123I-FP-CIT SPECT of 18F-DOPA PET bij Parkinson
Uitgangsvraag
Wat is de plaats van een dopamine transporter SPECT scan (in het bijzonder de 123I-FP-CIT oftewel 123I-ioflupane SPECT scan) en een 18F-DOPA PET scan ten aanzien van het vaststellen van nigrostriatale degeneratie in het diagnostisch traject bij patiënten met een klinische verdenking op de ziekte van Parkinson (ZvP)?
Aanbeveling
Overweeg een 123I-FP-CIT SPECT of 18F-DOPA PET scan te vervaardigen indien er op klinische gronden twijfel bestaat of een patiënt al dan niet lijdt aan een vorm van parkinsonisme die gepaard gaat met nigrostriatale degeneratie (zie het stroomschema ‘Beeldvorming’ bij de aanverwante producten).
Geef de voorkeur aan een 123I-FP-CIT SPECT boven een 18F-DOPA PET scan om dopaminerge degeneratie te detecteren.
Geef de voorkeur aan een combinatie van een kwalitatieve en kwantitatieve analyse bij de beoordeling van een 123I-FP-CIT SPECT of 18F-DOPA PET scan.
Laat een 123I-FP-CIT SPECT of 18F-DOPA PET scan van de hersenen bij voorkeur (mede)beoordelen door een nucleair geneeskundige met ervaring in de beeldvormende diagnostiek bij parkinsonismen.
Overwegingen
De 123I-FP-CIT SPECT scan heeft een redelijke-tot-hoge sensitiviteit (78 tot 98%) en een hoge specificiteit (91 tot 100%) voor het detecteren van nigrostriatale degeneratie bij parkinsonistische patiënten, en dit geldt ook voor de 18F-DOPA PET scan (sensitiviteit 95% en specificiteit 100%). De kwaliteit van bewijs voor de accuratesse van deze scans is als laag tot zeer laag beoordeeld vanwege beperkingen in de studieopzet (mogelijke bias in referentietest; namelijk in alle gevallen klinische follow-up in plaats van post-mortem onderzoek) en de beperkte studieomvang (mogelijke imprecisie van de effectschatting). De bewijskracht voor 18F-DOPA PET is lager gescoord dan die voor 123I-FP-CIT SPECT, omdat maar één kleine studie (n=27 patiënten) voldeed aan de PICO. In al de vijf geselecteerde studies (123I-FP-CIT SPECT en 18F-DOPA PET) was dus de referentietest klinische follow-up. Bij maar één studie is duidelijk gedocumenteerd dat degenen die de klinische follow-up uitvoerden niet geïnformeerd waren over het resultaat van de scan (Marshall, 2009). Alhoewel dit een fraai design is voor een wetenschappelijke studie, reflecteren de resultaten van de andere 4 studies wellicht beter de klinische praktijk.
In de studie van Skanjeti (2015) is zowel de diagnostische accuratesse van de opname van 123I-FP-CIT in de nucleus caudatus als het putamen bestudeerd. Bij de meeste parkinsonismen die gepaard gaan met nigrostriatale degeneratie is echter het putamen eerder en meer aangedaan dan de nucleus caudatus (Kish, 1988). Daarom is het in de klinische praktijk, bij de beoordeling of een 123I-FP-CIT SPECT scan al dan niet afwijkend is, belangrijker om de opname in het putamen dan in de nucleus caudatus te bestuderen en heeft de werkgroep bij het bepalen van de diagnostische accuratesse de radiotracer binding in de nucleus caudatus buiten beschouwing gelaten. Bovendien werden in deze studie de optimale afkapwaarden van opname van het radiofarmacon in het putamen retrospectief bepaald, hetgeen invloed heeft op de berekende sensitiviteit en specificiteit. Echter, ten opzichte van de andere 3 geïncludeerde dopamine transporter SPECT studies was de sensitiviteit en specificiteit niet hoger.
123I-FP-CIT (123I-ioflupane) is de enige radiotracer die geregistreerd is voor het afbeelden en kwantificeren van de dopamine transporter, en is daardoor beschikbaar voor alle ziekenhuizen in Nederland die 123I-FP-CIT SPECT willen uitvoeren. Echter, er zijn vele dopamine transporter tracers, zowel voor SPECT als PET, gesynthetiseerd en succesvol geëvalueerd (Varrone en Halldin, 2010). Sommige dopamine transporter tracers zijn afgeleid van hetzelfde molecuul als waaruit 123I-FP-CIT is opgebouwd en lijken dus chemisch op elkaar (bijvoorbeeld lijkt 123I-ß-CIT chemisch gezien erg veel op 123I-FP-CIT) (Varrone en Halldin, 2010). Bovendien is aangetoond dat de accuratesse van 123I-ß-CIT SPECT (of 18F-FP-CIT PET) om nigrostriatale degeneratie aan te tonen niet wezenlijk verschilt van de accuratesse van 123I-FP-CIT SPECT (Booij, 1997; Seibyl, 1998). Aangezien 123I-ß-CIT geen geregistreerd radiofarmacon is wordt het in Nederland niet in de dagelijkse praktijk gebruikt, maar de resultaten van 123I-ß-CIT SPECT studies kunnen ons wel op indirecte wijze informeren over de diagnostische waarde van 123I-FP-CIT SPECT. Zo toont een recent systematische review aan dat dopamine transporter SPECT (waarin ook resultaten van 123I-ß-CIT SPECT studies zijn opgenomen) vergeleken met de referentietesten post-mortem onderzoek of herhaalde beeldvorming, een zeer hoge sensitiviteit en specificiteit heeft voor het aantonen of uitsluiten van nigrostriatale degeneratie (Suwijn, 2015).
Een aantal dopamine transporter SPECT studies heeft aangetoond dat de scan al afwijkend is in de premotore fase van de ZvP, DLB of MSA-P, hetgeen ook aanvullend bewijs geeft dat 123I-FP-CIT SPECT een sensitieve test is voor het detecteren van nigrostriatale degeneratie (Berendse, 2001; Ponsen, 2004; Iranzo, 2017). Waarschijnlijk geldt dit ook voor 18F-DOPA PET (Wile, 2017). Bovendien hebben zowel dopamine transporter SPECT als 18F-DOPA PET studies aangetoond dat de klinische diagnose ZvP niet altijd correct is, met name in de vroege fase van de ZvP. Dit is gebleken uit onderzoeken waarbij patiënten geïncludeerd werden als ze klinisch waren gediagnostiseerd als lijdend aan de ZvP, terwijl de scan normaal was (deze scans zijn gedefinieerd als “scans without evidence of dopaminergic deficit” (SWEDD)). Uit follow-up onderzoek (tenminste 22 maanden) is naar voren gekomen dat frequent (44 tot 97%) de klinische diagnose ZvP niet juist was bij deze “SWEDD patiënten” (Batla, 2014; Marek, 2014; Marshall, 2006). Bij één van deze 3 onderzoeken was de neuroloog ook tijdens de follow-up van 22 maanden geblindeerd voor de uitslag van de dopamine transporter SPECT scan, hetgeen het relatief lage conversiepercentage van 44% kan verklaren (Marek, 2014).
123I-FP-CIT SPECT is niet alleen geregistreerd om de diagnostiek van de ZvP te ondersteunen, maar ook om DLB te onderscheiden van de ziekte van Alzheimer (McKeith, 2007; Walker, 2015). In dit onderzoeksveld is een aantal studies gedaan waarbij de diagnostische accuratesse van de ante-mortem scan is vergeleken met het resultaat van post-mortem onderzoek als referentietest (Walker, 2007; Thomas, 2017), en bovendien is in twee post-mortem studies specifiek gekeken naar verlies van dopamine neuronen in de substantia nigra (Colloby, 2012; Thomas, 2017). Aangezien deze studies aantoonden dat 123I-FP-CIT zeer accuraat was in het aantonen van het verlies van nigrostriatale neuronen, onderschrijft dit het idee dat 123I-FP-CIT SPECT een sensitieve en specifieke test is voor het detecteren van nigrostriatale degeneratie.
