Acute spierblessures onderste ledematen bij sporters

Initiatief: VSG Aantal modules: 11

Diagnostiek peesavulsie/-ruptuur

Uitgangsvraag

Wat is de plaats van lichamelijk onderzoek en beeldvormende diagnostiek (zoals echografie en MRI) bij het diagnosticeren van peesavulsies en -rupturen bij sporters met acute spierblessures?

Aanbeveling

Aanbeveling-1:

Gebruik anamnese en lichamelijk onderzoek om een peesavulsie/-ruptuur uit te sluiten of meer waarschijnlijk te maken.

 

Een peesavulsie/-ruptuur wordt meer waarschijnlijk geacht indien er sprake is van:

  • Anamnestisch:
    • ontstaansmechanisme met geforceerde excentrische belasting in een positie waarin de betrokken spiergroep op lengte wordt gebracht.
    • forse pijnklachten ten tijde van ontstaan van letsel.
  • Bij lichamelijk onderzoek:
    • uitgebreide bloeduitstorting, soms pas na enkele dagen zichtbaar.
    • pijn bij palpatie t.p.v. de origo/insertie
    • een palpabel defect t.h.v. origo/insertie
    • fors functie-, kracht- of coördinatieverlies.

Aanbeveling-2:

Verricht aanvullende diagnostiek middels MRI indien een peesavulsie/-ruptuur onvoldoende kan worden uitgesloten met anamnese en lichamelijk onderzoek. .

 

Verricht bij verdenking op een peesavulsie/-ruptuur van de proximale hamstrings of proximale rectus femoris bij voorkeur binnen een passende termijn om een eventuele operatieve behandeling binnen 6-8 weken te faciliteren.

 

Aanbeveling-3:

Verricht aanvullende diagnostiek middels een Röntgenfoto bij skeletaal immature patiënten om een avulsiefractuur aan te tonen, dan wel uit te sluiten.

Overwegingen

Voor- en nadelen van de interventie en de kwaliteit van het bewijs

Om de rol van lichamelijk onderzoek of beeldvorming (echografie, MRI) bij de diagnose van peesavulsies en -rupturen bij sporters met acute spierblessures te bepalen, is in de literatuur gezocht naar de diagnostische accuratesse van lichamelijk onderzoek of aanvullende diagnostiek (echografie en MRI).

Er werd één cross-sectionele studie gevonden (Serner, 2021). Deze studie onderzocht de diagnostische accuratesse van verschillende lichamelijke onderzoeken en vergeleek deze met de referentiestandaard (MRI) om peesavulsies/-rupturen van de adductoren te diagnosticeren. De bewijskracht voor de diagnostische accuratessematen was laag. Dit kwam vanwege methodologische tekortkomingen (risico op vertekening) en brede betrouwbaarheidsintervallen. Derhalve kunnen er op basis van de literatuur geen harde conclusies geformuleerd worden.

 

De bovengenoemde studie van Serner (2021) beschrijft alleen resultaten gericht op letsel van de adductoren. Er is in de literatuur geen onderzoek beschikbaar welke diagnostische accuratesse beschrijft van klinische testen van de hamstrings-, quadriceps- of kuitblessures.


Hamstrings:

In de literatuur is geen onderzoek beschikbaar welke diagnostische accuratesse van lichamelijk onderzoek met echografie of MRI vergelijkt.

Een complete peesavulsie/-ruptuur van de proximale hamstrings is een zeldzaam letsel. Slechts 4 tot 8% van alle hamstringblessures welke leiden tot beeldvormend onderzoek betreft een avulsie van de proximale hamstrings (Johnson, 2003; Koulouris, 2003).

 

Volgens de werkgroep is een goede anamnese, lichamelijk onderzoek en aanvullende diagnostiek noodzakelijk om tot de diagnose te komen.

 

In de anamnese acht de werkgroep het blessuremechanisme van belang. In het geval van een proximale peesavulsie/-ruptuur treedt de blessure veelal op tijdens geforceerde excentrische belasting. De heup wordt hierbij in flexie en de knie in extensie geforceerd.

Andere aanwijzingen zijn het optreden van hevige pijn tijdens het ontstaan van de blessure en fors functie-, kracht- of coördinatie verlies.

 

Bij het lichamelijk onderzoek kan er naar ervaring van de werkgroep bij inspectie sprake zijn van een forse bloeduitstorting aan de achterzijde van het bovenbeen en in de knieholte (welke mogelijk pas na enkele dagen zichtbaar is), bij palpatie pijn op het tuber ischiadicum ter plaatse van de hamstrings origo, een palpabel defect ter hoogte van de proximale pezen en bij functieonderzoek krachtverlies en/of het onvermogen tot het aanspannen van de hamstrings.

 

Adductoren:

De studie van Serner (2021) beschrijft enkele karakteristieken van anamnese en lichamelijk onderzoek van adductoren letsels. Van alle liesblessures betreft ongeveer 1.5% een avulsie van de adductoren (Kannus, 1997).

 

Volgens de werkgroep is een goede anamnese, lichamelijk onderzoek en aanvullende diagnostiek noodzakelijk om tot de diagnose te komen.

 

In de anamnese beschrijft de studie van Serner dat aanwezigheid van hevige pijn bij het optreden van de blessure evenals een hoorbare ‘knap’ even vaak worden waargenomen bij proximale peesavulsies/-rupturen als bij ander partieel spier-/peesletsel.

 

De klinische testen die Serner et al. beschrijven kennen voornamelijk een hoge negatief voorspellende waarde waarmee middels lichamelijk onderzoek een avulsie/ruptuur onwaarschijnlijk gemaakt kan worden. Wanneer patiënt goed in staat is tot lopen (geen functie-, kracht- of coördinatieverlies heeft), er geen pijn optreedt bij palpatie van de origo/insertie, de FABER test negatief is en de passive adductor stretch negatief is, is een avulsie letsel minder waarschijnlijk.


Indien een palpabel defect waargenomen wordt en er fors functie- kracht- of coördinatieverlies is opgetreden is naar mening van de werkgroep een peesavulsie/-ruptuur waarschijnlijk. Men dient met de sporter te bespreken of bevestiging van de diagnose middels aanvullende diagnostiek gewenst is. Aangezien in veel gevallen een peesavulsie/-ruptuur van de adductoren non-operatief behandeld kan worden, heeft aanvullende diagnostiek wellicht niet altijd beleidsconsequenties. In de module m.b.t. non-operatieve en operatieve behandeling van acute liesblessures wordt nader ingegaan op de geadviseerde therapie bij een peesavulsie/-ruptuur.

 

Quadriceps

Volledige distale quadricepspeesrupturen en patellapeesrupturen vallen buiten beschouwing van deze richtlijn. Proximale rectus femoris letsels kunnen voorkomen op verschillende niveaus: de vrije pees (caput rectum, caput reflexum en conjoined tendon), de musculotendineuze overgang en myofasciaal. In de literatuur is geen onderzoek beschikbaar welke diagnostische accuratesse van lichamelijk onderzoek met echografie of MRI vergelijkt m.b.t. proximale rectus femoris peesavulsies en -rupturen.

Bij anamnese naar proximaal peesletsel van de rectus femoris is volgens de werkgroep het traumamechanisme van belang. Letsel kan ontstaan zodra vanuit extensie van de heup en flexie van de knie een explosieve kracht gevraagd wordt van de rectus femoris zoals bij sprinten of een trapbeweging.

Kenmerken bij lichamelijk onderzoek die aan een peesavulsie/-ruptuur moeten doen denken zijn volgens de werkgroep vergelijkbaar met die van de hamstrings; het optreden van een bloeduitstorting (al dan niet enkele dagen later), palpatiepijn ter plaatse van de origo met aanwezigheid van een delle, en bij functieonderzoek fors functie-/kracht- of coördinatieverlies.

 

Kuit

Een volledige distale ruptuur van de kuit is een achillespeesruptuur, welke buiten de beschouwing van deze richtlijn valt. Voor deze blessure wordt verwezen naar de richtlijn Achillespeesruptuur (NVvH, 2023).

In de literatuur is geen onderzoek beschikbaar welke diagnostische accuratesse van lichamelijk onderzoek met echografie of MRI vergelijkt van proximale gastrocnemicus avulsies. Er zijn slechts enkele case-reports die een avulsiefractuur van de mediale gastrocnemicus beschrijven (Maehara 2004, Patterson 2014, Mio 2016, Hirotsu 2019). Hierbij is het in 1 geval geïsoleerd letsel na direct inwerkend trauma. Op basis van de literatuur en de ervaring van de werkgroep lijkt een proximale peesavulsie/-ruptuur nauwelijks voor te komen.

