Voorlichting patiënten en/of hun ouders
Uitgangsvraag
Hoe is de voorlichting aan patiënten en/of hun ouders geregeld?
Aanbeveling
Geef gedetailleerde informatie over de gang van zaken rond de ingreep; dit geldt ook voor kinderen <6 jaar.
Pas informatiemateriaal en tekst aan de leeftijd van het kind aan. De schriftelijke informatie dient te zijn afgestemd op de ouders.
Schenk aandacht aan postoperatieve klachten die bij de ingreep horen.
Benadruk bij de verdenking op een nabloeding om contact op te nemen met de dienstdoende KNO-arts.
Overwegingen
Hoewel een kind, dat nog geen twaalf jaar is, niet zelf toestemming hoeft te geven, heeft het toch een eigen recht op informatie. De wet (WGBO) stelt uitdrukkelijk: 'De hulpverlener licht een patiënt die de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt op zodanige wijze in als past bij zijn bevattingsvermogen'. Het is echter niet eenvoudig om het bevattingsvermogen van kinderen goed in te schatten indien het contact eenmalig is en kort, zoals doorgaans het geval bij KNO-ingrepen. Om een zinvolle invulling te kunnen geven aan de informatieplicht aan jonge kinderen, is het dan ook aan te bevelen de ouders zodanig te informeren en te faciliteren dat zij op hun beurt hun kind kunnen informeren. De ouders kennen het bevattingsvermogen en het taalgebruik van het kind beter dan de behandelaar en zijn op de hoogte van eerdere ervaringen of familiegebeurtenissen als ziekte en dood. Daardoor kunnen zij verkeerde voorstellingen die het kind zich kan maken, corrigeren en fantasieën afzwakken.
Voorlichten houdt naast informeren ook in dat het kind voorbereid wordt op de gang van zaken rondom de (dag)opname, de ingreep en de anesthesie in het betreffende ziekenhuis. Ouders hebben ook hier een belangrijke taak. Herhaling van de informatie en ingaan op vragen vormen onderdeel van de voorbereiding. Bovendien zijn ouders vaak beter dan een arts, verpleegkundige of pedagogisch medewerker, in staat te beoordelen of het kind begrijpt wat er gaat gebeuren. Als een jong kind wordt voorbereid door een onbekend persoon is de kans groot dat dit niet het gewenste resultaat heeft. Aandacht en energie van het kind worden gericht op het vertrouwd raken met die onbekende. Wat het kind wordt verteld zal grotendeels langs hem heengaan. Kinderen onder de zes jaar zullen minder profiteren van voorbereiding in groepen. Deze vorm van voorbereiden kan bij kinderen vanaf zes jaar wel een goed resultaat hebben (mits vergezeld door een ouder die een en ander thuis nog eens kan herhalen of vragen kan beantwoorden). Deze leeftijdsgroep is beter dan peuters en kleuters in staat informatie van een onbekend persoon op te nemen. Voor de ouders van peuters en kleuters kan een kennismakingsbezoek aan de afdeling, evenals het bijwonen van een informatiebijeenkomst zinvol zijn. Goed voorbereide ouders brengen minder stress over op hun kinderen en kunnen hun kinderen beter helpen met de stresssituatie om te gaan.
Onderbouwing
Achtergrond
Als doel van voorlichting wordt gesteld: het optimaliseren van de medewerking aan diagnostiek en behandeling (“compliance”) en het induceren van maximale patiënten-tevredenheid. Daarnaast is bij kinderen angstreductie een belangrijk doel. Tenslotte geldt dat de voorlichting moet voldoen aan de door de Wet op de Geneeskundige BehandelingsOvereenkomst (WGBO) gestelde kaders .
Informeren is het verstrekken van inhoudelijke gegevens en het verkrijgen van toestemming zoals bepaald in de WGBO. Voorbereiden is het treffen van maatregelen die gericht zijn op de reductie van angst en stress; informatie verschaffen kan hier deel van uitmaken. Voorlichting wordt als overkoepelende term gebruikt.
De uitgangsvraag wordt hier gespecificeerd in een drietal subvragen:
Wat is het belang van voorlichting met betrekking tot compliance en patiënt-tevredenheid?