Wanneer een 123I-FP-CIT SPECT scan als niet afwijkend wordt gerapporteerd, dan acht de werkgroep het niet zinvol om op korte termijn (<1 tot 2 jaar) de scan te herhalen indien de patiënt parkinsonistische klachten blijft houden. Het ligt dan meer voor de hand om naar een alternatieve diagnose te zoeken. Dit advies is gebaseerd op het gegeven dat is aangetoond dat een nieuwe dopamine transporter SPECT scan in de overgrote meerderheid van de gevallen (87,5% tot 100%) ook normaal zal zijn 22 maanden tot 5 jaar later (Marek, 2014; Batla, 2014; Marshall, 2009). Volgens de werkgroep zouden uitzonderingen op bovenstaand advies kunnen zijn: een niet accuraat vervaardigde scan, een niet optimaal te beoordelen scan (door bijvoorbeeld bewegingsartefacten) of een niet-conclusieve uitslag.
In Nederland gebruiken de meeste instituten 123I-FP-CIT SPECT bij de beeldvormende diagnostiek van de ZvP, echter een aantal instituten gebruiken 18F-DOPA PET. De 18F-DOPA is een niet geregistreerd radiofarmacon voor deze indicatie. De werkgroep denkt dat het gebruik ervan voortkomt uit gewoontevorming, beschikbaarheid van de tracer, en kosten. Alhoewel voor elk instituut de kostprijs van het radiofarmacon 123I-FP-CIT hetzelfde is, zijn de productiekosten van 18F-DOPA variabel tussen de verschillende instituten.
Uit een recente meta-analyse komt naar voren dat dopamine transporter imaging sensitiever is dan 18F-DOPA PET. Hiermee wordt bedoeld dat het verschil in striatale opname van de radiotracer tussen de ZvP en gezonde controles groter is bij een dopamine transporter SPECT dan bij 18F-DOPA PET (Kaasinen en Vahlberg, 2017). Deze studie toont ook aan dat beide technieken zeer sensitief zijn om nigrostriatale degeneratie te detecteren (effect size voor verlies van radiotracer opname in het putamen 3,5-3,6). Alhoewel één studie direct 18F-DOPA PET met 123I-FP-CIT SPECT heeft vergeleken bij patiënten die lijden aan de ZvP (Eshuis, 2009), voldeed deze studie niet aan de PICO (zie ook kennislacunes).
Een recente literatuuranalyse heeft specifiek de veiligheid (gebaseerd op controles van labwaarden, vitale functies, ECG’s, alsook monitoring van bijwerkingen) van 123I-FP-CIT SPECT studies geanalyseerd, en toonde aan dat dit een veilige techniek is (Grosset, 2014). Het effectief dosisequivalent van 123I-FP-CIT is 0,024 mSv/MBq (Booij, 1998); dit betekent dat bij een standaarddosis van 185 MBq, de stralenbelasting 4,4 mSv is. Het effectief dosisequivalent van 18F-DOPA is 0,019 mSv/MBq (na voorbehandeling met carbidopa) (Brown, 1998); dit betekent dat bij een standaarddosis van 185 MBq, de stralenbelasting 3,5 mSv is. Ter vergelijk: de achtergrondstraling in Nederland is ongeveer 2,5 mSv/jaar per hoofd van de bevolking (RIVM rapport, 2003). De uitkomstmaat patiëntvoorkeur werd niet in de literatuur gerapporteerd (zie overwegingen/ kennislacunes). Er is geen studie die specifiek heeft gekeken naar de veiligheid van het gebruik van 18F-DOPA PET bij de diagnostiek van de ZvP. De werkgroep is van mening dat alleen zwangerschap als contraindicatie beschouwd moet worden voor het gebruik van beide radiotracers, conform “summary of product characteristics” (SPC) van 123I-FP-CIT.
Visuele beoordeling van 123I-FP-CIT SPECT scans is een gevalideerde techniek en wordt in de dagelijkse praktijk veel toegepast (Benamer, 2000). Een aantal studies heeft echter aangetoond dat semi-kwantitatieve analyse de visuele beoordeling van 123I-FP-CIT SPECT kan ondersteunen en wellicht ook van toegevoegde waarde kan zijn, al zijn de bevindingen niet eenduidig (Albert, 2016; Booij, 2017; Söderlund, 2013). Een ervaren beoordelaar van 123I-FP-CIT SPECT scans vaart minder op de resultaten van de kwantitatieve analyse dan een minder ervaren beoordelaar (Söderlund, 2013), maar de toevoeging van kwantitatieve data leidt tot een accuratere beoordeling bij minder ervaren beoordelaars, en tot meer vertrouwen dat de beoordeling accuraat is gedaan (Booij, 2017). Bovendien leidt de combinatie van een kwalitatieve en kwantitatieve analyse tot een lagere variatie in interobserver variabiliteit van de verslaglegging (Söderlund, 2013) en wordt het aantal niet-conclusieve scans verlaagd (Albert, 2016). Voor 18F-DOPA PET zijn vergelijkbare studies niet verricht.
De laatste jaren zijn verscheidene kwantitatieve analysemethodes voor de beoordeling van 123I-FP-CIT SPECT scans op de markt gekomen of zijn beschikbaar via internet (bijvoorbeeld DaTQUANT of BasGan) (Booij, 2017; Nobili, 2013). De werkgroep is van oordeel dat een dergelijke analysemethode in ieder geval een referentiedatabestand (controle data) moet bevatten dat toepasbaar is voor de te gebruiken SPECT camera, waardoor gecorrigeerd kan worden voor leeftijdseffecten (Varrone, 2013). De werkgroep realiseert zich dat het lastig kan zijn om in elk instituut dat 123I-FP-CIT SPECT onderzoek uitvoert zowel een ervaren beoordelaar alsook een kwantitatieve analysemethode beschikbaar te hebben. Ondersteuning hierbij vanuit een regionaal of nationaal centrum kan wellicht een oplossing hiervoor bieden.
Er is geen onderzoek verricht naar patiëntvoorkeuren ten aanzien van het ondergaan van een 18F-DOPA PET of 123I-FP-CIT SPECT scan. Wel is het zo dat voor het vervaardigen van een accuraat te beoordelen scan in een klinische setting, de acquisitietijd van een 18F-DOPA scan korter kan zijn dan die voor een 123I-FP-CIT scan (respectievelijk 15 tot 20 minuten vs 30 tot 45 minuten) (Darcourt, 2014), waarbij de werkgroep van mening is dat dit wellicht voordelen biedt bij patiënten met verminderde cognitieve vaardigheden.
De laatste jaren zijn vele dopamine transporter PET en SPECT tracers geproduceerd, waaronder enkele die selectief zijn voor het afbeelden van de dopamine transporter (Varrone en Halldin, 2010). Bovendien biedt PET de mogelijkheid om, in combinatie met een selectieve tracer, de dopamine transporter niet alleen in het striatum af te beelden, maar ook op het niveau van de substantia nigra (Fazio, 2018). Onduidelijk is of dit klinische meerwaarde heeft (zie ook kennislacunes).
Bij het vervaardigen van een 123I-FP-CIT SPECT scan kan de binding van het radiofarmacon aan de dopamine transporter in belangrijke mate beïnvloed worden door bepaalde medicijnen. De werkgroep is van oordeel dat typische dopaminomimetica niet gestaakt hoeven te worden bij routinematige diagnostiek, en dit geldt ook voor het gebruik van neuroleptica en selectieve serotonine reuptake inhibitors (Booij en Kemp, 2009). In het SPC van 123I-FP-CIT worden de medicijnen beschreven die in de belangrijke mate een 123I-FP-CIT SPECT kunnen beïnvloeden (zoals methylfenidaat). Voor 18F-DOPA zijn geen overzichtsartikelen gepubliceerd waarin expliciet staat beschreven welke medicijnen gestaakt dienen te worden voorafgaand aan het uitvoeren van een 18F-DOPA PET scan. Er zijn geen aanwijzingen dat dopaminomimetica gestaakt hoeven te worden. Dit geldt wel voor COMT-remmers.
