecte vergelijkingen, bijvoorbeeld wanneer er alleen interventies met een placebo worden vergeleken en geen interventies met elkaar worden vergeleken. Anderzijds gaat het om verschillen in patiëntenpopulatie, inhoud van de interventie of keuze van de uitkomstmaten tussen de beschikbare studies en de uitgangsvraag die in de richtlijn of richtlijn wordt gesteld.
  1. Bewijs van een verband tussen de dosering en de repons (dose-response gradient): hiervan kan sprake zijn als een stijgende dosering van een bepaald medicijn meer effect geeft.

 

  1. Onnauwkeurigheid van de resultaten (imprecision): hierbij gaat het om de onzekerheid van de uitkomst, bijvoorbeeld als de 95%-BI’s heel breed zijn vanwege kleine patiënten aantallen.

 

  1. Kans op selectieve publicatie (publication bias) van onderzoeken of uitkomstmaten. Een voorbeeld van een beperking is wanneer niet alle studies gepubliceerd worden, bijvoorbeeld kleine studies die geen effecten ten gunste van de interventie konden aantonen.

 

1. De zekerheid van het bewijs (zeer laag, laag, matig en hoog) verwijst naar de mate van vertrouwen dat men heeft in de schatting van het effect van een behandeling.

 

Bij de beoordeling van het wetenschappelijke bewijs ten aanzien van bovenstaande factoren werd uitgegaan van ‘Grade guidelines’, zoals ook te raadplegen in het ‘Grade handbook’ (Guyatt et al., 2013; Handbook for grading the quality of evidence and the strength of recommendations using the GRADE approach).

 

Legenda GRADE

Na vaststelling van het niveau van bewijs wordt dit in de bijbehorende conclusies als volgt verwoord:

Zekerheid

Symbolen

 

Signaalwoorden

Hoog

⊕⊕⊕⊕

“Het is aangetoond dat…”

geeft, heeft (een effect), resulteert in

Redelijk

⊕⊕⊕◯

“Het is aannemelijk...”

waarschijnlijk

Laag

⊕⊕◯◯

“Er zijn aanwijzingen…”

zou kunnen, lijkt, suggereert

Zeer laag

⊕◯◯◯

“Het is onzeker, maar er zijn aanwijzingen dat…”

onzeker

 

Van bewijs naar aanbevelingen: Overwegingen

Naast het wetenschappelijk bewijs bepalen enkele andere factoren mede of een instrument of behandeling wordt aanbevolen. In de teksten van de vorige richtlijn-versies werd dit onder “Overige Overwegingen” beschreven.

 

Mee te wegen factoren om te bepalen of een instrument of behandeling wordt aanbevolen:

1. Kwaliteit van bewijs

Hoe hoger de algehele kwaliteit van het bewijs, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

2. Balans tussen gewenste en ongewenste effecten

Hoe groter het verschil is tussen de gewenste en ongewenste effecten, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling. Hoe kleiner dit verschil of hoe meer onzekerheid over de grootte van het verschil, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een conditionele aanbeveling.

Toelichting:

  • Bespreken effectiviteit in relatie tot bijwerkingen en complicaties in het licht van de kwaliteit van bewijs, de precisie van de effectgrootte en minimaal klinisch relevant geacht voordeel;
  • Sterkte van het effect vergeleken met geen interventie;
  • Aanwezigheid van comorbiditeit;
  • Klinisch niet relevantie van het effect.

 

3. Patiëntenperspectief

Hoe groter de uniformiteit in waarden en voorkeuren van patiënten bij het afwegen van de voor- en nadelen van een interventie, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

4. Professioneel perspectief

Hoe groter de uniformiteit in waarden en voorkeuren van professionals ten aanzien van de toepasbaarheid van een interventie, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

Toelichting:

  • Kennis en ervaring met technieken/therapieën;
  • Risico’s die professional loopt bij het toepassen van de interventie;
  • Verwachte tijdbesparing;
  • Verlies aan tijd door het invoeren van de interventie.

5. Middelenbeslag

Hoe minder middelen er worden gebruikt (m.a.w. hoe lager de kosten van een interventie zijn vergeleken met de beschouwde alternatieven en andere kosten gerelateerd aan de interventie), des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke aanbeveling. Hoe meer onzekerheid over het middelenbeslag, des te waarschijnlijker wordt een conditionele aanbeveling.

6. Organisatie van zorg

Hoe meer onzekerheid of de geëvalueerde interventie daadwerkelijk op landelijke schaal toepasbaar is, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een conditionele aanbeveling.

