Audiologische zorg voor slechthorende kinderen van 0 tot 4 jaar

Initiatief: NVKF Aantal modules: 11

Organisatie van zorg

Uitgangsvraag

Hoe dient de zorg voor kinderen van 0 tot 4 jaar met een permanent gehoorverlies te worden georganiseerd?

Aanbeveling

  • Zorg bij het bieden van audiologische zorg voor slechthorende kinderen tussen 0 en 4 jaar dat voldaan is aan de volgende voorwaarden:
  • De zorg wordt geboden vanuit een Audiologisch Centrum dat erkend wordt door de FENAC.
  • De tijdigheid van de geleverde zorg voor kinderen verwezen vanuit de neonatale gehoorscreening sluit aan bij de normen zoals gesteld in het draaiboek Neonatale gehoorscreening (Draaiboek neonatale gehoorscreening | Prenatale en neonatale screeningen (pns.nl)).
  • Het centrum voert een kwaliteitsbeleid dat voldoet aan de daartoe binnen de FENAC gestelde criteria.
  • De zorg wordt geboden vanuit een multidisciplinair team dat ervaring heeft met deze doelgroep en waarin periodiek multidisciplinair wordt overlegd.
  • Het team bestaat minimaal uit een klinisch fysicus - audioloog, een logopedist, een maatschappelijk werker, een psycholoog of orthopedagoog en bij voorkeur ook een klinisch linguïst.
  • Alle betrokken zorgverleners voldoen aan de voor hun vakgebied geldende normen in termen van opleiding, bij- en nascholing en eventuele verplichte deelname aan kwaliteitsvisitaties.
  • Diagnostiek wordt uitgevoerd conform de daartoe door relevante beroepsverenigingen opgestelde richtlijnen.
  • Onderzoeksruimtes voldoen aan de door NVKF/KKAu opgestelde en/of door de FENAC overgenomen normen.
  • Onderzoeksapparatuur is gekalibreerd volgens de geldende NVKF-richtlijn en/of internationale standaarden.
  • Het Audiologisch Centrum maakt onderdeel uit van het zorgnetwerk om de patiënt en draagt zorg voor goede contacten met overige relevante medische specialismen, met name de KNO-arts, lokale audiciens en overige zorgaanbieders relevant voor de audiologische zorg.
  • Het Audiologisch Centrum werkt in de zorg omtrent het jonge slechthorende kind nauw samen met de vroegbehandelingsdiensten.
  • Alle betrokkenen worden geacht zich in te spannen de zorg te verduurzamen.

Overwegingen

Verwijsmogelijkheden voor audiologische zorg voor 0 tot 4-jarige kinderen binnen het Audiologisch Centrum (AC)

Een deel van de kinderen die audiologische zorg ontvangen volgens deze richtlijn, zal opgespoord zijn bij de neonatale gehoorscreening. Een andere route voor nieuwe verwijzingen is via de huisarts of jeugdarts, bijvoorbeeld omdat ouders of andere betrokkenen bij het kind twijfels hebben over het gehoor en/of door of zorgverleners gevraagd wordt om het gehoor uit te sluiten als oorzaak van ontwikkelingsproblematiek waaronder achterblijvende spraak- en taalontwikkeling. Logopedisten in de vrije vestiging die kinderen behandelen omwille van achterblijvende spraak- en taalontwikkeling hebben in het bijzonder een signalerende functie om een kind door de huisarts te laten verwijzen naar een AC voor gehooronderzoek. Een derde route voor nieuwe verwijzingen is die via een medisch specialist. Het gaat daarbij vooral om KNO-artsen, maar bijvoorbeeld ook kinderartsen en neurologen kunnen verwijzen als er mogelijk sprake is van gehoorverlies, eventueel als onderdeel van bredere medische problematiek.

 

Algemene kwaliteitscriteria

De in deze richtlijn beschreven zorg wordt uitsluitend geboden in een Audiologisch Centrum, zoals beschreven in de leidraad audiologische zorg (Maat, 2018). Het Audiologisch Centrum voert een kwaliteitsbeleid dat voldoet aan de binnen de FENAC gestelde criteria. De kwaliteit in de Audiologische Centra wordt continu gewaarborgd, verder ontwikkeld en zichtbaar gemaakt voor de sector zelf, cliënten/patiënten, verwijzers, ketenpartners, financiers en andere belanghebbende partijen.

De FENAC stelt dat Audiologische Centra een kwaliteitsbeleid volgen waarbij onder andere tevredenheid van patiënten en zorguitkomsten/indicatoren de input vormen voor een PDCA-cyclus gericht op continue verbetering van zorg.