Resumerend is de werkgroep van oordeel dat het uitvoeren van een 123I-FP-CIT SPECT of 18F-DOPA PET scan zinvol is indien er op klinische gronden twijfel bestaat of een patiënt al dan niet lijdt aan een neurodegeneratieve ziekte die gepaard gaat met nigrostriatale dopaminerge degeneratie. Omdat 123I-FP-CIT SPECT sensitiever is voor het detecteren van nigrostriatale degeneratie dan 18F-DOPA PET, en de bewijsvoering voor de SPECT techniek sterker is dan die voor PET, heeft de werkgroep een voorkeur voor de toepassing van de SPECT techniek in de klinische praktijk.
Alhoewel de visuele analyse van de scan een belangrijke rol speelt bij de beoordeling van een 123I-FP-CIT SPECT of 18F-DOPA PET scan, acht de werkgroep het aannemelijk dat een combinatie van een kwalitatieve en kwantitatieve analyse de accuraatheid en reproduceerbaarheid van de verslaglegging ten goede komt. Dit is bewezen voor 123I-FP-CIT SPECT studies, en het ligt voor de hand dat dit ook het geval zal zijn voor 18F-DOPA PET studies. Tenslotte is de werkgroep van oordeel dat een ervaren beoordelaar een 123I-FP-CIT SPECT of 18F-DOPA PET scan accurater verslaat dan een niet ervaren beoordelaar.
Onderbouwing
Achtergrond
In de dagelijkse praktijk wordt de 123I-FP-CIT (123I-ioflupane) SPECT scan of de 18F-DOPA PET scan ingezet om nigrostriatale degeneratie aan te tonen of uit te sluiten bij patiënten met een klinische verdenking op de ziekte van Parkinson (ZvP) of een atypisch parkinsonisme (Hauser en Grosset, 2012; Darcourt, 2014). Bij nigrostriatale degeneratie is er verlies van de zogenaamde dopamine transporter, die zich hoofzakeijlijk bevindt in het uiteinde van dopamine cellen, dus op het niveau van het striatum. De dopamine transporter wordt afgebeeld met 123I-FP-CIT SPECT. Degeneratie leidt dus tot een verlaagde opname van deze radiotracer in het striatum. 18F-DOPA PET wordt opgenomen in dopamine neuronen via de amino acid transporter, en dan intracellulair gedecarboxyleerd en tijdelijk opgeslagen als 18F-dopamine in vesikels die zich bevinden in de uiteinden van deze neuronen. Degeneratie leidt dus tot lagere opname van 18F-DOPA in het striatum.
Het is bekend dat een afwijkende 123I-FP-CIT SPECT of 18F-DOPA PET scan op individueel niveau geen onderscheid kan maken tussen de ZvP en atypisch parkinsonisme. Vele studies hebben aangetoond dat deze scans al afwijkend zijn in de vroegste motorische fases van de ZvP, Progressieve Supranucleaire Paralyse (PSP), Cortico Basale Degeneratie (CBD), MSA parkinsonistische variant (MSA-P) en Lewy Body Dementie (DLB) en waarschijnlijk zelfs al in de preklinische/premotor fase (Booij, 1997; Van Laere, 2006; McKeith, 2007; Ponsen, 2004; Iranzo, 2017; Brooks, 1998; Hu, 2000; Burn, 1994). Echter, tot op heden is het onvoldoende bekend wat de diagnostische accuratesse is van deze scans bij patiënten met klachten die kunnen passen bij de ZvP, en of er verschil is in de accuratesse van beide technieken in deze specifieke setting. Het is van belang om de accuratesse van beide beeldvormende technieken te kennen om een goede afweging te kunnen maken of het al dan niet zinvol is een 123I-FP-CIT SPECT of 18F-DOPA PET te vervaardigen in deze patiëntengroep.
Conclusies
Laag GRADE |
Een 123I-FP-CIT SPECT scan heeft een redelijke-tot-hoge sensitiviteit (78 tot 98%) en een hoge specificiteit (91 tot 100%) voor het diagnosticeren van nigrostriatale degeneratie bij parkinsonismen.
Bronnen (Skanjeti, 2015; Borghammer, 2014; Marshall, 2009; Booij, 2001) |
Zeer laag GRADE |
Er is geringe zekerheid over de sensitiviteit en specificiteit van de 18F-DOPA PET scan (respectievelijk 95% en 100%) in het diagnosticeren van nigrostriatale degeneratie bij parkinsonismen.
Bronnen Ibrahim, (2016) |
Samenvatting literatuur
In totaal onderzochten 4 studies de diagnostische accuratesse van de dopamine transporter SPECT (123I-FP-CIT) en 1 studie de diagnostische accuratesse van de 18F-DOPA PET voor het opsporen van nigrostriatale degeneratie. Vanwege het ontbreken van direct vergelijkend onderzoek werd de data niet gepoold maar per diagnostische test beschrijvend weergegeven.
1. Beschrijving 123I-FP-CIT SPECT studies
De studie van Skanjeti (2015) onderzocht de optimale afkapwaarden van 123I-FP-CIT opname in het putamen en de nucleus caudatus voor het diagnosticeren van parkinsonisme dat gepaard gaat met nigrostriatale degeneratie bij 220 patiënten met symptomen die wijzen op een bewegingsstoornis, waarbij een klinische follow-up van 2 tot 4 jaar als referentiestandaard diende.
Borghammer (2014) onderzocht de waarde van 123I-FP-CIT SPECT voor 129 patiënten in het diagnosticeren van dopamine-deficiëntie (ZvP, DLB, PSP, MSA, CBD), waarbij een klinische follow-up van gemiddeld 2,5 jaar als referentiestandaard diende.
De prospectieve multi-center studie van Marshall (2009) onderzocht de waarde van 123I-FP-CIT SPECT in het diagnosticeren van de ZvP. Gedurende 3 jaar werden herhaalde observaties uitgevoerd (inclusief herhaling van 123I-FP-CIT SPECT) bij 199 patiënten met tremor en/of parkinsonisme met een onzekere initiële diagnose. Door een hoog percentage drop-outs, werd bij 99 patiënten de uiteindelijke klinische diagnose na 3 jaar follow-up bepaald.
De studie van Booij (2001) onderzocht een populatie van 33 patiënten met een klinisch onzekere diagnose parkinsonisme waarbij een 123I-FP-CIT SPECT scan werd uitgevoerd om presynaptisch parkinsonisme (of dopamine-deficiëntie) uit te sluiten of te bevestigen. Patiënten met een duidelijk klinisch beeld werden geëxcludeerd. De klinische follow-up na 2 tot 4 jaar was de referentiestandaard.
Resultaten
Sensitiviteit/ specificiteit
Een overzicht van de gerapporteerde sensitiviteit en specificiteit van de 123I-FP-CIT SPECT scan staat beschreven in tabel 1.
In de studie van Skanjeti (2015) werden middels ROC analyse van de 123I-FP-CIT SPECT data optimale afkapwaarden van opname van het radiofarmacon in het putamen (cut-off bindingsratio van 1,53; welke de ratio is van specifieke striatale binding gedeeld door niet-specifieke binding) en de nucleus caudatus (cut-off 1,56) gerapporteerd. De sensitiviteit en specificiteit voor de bepaling van de opname in het putamen was respectievelijk 83% en 91%. De sensitiviteit en specificiteit van de opname in de nucleus caudatus was respectievelijk 71% en 89%.
Borghammer (2014) rapporteerde een sensitiviteit en specificiteit van 98% voor het aantonen van dopamine-deficiëntie (ZvP, DLB, PSP, MSA, CBD).
In de studie van Marshall (2009) had de 123I-FP-CIT SPECT scan een sensitiviteit van 78% en specificiteit van 97% voor het diagnosticeren van parkinsonismen die gepaard gaan met nigrostriatale degeneratie (inclusief ZvP, MSA, PSP) ten opzichte van parkinsonismen die niet met nigrostriatale degeneratie gepaard gaan (inclusief essentiële tremor, dystone tremor of vasculair parkinsonisme).