 

Aanvullende diagnostiek:
Aanvullende diagnostiek kan achterwege blijven indien er bij anamnese en lichamelijk onderzoek geen aanwijzingen voor een (volledige) peesavulsie of -ruptuur is.
Bij aanwijzingen voor een peesavulsie of ruptuur is de werkgroep van mening dat MRI de modaliteit is om peesavulsies/-rupturen aan te tonen dan wel uit te sluiten. Het heeft de voorkeur om deze, indien een dergelijk letsel leidt tot operatie-indicatie, binnen een afdoende korte termijn te vervaardigen om operatieve behandeling binnen 6 tot 8 weken plaats te kunnen laten vinden (zie modules over operatieve behandeling).

 

Echografie is in opkomst. In de module met betrekking tot de aanvullende diagnostiek wordt ingegaan op de specifieke ervarings- en scholingseisen ten aanzien van muscoloskeletale echografie. Binnen onze literatuurstudie zijn geen onderzoeken gevonden waaruit blijkt of echografie van meerwaarde is in de diagnostiek naar een peesavulsie/-ruptuur.

Vanwege lage incidentie van peesavulsies/-rupturen en hierdoor het gebrek aan blootstelling/ervaring van zorgprofessionals is de werkgroep van mening dat veelal de ervaring ontbreekt om dit type letsel middels echografisch onderzoek met voldoende accuratesse te onderscheiden van andere acute spierblessures.
Daarnaast kan echografie in oordeel van de werkgroep onvoldoende accuraat de mate van retractie van een spier weergeven. Dit leidt in ogen van de werkgroep tot discrepanties in conclusie/diagnose gesteld middels echografie in vergelijking tot MRI en peroperatieve bevindingen.

 

Röntgendiagnostiek heeft plaats bij skeletaal immature patiënten (tieners/adolescenten/jongvolwassenen) in verband met het optreden van avulsiefracturen van de apofyse (apofysiolyse). De werkgroep adviseert bij de adolescente sporter laagdrempelig een röntgenfoto te vervaardigen om deze letsels aan te tonen dan wel uit te sluiten.

 

Waarden en voorkeuren van patiënten (en evt. hun verzorgers)

‘Heb ik mijn peesaanhechting afgescheurd?’ is een vraag die menig sporter zichzelf stelt na optreden van een acute blessure van de lies, quadriceps, hamstring of kuit. In dit kader zal menig sporter de zorgprofessional vragen of er beeldvormend onderzoek gedaan kan worden om dit type letsel aan te tonen dan wel uit te sluiten. Het is aan de zorgprofessional om deze vraag in de behandelkamer te adresseren en hier met de patiënt over in gesprek te gaan.

 

De onderzoeker kan vaak adequaat een peesavulsie/-ruptuur minder waarschijnlijk maken met anamnese en lichamelijk onderzoek.

Aanvullende beeldvormende diagnostiek is niet altijd noodzakelijk. Mocht een peesavulsie/-ruptuur niet waarschijnlijk zijn, dient de patiënt uitleg te krijgen over de mogelijke blessure en de reden dat er geen aanvullende diagnostiek nodig is.

 

Mocht de arts een peesavulsie/-ruptuur vermoeden, dan is het advies uitleg te geven dat beeldvormende diagnostiek een plaats heeft om meer zekerheid omtrent de diagnose te verkrijgen. Besproken moet worden dat dit type letsel een lange hersteltermijn kent (maanden). Het is voor de sporter van belang dat uitgelegd wordt dat het vervaardigen van een MRI binnen afdoende korte termijn bij een mogelijke operatie-indicatie, niet leidt tot vertraging in het herstelproces. Immers vindt operatief ingrijpen, indien noodzakelijk, idealiter binnen 6 tot 8 weken na ontstaan van de blessure plaats.
Indien een vermoedelijke peesavulsie/-ruptuur geen operatieve behandeling behoeft (zoals bij een adductorletsel) moet worden uitgelegd dat aanvullende diagnostiek ter bevestiging van de diagnose op termijn kan worden gepland bij uitblijven van verwacht herstel of substantiële restklachten.

Bij bespreking van een mogelijke peesavulsie/-ruptuur in de behandelkamer is aandacht voor het herstelproces, terugval en sporthervatting gewenst en is het belangrijk voor de patiënt dat de zorgverlener zich inleeft in de persoonlijke situatie en wensen van de patiënt.

 

Kosten (middelenbeslag)

De werkgroep is niet bekend met studies naar kosteneffectiviteit.
In algemene zin zijn er geen bijkomende kosten t.a.v. het uitvoeren van lichamelijk onderzoek binnen de 1e en 2e lijn. Binnen het Nederlandse zorgstelsel heeft eenieder toegang tot de 1e lijn.
Aanvullende diagnostiek middels echografie is steeds ruimer beschikbaar en zal in de module ‘aanvullende diagnostiek’ behandeld worden. In algemene zin kan gesteld worden dat het vervaardigen van een MRI meer tijd en kosten met zich meebrengt.
Er zijn bij de werkgroep geen studies bekend die lange termijneffecten en kostenberekeningen voor de maatschappij (denk hierbij aan winst in klachtenvrije periode bij tijdige diagnostiek en hierop eventueel operatief ingrijpen met volledig functie herstel in vergelijking met uitblijven van herstel met langdurig functieverlies, meer ziektelast en dientengevolge minder participatie in de maatschappij (bv werk.)

 

Aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie

Er is geen kwantitatief of kwalitatief onderzoek gedaan naar de aanvaardbaarheid en haalbaarheid van lichamelijk onderzoek, echografie of MRI bij peesavulsies/-rupturen.
In principe heeft iedere patiënt toegang tot eerste lijn zorg, tweede lijn zorg en aanvullende beeldvormend diagnostiek na een acute hamstring-, lies-, quadriceps- of kuitblessures. Hoewel aanvullende beeldvormende diagnostiek soms beschikbaar is in fysiotherapiepraktijken, wordt bij voorkeur de diagnostiek in het ziekenhuis uitgevoerd vanwege de benodigde expertise om de resultaten te beoordelen, welke in sommige praktijken ontbreekt. Wel spelen praktische belemmerende factoren een rol in de besluitvorming om aanvullend beeldvormend onderzoek uit te voeren. Naast de hoge kosten is er sprake van een capaciteitsprobleem. Derhalve verdient het de voorkeur om beeldvorming aan te vragen op indicatie, en niet bij iedere spierblessure. Vanwege de kans op misdiagnose en onbetrouwbare retractie-metingen wordt de echo in de praktijk minder toegepast door zorgprofessionals. MRI heeft de hoogste accuratesse. MRI is echter relatief duur en heeft een beperkte beschikbaarheid.

 

Rationale van aanbeveling 1: weging van argumenten voor en tegen de diagnostische procedure

Door het ontbreken van literatuur specifiek gericht op deze uitgangsvraag, zijn aanbevelingen gebaseerd op meningen en ervaringen van de werkgroep. We hebben hiertoe de voor de hamstring, lies, quadriceps en kuit bekende eigenschappen in deze aanbevelingen gegeneraliseerd voor avulsie letsel van de onderste extremiteit bij sporters in het algemeen.

Anamnese en lichamelijk onderzoek kunnen gebruikt worden om een peesavulsie/-ruptuur meer of minder waarschijnlijk te maken.

In de anamnese is het blessuremechanisme van belang. Een peesavulsie/-ruptuur treedt veelal op tijdens geforceerde excentrische belasting. Andere aanknopingspunten die een peesavulsie/-ruptuur waarschijnlijker maken zijn het optreden van hevige pijn bij ontstaan van de blessure en de aanwezigheid van fors functie-, kracht- of coördinatie verlies.
Bij lichamelijk onderzoek kan er bij inspectie sprake zijn van een (forse) bloeduitstorting (binnen enkele dagen zichtbaar). Echter, afwezigheid hiervan sluit een peesavulsie/-ruptuur niet uit. Bij palpatie is er (hevige) pijn bij de origo/insertie van de spier. Bij functieonderzoek bestaat er onvermogen tot het aanspannen van de spier of is er fors functie-, kracht- en coördinatie verlies.
Een palpabel defect is suggestief voor de aanwezigheid van een peesavulsie/-ruptuur.

Als er na het voelen van een acuut moment nergens herkenbare palpatiepijn is bij lichamelijk onderzoek, dan is een peesavulsie/-ruptuur onwaarschijnlijk.

 

Rationale van aanbeveling 2: weging van argumenten voor en tegen de diagnostische procedure

Bij verdenking op een avulsie dient aanvullende diagnostiek bij voorkeur middels MRI plaats te vinden. De MRI biedt grotere accuratesse dan echografie. Vanwege de lage incidentie is echografie inferieur is aan een MRI bij een peesavulsie/-ruptuur met een vermoedelijke operatie-indicatie. Indien een operatieve behandeling of ingrijpen overwogen wordt, dient de MRI tijdig vervaardigd gepland te worden. Dit biedt praktische en logistische ruimte zodat een planning van operatief ingrijpen eventuele (bij voorkeuroperatie binnen een termijn van 6-8 weken verricht kan worden. Zie module ‘Operatieve behandeling bij acute hamstringblessures’).