 

Audiologische Centra die deel uitmaken van een UMC of een grotere zorginstelling dienen meegenomen te worden in de accreditatie van de instelling.

 

Specifieke kwaliteitseisen aan het team/multidisciplinaire werkwijze

De zorg in het kader van het audiologische zorgtraject wordt binnen het Audiologisch Centrum geboden vanuit een ervaren multidisciplinair team. Zowel over zorgbeleid als over de zorg voor de individuele kinderen in het traject wordt periodiek multidisciplinair overlegd. De leden van het multidisciplinaire team werken bij voorkeur op dezelfde locatie.

 

Samenstelling team, ervaring, bevoegdheden, bekwaamheden en verantwoordelijkheid

Het multidisciplinaire team bestaat minstens uit een klinisch fysicus - audioloog, een logopedist, een maatschappelijk werker en een psycholoog of orthopedagoog. Al deze teamleden moeten gespecialiseerd zijn in, of ervaring hebben met de doelgroep van slechthorende kinderen. Overweeg daarnaast de volgende professionals op te nemen in het team: een klinisch linguïst of spraak- en taalpatholoog en een KNO-arts. Het team kan verder bestaan uit een Master of Audiology, Bachelor of Audiology, Akoepedist of audiologieassistent. Het is raadzaam om voor ouders een vast aanspreekpunt te hebben binnen het multidisciplinaire team van het Audiologisch Centrum.

 

De klinisch fysicus - audioloog is de hoofdbehandelaar (NZa, 2018) en is veelal ook regiebehandelaar als de aard en/of complexiteit van de te verlenen zorg dat nodig maakt. Vooral bij kinderen met meervoudige problematiek is dit belangrijk. De klinisch fysicus - audioloog is (eventueel naast andere teamleden) beschikbaar als van het aanspreekpunt voor ouders en overige betrokkenen. De eindverantwoordelijkheid voor de audiologische zorg en daarmee ook voor de instellingen van de hoortoestellen, ligt bij een klinisch fysicus - audioloog. De klinisch fysicus - audioloog heeft ruime ervaring met gehoordiagnostiek en multidisciplinaire revalidatie van het gehoor bij kinderen en volwassenen.

 

De Master of Audiology, Bachelor of Audiology en de Audiologie assistent met ervaring met audiologische zorg voor jonge kinderen kunnen ingezet worden bij deze doelgroep.

 

De logopedist heeft ruime kennis van de gevolgen van gehoorverlies voor de hoor- en spraak- en taalontwikkeling bij kinderen en van hoorrevalidatie bij jonge kinderen. De logopedist is geschoold in het onderzoeken en monitoren van de spraaktaalontwikkeling in relatie tot de auditieve en de algehele ontwikkeling en heeft voldoende kennis om ouders voor te lichten over de bredere gevolgen van slechthorendheid.

 

De maatschappelijk werker heeft ervaring bij het begeleiden van (ouders van) slechthorenden en een gedegen kennis van slechthorendheid en de gevolgen daarvan voor het emotionele en sociaal-maatschappelijk functioneren. De maatschappelijk werker dient te beschikken over actuele kennis van het relevante zorgnetwerk, zowel algemeen/regionaal als op het niveau van de individuele patiënt. De maatschappelijk werker heeft oog voor het systeem. Zie ook module Begeleiden van ouders van deze richtlijn.

 

De psycholoog/orthopedagoog heeft kennis van gevolgen van slechthorendheid op de cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling bij kinderen en hun voorschoolse vaardigheden en voert regie over het monitoren daarvan. De psycholoog/orthopedagoog heeft ervaring met diagnostiek bij slechthorende kinderen.

 

De klinisch linguïst of spraak- en taalpatholoog heeft ruime kennis van de gevolgen van gehoorverlies voor de spraak- en taalontwikkeling bij kinderen. De klinisch linguïst of spraak- en taalpatholoog is geschoold in het onderzoeken van de spraaktaalontwikkeling in relatie tot de auditieve en de algehele ontwikkeling en heeft voldoende kennis om ouders voor te lichten over de bredere gevolgen van slechthorendheid. De klinisch linguïst of spraak- en taalpatholoog wordt bij de zorg betrokken als meer verdiepend spraak- en taalonderzoek nodig is dan de logopedist kan bieden.

 

Binnen het multidisciplinaire team moet minstens één zorgverlener zich bij het begeleiden van een testafname kunnen uitdrukken in Nederlands ondersteund met Gebaren. Als voor onderzoek of gespreksvoering een hoger niveau van NmG of NGT nodig is, dient een tolk te worden ingeschakeld als er binnen het AC niemand beschikbaar is die dit niveau beheerst.