Booij (2001) rapporteerde de diagnostische accuratesse van 123I-FP-CIT SPECT voor het onderscheiden van parkinsonismen die gepaard gaan met nigrostriatale degeneratie (n=7 ZvP en n=2 MSA) en parkinsonismen die hier niet mee gepaard gaan (n=5 essentiële tremor, n=4 vasculair parkinsonisme, n=4 psychogeen parkinsonisme, n=3 medicatie-geïndiceerd post-synaptisch parkinsonisme, n=1 non-dopa-response dystonie, n=1 post-traumatische encefalopathie, n=1 syndroom van Fahr). De sensitiviteit en specificiteit van de 123I-FP-CIT SPECT was respectievelijk 82% en 100% (PVW 100%, NVW 92% en accuratesse 94%).
Tabel 1. Accuratesse 123I-FP-CIT SPECT ten aanzien van detectie nigostriatale degeneratie
Auteur, Jaartal |
Duur ziekte/ symptomen (jaar) |
Index test |
Referentie test (FU jaar) |
Diagnose |
SPECT analyse |
Sens |
Spec |
Skanjeti, 2015 |
NB |
123I-FP-CIT SPECT |
Klinische FU 2 tot 4 jaar |
PSND vs non-PSND |
Semi-quantitatieve analyse putamen |
83% |
91% |
Semi-quantitatieve analyse nucleus caudatus |
71%* |
89%* |
|||||
Borghammer, 2014 |
NB |
123I-FP-CIT SPECT |
Klinische FU gemiddeld 2,5 jaar |
PSND vs non-PSND |
Kwalitatieve en quantitatieve analyse |
98% |
98% |
Marshall, 2009 |
2,4 jaar (T0), 5,4 jaar (T36) |
123I-FP-CIT SPECT |
Klinische FU 3 jaar |
PSND vs non-PSND |
Visuele analyse |
78% |
97% |
Booij, 2001 |
NB |
123I-FP-CIT SPECT |
Klinische FU 2,1 tot 4,3 jaar |
PSND vs non-PSND |
Semi-quantitatieve analyse |
82% |
100% |
PSND= parkinsonismen die gepaard gaan met nigrostriatale degeneratie. NB= niet beschreven * bij de meeste parkinsonismen die gepaard gaan met dopaminerge degeneratie is het putamen eerder en meer aangedaan dan de nucleus caudatus, waardoor sensitiviteit/specificiteit bepalingen van het putamen voor de klinische praktijk relevanter zijn dan van de nucleus caudatus. T0 is de uitgangsmeeting, en T36 is de meting na 36 maanden; FU= follow-up |
Bewijskracht van de literatuur
De bewijskracht voor de uitkomstmaat accuratesse voor de 123I-FP-CIT SPECT is verlaagd gezien beperkingen in de onderzoeksopzet (risk of bias in de referentiestandaard) en imprecisie (geringe aantal patiënten). Het niveau van de bewijskracht wordt gegradeerd als ‘laag’.
2. Beschrijving 18F-DOPA PET studies
De retrospectieve studie van Ibrahim (2016) includeerde 27 patiënten met klachten die kunnen wijzen op de ZvP. Afwijkingen kenmerkend voor de ZvP werden visueel geanalyseerd door evaluatie van de afname van 18F-DOPA opname in de basale ganglia (unilateraal of bilateraal). Semi-kwantitatieve evaluatie van de 18F-DOPA PET werd uitgevoerd om de visuele beoordeling te ondersteunen, en indien de visuele analyse niet conclusief was, was het resultaat van de kwantificatie beslissend. De klinische follow-up werd gedefinieerd als de referentiestandaard (minimaal 2 jaar, range 2 tot 9 jaar).
Resultaten
Sensitiviteit/specificiteit
Ibrahim (2016) rapporteerde de diagnostische accuratesse van de 18F-DOPA PET om parkinsonisme met nigrostriatale degeneratie (n=20 ZvP) te onderscheiden van overige aandoeningen (n=1 mixed tremor, n=1 corticobasaal syndroom, n=1 hemidystonie, n=4 psychogeen parkinsonisme). De sensitiviteit was 95% en specificiteit 100% (PVW 100%, NVW 88%).
Bewijskracht van de literatuur
De bewijskracht voor de uitkomstmaat accuratesse voor de 18F-DOPA PET is verlaagd gezien beperkingen in de onderzoeksopzet (risk of bias in de referentiestandaard) en imprecisie (zeer geringe aantal patiënten). Het niveau van de bewijskracht wordt gegradeerd als ‘zeer laag’.
Zoeken en selecteren
Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is een systematische literatuuranalyse verricht naar de volgende zoekvragen:
PICO 1: Wat is de diagnostische waarde van een dopamine transporter SPECT scan (123I-FP-CIT; 123I-ioflupane) in het vaststellen van nigrostriatale degeneratie bij patiënten met klachten die kunnen passen bij de ZvP?
P Patiënten met klachten die kunnen wijzen op de ZvP;
I 123I-FP-CIT of 123I-ioflupane;
C Post-mortem diagnose ZvP, MSA, PSP, CBD, DLB (gouden standaard)/een minimale follow-up van gemiddeld 2 jaar ten aanzien van klinisch beeld passend bij ZvP, MSA, PSP, CBD, DLB;
O Accuratesse ten aanzien van degeneratie dopaminerge neuronen/nigrostriatale degeneratie (=afwijkend beeld).
PICO 2: Wat is de diagnostische waarde van een 18F-DOPA PET scan in het vaststellen van nigrostriatale degeneratie bij patiënten met klachten die kunnen passen bij de ZvP?
P Patiënten met klachten die kunnen wijzen op de ZvP;
I 18F-DOPA PET scan;
C Post-mortem diagnose ZvP, MSA, PSP, CBD, DLB (gouden standaard)/een minimale follow-up van gemiddeld 2 jaar ten aanzien van klinisch beeld passend bij ZvP, MSA, PSP, CBD, DLB;
O Accuratesse ten aanzien van degeneratie dopaminerge neuronen/nigrostriatale degeneratie (=afwijkend beeld).
Diagnostische eigenschappen
Vanwege gebrek aan direct vergelijkend onderzoek tussen de 123FP-CIT SPECT en de 18F-DOPA PET scan, wordt de diagnostische testaccuratesse van de individuele technieken als proxy gebruikt (indirect bewijs). De accuratesse van de 123I-FP-CIT SPECT en 18F-DOPA PET scan als diagnostische test wordt onderzocht door patiënten met een klinische verdenking op de ZvP zowel te evalueren middels deze indextesten als een referentietest. De referentietest is de test die met grote zekerheid de ziekte of aandoening kan aantonen dan wel uitsluiten. De ZvP kan alleen middels een post-mortem diagnose met zekerheid worden vastgesteld. Echter, klinisch-pathologisch onderzoek toont aan dat de zekerheid van de klinische diagnose toeneemt naarmate de ziekteduur vordert Adler, (2014). Om die reden definieerde de werkgroep a-priori ook een minimale follow-up van gemiddeld 2 jaar als referentietest.
Relevante uitkomstmaten
De werkgroep achtte een hoge sensitiviteit en specificiteit voor het aantonen van dopaminerge degeneratie een voor de besluitvorming kritieke uitkomstmaat. Er is een hoge sensitiviteit en specificiteit vereist, aangezien in de dagelijkse praktijk de diagnose ZvP al vaak accuraat kan worden gesteld op klinische gronden alleen. Bij 75% tot 95% van de patiënten blijkt de klinische diagnose ZvP bij autopsie juist te zijn Posthuma, (2015).
Zoeken en selecteren (Methode)
In de database Medline (via OVID) is op 2 augustus 2017 met relevante zoektermen gezocht naar systematische reviews (SR), gerandomiseerde gecontroleerde studies (RCT’s) of observationele diagnostische studies. De zoekverantwoording is weergegeven onder het tabblad Verantwoording. De literatuurzoekactie leverde 697 treffers op. Studies werden geselecteerd op grond van de volgende selectiecriteria:
- studiedesign: SR, RCT of observationele diagnostische studies;
- gepubliceerd tussen 1 januari 1946 en 2 augustus 2017;
- full-tekst artikel beschikbaar in het Nederlands of Engels;
- beschrijving van de diagnostische waarde van de 123I-FP-CIT (123I-ioflupane) SPECT en/of 18F-DOPA PET voor de detectie van nigrostriatale degeneratie;
- beschrijven van de post-mortem diagnose (gouden standaard) of een minimale follow-up van gemiddeld 2 jaar (per groep) als referentiestandaard;
- beschrijven van minimaal één van de bovengenoemde uitkomstmaten.