 

Rationale van aanbeveling 3: weging van argumenten voor en tegen de diagnostische procedure

Indien een avulsiefractuur vermoed wordt bij een skeletaal immature sporter is het van belang middels Röntgendiagnostiek een avulsiefractuur uit te sluiten danwel aan te tonen.

Onderbouwing

Acute peesavulsies en -rupturen worden met regelmaat gemist bij eerste onderzoek. Vaak worden dergelijke letsels gediagnosticeerd als ‘een acuut spierletsel’ waarna geen of een conventionele revalidatie voor spierblessures volgt. Pas bij achterblijven van het verwachtte herstel wordt aanvullende diagnostiek verricht en blijkt dat het letsel ernstiger is dan aanvankelijk ingeschat. Het onjuist inschatten van de ernst van een peesletsel kan leiden tot onderbehandeling, met mogelijk langer of minder (functie)herstel.

De mogelijkheid tot aanvullende diagnostiek (zoals een echografisch onderzoek of een MRI) is veelal niet direct voorhanden binnen de eerste lijn of op de spoedeisende hulp. Middels deze zoekvraag tracht de werkgroep waarde van lichamelijk onderzoek ten opzichte van beeldvormende diagnostiek bij het diagnosticeren van proximale peesavulsies en -rupturen bij sporters met acute spierblessures van de onderste ledematen in kaart te brengen.

Physical examination tests

  1. Palpable adductor longus defect
  2. Passive adductor stretch
  3. Palpation pain adductor longus insertion
  4. Flexion, Abduction and External Rotation (FABER) test
  5. Walking pain
  6. Eccentric adduction strength test INABILITY
  7. 0º squeeze
  8. Bent Knee Fall Out Test (BKFO) less than 50%
  9. Severe pain at injury onset
  10. Audible “pop”

Low GRADE

The confidence in the reported accuracy parameters of physical examination tests for detecting tendon avulsion in athletes with acute adductor injuries is low.

 

Source: Serner, 2021

Description of studies

The cross-sectional study of Serner (2021) compared the clinical assessment to MRI adductor injury grading (0-3) and was part of a sub-study of a prospective cohort of athletes with acute groin injuries (Serner, 2020). Patients were included if male, aged 18-40, participated in competitive sports, and presented at the hospital within 7 days of acute onset of groin pain occurred during sports. Patients with gradual onset or exacerbation, clinical signs or symptoms of prostatitis or urinary tract infection or other coexisting chronic diseases were excluded.

In total, 81 acute adductor injury patients were included in the study (mean age: 25.7 year; 100% male). Clinical examination (index test) was performed by a physiotherapist and included patients’ history, adductor pain provocation tests, range of motion tests, and strength tests. In addition, MRI (reference test) was performed to categorize patients into MRI grade 0 (no acute injury findings), grade 1 (oedema without any visible structural disruption), grade 2 (oedema collection indicating partial structural muscle fibre or intramuscular tendon disruption, or grade 3 (complete tear/avulsion). Probabilities of the clinical assessment findings to determine a complete proximal adductor longus avulsion on MRI were calculated by sensitivity, specificity, positive and negative likelihood ratios (LR+ and LR−) and predictive values (PPV and NPV).

 

Results

Diagnostic accuracy is assessed below for the physical examination tests:

1. Palpable adductor longus defect

2. Passive adductor stretch

3. Palpation pain adductor longus insertion

4. Flexion, Abduction and External Rotation (FABER) test

5. Walking pain

6. Eccentric adduction strength test INABILITY

7. 0º squeeze

8. Bent Knee Fall Out Test (BKFO) less than 50%

9. Severe pain at injury onset

10. Audible “pop”

 

Results are presented by 2x2 tables. No 2x2 table were presented by the authors, so the following values were derived from sensitivity, specificity, positive predictive value (PPV), negative predictive value (NPV), pre-test probability and included participants: true positives (TP), false positives (FP), false negatives (FN) and true negatives (TN). A brief overview of the results is shown in the appendix (Appendix 1).

 

1. Palpable adductor longus defect

Results from the palpable adductor longus defect show that 12 out of 17 patients were correctly identified as proximal tendon avulsion (sensitivity=0.71), and 64 out of 64 patients were correctly identified as no proximal tendon avulsion (specificity=1.00). The PPV was 1.00, meaning that 12 out of 12 patients were correctly identified as proximal tendon avulsion. The NPV was 0.93, meaning that 64 out of 69 patients were correctly identified as no proximal tendon avulsion. Results are presented in Table 1.

 

Table 1. Diagnostic accuracy of Palpable adductor longus defect (Serner, 2021)

 

Reference (MRI)

 

 

 

+

-

 

 

Palpable adductor longus defect +

 12 (TP)

 0 (FP)

12

PPV: 12/12 = 1.00 (95% CI 0.70 to 1.00)

Palpable adductor longus defect -

 5 (FN)

 64 (TN)

69

NPV: 64/69 = 0.93 (95% CI 0.83 to 0.93)

 

17

64

81

 

 

Sensitivity: 12/17 = 0.71 (95% CI 0.44 to 0.87)

Specificity: 64/64 = 1.00 (95% CI 0.93 to 1.00)

 

 

 

2. Passive adductor stretch

Results from the passive adductor stretch show that 17 out of 17 patients were correctly identified as proximal tendon avulsion (sensitivity=1.00), where 41 out of 64 patients were correctly identified as no proximal tendon avulsion (specificity=0.36). The PPV was 0.29, meaning that 17 out of 58 patients were correctly identified as proximal tendon avulsion. The NPV was 1.00, meaning that 23 out of 23 patients were correctly identified as no proximal tendon avulsion. Results are presented in Table 2.

 

Table 2. Diagnostic accuracy of Passive adductor stretch (Serner, 2021)

 

Reference (MRI)

 

 

 

+

-

 

 

Passive adductor stretch +

 17 (TP)

 41 (FP)

58

PPV: 17/58 = 0.29 (95% CI 0.18 to 0.43)

Passive adductor stretch -

 0 (FN)

 23 (TN)

23

NPV: 23/23 = 1.00 (95% CI 0.82 to 1.00)

 

17

64

81

 

 

Sensitivity: 17/17 = 1.00 (95% CI 0.77 to 1.00)

Specificity: 23/64 = 0.36 (95% CI 0.25 to 0.49)

 

 

 

3. Palpation pain adductor longus insertion

Results from the palpation pain adductor longus insertion show that 16 out of 17 patients were correctly identified as proximal tendon avulsion (sensitivity=0.94), where 51 out of 64 patients were correctly identified as no proximal tendon avulsion (specificity=0.80). The PPV was 0.55, meaning that 16 out of 29 patients were correctly identified as proximal tendon avulsion. The NPV was 0.98, meaning that 51 out of 52 patients were correctly identified as no proximal tendon avulsion. Results are presented in Table 3.

 

Table 3. Diagnostic accuracy of Palpation pain adductor longus insertion (Serner, 2021)

 

Reference (MRI)

 

 

 

+

-

 

 

Palpation pain adductor longus insertion +

 16 (TP)

 13 (FP)

29

PPV: 16/29 = 0.55 (95% CI 0.36 to 0.73)

Palpation pain adductor longus insertion -

 1 (FN)

 51 (TN)

52

NPV: 51/52 = 0.98 (95% CI 0.88 to 1.00)

 

17

64

81

 

 

Sensitivity: 16/17 = 0.94 (95% CI 0.69 to 1.00)

Specificity: 51/64 = 0.80 (95% CI 0.67 to 0.88)

 

 

 

4. FABER test

Results from the palpation FABER test show that 16 out of 17 patients were correctly identified as proximal tendon avulsion (sensitivity=0.94), where 41 out of 64 patients were correctly identified as no proximal tendon avulsion (specificity=0.64). The PPV was 0.41, meaning that 16 out of 39 patients were correctly identified as proximal tendon avulsion. The NPV was 0.98, meaning that 41 out of 42 patients were correctly identified as no proximal tendon avulsion. Results are presented in Table 4.