Wat is het belang van de inhoud van de voorlichting?
Wat is het belang van de vorm van de voorlichting?
Conclusies
Niveau 2 |
Het is aannemelijk dat voorlichting (informatie en voorbereiding) leidt tot reductie van preoperatieve stress bij moeder en kind en tot meer coöperatie voor en tijdens de ingreep, en minder postoperatief reactief gedrag van het kind. Ouders voelen zich beter geïnformeerd en tonen meer tevredenheid dan zonder voorlichting. Hierbij is de inhoud van de informatie gedetailleerd met betrekking tot de te verwachten handelingen en gebeurtenissen.
A2 Visintaine, Wolfer, 1975 B Fassler ,1980; Felder-Puig et al, 2003; McCord, 1990 |
Niveau 3 |
Er zijn aanwijzingen dat gedetailleerde informatie preoperatief thuis (kinderinformatieboekje, voorbereidend speelgoed en instructie ouders) even effectief is in preoperatieve stressreductie van het kind als het geven van voorlichting en begeleiding bij opname in het ziekenhuis.
C Wolfer, Visintainer , 1979 |
Niveau 3 |
Er zijn aanwijzingen dat, naast begeleiding, ook voor kinderen van 3 tot 6 jaar inhoudelijke informatie van belang is in de stressreductie.
C Visintaine, Wolfer , 1975 |
Niveau 3 |
Er zijn aanwijzingen dat de informatie gegeven door de behandelaar als belangrijkste informatiebron wordt beschouwd; slechts sporadisch verwijst een arts naar internet als informatiebron.
C Boston et al, 2005 |
Samenvatting literatuur
In een gerandomiseerd blind uitgevoerd onderzoek bij 84 kinderen bij wie een TE geïndiceerd was werd de mate van preoperatieve stress en coöperatie onderzocht (Visintainer et al, 1975). Van de ouders werd angstniveau, appreciatie van de gegeven informatie en tevredenheid gemeten. Het geven van informatie gekoppeld aan voorbereiding (gedetailleerde informatie over wat er gaat gebeuren en zintuigelijke informatie over wat het kind gaat voelen, ruiken, horen, zien d.m.v. boekjes en dokterssetje en ondersteunende zorg in het ziekenhuis tijdens de stressmomenten) werd vergeleken met alleen begeleiding of controle (routine gang van zaken). Op het individuele kind afgestemde informatie samen met ondersteunende zorg bij stressvolle handelingen leidde tot significante stressafname bij moeder en kind, betere coöperatie tijdens de behandeling en beter functioneren thuis na de ingreep. Ook voor kinderen van 3 tot 6 jaar bleek inhoudelijke informatie met begeleiding effectiever dan emotionele ondersteuning alleen. Gedetailleerde informatie over alle stappen scoorde beter dan globale inlichtingen.
In een ander onderzoek werd het effect van voorlichting thuis middels een vier dagen preoperatief verstrekt boekje met medische speelgoedset en voorlichting voor de ouders enerzijds vergeleken met gedetailleerde informatie en uitgebreide begeleiding als in het onderzoek van Visintainer, Wolfer, (1975) anderzijds (Wolfer, Visintainer, 1979). Deze vorm van voorlichting thuis bleek even effectief als die gegeven in het ziekenhuis en daarmee ook significant effectiever dan de controles. Ouders waardeerden overigens de in het ziekenhuis gegeven informatie hoger dan de thuisverstrekte. Ongeveer een vijfde van de ouders gebruikte het boekje niet; dit resulteerde in een score gelijk aan die van de controle.
In een groep van 400 kinderen, gepland voor TE, werd de invloed van een tevoren verstrekt speciaal vervaardigd kinderinformatieboekje onderzocht (Felder- Puig et al,2003). In een niet strikt gerandomiseerd onderzoek met deels niet gevalideerde vragenlijsten en niet geblindeerde waarnemers bleek in de experimentele groep bij moeders en kinderen preoperatief minder stress voor te komen dan bij de controles. Moeders in de groep van de voorlichting voelden zich beter geïnformeerd en toonde een actievere betrokkenheid in postoperatieve verzorging dan de controle moeders.