Op basis van titel en abstract werden in eerste instantie 46 studies geselecteerd. Na raadpleging van de volledige tekst, werden vervolgens 41 studies geëxcludeerd (zie exclusietabel onder het tabblad Verantwoording). In totaal zijn 5 onderzoeken opgenomen in de literatuuranalyse. De belangrijkste studiekarakteristieken en resultaten zijn opgenomen in de evidence-tabellen. De beoordeling van de individuele studieopzet (risk of bias) is opgenomen in de risk of bias-tabellen.
Referenties
- Berendse HW, Booij J, Francot CM, et al. Subclinical dopaminergic dysfunction in asymptomatic Parkinson's disease patients' relatives with a decreased sense of smell. Ann Neurol. 2001;50(1):34-41.
- Hauser RA, Grosset DG. (123I)FP-CIT (DaTscan) SPECT brain imaging in patients with suspected parkinsonian syndromes. J Neuroimaging. 2012;22(3):225-30.
- Darcourt J, Schiazza A, Sapin N, et al., 18F-FDOPA PET for the diagnosis of parkinsonian syndromes. Q J Nucl Med Mol Imaging. 2014;58(4):355-65.
- Booij J, Busemann Sokole E, Stabin MG,et al. Human biodistribution and dosimetry of (123I)FP-CIT: a potent radioligand for imaging of dopamine transporters. Eur J Nucl Med. 1998;25(1):24-30.
- Booij J, Tissingh G, Winogrodzka A, et al., Practical benefit of (123I)FP-CIT SPET in the demonstration of the dopaminergic deficit in Parkinson's disease. Eur J Nucl Med. 1997;24(1):68-71.
- Seibyl JP, Marek K, Sheff K, et al., Iodine-123-beta-CIT and iodine-123-FPCIT SPECT measurement of dopamine transporters in healthy subjects and Parkinson's patients. J Nucl Med. 1998;39(9):1500-8.
- Burn DJ, Sawle GV, Brooks DJ. Differential diagnosis of Parkinson's disease, multiple system atrophy, and Steele-Richardson-Olszewski syndrome: discriminant analysis of striatal 18F-dopa PET data. J Neurol Neurosurg Psychiatry. 1994;57(3):278-84.
- Adler CH, Beach TG, Hentz JG, et al., Low clinical diagnostic accuracy of early vs advanced Parkinson disease: clinicopathologic study. Neurology. 2014 Jul 29;83(5):406-12.
- Kish SJ, Shannak K, Hornykiewicz O. Uneven pattern of dopamine loss in the striatum of patients with idiopathic Parkinson's disease. Pathophysiologic and clinical implications. N Engl J Med. 1988;318(14):876-80.
- Booij J, Tissingh G, Boer GJ, et al., (123I)FP-CIT SPECT shows a pronounced decline of striatal dopamine transporter labelling in early and advanced Parkinson's disease. J Neurol Neurosurg Psychiatry. 1997;62(2):133-40.
- Van Laere K, Casteels C, De Ceuninck L, et al., Dual-tracer dopamine transporter and perfusion SPECT in differential diagnosis of parkinsonism using template-based discriminant analysis. J Nucl Med. 2006;47(3):384-92.
- McKeith I, O'Brien J, Walker Z, et al., Sensitivity and specificity of dopamine transporter imaging with 123I-FP-CIT SPECT in dementia with Lewy bodies: a phase III, multicentre study. Lancet Neurol. 2007;6(4):305-13.
- Cilia R, Rossi C, Frosini D, et al., Dopamine Transporter SPECT Imaging in Corticobasal Syndrome. PLoS One. 2011;6(5):e18301.
- Ponsen MM, Stoffers D, Booij J, et al. Idiopathic hyposmia as a preclinical sign of Parkinson's disease. Ann Neurol. 2004;56(2):173-81.
- Iranzo A, Santamaría J, Valldeoriola F, et al., Dopamine transporter imaging deficit predicts early transition to synucleinopathy in idiopathic rapid eye movement sleep behavior disorder. Ann Neurol. 2017;82(3):419-428.
- Brooks DJ.The early diagnosis of Parkinson's disease. Ann Neurol. 1998;44(3 Suppl 1):S10-8.
- Hu XS, Okamura N, Arai H, et al., 18F-fluorodopa PET study of striatal dopamine uptake in the diagnosis of dementia with Lewy bodies. Neurology. 2000;55(10):1575-7.
- Postuma RB, Berg D, Stern M, et al. MDS clinical diagnostic criteria for Parkinson's disease. Mov Disord. 2015;30(12):1591-601.
- Grosset DG, Tatsch K, Oertel WH, et al., Safety analysis of 10 clinical trials and for 13 years after first approval of ioflupane 123I injection (DaTscan). J Nucl Med. 2014;55(8):1281-7.
- SPC 123I-FP-CIT SPECT: http://www.ema.europa.eu/docs/en_GB/document_library/EPAR_-_Product_Information/human/000266/WC500035355.pdf
- RIVM report 861020002/2003. Ionising radiation exposure in The Netherlands
- Varrone A, Halldin C. Molecular imaging of the dopamine transporter. J Nucl Med. 2010;51(9):1331-4.
- Suwijn SR, van Boheemen CJ, de Haan RJ, et al. The diagnostic accuracy of dopamine transporter SPECT imaging to detect nigrostriatal cell loss in patients with Parkinson's disease or clinically uncertain parkinsonism: a systematic review. EJNMMI Res. 2015;5:12.
- Wile DJ, Agarwal PA, Schulzer M, et al., Serotonin and dopamine transporter PET changes in the premotor phase of LRRK2 parkinsonism: cross-sectional studies. Lancet Neurol. 2017 May;16(5):351-359.
- Batla A, Erro R, Stamelou M, et al., Patients with scans without evidence of dopaminergic deficit: a long-term follow-up study. Mov Disord. 2014;29(14):1820-5.
- Marek K, Seibyl J, Eberly S, et al., Longitudinal follow-up of SWEDD subjects in the PRECEPT Study. Neurology. 2014;82(20):1791-7.
- Walker Z, Moreno E, Thomas A, et al., Clinical usefulness of dopamine transporter SPECT imaging with 123I-FP-CIT in patients with possible dementia with Lewy bodies: randomised study. Br J Psychiatry. 2015;206(2):145-52
- Thomas AJ, Attems J, Colloby SJ, et al., Autopsy validation of 123I-FP-CIT dopaminergic neuroimaging for the diagnosis of DLB. Neurology. 2017;88(3):276-283.
- Colloby SJ, McParland S, O'Brien JT, et al. Neuropathological correlates of dopaminergic imaging in Alzheimer's disease and Lewy body dementias. Brain. 2012;135(Pt 9):2798-808.
- Booij J, Dubroff J, Pryma D, et al., Diagnostic Performance of the Visual Reading of 123I-Ioflupane SPECT Images With or Without Quantification in Patients With Movement Disorders or Dementia. J Nucl Med. 2017;58(11):1821-1826.
- Söderlund TA, Dickson JC, Prvulovich E, et al., Value of semiquantitative analysis for clinical reporting of 123I-2-β-carbomethoxy-3β-(4-iodophenyl)-N-(3-fluoropropyl)nortropane SPECT studies. J Nucl Med. 2013;54(5):714-22.
- Fazio P, Svenningsson P, Cselényi Z,et al. Nigrostriatal dopamine transporter availability in early Parkinson's disease. Mov Disord. 2018;33(4):592-599.
- Marshall VL, Reininger CB, Marquardt M, et al., Parkinson's disease is overdiagnosed clinically at baseline in diagnostically uncertain cases: a 3-year European multicenter study with repeat (123I)FP-CIT SPECT. Mov Disord. 2009;24(4):500-8.