 

Alle bij het audiologische zorgtraject betrokken zorgverleners voldoen aan de normen van hun vakgebied vooropleiding, bij- en nascholing.

 

Het Audiologisch Centrum registreert en controleert de bevoegd- en bekwaamheden van haar medewerkers ten aanzien van het leveren van de in deze richtlijn beschreven zorg (zie Leidraad Audiologische Zorg, Maat, 2018).

 

De audiologische onderzoeken worden uitgevoerd volgens de NVKF-richtlijnen. Overige diagnostiek wordt uitgevoerd volgens de door de relevante beroepsverenigingen opgestelde richtlijnen.

De hoortoestellen van kinderen in het hoorzorgtraject worden bijgesteld door een daarmee zeer ervaren medewerker (veelal een van de audiologen) van het Audiologisch Centrum. Het auditief functioneren wordt gevolgd door de (klinisch fysicus) audioloog en de logopedist. Deze laatste volgt ook de spraaktaalontwikkeling.

 

Zorgnetwerk

Het Audiologisch Centrum moet beschikken over een goed netwerk van lokale organisaties die relevant zijn voor het organiseren van de ketenzorg rondom het hoorzorgtraject. Hierbij is goede afstemming over het zorgproces nodig en moeten er afspraken zijn over de samenwerking en taakverdeling op kindniveau.

 

KNO-arts

In de audiologische zorg aan slechthorende kinderen heeft de KNO-arts een speciale rol. De KNO-arts neemt de medische indicatiestelling voor zijn rekening, is betrokken bij eventuele diagnostiek naar de etiologie van het gehoorverlies (zie richtlijn ‘Slechthorendheid op de kinderleeftijd’), en is een nauw betrokken ketenpartner bij medische vragen of problemen ten aanzien van het gehoorverlies of de technische hoorrevalidatie (bijvoorbeeld gehoorgangproblemen als reactie op oorstukjes of het plaatsen van een implantaat voor een beengeleidingshoortoestel). Het Audiologisch Centrum zorgt voor goede verwijsrelaties en communicatie met KNO-artsen in de regio en in het bijzonder ook met één of meerdere teams voor Cochleaire Implantatie.

 

Overige (para)medische professionals

Het Audiologisch Centrum zorgt voor goede verwijsrelatie en communicatie met de volgende (para)medische professionals in de regio:

  • Logopedist in de vrije vestiging.
  • Kinderarts.
  • Klinisch Geneticus.
  • Neuroloog.
  • Oogarts.
  • Jeugdarts.
  • Huisarts.

Audicien

Een audicien levert de hoortoestellen en is tijdens de gebruiksperiode medeverantwoordelijk voor het goed functioneren van de hoortoestellen en voor goed passende oorstukjes. De audicien ontvangt aanwijzingen van het Audiologisch Centrum, dat verantwoordelijk is voor de hoortoestelinstellingen en over de eisen aan hoortoestellen en oorstukjes. Hoortoestellen worden voor deze jonge groep ingesteld door het audiologisch centrum. Indien ouders zich later in het traject tot de audicien wenden met problemen en hij/zij voelt zich hiertoe bekwaam, mag de audicien de instellingen aanpassen. Hij/zij stelt het Audiologisch Centrum hiervan op de hoogte zodat het Audiologisch Centrum de regie over de hoortoestelinstellingen behoudt.

Het is van belang om hoortoestel proeven niet langer te laten duren dan strikt noodzakelijk en hierover nauw contact met de audicien te houden.

 

Een audicien die hoortoestellen levert binnen het hoorzorgtraject voor kinderen van 0 tot 4 jaar moet voldoen aan de volgende eisen:

  • Erkende aucien (StAR of SEMH)
  • Werkend volgens het meest recente NOAH-protocol.
  • Ervaring met het werken met jonge kinderen.

Vroegbehandeling

In de zorg omtrent jonge slechthorende kinderen kunnen de instellingen voor vroegbehandeling een belangrijke rol hebben. Slechthorendheid op de kinderleeftijd is een risico voor de algehele ontwikkeling en vroegtijdige start in de vroegbehandeling heeft een gunstig effect op het verloop van de ontwikkeling. Vroegbehandeling voor kinderen met gehoorverlies is gericht op het kind en de ouders en vindt o.a. in de thuissituatie plaats. De ontwikkeling van slechthorende kinderen wordt binnen de vroegbehandeling gemonitord. Vanuit het Audiologisch Centrum kan hiernaar verwezen worden. Tijdens gelijktijdige loop van de van de behandeling in het Audiologisch Centrum en binnen de vroegbehandeling is informatie-uitwisseling van belang. Deze afstemming dient zowel op kindniveau plaats te vinden als met betrekking tot verdeling van de verantwoordelijkheden. Indien een kind op basis van geldende indicatiecriteria niet in aanmerking komt voor vroegbehandeling, zal het Audiologisch Centrum het slechthorende kind monitoren (bijvoorbeeld door het zelf uitvoeren van spraaktaal- en ontwikkelingsonderzoek) en indien nodig aanvullende zorg of behandeling inzetten (bijvoorbeeld door inzet van een audiologisch maatschappelijk werker of verwijzen naar een externe logopedist).

 

Overige relevante instanties

Het Audiologisch Centrum moet beschikken over het volgende netwerk om de ontwikkeling van slechthorende kinderen breed te monitoren en te stimuleren:

  • Instelling(en) voor individuele vroegbehandeling en/of groepsbehandeling vanuit zorginstellingen voor een zintuigelijke beperking (waaronder Kentalis, Auris, NSDSK, Pento).(3)
  • Logopedisten in de vrije vestiging bij voorkeur met ervaring met het behandelen van kinderen met gehoorverlies.
  • Scholen voor speciaal basisonderwijs binnen cluster 2 (auditief of communicatief beperkt).(1) We raden aan dat het Audiologisch Centrum en de scholen in de regio van elkaar beschikken over een aanspreekpunt.
  • Ambulante Begeleiding bij basisonderwijs binnen cluster 2 (auditief of communicatief beperkt).(2) We raden aan dat het Audiologisch Centrum en de scholen in de regio van elkaar beschikken over een aanspreekpunt.
  • GGZ-zorg voor doven en slechthorenden, zoals bijv. GGMD, Pro Persona, GGMD Trajectum (voor doven en slechthorenden met een verstandelijke beperking). De GGMD kan ook optreden als instelling voor ZvW-ZG (zintuigelijk gehandicapten zorg). Vanuit het Audiologisch Centrum kan hiernaar verwezen worden. Tijdens gelijktijdige loop van de behandeling in het Audiologisch Centrum en binnen deze instellingen is informatie-uitwisseling van belang.
  • Kindercoaches specifiek voor slechthorenden en doven.

Daarnaast moet het Audiologisch Centrum ouders en kinderen kunnen informeren over patiëntenverenigingen en -platformen zoals:

  • SHjong.
  • Stichting Hoormij.
  • FOSS.
  • Fodok. 

Eisen aan apparatuur en accommodatie

De onderzoeks- en behandelruimtes alsook de spreekkamers dienen te voldoen aan de door NVKF/KKAu opgestelde Kwaliteitsnorm voor meetruimten en spreekkamers Audiologische Centra (op te vragen via www.nvkf.nl). Het Audiologische Centrum dient minimaal te beschikken over:

  • Apparatuur voor toon-, spraakaudiometrie, inclusief mogelijkheid om te maskeren met hoofdtelefoon en insert phone;
  • Apparatuur voor hersenstamaudiometrie (BERA)apparatuur voor OAE-metingen;
  • Apparatuur voor impedantiemetrie;
  • Apparatuur voor hoortoestelfitting en -verificatie.

Genoemde appratuur moet de mogelijkheid bieden om de in deze richtlijn vermelde diagnostiek te verrichten. Onderzoeksapparatuur is gekalibreerd volgens de geldende NVKF-richtlijn en/of internationale standaarden. De gehele levenscyclus van de gebruikte apparatuur dient geborgd te zijn conform de eisen zoals geformuleerd in het Convenant Veilige Toepassing van Medische Technologie in de medisch specialistische zorg.

 

Duurzame zorg

Bij het verlenen van audiologische zorg wordt gebruik gemaakt van gebouwen, apparatuur, materialen en energie. De werkgroep bepleit duurzame huisvesting, het milieubewust aanschaffen, gebruiken en afvoeren van materialen en het zoveel als mogelijk beperken van het energieverbruik. Een en ander binnen de kaders van de organisatie waarbinnen/van waaruit de audiologisch zorg wordt verleend.

 

Uitstroming uit de richtlijn

De zorg binnen deze richtlijn wordt afgerond zodra een kind de (ontwikkelings)leeftijd van 4 jaar bereikt, niet meer aan de indicatiecriteria voldoet of een zorgpad voor audiologische zorg gaat volgen dat valt onder een andere richtlijn.

 

Afwijken van deze richtlijn

Op basis van kindspecifieke factoren, omgevingsfactoren en maatschappelijke factoren kan afgeweken worden van deze richtlijn. Afwijkingen van de richtlijn, inclusief de reden waarom, moeten gerapporteerd worden in het patiëntendossier.

Onderbouwing

For this question, no systematic literature search was performed.

  1. Nederlandse Zorgautoriteit (NZa): Beleidsregel prestaties en tarieven medisch-specialistische zorg - BR/REG-19122 2018.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 15-01-2025

Laatst geautoriseerd  : 15-01-2025

Geplande herbeoordeling  : 15-01-2028

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Klinische Fysica
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Keel-Neus-Oorheelkunde en Heelkunde van het Hoofd-Halsgebied
  • Nederlandse Vereniging voor Klinische Fysica
  • Nederlands Instituut van Psychologen
  • Vereniging voor Klinische Linguïstiek
  • Federatie van Ouders van Dove Kinderen
  • Landelijke Werkverband van Maatschappelijk werkers in de Audiologie

Algemene gegevens

De ontwikkeling/herziening van deze richtlijnmodule werd ondersteund door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (www.demedischspecialist.nl/kennisinstituut) en werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS). De financier heeft geen enkele invloed gehad op de inhoud van de richtlijnmodule.

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijnmodule is in 2021 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen (zie hiervoor de Samenstelling van de werkgroep) die betrokken zijn bij de audiologische zorg voor slechthorende kinderen van 0 tot 4 jaar.

 

Werkgroep

  • Dr. Y.J.W. Simis, voorzitter, klinisch fysicus audioloog, Nederlandse Vereniging voor Klinische Fysica (NVKF)
  • Ir. M.S. Toll, klinisch fysicus audioloog, Nederlandse Vereniging voor Klinische Fysica (NVKF)
  • Dr. Ir. W.J.A. Koopmans, klinisch fysicus audioloog, Nederlandse Vereniging voor Klinische Fysica (NVKF)
  • Ir. J.G. Kleinhuis, klinisch fysicus audioloog, Nederlandse Vereniging voor Klinische Fysica (NVKF)
  • Dr. D.C.P.B.M. Breukels, klinisch fysicus audioloog, Nederlandse Vereniging voor Klinische Fysica (NVKF)
  • Dr. Ir. R.A. Boerboom, klinisch fysicus audioloog, Nederlandse Vereniging voor Klinische Fysica (NVKF)
  • Dr. R.J.H. Ensink, KNO-arts, Nederlandse Vereniging voor Keel-Neus-Oorheelkunde en Heelkunde van het Hoofd-Halsgebied (NVKNO)
  • Dr. E. Huysmans, klinisch-linguïst/master in audiologie, Vereniging voor Klinische Linguïstiek (VKL)
  • Dr. E. Dirks, psycholoog, Nederlands Instituut van Psychologen (NIP)
  • M.P. van der Heijden, audiologisch maatschappelijk werker, Landelijk Werkverband Maatschappelijk werkers in de Audiologie (LWMA)

Klankbordgroep

  • C.P.W.M. van Daelen-Swinkels, logopedist, Nederlandse vereniging voor Logopedie en Foniatrie (NVLF)
  • Dr. A.S. Smeijers, kinderarts, Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK)
  • R. Glijsteen, huisarts, persoonlijke titel
  • Dr. Ir. P. Brienesse, klinisch fysicus audioloog, Nederlandse Vereniging voor Klinische Fysica (NVKF)
  • C. ter Huurne, klinisch fysicus audioloog, Nederlandse Vereniging voor Klinische Fysica (NVKF)
  • J. Hoogeveen, Federatie van Ouders van Dove Kinderen (FODOK)
  • L. Zwemmer, audioloog, Master Audiologen actief in Nederland (MAaN)
  • B. van Malcot, audioloog, Master Audiologen actief in Nederland (MAaN)

Met ondersteuning van

  • L.W.M. Boerboom, literatuurspecialist, Kennisinstituut van Federatie Medisch Specialisten
  • L.H.M. Niesink-Boerboom, literatuurspecialist, Kennisinstituut van Federatie Medisch Specialisten
  • Dr. N. van der Zwaluw, senior adviseur, Kennisinstituut van Federatie Medisch Specialisten
  • Drs. A.E. Sussenbach, adviseur, Kennisinstituut van Federatie Medisch Specialisten
  • Dr. W. Lijfering, senior adviseur, Kennisinstituut van Federatie Medisch Specialisten

Belangenverklaringen

De Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling is gevolgd. Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of zij in de laatste drie jaar directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatiemanagement) hebben gehad. Gedurende de ontwikkeling of herziening van een module worden wijzigingen in belangen aan de voorzitter doorgegeven. De belangenverklaring wordt opnieuw bevestigd tijdens de commentaarfase.

Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen vindt u in onderstaande tabel. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.

 

Werkgroeplid

Functie

Nevenfuncties

Gemelde belangen

Ondernomen actie

Dr. Y.J.W. Simis

klinisch fysicus -audioloog, Amsterdam UMC

Extern lid van de klachtencommissie voor medewerkers, MOC 't Kabouterhuis, Amsterdam

Geen

Geen restricties

Ir. M.S. Toll

klinisch fysicus -audioloog, ErasmusMC

Lid programmacommissie neonatale gehoorscreening

Geen

Geen restricties

Dr. Ir. W.J.A. Koopmans

klinisch fysicus -audioloog, Pento

Geen

Geen

Geen restricties

Ir. J.G. Kleinhuis

klinisch fysicus -audioloog, Pento

Geen

Geen

Geen restricties

Dr. D.C.P.B.M. Breukels

klinisch fysicus -audioloog, MUMC+

Geen

Geen

Geen restricties

Dr. Ir. R.A. Boerboom

klinisch fysicus -audioloog, UMC Utrecht

Geen

Extern gefinancierd onderzoek: Evaluating cochlear insertion trauma and hearing preservation after cochlear implantation (CIPRES)

Restricties t.a.v. aanbevelingen m.b.t. cochleaire implantaten

Dr. R.J.H. Ensink

KNO-arts

lid adviescommissie richtlijnen

Geen

Geen restricties

Dr. E. Huysmans

Klinisch linguïst, Amsterdam UMC

Geen

Geen

Geen restricties

Dr. E. Dirks

Psycholoog, NSDSK

Docent ontwikkelingspsychologie universiteit Utrecht (gedetacheerd vanuit NSDSK).

Docent postmaster opleiding schoolpsycholoog (betaald 35 uur per jaar).

bestuurslid sectie jeugd Nip (vrijwillig)

Geen

Geen restricties

M.P. van der Heijden

Maatschappelijk werker, Libra

Bestuurslid LWMA

Geen

Geen restricties

Inbreng patiëntenperspectief

Er werd aandacht besteed aan het perspectief van ouders/verzorgers van patiënten door het uitnodigen van patiëntenfederaties FODOK en FOSS voor de invitational conference. Het verslag hiervan [zie aanverwante producten] is besproken in de werkgroep. De verkregen input is meegenomen bij het opstellen van de uitgangsvragen, de keuze voor de uitkomstmaten en bij het opstellen van de overwegingen. De conceptrichtlijn is tevens voor commentaar voorgelegd aan FODOK en FOSS en de eventueel aangeleverde commentaren zijn bekeken en verwerkt.

 

Kwalitatieve raming van mogelijke financiële gevolgen in het kader van de Wkkgz (wordt na de commentaarfase ingevuld)

Bij de richtlijnmodule is conform de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) een kwalitatieve raming uitgevoerd om te beoordelen of de aanbevelingen mogelijk leiden tot substantiële financiële gevolgen. Bij het uitvoeren van deze beoordeling is de richtlijnmodule op verschillende domeinen getoetst (zie het stroomschema op de Richtlijnendatabase).

 

Module

Uitkomst raming

Toelichting

Module Organisatie van zorg

Geen financiële gevolgen

Hoewel uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) breed toepasbaar zijn (>40.000 patiënten), volgt uit de toetsing dat het overgrote deel (±90%) van de zorgaanbieders en zorgverleners al aan de norm voldoet. Er worden daarom geen financiële gevolgen verwacht.

Werkwijze

AGREE

Deze richtlijnmodule is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers, 2010).

 

Knelpuntenanalyse en uitgangsvragen

Tijdens de voorbereidende fase inventariseerde de werkgroep de knelpunten in de zorg voor slechthorende kinderen van 0-4 jaar. Tevens zijn er knelpunten aangedragen door verschillende partijen via een invitational conference. Een verslag hiervan is opgenomen onder aanverwante producten.

 

Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep concept-uitgangsvragen opgesteld en definitief vastgesteld.

 

Uitkomstmaten

Na het opstellen van de zoekvraag behorende bij de uitgangsvraag inventariseerde de werkgroep welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. Hierbij werd een maximum van acht uitkomstmaten gehanteerd. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten volgens hun relatieve belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen, als cruciaal (kritiek voor de besluitvorming), belangrijk (maar niet cruciaal) en onbelangrijk. Tevens definieerde de werkgroep tenminste voor de cruciale uitkomstmaten welke verschillen zij klinisch (patiënt) relevant vonden.

 

Methode literatuursamenvatting

Een uitgebreide beschrijving van de strategie voor zoeken en selecteren van literatuur is te vinden onder ‘Zoeken en selecteren’ onder Onderbouwing. Indien mogelijk werd de data uit verschillende studies gepoold in een random-effects model. Review Manager 5.4 werd gebruikt voor de statistische analyses. De beoordeling van de kracht van het wetenschappelijke bewijs wordt hieronder toegelicht.

 

Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs

De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie http://www.gradeworkinggroup.org/). De basisprincipes van de GRADE-methodiek zijn: het benoemen en prioriteren van de klinisch (patiënt) relevante uitkomstmaten, een systematische review per uitkomstmaat, en een beoordeling van de bewijskracht per uitkomstmaat op basis van de acht GRADE-domeinen (domeinen voor downgraden: risk of bias, inconsistentie, indirectheid, imprecisie, en publicatiebias; domeinen voor upgraden: dosis-effect relatie, groot effect, en residuele plausibele confounding).

GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag. Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie, in het bijzonder de mate van zekerheid dat de literatuurconclusie de aanbeveling adequaat ondersteunt (Schünemann, 2013; Hultcrantz, 2017).

 

GRADE

Definitie

Hoog

  • er is hoge zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • het is zeer onwaarschijnlijk dat de literatuurconclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Redelijk

  • er is redelijke zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • het is mogelijk dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Laag

  • er is lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • er is een reële kans dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Zeer laag

  • er is zeer lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • de literatuurconclusie is zeer onzeker.

 

Bij het beoordelen (graderen) van de kracht van het wetenschappelijk bewijs in richtlijnen volgens de GRADE-methodiek spelen grenzen voor klinische besluitvorming een belangrijke rol (Hultcrantz, 2017). Dit zijn de grenzen die bij overschrijding aanleiding zouden geven tot een aanpassing van de aanbeveling. Om de grenzen voor klinische besluitvorming te bepalen moeten alle relevante uitkomstmaten en overwegingen worden meegewogen. De grenzen voor klinische besluitvorming zijn daarmee niet één op één vergelijkbaar met het minimaal klinisch relevant verschil (Minimal Clinically Important Difference, MCID). Met name in situaties waarin een interventie geen belangrijke nadelen heeft en de kosten relatief laag zijn, kan de grens voor klinische besluitvorming met betrekking tot de effectiviteit van de interventie bij een lagere waarde (dichter bij het nuleffect) liggen dan de MCID (Hultcrantz, 2017).

 

Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)

Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en worden meegewogen, zoals aanvullende argumenten uit bijvoorbeeld de biomechanica of fysiologie, waarden en voorkeuren van patiënten, kosten (middelenbeslag), aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie. Deze aspecten zijn systematisch vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje ‘Overwegingen’ en kunnen (mede) gebaseerd zijn op expert opinion. Hierbij is gebruik gemaakt van een gestructureerd format gebaseerd op het evidence-to-decision framework van de internationale GRADE Working Group (Alonso-Coello, 2016a; Alonso-Coello 2016b). Dit evidence-to-decision framework is een integraal onderdeel van de GRADE methodiek.

 

Formuleren van aanbevelingen

De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen, en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk (Agoritsas, 2017; Neumann, 2016). De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen. De werkgroep heeft bij elke aanbeveling opgenomen hoe zij tot de richting en sterkte van de aanbeveling zijn gekomen.

In de GRADE-methodiek wordt onderscheid gemaakt tussen sterke en zwakke (of conditionele) aanbevelingen. De sterkte van een aanbeveling verwijst naar de mate van zekerheid dat de voordelen van de interventie opwegen tegen de nadelen (of vice versa), gezien over het hele spectrum van patiënten waarvoor de aanbeveling is bedoeld. De sterkte van een aanbeveling heeft duidelijke implicaties voor patiënten, behandelaars en beleidsmakers (zie onderstaande tabel). Een aanbeveling is geen dictaat, zelfs een sterke aanbeveling gebaseerd op bewijs van hoge kwaliteit (GRADE gradering HOOG) zal niet altijd van toepassing zijn, onder alle mogelijke omstandigheden en voor elke individuele patiënt.

 

Implicaties van sterke en zwakke aanbevelingen voor verschillende richtlijngebruikers

 

 

Sterke aanbeveling

Zwakke (conditionele) aanbeveling

Voor patiënten

De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen en slechts een klein aantal niet.

Een aanzienlijk deel van de patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen, maar veel patiënten ook niet.

Voor behandelaars

De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak moeten ontvangen.

Er zijn meerdere geschikte interventies of aanpakken. De patiënt moet worden ondersteund bij de keuze voor de interventie of aanpak die het beste aansluit bij zijn of haar waarden en voorkeuren.

Voor beleidsmakers

De aanbevolen interventie of aanpak kan worden gezien als standaardbeleid.

Beleidsbepaling vereist uitvoerige discussie met betrokkenheid van veel stakeholders. Er is een grotere kans op lokale beleidsverschillen.

 

Organisatie van zorg

In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijnmodule is expliciet aandacht geweest voor de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, mankracht en infrastructuur). Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van deze specifieke uitgangsvraag zijn genoemd bij de overwegingen. Meer algemene, overkoepelende, of bijkomende aspecten van de organisatie van zorg worden behandeld in de module Organisatie van zorg.

 

Commentaar- en autorisatiefase

De conceptrichtlijnmodule werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijnmodule aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijnmodule werd aan de deelnemende (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd.

 

Literatuur

Agoritsas T, Merglen A, Heen AF, Kristiansen A, Neumann I, Brito JP, Brignardello-Petersen R, Alexander PE, Rind DM, Vandvik PO, Guyatt GH. UpToDate adherence to GRADE criteria for strong recommendations: an analytical survey. BMJ Open. 2017 Nov 16;7(11):e018593. doi: 10.1136/bmjopen-2017-018593. PubMed PMID: 29150475; PubMed Central PMCID: PMC5701989.

 

Alonso-Coello P, Schünemann HJ, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Rada G, Rosenbaum S, Morelli A, Guyatt GH, Oxman AD; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 1: Introduction. BMJ. 2016 Jun 28;353:i2016. doi: 10.1136/bmj.i2016. PubMed PMID: 27353417.

 

Alonso-Coello P, Oxman AD, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Vandvik PO, Meerpohl J, Guyatt GH, Schünemann HJ; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 2: Clinical practice guidelines. BMJ. 2016 Jun 30;353:i2089. doi: 10.1136/bmj.i2089. PubMed PMID: 27365494.

 

Brouwers MC, Kho ME, Browman GP, Burgers JS, Cluzeau F, Feder G, Fervers B, Graham ID, Grimshaw J, Hanna SE, Littlejohns P, Makarski J, Zitzelsberger L; AGREE Next Steps Consortium. AGREE II: advancing guideline development, reporting and evaluation in health care. CMAJ. 2010 Dec 14;182(18):E839-42. doi: 10.1503/cmaj.090449. Epub 2010 Jul 5. Review. PubMed PMID: 20603348; PubMed Central PMCID: PMC3001530.

 

Hultcrantz M, Rind D, Akl EA, Treweek S, Mustafa RA, Iorio A, Alper BS, Meerpohl JJ, Murad MH, Ansari MT, Katikireddi SV, Östlund P, Tranæus S, Christensen R, Gartlehner G, Brozek J, Izcovich A, Schünemann H, Guyatt G. The GRADE Working Group clarifies the construct of certainty of evidence. J Clin Epidemiol. 2017 Jul;87:4-13. doi: 10.1016/j.jclinepi.2017.05.006. Epub 2017 May 18. PubMed PMID: 28529184; PubMed Central PMCID: PMC6542664.

 

Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 (2012). Adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwalitieit. http://richtlijnendatabase.nl/over_deze_site/over_richtlijnontwikkeling.html

 

Neumann I, Santesso N, Akl EA, Rind DM, Vandvik PO, Alonso-Coello P, Agoritsas T, Mustafa RA, Alexander PE, Schünemann H, Guyatt GH. A guide for health professionals to interpret and use recommendations in guidelines developed with the GRADE approach. J Clin Epidemiol. 2016 Apr;72:45-55. doi: 10.1016/j.jclinepi.2015.11.017. Epub 2016 Jan 6. Review. PubMed PMID: 26772609.

 

Schünemann H, Brożek J, Guyatt G, et al. GRADE handbook for grading quality of evidence and strength of recommendations. Updated October 2013. The GRADE Working Group, 2013. Available from http://gdt.guidelinedevelopment.org/central_prod/_design/client/handbook/handbook.html.

Volgende:
Begeleiden van ouders