 

Table 4. Diagnostic accuracy of FABER test (Serner, 2021)

 

Reference (MRI)

 

 

 

+

-

 

 

FABER test +

 16 (TP)

 23 (FP)

39

PPV: 16/39 = 0.41 (95% CI 0.26 to 0.58)

FABER test -

 1 (FN)

 41 (TN)

42

NPV: 41/42 = 0.98 (95% CI 0.86 to 1.00)

 

17

64

81

 

 

Sensitivity: 16/17 = 0.94 (95% CI 0.69 to 1.00)

Specificity: 41/64 = 0.64 (95% CI 0.52 to 0.75)

 

 

 

5. Walking pain

Results from walking pain show that 15 out of 17 patients were correctly identified as proximal tendon avulsion (sensitivity=0.88), where 37 out of 64 patients were correctly identified as no proximal tendon avulsion (specificity=0.56). The PPV was 0.36, meaning that 15 out of 42 patients were correctly identified as proximal tendon avulsion. The NPV was 0.95, meaning that 37 out of 39 patients were correctly identified as no proximal tendon avulsion. Results are presented in Table 5.

 

Table 5. Diagnostic accuracy of walking pain (Serner, 2021)

 

Reference (MRI)

 

 

 

+

-

 

 

Walking pain +

 15 (TP)

27 (FP)

42

PPV: 15/42 = 0.36 (95% CI 0.22 to 0.52)

Walking pain -

 2 (FN)

37 (TN)

39

NPV: 37/39 = 0.95 (95% CI 0.81 to 0.99)

 

17

64

81

 

 

Sensitivity: 15/17 = 0.88 (95% CI 0.62 to 0.98)

Specificity: 37/64 = 0.56 (95% CI 0.49 to 0.70)

 

 

 

6. Eccentric adduction strength test INABILITY

Results from the eccentric adduction strength test INABILITY show that 14 out of 17 patients were correctly identified as proximal tendon avulsion (sensitivity=0.82), where 46 out of 64 patients were correctly identified as no proximal tendon avulsion (specificity=0.73). The PPV was 0.47, meaning that 14 out of 32 patients were correctly identified as proximal tendon avulsion. The NPV was 0.94, meaning that 46 out of 49 patients were correctly identified as no proximal tendon avulsion. Results are presented in Table 6.

 

Table 6. Diagnostic accuracy of the eccentric adduction strength test (Serner, 2021)

 

Reference (MRI)

 

 

 

+

-

 

 

                Eccentric adduction strength test INABILITY +

 14 (TP)

18 (FP)

32

PPV: 14/32 = 0.47 (95% CI 0.29 to 0.65)

Eccentric adduction strength test INABILITY -

 3 (FN)

 46 (TN)

49

NPV: 46/49 = 0.94 (95% CI 0.81 to 0.98)

 

17

64

81

 

 

Sensitivity: 14/17 =0.82 (95% CI 0.56 to 0.95)

Specificity: 46/64 = 0.73 (95% CI 0.60 to 0.84)

 

 

 

7. 0° squeeze

Results from the 0° squeeze show that 16 out of 17 patients were correctly identified as proximal tendon avulsion (sensitivity=0.94), where 13 out of 64 patients were correctly identified as no proximal tendon avulsion (specificity=0.20). The PPV was 0.24, meaning that 16 out of 67 patients were correctly identified as proximal tendon avulsion. The NPV was 0.93, meaning that 13 out of 14 patients were correctly identified as no proximal tendon avulsion. Results are presented in Table 7.

 

Table 7. Diagnostic accuracy of the 0° squeeze (Serner, 2021)

 

Reference (MRI)

 

 

 

+

-

 

 

0° squeeze +

 16 (TP)

51 (FP)

67

PPV: 16/67 = 0.24 (95% CI 0.15 to 0.36)

0° squeeze -

 1 (FN)

13 (TN)

14

NPV: 13/14 = 0.93 (95% CI 0.64 to 1.00)

 

17

64

81

 

 

Sensitivity: 16/17 = 0.94 (95% CI 0.69 to 1.00)

Specificity: 13/64 = 0.20 (95% CI 0.12 to 0.33)

 

 

 

8. BKFO less than 50%

Results from the BKFO less than 50% show that 11 out of 17 patients were correctly identified as proximal tendon avulsion (sensitivity=0.64), where 62 out of 64 patients were correctly identified as no proximal tendon avulsion (specificity=0.95). The PPV was 0.74, meaning that 11 out of 13 patients were correctly identified as proximal tendon avulsion. The NPV was 0.92, meaning that 62 out of 68 patients were correctly identified as no proximal tendon avulsion. Results are presented in Table 8.

 

Table 8. Diagnostic accuracy of the BKFO less than 50% (Serner, 2021)

 

Reference (MRI)

 

 

 

+

-

 

 

BKFO <50% +

 11 (TP)

 2 (FP)

13

PPV: 11/13 = 0.75 (95% CI 0.43 to 0.93)

BKFO <50% -

 6 (FN)

62 (TN)

68

NPV: 62/68 0.92 (95% CI 0.82 to 0.97)

 

17

64

81

 

 

Sensitivity: 11/17 = 0.64 (95% CI 0.36 to 0.86)

Specificity: 62/64 = 0.95 (95% CI 0.86 to 1.00)

 

 

 

9. Severe pain at injury onset

Results from the severe pain at injury onset measure show that 11 out of 17 patients were correctly identified as proximal tendon avulsion (sensitivity=0.65), where 52 out of 64 patients were correctly identified as no proximal tendon avulsion (specificity=0.81). The PPV was 0.48, meaning that 11 out of 23 patients were correctly identified as proximal tendon avulsion. The NPV was 0.90, meaning that 52 out of 58 patients were correctly identified as no proximal tendon avulsion. Results are presented in Table 9.

 

Table 9. Diagnostic accuracy of severe pain at injury onset (Serner, 2021)

 

Reference (MRI)

 

 

 

+

-

 

 

Severe pain at injury onset +

 11 (TP)

 12 (FP)

23

PPV: 11/23 = 0.48 (95% CI 0.27 to 0.69)

Severe pain at injury onset -

 6 (FN)

 52 (TN)

58

NPV: 52/58 = 0.90 (95% CI 0.78 to 0.96)

 

17

64

81

 

 

Sensitivity: 11/17 = 0.65 (95% CI 0.39 to 0.85)

Specificity: 52/64 = 0.81 (95% CI 0.69 to 0.90)

 

 

 

10. Audible “pop”

Results from audible “pop” show that 11 out of 17 patients were correctly identified as proximal tendon avulsion (sensitivity=0.63), where 50 out of 64 patients were correctly identified as no proximal tendon avulsion (specificity=0.78). The PPV was 0.43, meaning that 11 out of 25 patients were correctly identified as proximal tendon avulsion. The NPV was 0.88, meaning that 50 out of 56 patients were correctly identified as no proximal tendon avulsion. Results are presented in Table 10.

 

Table 10. Diagnostic accuracy of audible “pop” (Serner, 2021)

 

Reference (MRI)

 

 

 

+

-

 

 

Audible “pop” +

11 (TP)

 14 (FP)

25

PPV: 11/25 = 0.43 (95% CI 0.24 to 0.65)

Audible “pop” -

6 (FN)

 50 (TN)

56

NPV: 50/56 = 0.88 (95% CI 0.75 to 0.95)

 

17

64

81

 

 

Sensitivity: 11/17 = 0.63 (95% CI 0.36 to 0.84)

Specificity: 50/64 = 0.78 (95% CI 0.64 to 0.87)

 

 

 

Level of evidence of the literature

The level of evidence regarding the outcome measures for diagnostic accuracy were downgraded by two levels because of study limitations regarding unclear timing between index test and reference test (-1, risk of bias) and low number of included patients (-1, imprecision). The final level is low.

A systematic review of the literature was performed to answer the following question: What is the diagnostic accuracy of physical examination in comparison to echo and MRI to diagnose proximal tendon avulsion in athletes with acute muscle injuries?

 

P: Patients with acute hamstring-, groin-, quadriceps- or calf injuries;
I: Physical examination;
C: Echo;
R: MRI;
O:

Diagnostic test accuracy (sensitivity, specificity, negative predictive value, positive predictive value, positive likelihood ratio, negative likelihood ratio, area under the curve);

Timing:

Within four weeks after injury onset;

Setting:

Top athletes and recreational athletes treated by clinicians and physiotherapist in the first line of care setting; and/or sport-physician and orthopaedic surgeons in the secondary care setting.

 

Relevant outcome measures

The guideline development group considered sensitivity and negative predictive value (NPV) as critical outcome measures for decision making; and specificity and positive predictive value (PPV) as important outcome measures for decision making.

 

The working group defined a diagnostic accuracy of 0.95 (sensitivity, NPV, specificity and PPV) as clinically relevant.

 

Search and select (Methods)

The databases Medline (via OVID) and Embase (via Embase.com) were searched with relevant search terms from 2000 until 12 June 2023. The detailed search strategy is depicted under the tab Methods. The systematic literature search resulted in 421 hits. Studies were selected based on the following criteria:

  • Systematic review (searched in at least two databases, and availability of a detailed search strategy, risk of bias assessment and results of individual studies) or observational study comparing physical examination with echo or MRI resulting in diagnostic accuracy measures;
  • Included adolescent or adult athletes (³14 years of age) without acute hamstring-, groin-, quadriceps- or calf injuries;
  • Studies according to PICRO and setting;
  • Full-text English language publication; and
  • Studies including ≥ 20 patients (ten in each study arm).

Three studies were initially selected based on title and abstract screening. After reading the full text, two studies were excluded (see the table with reasons for exclusion under the tab Methods).

 

Results

One study was included in the analysis of the literature. Important study characteristics and results are summarized in the evidence tables. The assessment of the risk of bias is summarized in the risk of bias tables.

  1. Hirotsu, M., Kakoi, H., & Taniguchi, N. (2019). Avulsion fracture of the medial head of the gastrocnemius muscle associated with multiple ligament injuries before closure of the growth plate: a case report. Journal of medical case reports, 13(1), 382. https://doi.org/10.1186/s13256-019-2325-z
  2. Johnson, A. E., Granville, R. R., & DeBerardino, T. M. (2003). Avulsion of the common hamstring tendon origin in an active duty airman. Military medicine, 168(1), 40-42.
  3. Kannus, P., & Natri, A. (1997). Etiology and pathophysiology of tendon ruptures in sports. Scandinavian journal of medicine & science in sports, 7(2), 107-112. https://doi.org/10.1111/j.1600-0838.1997.tb00126.x
  4. Koulouris, G., Connell, D. Evaluation of the hamstring muscle complex following acute injury. Skeletal Radiol 32, 582-589 (2003). https://doi.org/10.1007/s00256-003-0674-5
  5. Maehara, H., & Sakaguchi, Y. (2004). Avulsion fracture of the medial head of the gastrocnemius muscle. A case report. The Journal of bone and joint surgery. American volume, 86(2), 373-375. https://doi.org/10.2106/00004623-200402000-00024
  6. Mio, K., Matsuzaki, K., Rikitake, H., Nakaya, T., Nemoto, K., & Chiba, K. (2016). Avulsion Fracture of the Medial Head of the Gastrocnemius Muscle Associated with Posterior Dislocation of the Knee: A Case Report. JBJS case connector, 6(2), e24. https://doi.org/10.2106/JBJS.CC.O.00123
  7. NVvH, 2023. Richtlijn Achillespeesruptuur. Beoordeeld: 22-09-2023. Link: https://richtlijnendatabase.nl/richtlijn/achillespeesruptuur/startpagina_-_achillespeesruptuur.html
  8. Patterson, J.T., Jokl, P., Katz, L.D. et al. Isolated avulsion fracture at the medial head of the gastrocnemius muscle. Skeletal Radiol 43, 1491-1494 (2014). https://doi.org/10.1007/s00256-014-1915-5
  9. Serner, A., Hölmich, P., Tol, J. L., Thorborg, K., Yamashiro, E., & Weir, A. (2021). Associations between clinical findings and MRI injury extent in male athletes with acute adductor injuries - A cross-sectional study. Journal of science and medicine in sport, 24(5), 454-462. https://doi.org/10.1016/j.jsams.2020.11.003
  10. Serner, A., Weir, A., Tol, J. L., Thorborg, K., Lanzinger, S., Otten, R., & Hölmich, P. (2020). Return to Sport After Criteria-Based Rehabilitation of Acute Adductor Injuries in Male Athletes: A Prospective Cohort Study. Orthopaedic journal of sports medicine, 8(1), 2325967119897247. https://doi.org/10.1177/2325967119897247

Study reference

Study characteristics

Patient characteristics

Index test

(test of interest)

Reference test

 

Follow-up

Outcome measures and effect size

Comments

Serner, 2021

Type of study[1]:

Cross-sectional study

 

Setting and country: Athletes with acute groin injuries were included consecutively over 4 sports seasons (August 2013 to June 2017) at an orthopedic and sports medicine hospital in Qatar.

 

Funding and conflicts of interest:

All authors affirm that they have no financial affiliation orinvolvement with any commercial organization that has a directfinancial interest in any matter included in this manuscript. Thisresearch did not receive any specific grant from funding agenciesin the public, commercial, or not-for-profit sectors. All study costswere covered by Aspetar Orthopaedic and Sports Medicine Hospitalas part of normal clinical practice.

Inclusion criteria:

1) male athletes from 18 to 40 years; 2) participated in competitive sports; 3) present at the hospital within 7 days of injury onset.

 

Exclusion criteria:

1) Gradual onset or exacerbation of ongoing groin pain; 2) clinical signs or symptoms or prostatitis or urinary tract infection; 3) other known coexisting chronic diseases.

 

N=81

 

Prevalence:
Grade 0: 14 (17%)

Grade 1: 20 (25%)

Grade 2: 30 (37%)

Grade 3: 17 (21%)

 

Mean age ± SD:

25.7 ± 4.3

 

Sex: 100% M

 

 

Describe index test:

Patient history: demographic information and questions related to the athlete’s symptoms.

 

Cut-off point(s): n.a.

 

Comparator test[2]:

Clinical examination: adductor pain provocation tests, range of motion tests, strength tests.

 

Cut-off point(s): n.a.

 

Describe reference test[3]:

MRI injury grading from 0 to 3, with grade 0 = no acuteinjury findings, grade 1 = oedema without any visible structuraldisruption, grade 2 = oedema collection indicating partial struc-tural muscle fibre or intramuscular tendon disruption, and grade3 = complete tear/avulsion.

 

 

Cut-off point(s): n.a.

 

 

Time between the index test en reference test: n.r.

 

For how many participants were no complete outcome data available?

0 (0%)

 

Reasons for incomplete outcome data described?

n.a.

Palpable adductor longus defect (95% CI)

Sens: 0.71 (0.44-0.87)

Spec: 1 (0.93 – 1.0)

PPV: 100 (70-100)

NPV: 93 (83-97)

 

Passive adductor stretch (95% CI)

Sens: 1 (0.77-1.00)

Spec: 0.36 (0.25-0.49)

PPV: 29 (18-43)

NPV: 100 (82-100)

 

Palpation pain adductor longus insertion

Sens: 0.94 (0.69-1.0)

Spec: 0.80 (0.67-0.88)

PPV: 55 (36-73)

NPV: 98 (88-100)

 

FABER test

Sens: 0.94 (0.69-1.0)

Spec: 0.64 (0.51-0.75)

PPV: 41 (26-58)

NPV: 98 (86-100)

 

Walking pain

Sens: 0.88 (0.62-0.98)

Spec: 0.56 (0.49-0.70)

PPV: 36 (22-52)

NPV: 95 (81-99)

 

Eccentric adduction strength test INABILITY

Sens: 0.82 (0.56-0.95)

Spec: 0.73 (0.60-0.84)

PPV: 47 (29-65)

NPV: 94 (81-98)

 

0◦ squeeze

Sens: 0.94 (0.69-1.0)

Spec: 0.20 (0.12-0.33)

PPV: 24 (15-36)

NPV: 93 (64-100)

 

BKFO less than 50%

Sens: 0.64 (0.36-0.86)

Spec: 0.95 (0.86-1.0)

PPV: 75 (43-93)

NPV: 92 (82-97)

 

Severe pain at injury onset

Sens: 0.65 (0.39-0.85)

Spec: 0.81 (0.69-0.90)

PPV: 48 (27-69)

NPV: 90 (78-96)

 

Audible “pop”

Sens: 0.63 (0.36-0.84)

Spec: 0.78 (0.64-0.87)

PPV: 43 (24-65)

NPV: 88 (75-95)

 

Author’s conclusion:

The extent of pain on palpation does not correlate well with the extent of oedema on MRI in acute adductor longus injuries. A worse modified HAGOS symptom subscale score and passive adductor stretch pain indicate a higher MRI adductor injury grade. If a palpable adductor longus defect is felt, clinicians can be confident in diagnosing a complete proximal avulsion. The absence of pain during a passive adductor stretch test and the absence of palpationp ain at the adductor longus insertion can be used to confidently rule out a complete adductor longus avulsion.

Abbreviations: CI = confidence interval, PPV = positive predictive value, NPV = negative predictive value, BKFO = bent knee fall out test, sens = sensitivity, spec = specificity, n.a. = not applicable.

[1] In geval van een case-control design moeten de patiëntkarakteristieken per groep (cases en controls) worden uitgewerkt. NB; case control studies zullen de accuratesse overschatten (Lijmer et al., 1999)

[2] Comparator test is vergelijkbaar met de C uit de PICO van een interventievraag. Er kunnen ook meerdere tests worden vergeleken. Voeg die toe als comparator test 2 etc. Let op: de comparator test kan nooit de referentiestandaard zijn.

[3] De referentiestandaard is de test waarmee definitief wordt aangetoond of iemand al dan niet ziek is. Idealiter is de referentiestandaard de Gouden standaard (100% sensitief en 100% specifiek). Let op! dit is niet de “comparison test/index 2”.

4 Beschrijf de statistische parameters voor de vergelijking van de indextest(en) met de referentietest, en voor de vergelijking tussen de indextesten onderling (als er twee of meer indextesten worden vergeleken).


Risk of bias assessment diagnostic accuracy studies (QUADAS II, 2011) 

Study reference

Patient selection

Index test

Reference standard

Flow and timing

Comments with respect to applicability

Serner, 2021

Was a consecutive or random sample of patients enrolled?

Yes

 

Was a case-control design avoided?

Yes

 

Did the study avoid inappropriate exclusions?

Yes

 

 

Were the index test results interpreted without knowledge of the results of the reference standard?

Yes

 

If a threshold was used, was it pre-specified?

Not applicable.

 

 

 

Is the reference standard likely to correctly classify the target condition?

Yes

 

Were the reference standard results interpreted without knowledge of the results of the index test?

Yes

 

 

Was there an appropriate interval between index test(s) and reference standard?

Unclear

 

Did all patients receive a reference standard?

Yes

 

Did patients receive the same reference standard?

Yes

 

Were all patients included in the analysis?

Yes

Are there concerns that the included patients do not match the review question?

No

 

Are there concerns that the index test, its conduct, or interpretation differ from the review question?

No

 

Are there concerns that the target condition as defined by the reference standard does not match the review question?

No

 

 

CONCLUSION:

Could the selection of patients have introduced bias?

 

 

RISK: LOW

CONCLUSION:

Could the conduct or interpretation of the index test have introduced bias?

 

RISK: LOW

CONCLUSION:

Could the reference standard, its conduct, or its interpretation have introduced bias?

 

RISK: LOW

CONCLUSION

Could the patient flow have introduced bias?

 

 

RISK: MODERATE

 

Table of excluded studies 

Reference

Reason for exclusion

Martin, R. L., Schröder, R. G., Gomez-Hoyos, J., Khoury, A. N., Palmer, I. J., McGovern, R. P., & Martin, H. D. (2018). Accuracy of 3 Clinical Tests to Diagnose Proximal Hamstrings Tears With and Without Sciatic Nerve Involvement in Patients With Posterior Hip Pain. Arthroscopy : the journal of arthroscopic & related surgery : official publication of the Arthroscopy Association of North America and the International Arthroscopy Association, 34(1), 114–121. https://doi.org/10.1016/j.arthro.2017.06.048

Wrong population (also patients with posterior hip pain)

Semperboni, L., Vignati, C., Ballatore, M. G., Tabacco, A., Busso, C., & Minetto, M. A. (2021). Diagnostic performance of the Strength and Pain Assessment (SPA) score for non-contact muscle injury screening in male soccer players. The Physician and sportsmedicine, 49(3), 316–322. https://doi.org/10.1080/00913847.2020.1824986

Wrong reference test (ultrasound)

 

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 12-06-2024

Laatst geautoriseerd  : 12-06-2024

Geplande herbeoordeling  : 01-09-2025

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Vereniging voor Sportgeneeskunde
Geautoriseerd door:
  • Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie
  • Nederlandse Orthopaedische Vereniging
  • Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen
  • Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen
  • Nederlandse Vereniging voor Heelkunde
  • Nederlandse Vereniging voor Radiologie
  • Vereniging voor Sportgeneeskunde
  • Patiëntenfederatie Nederland
  • Nederlandse Vereniging voor Fysiotherapie in de Sportgezondheidszorg

Algemene gegevens

De ontwikkeling/herziening van deze richtlijnmodule werd ondersteund door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (www.demedischspecialist.nl/kennisinstituut) en werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS). Patiëntenparticipatie bij deze richtlijn werd medegefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Patiënten Consumenten (SKPC) binnen het programma KIDZ.

De financier heeft geen enkele invloed gehad op de inhoud van de richtlijnmodule.

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijnmodule is in 2022 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen (zie hiervoor de Samenstelling van de werkgroep) die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met acute spierblessures van de onderste ledematen.

 

Werkgroep

  • dr. G. (Guus) Reurink (voorzitter), sportarts, VSG
  • drs. H.E. (Nadine) Bruineberg, AIOS spoedeisende geneeskunde, NVSHA
  • drs. P. (Petra) Groenenboom, sportarts, VSG
  • dr. N. (Nick) van der Horst, sportfysiotherapeut, KNGF
  • prof. dr. G.M.M.J. (Gino) Kerkhoffs, hoogleraar/orthopedisch chirurg, NOV
  • drs. A.D. (Anne) van der Made, AIOS orthopedie, NOV
  • drs. M.E.F. (Mariëlle) Olsthoorn, radioloog, NVvR
  • dr. K.W. (Kostan) Reisinger, traumachirurg, NVvH
  • dr. I.J.R. (Igor) Tak, sportfysiotherapeut, KNGF
  • drs. A. (Adam) Weir, sportarts, VSG
  • dr. M. (Marinus) Winters, sportfysiotherapeut, KNGF
  • T. (Thomas) Jonkergouw, junior adviseur patiëntbelang, PFNL (t/m april 2023)
  • M. (Maike) Broere, adviseur patiëntbelang, PFNL (vanaf april 2023)

Meelezer:

  • Drs. R.J.E. (Rob) Riksen, revalidatiearts, VRA

Klankbordgroep patiënten:

  • L. (Luxman) Logathasan
  • B. (Bart) Deprez
  • E. (Eline) van Oord – Jansen Venneboer
  • W. (Wim) van Tongeren

Met ondersteuning van

  • dr. C.T.J. (Charlotte) Michels, adviseur, Kennisinstituut van Medisch Specialisten
  • drs. F. (Florien) Ham, adviseur, Kennisinstituut van Medisch Specialisten

Belangenverklaringen

De Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling is gevolgd. Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of zij in de laatste drie jaar directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatiemanagement) hebben gehad. Gedurende de ontwikkeling of herziening van een module worden wijzigingen in belangen aan de voorzitter doorgegeven. De belangenverklaring wordt opnieuw bevestigd tijdens de commentaarfase.

Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen vindt u in onderstaande tabel. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.

 

Lid

Functie

Nevenfuncties

Gemelde belangen

Ondernomen actie

Werkgroep

dr. G. (Guus) Reurink (vz.)

Sportarts (medisch specialist)
* AFC Ajax (0.5fte)
* OLVG (ZZP constructie, bedrijfsnaam Guus Reurink Sportgeneeskunde) (0.4fte)
* AmsterdamUMC (0.1fte)

*Lid werkgroep richtlijnen van de Vereniging voor Sportgeneeskunde (VSG) (onbetaald)
*Redactieraad Sport & Geneeskunde (Peer reviewed vakblad Sportgeneeskunde) (onbetaald)

* Betrokken bij wetenschappelijk onderzoek naar blessurepreventie in judo, gefinancierd door ZonMw.

* Betrokken bij wetenschappelijk onderzoek naar Plaatjes-Rijk-Plasma injecties bij enkel arthrose, gefinancierd door Reuma fonds Nederland.

* Betrokken bij wetenschappelijk onderzoek naar effect van preventieve hamstringoefeningen op hamstrings spier karakteristieken verkregen met DTI MRI, National Basketball Association grant gefinancierd door GE Healthcare.

* Positieve bijdrage aan mijn reputatie als sportarts en (wetenschappelijk) expert op het gebied van acute spierblessures bij sporters.

Geen restricties.

drs. H.E. (Nadine) Bruineberg

* Militair AIOS Spoedeisende geneeskunde,
* Koninklijke Landmacht, Ministerie van Defensie.

* Opleidingsregio NWN - OLVG

Geen.

Geen.

Geen restricties.

drs. P. (Petra) Groenenboom

Sportarts, Ziekenhuis Gelderse Vallei, Ede

TeamNL Papendal (vanuit Gelderse Vallei)

Geen.

 

Geen restricties.

dr. N. (Nick) van der Horst

Sportfysiotherapeut PSV Eindhoven 1

*SoccerDoc scholingsinstituut CEO (geaccrediteerde scholing voor fysiotherapeuten; cursus over hamstringblessures met werkgroepleden).
*Onderzoeker UMC Utrecht (nul-uren aanstelling verschillende onderzoeken; onbetaald).
*Docent (para-)medisch beroepsonderwijs (betaald en onbetaald).

Geen.

 

Geen restricties.

prof. dr. G.M.M.J. (Gino) Kerkhoffs

Hoogleraar en afdelingshoofd Orthopedische chirurgie Amsterdam UMC

* Consultant fa. Arthrex (www.arthrex.nl) (betaald wereldwijd bedrijf in medische apparatuur en leider in de ontwikkeling van nieuwe producten en het medisch onderwijs in de orthopedie. Gino is betaald consultant, in het kader van onderwijs en onderzoek).
* Consultant Fa. Heel (betaald - dit behelsde een gerandomiseerde trial (inmiddels afgerond) voor de behandeling van zwelling en pijn bij enkel zwik letsels. Gino heeft het protocol beoordeeld).