- Marshall VL, Patterson J, Hadley DM, et al. Two-year follow-up in 150 consecutive cases with normal dopamine transporter imaging. Nucl Med Commun. 2006;27(12):933-7.
Evidence tabellen
Evidence table for diagnostic test accuracy studies
Research question: Module 1: 123I-FP-CIT SPECT/ 18F-DOPA
Risk of bias assessment diagnostic accuracy studies (QUADAS II, 2011)
Research question: Module 1: 123I-FP-CIT SPECT/ 18F-DOPA
Study reference |
Patient selection
|
Index test |
Reference standard |
Flow and timing |
Comments with respect to applicability |
Borghammer, 2014 |
Was a consecutive or random sample of patients enrolled? Unclear
Was a case-control design avoided? Yes
Did the study avoid inappropriate exclusions? unclear
|
Were the index test results interpreted without knowledge of the results of the reference standard? Yes, nuclear medicine physician was blinded to clinical information.
If a threshold was used, was it pre-specified? Unclear
|
Is the reference standard likely to correctly classify the target condition? No, considered a ‘silver standard’.
Were the reference standard results interpreted without knowledge of the results of the index test? unclear
|
Was there an appropriate interval between index test(s) and reference standard? Yes, 2.5 years on average.
Did all patients receive a reference standard? Yes, all included in analysis received ref. standard
Did patients receive the same reference standard? Yes
Were all patients included in the analysis? No, 26% not included in analysis
|
Are there concerns that the included patients do not match the review question? No
Are there concerns that the index test, its conduct, or interpretation differ from the review question? No
Are there concerns that the target condition as defined by the reference standard does not match the review question? No
|
CONCLUSION: Could the selection of patients have introduced bias?
RISK: UNCLEAR |
CONCLUSION: Could the conduct or interpretation of the index test have introduced bias?
RISK: UNCLEAR
|
CONCLUSION: Could the reference standard, its conduct, or its interpretation have introduced bias?
RISK: HIGH |
CONCLUSION Could the patient flow have introduced bias?
RISK: HIGH |
|
|
Skanjeti, 2015 |
Was a consecutive or random sample of patients enrolled? Yes, consecutive enrolled.
Was a case-control design avoided? Yes
Did the study avoid inappropriate exclusions? Yes
|
Were the index test results interpreted without knowledge of the results of the reference standard? Unclear
If a threshold was used, was it pre-specified? No, optimalisation method by ROC analysis
|
Is the reference standard likely to correctly classify the target condition? No, considered a ‘silver standard’.
Were the reference standard results interpreted without knowledge of the results of the index test? Unclear
|
Was there an appropriate interval between index test(s) and reference standard? Yes, 2 tot 4 yrs
Did all patients receive a reference standard? Yes
Did patients receive the same reference standard? Yes
Were all patients included in the analysis? Yes |
Are there concerns that the included patients do not match the review question? No
Are there concerns that the index test, its conduct, or interpretation differ from the review question? Yes, optimalisation method by ROC analysis
Are there concerns that the target condition as defined by the reference standard does not match the review question? No
|
|
CONCLUSION: Could the selection of patients have introduced bias?
RISK: LOW |
CONCLUSION: Could the conduct or interpretation of the index test have introduced bias?
RISK: HIGH
|
CONCLUSION: Could the reference standard, its conduct, or its interpretation have introduced bias?
RISK: HIGH |
CONCLUSION Could the patient flow have introduced bias?
RISK: LOW |
|
Marshall, 2009 |
Was a consecutive or random sample of patients enrolled? Yes
Was a case-control design avoided? Yes
Did the study avoid inappropriate exclusions? Yes
|
Were the index test results interpreted without knowledge of the results of the reference standard? Yes
If a threshold was used, was it pre-specified? Yes
|
Is the reference standard likely to correctly classify the target condition? No, considered a ‘silver standard’.
Were the reference standard results interpreted without knowledge of the results of the index test? Yes
|
Was there an appropriate interval between index test(s) and reference standard? Yes, 3 yrs
Did all patients receive a reference standard? Yes
Did patients receive the same reference standard? Yes
Were all patients included in the analysis? No, only n=99 used in analysis (50%)
|
Are there concerns that the included patients do not match the review question? No
Are there concerns that the index test, its conduct, or interpretation differ from the review question? No
Are there concerns that the target condition as defined by the reference standard does not match the review question? No
|
|
CONCLUSION: Could the selection of patients have introduced bias?
RISK: LOW |
CONCLUSION: Could the conduct or interpretation of the index test have introduced bias?
RISK: LOW |
CONCLUSION: Could the reference standard, its conduct, or its interpretation have introduced bias?
RISK: HIGH |
CONCLUSION Could the patient flow have introduced bias?
RISK: UNCLEAR |
|
Booij, 2001 |
Was a consecutive or random sample of patients enrolled? Unclear
Was a case-control design avoided? Yes
Did the study avoid inappropriate exclusions? Yes
|
Were the index test results interpreted without knowledge of the results of the reference standard? Yes
If a threshold was used, was it pre-specified? Yes
|
Is the reference standard likely to correctly classify the target condition? No, considered a ‘silver standard’.
Were the reference standard results interpreted without knowledge of the results of the index test? Unclear
|
Was there an appropriate interval between index test(s) and reference standard? Yes, 2 tot 4yrs
Did all patients receive a reference standard? Yes
Did patients receive the same reference standard? Yes
Were all patients included in the analysis? Yes
|
Are there concerns that the included patients do not match the review question? No
Are there concerns that the index test, its conduct, or interpretation differ from the review question? No
Are there concerns that the target condition as defined by the reference standard does not match the review question? No
|
|
CONCLUSION: Could the selection of patients have introduced bias?
RISK: UNCLEAR |
CONCLUSION: Could the conduct or interpretation of the index test have introduced bias?
RISK: LOW |
CONCLUSION: Could the reference standard, its conduct, or its interpretation have introduced bias?
RISK: HIGH |
CONCLUSION Could the patient flow have introduced bias?
RISK: LOW |
|
Ibrahim, 2016 |
Was a consecutive or random sample of patients enrolled? Yes, all patients between 2001 and 2008 enrolled
Was a case-control design avoided? Yes
Did the study avoid inappropriate exclusions? Yes |
Were the index test results interpreted without knowledge of the results of the reference standard? Yes
If a threshold was used, was it pre-specified? Yes
|
Is the reference standard likely to correctly classify the target condition? No, considered a ‘silver standard’.
Were the reference standard results interpreted without knowledge of the results of the index test? No
|
Was there an appropriate interval between index test(s) and reference standard? Yes, 2 tot 9yrs
Did all patients receive a reference standard? Yes
Did patients receive the same reference standard? Yes
Were all patients included in the analysis? Yes
|
Are there concerns that the included patients do not match the review question? No
Are there concerns that the index test, its conduct, or interpretation differ from the review question? No
Are there concerns that the target condition as defined by the reference standard does not match the review question? No
|
|
CONCLUSION: Could the selection of patients have introduced bias?
RISK: UNCLEAR |
CONCLUSION: Could the conduct or interpretation of the index test have introduced bias?
RISK: LOW |
CONCLUSION: Could the reference standard, its conduct, or its interpretation have introduced bias?
RISK: HIGH |
CONCLUSION Could the patient flow have introduced bias?
RISK: LOW |
|
Judgments on risk of bias are dependent on the research question: some items are more likely to introduce bias than others, and may be given more weight in the final conclusion on the overall risk of bias per domain:
Patient selection:
- Consecutive or random sample has a low risk to introduce bias.
- A case control design is very likely to overestimate accuracy and thus introduce bias.
- Inappropriate exclusion is likely to introduce bias.
Index test:
- This item is similar to “blinding” in intervention studies. The potential for bias is related to the subjectivity of index test interpretation and the order of testing.
- Selecting the test threshold to optimise sensitivity and/or specificity may lead to overoptimistic estimates of test performance and introduce bias.
Reference standard:
- When the reference standard is not 100% sensitive and 100% specific, disagreements between the index test and reference standard may be incorrect, which increases the risk of bias.