Fassler (1980) heeft onderzocht welke aspecten van preoperatieve voorlichting (“ psychological preparation and supportive care”) verantwoordelijk zijn voor het verminderen van stress. Zij deelden 45 kinderen van 6 tot 12 jaar, die een adenotonsillectomie ondergingen, gerandomiseerd in een van drie groepen in: een experimentele groep met uitgebreide voorbereiding: gedetailleerde informatie (verhaaltjes, dokters speelgoed set en een uitgebreid gesprek met vragen en discussie) evenals emotionele ondersteuning; daarnaast een groep kinderen die alleen emotionele steun kregen zonder specifieke informatie en dan nog een controle groep zonder informatie of begeleiding. Uitgebreid voorbereide kinderen waren significant minder angstig dan de alleen geïnformeerde en die weer minder dan de controles.
McCord (1990) mat bij ouders van kinderen, komend voor een TE, de invloed van meer gedetailleerde informatie versus de standaard procedure: kennis, medewerking en het opvolgen van postoperatieve instructies. Betere informatie bleek effectiever.
Niet alle onderzoeken wijzen in dezelfde richting: Spicher, Yund (1989) omschrijven in een kleine groep (n=40) dat preoperatieve voorlichting geen significant verschil maakte in stress ten tijde van de ingreep, postoperatief gedrag van het kind en de opvolging van de postoperatieve instructies door de ouder. De voorlichting bestond uit een diapresentatie en een rondleiding door het ziekenhuis.
Boston et al (2005) inventariseerden het gebruik van internet bij ouders wier kind een TE onderging. Ongeveer de helft vond de informatie nuttig met name betreffende de procedure en de complicaties. Bij twee derde beïnvloedde het mede de beslissing aangaande de behandeling. Slechts 20% besprak deze bevindingen met de arts. Overigens kwam in een keuze van zeven verschillende informatiebronnen de arts naar voren als de belangrijkste. Internet was meer een verificatiemiddel van het advies van de dokter. Slechts twee procent van de artsen verwees daadwerkelijk naar een website.
Referenties
- Boston MM, Ruwe E, Duggins A, et al. Internet use by parents of children undergoing outpatient otolaryngology procedures. Arch 2005;131:719- 722.
- Fassler D. Reducing preoperative anxiety in children: information versus emotional support. Patient counselling and Health education 1980;3:130-134.
- Felder-Puig R, Maksys A, Noestlinger C, et al. Using a childrens book to prepare children and parents for elective ENT surgery: results of a randomized clinical trial. Int Ped Orl 2003;67:35-41.
- McCord AS. Teaching for tonsillectomies: details mean better compliance. Todays OR-Nurse 1990;12(6):11-14.
- Spicher CM, Yund C. Effects of pre-admission preparation on compliance with home care instructions. J Pediatric nursing 1989;4:2455-262.
- Visintainer MA, Wolfer JA. Psychological preparation for surgical pediatric patients. The effects on childrens and parents stress responses and adjustments. Pediatrics 1975;56:187-191.
- Wolfer JA, Visintainer MA. Prehospital psychological preparation for tonsillectomy patients: effects on childrens and parents adjustments. Pediatric 1979;5:646-655.
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 01-01-2014
Laatst geautoriseerd : 01-01-2014
Geplande herbeoordeling : 01-01-2019
Uiterlijk in 2018 bepaalt het bestuur van de NVKNO of deze richtlijn nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn om een herzieningstraject te starten.
De NVKNO is als houder van deze richtlijn de eerstverantwoordelijke voor de actualiteit van deze richtlijn. De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijk verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de eerstverantwoordelijke over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.
Algemene gegevens
IN SAMENWERKING MET
in 2012 tot en met 2014
Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie
in 2007
Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland
Nederlands Huisartsen Genootschap
Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie
Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
Nederlandse Vereniging voor Medische Microbiologie
Vereniging Kind en Ziekenhuis
De richtlijnontwikkeling werd ondersteund door het Kennisinstituut van Medisch Specialisten (www.kims.orde.nl) en werd gefinancierd uit [de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS) of andere bron].