Toelichting:

  • De beschikbaarheid/aanwezigheid van faciliteiten & medicijnen;
  • De wijze waarop de organisatie van de zorg aangeboden dient te worden/grootte van de verandering in de organisatie-zorgproces / infrastructuur voor implementatie;
  • Voorbeeld: een bepaalde diagnostiek of behandeling kan alleen in bepaalde centra worden uitgevoerd in verband met de aanwezigheid van faciliteiten zoals een PET-scan.

 

Formulering van aanbevelingen

Afhankelijk van deze factoren kun je een instrument of behandeling wel of niet aanbevelen. We maken daarbij onderscheid tussen zwakke en sterke aanbevelingen. In het geval van een sterke aanbeveling zou je behandeling X voor alle patiënten met Y willen aanbevelen. Bij een zwakke aanbeveling is dit bijvoorbeeld afhankelijk van de voorkeuren van de patiënt in kwestie. Het is belangrijk in deze sectie expliciet te vermelden op grond waarvan een behandeling wel of niet wordt aanbevolen en ook waarom die aanbeveling zwak of sterk zou moeten zijn.

 

Voor de formulering van ‘sterke’ (onvoorwaardelijke) en ‘zwakke’ (voorwaardelijke) aanbevelingen is de volgende indeling aangehouden (zie tabel 1.2):

 

Tabel 1.2 GRADE Voorkeursformulering sterke / zwakke aanbevelingen

Gradering aanbeveling

Betekenis

Voorkeursformulering*

STERK VOOR

De voordelen zijn groter dan de nadelen voor bijna alle patiënten.

Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen.

We bevelen [interventie] aan.

ZWAK VOOR

De voordelen zijn groter dan de nadelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen.

De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen.

Overweeg [interventie], bespreek de voor- en nadelen).

ZWAK TEGEN

De nadelen zijn groter dan de voordelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen.

De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen.

Wees terughoudend met [interventie], bespreek de voor- en nadelen).

STERK TEGEN

De nadelen zijn groter dan de voordelen voor bijna alle patiënten.

Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen.

We bevelen [interventie] niet aan.

*      Het gaat hier om voorkeursaanbevelingen, deze kunnen in een enkele geval afwijken. Voor bepaalde hoofdstukken is GRADE niet toegepast (bijv. Organisatie van zorg) daar zijn uit praktisch oogpunt ook de aanbevelingen niet volgens GRADE.

 

Leeswijzer

Klachten of symptomen die horen bij een depressieve stoornis (depressie) noemen we ‘depressieklachten’ of ‘depressiesymptomen’. Met ‘depressieve klachten’ bedoelen we stemmingsklachten waar iemand hinder van ondervindt, waarbij niet wordt voldaan aan de DSM-criteria voor een depressieve stoornis (depressie).

 

Als we spreken van een depressieve stoornis of depressie wordt een unipolaire depressieve stoornis bedoeld, al dan niet chronisch, en inclusief de persisterende depressieve stoornis. Behalve van ‘(psychische/depressieve) stoornis’ spreken we in deze richtlijn, rechtdoende aan het patiëntenperspectief, bij voorkeur van ‘aandoening’.

 

Met kinderen en adolescenten bedoelen we kinderen van 8 tot 12 jaar en adolescenten van 12 tot 18 jaar. Met jongvolwassenen bedoelen we volwassenen van 18 tot 25 jaar. Met volwassenen bedoelen we mensen van 25 tot 60 jaar. Met ouderen bedoelen we oudere volwassenen van 60 jaar en ouder.

 

Metapsy

Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is gebruik gemaakt van metapsy.org. Metapsy is een onderzoeksinitiatief van de Vrije Universiteit Amsterdam, onder leiding van professor Pim Cuijpers. Het hoofddoel van Metapsy is het verschaffen van toegang tot een meta-analytische database van klinische studies die de effecten van psychologische interventies, zoals psychotherapie, preventieve interventies en psychoeducatie, op diverse psychische aandoeningen en geestelijke gezondheidsproblemen onderzoeken.

Metapsy bevat twee R-pakketten waarmee met behulp van klinische variabelen van interesse (PICO) een meta-analyse kan worden uitgevoerd en waarbij alle relevante informatie om tot een GRADE conclusie te komen over de effecten van psychotherapie op depressieve symptomen wordt gepresenteerd in een (pdf) rapport of online zijn te bekijken.