- This item is similar to “blinding” in intervention studies. The potential for bias is related to the subjectivity of index test interpretation and the order of testing.
Flow and timing:
- If there is a delay or if treatment is started between index test and reference standard, misclassification may occur due to recovery or deterioration of the condition, which increases the risk of bias.
- If the results of the index test influence the decision on whether to perform the reference standard or which reference standard is used, estimated diagnostic accuracy may be biased.
- All patients who were recruited into the study should be included in the analysis, if not, the risk of bias is increased.
Judgement on applicability:
Patient selection: there may be concerns regarding applicability if patients included in the study differ from those targeted by the review question, in terms of severity of the target condition, demographic features, presence of differential diagnosis or co-morbidity, setting of the study and previous testing protocols.
Index test: if index tests methods differ from those specified in the review question there may be concerns regarding applicability.
Reference standard: the reference standard may be free of bias but the target condition that it defines may differ from the target condition specified in the review question.
Tabel Exclusie na het lezen van het volledige artikel
Auteur en jaartal |
Redenen van exclusie Module 1: SPECT/ FDOPA |
Ueda, 2017 |
Geen follow-up/PA |
Joling, 2017 |
Geen follow-up/PA |
Huertas-Fernandez, 2015 |
Geen follow-up/PA |
Georgiopoulos, 2015 |
Periode van follow-up onduidelijk |
Davidsson, 2014 |
Onduidelijk of het een klinische follow-up betreft |
Borghammer, 2014 |
Te korte follow-up |
Bartova, 2014 |
Geen follow-up/ PA |
Olivares, 2013 |
Te korte follow-up |
Bajaj, 2013 |
Geen systematische literatuur review |
Kahraman, 2012 |
Geen follow-up/ PA |
Hauser, 2012 |
Geen originele data |
Contrafatto, 2012 |
Geen follow-up/ PA |
Sudmeyer, 2011 |
Voldoet niet aan PICO |
Sixel-Doring, 2011 |
Enkel follow-up in subgroep |
Cummings, 2011 |
Geen systematische literatuur review |
Diaz-Corrales, 2010 |
Te korte follow-up |
Vlaar, 2008 |
Te korte follow-up |
Vlaar, 2008 |
Te korte follow-up |
Koch, 2007 |
Voldoet niet aan de PICO |
Filippi, 2006 |
Geen follow-up/PA |
Spiegel, 2005 |
Geen follow-up/PA |
Plotkin, 2005 |
Te korte follow-up |
Tsuchida, 2004 |
geen follow-up/PA |
Lorberboym, 2004 |
Voldoet niet aan de PICO |
Benamer, 2002 |
geen follow-up/PA |
Vlaar, 2007 |
Meta-analyse voldoet niet volledig aan PICO. Booij, 2001 is beschreven in de literatuuranalyse |
Bae, 2016 |
Voldoet niet aan PICO: referentie test is een combinatie van klinische follow-up en SPECT diagnose. |
Berdarelli, 2013 |
Richtlijn |
Eshuis, 2009 |
Te korte follow-up |
Bouwmans, 2013 |
Enkel follow-up in subgroup, waarvan data niet apart gepresenteerd. |
Suwijn, 2015 |
Meta-analyse voldoet niet volledig aan PICO. Marshall, 2009 is beschreven in de literatuuranalyse |
Wile, 2017 |
Geen follow-up/ PA |
Sarikaya, 2015 |
Geen systematische literatuur review |
Jokinen, 2009 |
geen follow-up/PA |
Adams, 2005 |
geen follow-up/PA |
Ghaemi, 2002 |
geen follow-up/PA |
Rinne, 2001 |
geen follow-up/PA |
Antonini, 1997 |
geen follow-up/PA |
Eidelberg, 1995 |
geen follow-up/PA |
Struck, 2012 |
Betreft dezelfde populatie als Ibrahim, 2016 |
Albert, 2016 |
Populatie voldoet niet aan de PICO, betreft een studie waarin aanvullende analyse van de scans wordt uitgevoerd in een populatie waarbij de initiële scan geen duidelijkheid gaf |
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 14-10-2020
Laatst geautoriseerd : 14-10-2020
Geplande herbeoordeling : 01-01-2025
Bij het opstellen van de module heeft de werkgroep een inschatting gemaakt over de maximale termijn waarop herbeoordeling moet plaatsvinden en eventuele aandachtspunten geformuleerd die van belang zijn bij een toekomstige herziening (update). De geldigheid van de richtlijnmodule komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.
De andere aan deze richtlijnmodule deelnemende wetenschappelijke verenigingen of gebruikers van de richtlijnmodule delen de verantwoordelijkheid en informeren de regiehouder over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied
Module[1] |
Regiehouder(s)[2] |
Jaar van autorisatie |
Eerstvolgende beoordeling actualiteit richtlijn[3] |
Frequentie van beoordeling op actualiteit[4] |
Wie houdt er toezicht op actualiteit[5] |
Relevante factoren voor wijzigingen in aanbeveling[6] |
Module 1: SPECT/ FDOPA |
NVNG |
2019? |
2024? |
Eens in 5 jaar |
Regievoerende vereniging NvNG |
Er zijn nieuwe ontwikkelingen in technieken of logistieke veranderingen |
[1] Naam van de module
[2] Regiehouder van de module (deze kan verschillen per module en kan ook verdeeld zijn over meerdere regiehouders)
[3] Maximaal na vijf jaar
[4] (half)Jaarlijks, eens in twee jaar, eens in vijf jaar
[5] regievoerende vereniging, gedeelde regievoerende verenigingen, of (multidisciplinaire) werkgroep die in stand blijft
[6] Lopend onderzoek, wijzigingen in vergoeding/organisatie, beschikbaarheid nieuwe middelen
Algemene gegevens
De richtlijnontwikkeling werd ondersteund door het Kennisinstituut van Medisch Specialisten en werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS). De financier heeft geen enkele invloed gehad op de inhoud van de richtlijn.
Samenstelling werkgroep
Werkgroep:
- Prof. dr. J. Booij, nucleair geneeskundige, Amsterdam UMC, locatie AMC, Nederlandse Vereniging voor Nucleaire Geneeskunde, voorzitter
- Prof. dr. H.W. Berendse, neuroloog, Amsterdam UMC, locatie VUmc, Nederlandse Vereniging voor Neurologie
- Dr. S.A. Eshuis, nucleair geneeskundige, Medisch Centrum Leeuwarden, Nederlandse Vereniging voor Nucleaire Geneeskunde
- Drs. M.M. van het Hoofd, beleidsmedewerker Parkinson Vereniging, Bunnik
- Dr. F.J.A. Meijer, neuro- en hoofdhals radioloog, Radboud UMC Nijmegen, Nederlandse Vereniging voor Radiologie
Met ondersteuning van:
- Dr. A. Vaes, adviseur Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (tot januari 2019)
- Dr. E.M.E. den Breejen, senior adviseur Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (tot juni 2019)
- Dr. W.J. Harmsen, adiseur Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten
Belangenverklaringen
In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn (module) en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren. Het implementatieplan is te vinden in de bijlagen.
Inbreng patiëntenperspectief
Er werd aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door een afgevaardigde van de Parkinson Vereniging in de werkgroep. De conceptmodule is tevens voor commentaar voorgelegd aan de Parkinson Vereniging.
Methode ontwikkeling
Evidence based
Implementatie
In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn (module) en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren. Het implementatieplan is te vinden in de bijlagen.
Werkwijze
AGREE
Deze richtlijn is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers, 2010), dat een internationaal breed geaccepteerd instrument is. Voor een stap-voor-stap beschrijving hoe een evidence-based richtlijn tot stand komt wordt verwezen naar het stappenplan Ontwikkeling van Medisch Specialistische Richtlijnen van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.
Knelpuntenanalyse
Tijdens de voorbereidende fase inventariseerden de voorzitter van de werkgroep en de adviseur de knelpunten. Tevens zijn er knelpunten aangedragen door stakeholderpartijen via een invitational conference. Een verslag hiervan is opgenomen onder aanverwante producten.