Doel en doelgroep
Doel van de richtlijn
De herziening van de richtlijn moet heldere en eenduidige criteria opleveren voor indicatiestelling tot wel of niet operatief ingrijpen en de methode van chirurgie en anesthesie en zo een ondersteuning zijn van de dagelijkse praktijk. Tevens kan de herziene richtlijn gebruikt worden bij voorlichting aan (ouders van) patiënten en in de onderhandelingen met zorgverzekeraars.
Doelgroep
Deze richtlijn is bedoeld voor alle zorgverleners die betrokken zijn bij de behandeling van patiënten met aandoeningen van adenoïd en tonsillen die zich in de tweede lijn hebben gemeld: KNO-artsen, anesthesiologen, kinderartsen, apothekers, medisch microbiologen en verpleegkundigen. Daarnaast heeft deze richtlijn ook consequenties voor de eerste lijn; huisartsen en jeugdartsen.
Samenstelling werkgroep
Voor de beperkte revisie van de richtlijn uit 2007 is in 2012 een werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alleen die specialismen die inhoudelijk direct gerelateerd zijn aan de te reviseren uitgangsvragen (zie hiervoor de samenstelling van de werkgroep). De werkgroepleden zijn door hun beroepsverenigingen gemandateerd voor deelname. De werkgroep werkte gedurende twee jaar aan de totstandkoming van de richtlijn. De werkgroep is verantwoordelijk voor de integrale tekst van deze richtlijn.
In 2012 tot en met 2014 hebben de volgende personen deelgenomen aan het updaten en reviseren van de richtlijn:
Werkgroep:
- Dr H.J. Rosingh (voorzitter), KNO-arts, Isala, Zwolle
- Mw Dr C.W.B. Boonacker, epidemioloog, UMC Utrecht
- Dr R.J.H. Ensink, KNO-arts, Gelre Ziekenhuizen, Zutphen
- Drs B. Pullens, KNO-arts, Erasmus MC, Rotterdam
- Mw Drs J.E.M. Samson-Vernooij, anesthesioloog, Rijnstate ziekenhuis, Arnhem
- Mw Dr J.Th. Schmidt, KNO-arts, Ziekenhuis Amstelland, Amstelveen
- Mw Dr E.H. van den Akker, KNO-arts, Meander Medisch Centrum, Amersfoort
- Mw Dr M.C.O. van den Nieuwenhuyzen, anesthesioloog, Ikazia ziekenhuis, Rotterdam
- Drs H.J.A. Visser, KNO-arts, LangeLand Ziekenhuis, Zoetermeer
Meelezers:
- Dr L. Bont, kinderarts infectioloog-immunoloog, Universitair Medisch Centrum Utrecht
- Dr N.J. Smeulers, amesthesioloog, Franciscus Ziekenhuis, Roosendaal
- Dr D.B.M. van der Werff, kinderanesthesioloog, Wilhelmina Kinderziekenhuis, Utrecht
- Mw Dr B.K. van Staaij, huisarts, Amersfoort
Met ondersteuning van:
- Mw B.S. Niël-Weise, arts-microbioloog (n.p.), senior adviseur, Kennisinstituut van Medisch Specialisten
In 2007 hebben de volgende personen deelgenomen aan de ontwikkeling van de richtlijn:
Kernredactie
- Dr H.P. Verschuur, KNO-arts, Medisch Centrum Haaglanden, Den Haag
- Mw Dr E.H. van den Akker, KNO-arts, Meander Medisch Centrum, Amersfoort
- Mw Dr C.J.I. Raats, adviseur, Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO, Utrecht
- Mw Drs C.J.G.M. Rosenbrand, senior-adviseur, Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO, Utrecht
Werkgroep:
- Dr G.J. van Asselt, arts-microbioloog, Medisch Centrum Haaglanden, Den Haag
- Mw M.E.A. van Bergen-Rodts, directeur, Vereniging Kind en Ziekenhuis, Dordrecht
- Mw Drs L.W. Boland, arts jeugdgezondheidszorg, GGD Amstelland-de Meerlanden, Amstelveen
- Dr L. Bont, kinderarts infectioloog-immunoloog, Universitair Medisch Centrum Utrecht
- Dr G.W. van Deelen, KNO-arts, Onze Lieve Vrouwe Gasthuis, Amsterdam
- Dr R.J.H. Ensink, KNO-arts, Gelre Ziekenhuizen, Zutphen
- Drs J.P.C.M. van der Hulst, kinderarts, Zaans Medisch Centrum, Zaandam