Alle adviezen gericht op de enkel en artroscopie.

* Geen, behoudens het algemene gezondheidsbelang van preventieve maatregelen ter voorkoming van acute spierletsels en revalidatie van opgelopen spierletsels.

* Aantal projecten, zie o.a. onderstaand: Rol als PI bij contractonderzoeken, deze onderzoeken zijn ook gericht op de enkel en artroscopie. Geen externe subsidies.

* Opinieleider op het gebied van acute spierblessures.

Geen restricties.

drs. A.D. (Anne) van der Made

Amsterdam UMC - AIOS Orthopedie

Amsterdam UMC – Onderzoeker (onbetaald)

* PhD-traject wordt betaald vanuit een PhD-beurs van het Amsterdam UMC.

 

Geen restricties.

drs. M.E.F. (Mariëlle) Olsthoorn

Radioloog, Erasmus MC, Rotterdam

Geen.

Geen.

Geen restricties.

dr. K.W. (Kostan) Reisinger

Chirurg, Zuyderland MC, Heerlen

Dienstverband bij Zuyderland, wij voeren dergelijke operaties uit.

Geen.

 

Geen restricties.

dr. I.J.R. (Igor) Tak 

Sportfysiotherapeut en mede-eigenaar
Fysiotherapie Utrecht Oost

* Post-doc onderzoeker Amsterdam
Collaboration on Health and Safety in
Sports (VuMC/AMC) (onbetaald)

* Lid congrescommissie Sportmedisch
Wetenschappelijk Jaarcongres VSG,
(onbetaald)

* Docent (para-)medisch

Beroepsonderwijs (betaald en onbetaald)

Geen.

 

Geen restricties.

dr. A. (Adam) Weir

* Sportarts - Afdeling orthopedie en sportgeneeskunde, ErasmusMC, Rotterdam (0.4fte)
* Sportarts - Sport en Beweegkliniek, Haarlem (0.4fte)

* Lid congrescommissie Sportmedisch Wetenschappelijk Jaarcongres VSG (onbetaald)
* Associate editor British Journal Sports Medicine (onbetaald)

* Spreker op congressen (veelal onbetaald soms wel tegen een vergoeding).

Geen.

 

Geen restricties.

dr. M. (Marinus) Winters

Sportfysio- en manueel therapeut en eigenaar Onder de Knie Sportfysiotherapie en Manuele Therapie, Haarlem

* Spreker op congressen (veelal onbetaald/tegen een minimale vergoeding).
* Part-time onderzoeker (veelal onbetaald) op het gebied van pijnklachten in de onderste extremiteiten (allen musculoskeletaal).

* Eigenaar 'Onder de Knie' een gespecialiseerde sportfysiotherapie praktijk voor mensen met klachten in het onderbeen. Dit betreft een net opgestarte praktijk in Haarlem. De richtlijn zouden mij een financieel voordeel kunnen opleveren als er meer dan al gangbaar is bij acute spierblessures - wordt geadviseerd een gespecialiseerde sportfysiotherapeut te raadplegen.

* Anders dan bovengenoemde belang, heb ik geen betaald adviseurschap, of andere financiële belangen.

* Er zijn geen familie, partner, vrienden en naaste collega's die opereren in dit specifieke aandachtsgebied in de gezondheidszorg.

* Als sportfysiotherapeut, incidenteel spreker en onderzoeker zou het meewerken aan de richtlijn mijn reputatie op het gebied blessures in de onderste extremiteiten kunnen versterken.

Geen restricties.

T. (Thomas) Jonkergouw

Adviseur Patiëntbelang Patiëntenfederatie Nederland

*Thoracale letsels na trauma
Klankbordgroep
*Vrijwilliger Diabetes Vereniging Nederland

Geen.

Geen restricties.

M. (Maike) Broere

Adviseur patiëntenbelang - Patiëntenfederatie Nederland

Geen.

Geen.

Geen restricties.

Meelezer

R.J.E. (Rob) Riksen

Deelname als afgevaardigde van VRA, lid van werkgroep Bewegen en Sport.

Geen.

Geen.

Geen restricties.

Klankbordgroep patiënten

L. (Luxman) Logathasan

N.v.t.

Onbetaald, ervaringen delen als sporter/cricket

Vrienden die ook sporten

Geen restricties.

B. (Bart) Deprez

Finance Manager Eveon Containers - 100%

(ex) voetballer (betaald)

Geen.

Geen restricties.

E. (Eline) van Oord – Jansen Venneboer

Communicatieadviseur bij Stichting Taal aan Zee in Den Haag.

Lid College van Bestuur van Nieuwe of Littéraire Sociëteit De Witte (onbetaald).

Geen.

Geen restricties.

W. (Wim) van Tongeren

*Fysiotherapeut OREC
*Fysiotherapeut Van Tongeren fysiotherapeuten
*Fysiotherapeut afd. Orthopedie Tergooi

Geen.

Geen.

Geen restricties.

Inbreng patiëntenperspectief

Er werd aandacht besteed aan het patiëntenperspectief middels het instellen van een patiënten-klankbordgroep, in samenwerking met de Nederlandse Patiëntenfederatie . Vier patienten zijn hiervoor uitgenodigd binnen hetnetwerk van de werkgroep. Er zijn vier bijeenkomsten georganiseerd met de patiënten klankbordgroep gedurende de richtlijnontwikkeling. Hierbij is specifiek vanuit patiënten perspectief input gevraagd bij de keuze en prioritering van uitkomstmaten, het formuleren van waarden en voorkeuren voor patiënten per module, het implementatieplan per module en de ontwikkeling van patiënten informatie op https://www.thuisarts.nl/. Resultaten van deze bijeenkomsten (zie aanverwante producten: Verslagen klankbordgroep bijeenkomsten) zijn besproken in de werkgroep. De verkregen input is meegenomen bij de keuze voor de uitkomstmaten, het opstellen van de overwegingen (zie kop Waarden en voorkeuren van patiënten en verzorgers) en het schrijven van de module over preventie. De conceptrichtlijn is tevens voor commentaar voorgelegd aan de deelnemers van de klankbordgroep en de eventueel aangeleverde commentaren zijn bekeken en verwerkt.

 

Kwalitatieve raming van mogelijke financiële gevolgen in het kader van de Wkkgz

Bij de richtlijn is conform de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) een kwalitatieve raming uitgevoerd of de aanbevelingen mogelijk leiden tot substantiële financiële gevolgen. Bij het uitvoeren van deze beoordeling zijn richtlijnmodules op verschillende domeinen getoetst (zie het stroomschema op de Richtlijnendatabase).

 

Uit de kwalitatieve raming blijkt dat er waarschijnlijk geen substantiële financiële gevolgen zijn, zie onderstaande tabel.

 

Module

Uitkomst raming

Toelichting

Module Diagnose avulsie letsels

Geen financiële gevolgen

Hoewel uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) breed toepasbaar zijn, volgt uit de toetsing dat [het overgrote deel (±90%) van de zorgaanbieders en zorgverleners al aan de norm voldoet of het geen nieuwe manier van zorgverlening of andere organisatie van zorgverlening betreft, het geen

toename in het aantal in te zetten voltijdsequivalenten aan zorgverleners betreft en het geen wijziging in het opleidingsniveau van zorgpersoneel betreft. Er worden daarom geen substantiele financiële gevolgen verwacht wegens deze modules.

Werkwijze

AGREE

Deze richtlijnmodule is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers, 2010).

 

Knelpuntenanalyse en uitgangsvragen

Tijdens de voorbereidende fase inventariseerde de werkgroep de knelpunten in de zorg voor patiënten met acute spierblessures van de onderste ledematen. Tevens zijn er knelpunten aangedragen door Ergotherapie Nederland, Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen, Patiëntenfederatie Nederland, Revalidatie Nederland, Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland, Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen, Vereniging van Oefentherapeuten Cesar en Mensendieck, Zorginstituut Nederland, Zelfstandige Klinieken Nederland en Zorgverzekeraars Nederland via een schriftelijke knelpuntenanalyse. Op basis van de uitkomsten van de schriftelijke knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep concept-uitgangsvragen opgesteld en definitief vastgesteld.

 

Uitkomstmaten

Na het opstellen van de zoekvraag behorende bij de uitgangsvraag inventariseerde de werkgroep welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. Hierbij werd een maximum van acht uitkomstmaten gehanteerd. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten volgens hun relatieve belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen, als cruciaal (kritiek voor de besluitvorming), belangrijk (maar niet cruciaal) en onbelangrijk. Tevens definieerde de werkgroep tenminste voor de cruciale uitkomstmaten welke verschillen zij klinisch (patiënt) relevant vonden.

 

Methode literatuursamenvatting

Een uitgebreide beschrijving van de strategie voor zoeken en selecteren van literatuur is te vinden onder ‘Zoeken en selecteren’ onder Onderbouwing. Indien mogelijk werd de data uit verschillende studies gepoold in een random-effects model. Review Manager 5.4 werd gebruikt voor de statistische analyses. De beoordeling van de kracht van het wetenschappelijke bewijs wordt hieronder toegelicht.

 

Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs

De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie http://www.gradeworkinggroup.org/). De basisprincipes van de GRADE-methodiek zijn: het benoemen en prioriteren van de klinisch (patiënt) relevante uitkomstmaten, een systematische review per uitkomstmaat, en een beoordeling van de bewijskracht per uitkomstmaat op basis van de acht GRADE-domeinen (domeinen voor downgraden: risk of bias, inconsistentie, indirectheid, imprecisie, en publicatiebias; domeinen voor upgraden: dosis-effect relatie, groot effect, en residuele plausibele confounding).

GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag. Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie, in het bijzonder de mate van zekerheid dat de literatuurconclusie de aanbeveling adequaat ondersteunt (Schünemann, 2013; Hultcrantz, 2017).

 

GRADE

Definitie

Hoog

  • er is hoge zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • het is zeer onwaarschijnlijk dat de literatuurconclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Redelijk

  • er is redelijke zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • het is mogelijk dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Laag

  • er is lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • er is een reële kans dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Zeer laag

  • er is zeer lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • de literatuurconclusie is zeer onzeker.

 

Bij het beoordelen (graderen) van de kracht van het wetenschappelijk bewijs in richtlijnen volgens de GRADE-methodiek spelen grenzen voor klinische besluitvorming een belangrijke rol (Hultcrantz, 2017). Dit zijn de grenzen die bij overschrijding aanleiding zouden geven tot een aanpassing van de aanbeveling. Om de grenzen voor klinische besluitvorming te bepalen moeten alle relevante uitkomstmaten en overwegingen worden meegewogen. De grenzen voor klinische besluitvorming zijn daarmee niet één op één vergelijkbaar met het minimaal klinisch relevant verschil (Minimal Clinically Important Difference, MCID). Met name in situaties waarin een interventie geen belangrijke nadelen heeft en de kosten relatief laag zijn, kan de grens voor klinische besluitvorming met betrekking tot de effectiviteit van de interventie bij een lagere waarde (dichter bij het nuleffect) liggen dan de MCID (Hultcrantz, 2017).

 

Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)

Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en worden meegewogen, zoals aanvullende argumenten uit bijvoorbeeld de biomechanica of fysiologie, waarden en voorkeuren van patiënten, kosten (middelenbeslag), aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie. Deze aspecten zijn systematisch vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje ‘Overwegingen’ en kunnen (mede) gebaseerd zijn op expert opinion. Hierbij is gebruik gemaakt van een gestructureerd format gebaseerd op het evidence-to-decision framework van de internationale GRADE Working Group (Alonso-Coello, 2016a; Alonso-Coello 2016b). Dit evidence-to-decision framework is een integraal onderdeel van de GRADE methodiek.

 

Formuleren van aanbevelingen

De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen, en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk (Agoritsas, 2017; Neumann, 2016). De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen. De werkgroep heeft bij elke aanbeveling opgenomen hoe zij tot de richting en sterkte van de aanbeveling zijn gekomen.

In de GRADE-methodiek wordt onderscheid gemaakt tussen sterke en zwakke (of conditionele) aanbevelingen. De sterkte van een aanbeveling verwijst naar de mate van zekerheid dat de voordelen van de interventie opwegen tegen de nadelen (of vice versa), gezien over het hele spectrum van patiënten waarvoor de aanbeveling is bedoeld. De sterkte van een aanbeveling heeft duidelijke implicaties voor patiënten, behandelaars en beleidsmakers (zie onderstaande tabel). Een aanbeveling is geen dictaat, zelfs een sterke aanbeveling gebaseerd op bewijs van hoge kwaliteit (GRADE gradering HOOG) zal niet altijd van toepassing zijn, onder alle mogelijke omstandigheden en voor elke individuele patiënt.

 

Implicaties van sterke en zwakke aanbevelingen voor verschillende richtlijngebruikers

 

Sterke aanbeveling

Zwakke (conditionele) aanbeveling

Voor patiënten

De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen en slechts een klein aantal niet.

Een aanzienlijk deel van de patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen, maar veel patiënten ook niet.

Voor behandelaars

De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak moeten ontvangen.

Er zijn meerdere geschikte interventies of aanpakken. De patiënt moet worden ondersteund bij de keuze voor de interventie of aanpak die het beste aansluit bij zijn of haar waarden en voorkeuren.

Voor beleidsmakers

De aanbevolen interventie of aanpak kan worden gezien als standaardbeleid.

Beleidsbepaling vereist uitvoerige discussie met betrokkenheid van veel stakeholders. Er is een grotere kans op lokale beleidsverschillen.

 

Organisatie van zorg

In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijnmodule is expliciet aandacht geweest voor de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, mankracht en infrastructuur). Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van deze specifieke uitgangsvraag zijn genoemd bij de overwegingen. Meer algemene, overkoepelende, of bijkomende aspecten van de organisatie van zorg worden behandeld in de module Organisatie van zorg.

 

Commentaar- en autorisatiefase

De conceptrichtlijnmodule werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijnmodule aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijn werd aan de deelnemende (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd.

 

Literatuur

Agoritsas T, Merglen A, Heen AF, Kristiansen A, Neumann I, Brito JP, Brignardello-Petersen R, Alexander PE, Rind DM, Vandvik PO, Guyatt GH. UpToDate adherence to GRADE criteria for strong recommendations: an analytical survey. BMJ Open. 2017 Nov 16;7(11):e018593. doi: 10.1136/bmjopen-2017-018593. PubMed PMID: 29150475; PubMed Central PMCID: PMC5701989.

 

Alonso-Coello P, Schünemann HJ, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Rada G, Rosenbaum S, Morelli A, Guyatt GH, Oxman AD; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 1: Introduction. BMJ. 2016 Jun 28;353:i2016. doi: 10.1136/bmj.i2016. PubMed PMID: 27353417.

 

Alonso-Coello P, Oxman AD, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Vandvik PO, Meerpohl J, Guyatt GH, Schünemann HJ; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 2: Clinical practice guidelines. BMJ. 2016 Jun 30;353:i2089. doi: 10.1136/bmj.i2089. PubMed PMID: 27365494.

 

Brouwers MC, Kho ME, Browman GP, Burgers JS, Cluzeau F, Feder G, Fervers B, Graham ID, Grimshaw J, Hanna SE, Littlejohns P, Makarski J, Zitzelsberger L; AGREE Next Steps Consortium. AGREE II: advancing guideline development, reporting and evaluation in health care. CMAJ. 2010 Dec 14;182(18):E839-42. doi: 10.1503/cmaj.090449. Epub 2010 Jul 5. Review. PubMed PMID: 20603348; PubMed Central PMCID: PMC3001530.

 

Hultcrantz M, Rind D, Akl EA, Treweek S, Mustafa RA, Iorio A, Alper BS, Meerpohl JJ, Murad MH, Ansari MT, Katikireddi SV, Östlund P, Tranæus S, Christensen R, Gartlehner G, Brozek J, Izcovich A, Schünemann H, Guyatt G. The GRADE Working Group clarifies the construct of certainty of evidence. J Clin Epidemiol. 2017 Jul;87:4-13. doi: 10.1016/j.jclinepi.2017.05.006. Epub 2017 May 18. PubMed PMID: 28529184; PubMed Central PMCID: PMC6542664.

 

Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 (2012). Adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwalitieit. http://richtlijnendatabase.nl/over_deze_site/over_richtlijnontwikkeling.html

 

Neumann I, Santesso N, Akl EA, Rind DM, Vandvik PO, Alonso-Coello P, Agoritsas T, Mustafa RA, Alexander PE, Schünemann H, Guyatt GH. A guide for health professionals to interpret and use recommendations in guidelines developed with the GRADE approach. J Clin Epidemiol. 2016 Apr;72:45-55. doi: 10.1016/j.jclinepi.2015.11.017. Epub 2016 Jan 6. Review. PubMed PMID: 26772609.

 

Schünemann H, Brożek J, Guyatt G, et al. GRADE handbook for grading quality of evidence and strength of recommendations. Updated October 2013. The GRADE Working Group, 2013. Available from http://gdt.guidelinedevelopment.org/central_prod/_design/client/handbook/handbook.html.

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
Voorspellende factoren hamstring