De werkgroep beoordeelde de aanbevelingen uit de eerdere richtlijn ziekte van Parkinson (NVN, 2010) op noodzaak tot revisie. Tevens zijn er knelpunten aangedragen tijdens de invitational conference. De werkgroep stelde vervolgens een long list met knelpunten op en prioriteerde de knelpunten op basis van: (1) klinische relevantie, (2) de beschikbaarheid van (nieuwe) evidence van hoge kwaliteit, (3) en de te verwachten impact op de kwaliteit van zorg en patiëntveiligheid
Uitgangsvragen en uitkomstmaten
Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de voorzitter en de adviseur concept-uitgangsvragen opgesteld. Deze zijn met de werkgroep besproken waarna de werkgroep de definitieve uitgangsvragen heeft vastgesteld. Vervolgens inventariseerde de werkgroep per uitgangsvraag welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten volgens hun relatieve belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen, als cruciaal (kritiek voor de besluitvorming), belangrijk (maar niet cruciaal) en onbelangrijk. Tevens definieerde de werkgroep tenminste voor de cruciale uitkomstmaten welke verschillen zij klinisch (patiënt) relevant vonden.
Strategie voor zoeken en selecteren van literatuur
Voor de afzonderlijke uitgangsvragen werd aan de hand van specifieke zoektermen gezocht naar gepubliceerde wetenschappelijke studies in (verschillende) elektronische databases. Tevens werd aanvullend gezocht naar studies aan de hand van de literatuurlijsten van de geselecteerde artikelen. In eerste instantie werd gezocht naar studies met de hoogste mate van bewijs. De werkgroepleden selecteerden de via de zoekactie gevonden artikelen op basis van vooraf opgestelde selectiecriteria. De geselecteerde artikelen werden gebruikt om de uitgangsvraag te beantwoorden. De databases waarin is gezocht, de zoekstrategie en de gehanteerde selectiecriteria zijn te vinden in de module met desbetreffende uitgangsvraag. De zoekstrategie voor de oriënterende zoekactie en patiëntenperspectief zijn opgenomen onder aanverwante producten.
Kwaliteitsbeoordeling individuele studies
Individuele studies werden systematisch beoordeeld, op basis van op voorhand opgestelde methodologische kwaliteitscriteria, om zo het risico op vertekende studieresultaten (risk of bias) te kunnen inschatten. Deze beoordelingen kunt u vinden in de Risk of Bias (RoB) tabellen. De gebruikte RoB instrumenten zijn gevalideerde instrumenten die worden aanbevolen door de Cochrane Collaboration: AMSTAR - voor systematische reviews; Cochrane - voor gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek.
Samenvatten van de literatuur
De relevante onderzoeksgegevens van alle geselecteerde artikelen werden overzichtelijk weergegeven in evidencetabellen. De belangrijkste bevindingen uit de literatuur werden beschreven in de samenvatting van de literatuur. Bij een voldoende aantal studies en overeenkomstigheid (homogeniteit) tussen de studies werden de gegevens ook kwantitatief samengevat (meta-analyse) met behulp van Review Manager 5.
Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs
A) Voor interventievragen (vragen over therapie of screening)
De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie http://www.gradeworkinggroup.org/).
GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag. Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie (Schünemann, 2013). De zekerheid van het bewijs wordt beïnvloed door beperkingen in studieopzet- of uitvoering (risk of bias), imprecisie, inconsistentie, indirectheid en publicatiebias.
GRADE |
Definitie |
Hoog |
|
Redelijk* |
|
Laag |
|
Zeer laag |
|
*in 2017 heeft het Dutch GRADE Network bepaald dat de voorkeursformulering voor de op een na hoogste gradering ‘redelijk’ is in plaats van ‘matig’
B) Voor vragen over diagnostische tests, schade of bijwerkingen, etiologie en prognose
De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd eveneens bepaald volgens de GRADE-methode: GRADE-diagnostiek voor diagnostische vragen (Schünemann, 2008) en een generieke GRADE-methode voor vragen over schade of bijwerkingen, etiologie en prognose. In de gehanteerde generieke GRADE-methode werden de basisprincipes van de GRADE-methodiek toegepast: het benoemen en prioriteren van de klinisch (patiënt) relevante uitkomstmaten, een systematische review per uitkomstmaat, en een beoordeling van bewijskracht op basis van de vijf GRADE-criteria (startpunt hoog; downgraden voor risk of bias, inconsistentie, indirectheid, imprecisie, en publicatiebias).
Formuleren van de conclusies
Voor elke relevante uitkomstmaat werd het wetenschappelijk bewijs samengevat in een of meerdere literatuurconclusies waarbij het niveau van bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methodiek. De formulering van de conclusies hangt af van de bewijskracht. De werkgroepleden maakten de balans op van elke interventie (overall conclusie). Bij het opmaken van de balans werden de gunstige en ongunstige effecten voor de patiënt afgewogen. De overall bewijskracht wordt bepaald door de laagste bewijskracht gevonden bij een van de cruciale uitkomstmaten. Bij complexe besluitvorming waarin naast de conclusies uit de systematische literatuuranalyse vele aanvullende argumenten (overwegingen) een rol spelen, werd afgezien van een overall conclusie. In dat geval werden de gunstige en ongunstige effecten van de interventies samen met alle aanvullende argumenten gewogen onder het kopje 'Overwegingen'.
Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)
Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en worden meegewogen, zoals de expertise van de werkgroepleden, de waarden en voorkeuren van de patiënt (patient values and preferences), kosten, beschikbaarheid van voorzieningen en organisatorische zaken. Deze aspecten worden, voor zover geen onderdeel van de literatuursamenvatting, vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje ‘Overwegingen’.
Formuleren van aanbevelingen
De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen, en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk. De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen.
Randvoorwaarden (Organisatie van zorg)
In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijn is expliciet rekening gehouden met de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, menskracht en infrastructuur). Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van een specifieke uitgangsvraag maken onderdeel uit van de overwegingen bij de bewuste uitgangsvraag. Meer algemene, overkoepelende, of bijkomende aspecten van de organisatie van zorg worden behandeld in de module Netwerkzorg.
Kennislacunes
Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is systematisch gezocht naar onderzoek waarvan de resultaten bijdragen aan een antwoord op de uitgangsvragen. Bij elke uitgangsvraag is door de werkgroep nagegaan of er (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek gewenst is om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden. Een overzicht van de onderwerpen waarvoor (aanvullend) wetenschappelijk van belang wordt geacht, is als aanbeveling in de Kennislacunes beschreven (onder aanverwante producten in de bijlagen).
Commentaar- en autorisatiefase
De conceptrichtlijn werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënten) organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijn aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijn werd aan de deelnemende (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt)organisaties voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd.
Literatuur
Brouwers, M. C., Kho, M. E., Browman, G. P., Burgers, J. S., Cluzeau, F., Feder, G., ... & Littlejohns, P. (2010). AGREE II: advancing guideline development, reporting and evaluation in health care. Canadian Medical Association Journal, 182(18), E839-E842.
Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 (2012). Adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwalitieit. https://richtlijnendatabase.nl/over_deze_site.html
Ontwikkeling van Medisch Specialistische Richtlijnen: stappenplan. Kennisinstituut van Medisch Specialisten.
Schünemann H, Brożek J, Guyatt G, et al. GRADE handbook for grading quality of evidence and strength of recommendations. Updated October 2013. The GRADE Working Group, 2013. Available from http://gdt.guidelinedevelopment.org/central_prod/_design/client/handbook/handbook.html.
Schünemann, H. J., Oxman, A. D., Brozek, J., Glasziou, P., Jaeschke, R., Vist, G. E., ... & Bossuyt, P. (2008). Rating Quality of Evidence and Strength of Recommendations: GRADE: Grading quality of evidence and strength of recommendations for diagnostic tests and strategies. BMJ: British Medical Journal, 336(7653), 1106.
Wessels, M., Hielkema, L., & van der Weijden, T. (2016). How to identify existing literature on patients' knowledge, views, and values: the development of a validated search filter. Journal of the Medical Library Association: JMLA, 104(4), 320.
Zoekverantwoording
Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.