- Dr F.W. van der Meulen, KNO-arts, Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam
- Dr H.J. Rosingh, KNO-arts, Isala, Zwolle
- Drs J.G.H.M. Schlooz, anesthesioloog, VieCuri Medisch Centrum voor Noord-Limburg, Venlo
- Mw Dr E. Sjögren, KNO-arts, Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden
- Mw Dr B.K. van Staaij, huisarts, Amersfoort
- Dr E.J.J.M. Theunissen, KNO-arts, VieCuri Medisch Centrum voor Noord-Limburg, Venlo
- Mw Dr M. Wagenaar, KNO-arts, Medisch Centrum Leeuwarden
- Mw Drs D.B.M. van der Werff, anesthesioloog, Universitair Medisch Centrum, Locatie Wilhelmina Kinderziekenhuis, Utrecht
Klankbordgroep:
Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie
- Prof. Dr H.E.M. Kerkkamp
- Mw Dr A.W.M.M. Koopman-van Gemert
- Mw Dr R. Nijholt
Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland
- Mw Dr E. Anten
- Mw Drs B. Carmiggelt
- Mw Drs N. Leeuwenburg
- Mw Dr C. Scheenstra
Nederlandse Vereniging voor KNO-kunde en Heelkunde van het Hoofd-Halsgebied
- Dr P.P.G. van Benthem
- Mw Drs E.M. Bolhuis
- Drs J.A.M. Engel
- Dr L.J. Hoeve
- Dr F.J.A. van den Hoogen
- Drs J.M. Kruijt
- Dr H.F. Nijdam
- Dr M.G.A.C.C. Tilanus
Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
- Drs P.F. Eskes
- Dr N. van der Lelij
Belangenverklaringen
De werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of ze in de laatste vijf jaar een (financieel ondersteunde) betrekking onderhielden met commerciële bedrijven, organisaties of instellingen die in verband staan met het onderwerp van de richtlijn. Een overzicht van deze belangenverklaringen ligt ter inzage bij het Kennisinstituut van Medisch Specialisten (KiMS).
Methode ontwikkeling
Evidence based
Implementatie
In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren.
De richtlijn is alleen beschikbaar in een digitale versie en is verspreid onder alle relevante beroepsgroepen en ziekenhuizen. Ook is de richtlijn te downloaden vanaf de website van de Nederlandse Vereniging voor Keel-Neus-Oorheelkunde en Heelkunde van het Hoofd-Halsgebied (www.kno.nl) en via de website van de Kwaliteitskoepel (www.kwaliteitskoepel.nl).
Werkwijze
AGREE
Deze richtlijn is opgesteld conform de eisen in het rapport ‘Richtlijnen 2.0’ van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad WOK. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; www.agreecollaboration.org). Dit is een internationaal breed geaccepteerd instrument voor de beoordeling van de kwaliteit van richtlijnen.
Knelpuntenanalyse
Tijdens de voorbereidende fase inventariseerden de voorzitter en de adviseur van de werkgroep de knelpunten en stelden zij concept uitgangsvragen op. Dit concept werd met de werkgroep besproken en vervolgens per mail aan de volgende organisaties voorgelegd met de vraag om input: Zorgverzekeraars Nederland (ZN); Nederlandse Zorgautoriteit (NZA); College voor Zorgverzekeringen (CvZ); Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ); Achmea; CZ; Menzis; VGZ en de Patiëntenvereniging ‘Kind en Ziekenhuis’.
Uitgangsvragen en uitkomstmaten
De werkgroep stelde de definitieve uitgangsvragen vast. Vervolgens inventariseerde de werkgroep per uitgangsvraag welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. Tevens definieerde de werkgroep, voor zover mogelijk, wat zij voor een bepaalde uitkomstmaat een klinisch relevant verschil vond, dat wil zeggen wanneer de verbetering in uitkomst een verbetering voor de patiënt is.
Strategie voor zoeken en selecteren van literatuur
Er werd eerst oriënterend gezocht naar bestaande buitenlandse richtlijnen en systematische reviews. Vervolgens werd voor de afzonderlijke uitgangsvragen aan de hand van specifieke zoektermen gezocht naar gepubliceerde wetenschappelijke studies in elektronische databases (zie paragraaf ‘zoeken en selecteren van literatuur’ van de individuele modules). Voor uitgangsvragen uit de ZATT-richtlijn 2007, die gereviseerd werden, werd de search beperkt tot de afgelopen vijf jaar, i.e. van 2007 tot 2013. Voor nieuwe uitgangsvragen werd geen beperking in publicatiedatum toegepast. Tevens werd aanvullend gezocht naar studies aan de hand van de literatuurlijsten van de geselecteerde artikelen. In eerste instantie werd gezocht naar studies met de hoogste mate van bewijs. De werkgroepleden selecteerden de via de zoekactie gevonden artikelen op basis van op voorhand opgestelde selectiecriteria. De geselecteerde artikelen werden gebruikt om de uitgangsvraag te beantwoorden. De databases waarin is gezocht, de zoekactie of gebruikte trefwoorden van de zoekactie en de gehanteerde selectiecriteria zijn te vinden in het hoofdstuk van desbetreffende uitgangsvraag.
Kwaliteitsbeoordeling individuele studies
Individuele studies werden systematisch beoordeeld, op basis van op voorhand opgestelde methodologische kwaliteitscriteria, om zo het risico op vertekende studieresultaten (bias) te kunnen inschatten. Deze beoordelingen kunt u vinden in de kolom ‘Beoordeling kwaliteit studie’ van een evidencetabel.
Samenvatten van de literatuur
De relevante onderzoeksgegevens van alle geselecteerde artikelen werden overzichtelijk weergegeven in evidencetabellen. De belangrijkste bevindingen uit de literatuur werden beschreven in de samenvatting van de literatuur. Bij voldoende overeenkomsten tussen de studies werden de gegevens ook kwantitatief samengevat (meta-analyse) met behulp van Review Manager 5.
Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs
A) Voor interventievragen
Bij gereviseerde interventievragen werd de kracht van het wetenschappelijke bewijs bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie http://www.gradeworkinggroup.org/) (Atkins et al, 2004). Bij niet gereviseerde interventievragen is het niveau van de bewijskracht beoordeeld met de gebruikelijke EBRO-methode.
B) Voor vragen over waarde diagnostische tests, schade of bijwerkingen, etiologie en prognose
Bij dit type vraagstelling kan GRADE (nog) niet gebruikt worden. De bewijskracht van de conclusie is bepaald volgens de gebruikelijke EBRO-methode (van Everdingen et al, 2004).
Formuleren van de conclusies
Bij interventievragen verwijst de conclusie niet naar een of meer individuele artikelen, maar wordt deze getrokken op basis van alle studies samen (body of evidence). Hierbij maakten de werkgroepleden de balans op van elke interventie. Bij het opmaken van de balans werden de gunstige en ongunstige effecten voor de patiënt afgewogen.
Voor vragen over de waarde van diagnostische tests, schade of bijwerkingen, etiologie en prognose is het wetenschappelijke bewijs samengevat in een of meerdere conclusie, waarbij het niveau van het meest relevante bewijs is weergegeven.
Overwegingen
Voor een aanbeveling zijn naast het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk, zoals de expertise van de werkgroepleden, patiënten voorkeur, kosten, beschikbaarheid van voorzieningen of organisatorische zaken. Deze aspecten worden, voor zover niet wetenschappelijk onderzocht, vermeld onder het kopje ‘Overwegingen’.
Formuleren van aanbevelingen
De aanbevelingen geven een antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen.
Kennislacunes
Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is systematisch gezocht naar onderzoek waarvan de resultaten bijdragen aan een antwoord op de uitgangsvragen. Bij elke uitgangsvraag is door de werkgroep nagegaan of er (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek gewenst is.
Commentaar- en autorisatiefase
De conceptrichtlijn werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen voorgelegd voor commentaar. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijn aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijn werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd.