Vermoeden van ouderenmishandeling in het medisch-specialistische zorgdomein

Initiatief: NVKG Aantal modules: 18

Screening op ouderenmishandeling

Uitgangsvraag

Welke (gevalideerde) screeningsmethoden ter signalering en detectie van ouderenmishandeling zijn nationaal en internationaal ontwikkeld en beschikbaar voor de Nederlandse situatie?

Aanbeveling

Stel uzelf als professional in de medisch-specialistische zorg bij alle ouderen van 70 jaar of ouder bij opname of intake onderstaande vraag:

 

Bestaat er een ‘niet-pluis’ gevoel of vermoeden op ouderenmishandeling?

 

Integreer als medisch-specialistische zorginstelling de signaleringsvraag in het (elektronisch) patiëntendossier om dossiervoering te faciliteren.

Overwegingen

De aandacht voor het maatschappelijke probleem van ouderenmishandeling in de context van de gezondheidszorg is nog relatief jong. Naar verwachting zal ouderenmishandeling, en ook de screening en behandeling daarvan, de komende jaren toenemende aandacht krijgen. Belangrijk voor de herkenning van ouderenmishandeling is het besef bij zorgprofessionals dat ouderenmishandeling een multifactorieel en complex probleem is, waarin de achtergrond en context van de oudere een belangrijke rol speelt. Er is geen enkelvoudige theorie beschikbaar die alle oorzaken van ouderenmishandeling omvat en op basis waarvan één alomvattende manier van screening kan worden aanbevolen.

 

Omwille van de leesbaarheid van de richtlijn is ervoor gekozen een overzicht te geven van de meest gebruikte instrumenten binnen de internationale gezondheidszorg (weergegeven in de systematische literatuurstudie van Gallione (2017), gebaseerd op de hoogst mogelijke evidence. In de review van Gallione wordt een 11-tal meetinstrumenten beschreven voor de detectie van ouderenmishandeling. De beschreven instrumenten richten zich echter steeds op slechts één of enkele vormen van ouderenmishandeling. Daarnaast zijn deze instrumenten beperkt ontwikkeld voor de medisch-specialistische zorg en is geen enkel instrument hiervoor gevalideerd binnen de Nederlandse setting. In het Nederlands prevalentieonderzoek (Regioplan, 2018) zijn onderdelen van screeningsinstrumenten gebruikt, waaronder de Conflict Tactics Scale (gericht op partner geweld, niet specifiek ouderenmishandeling; Straus, 1979) en de HS-EAST (Neal, 1991). Verder is de cross-culturele toepasbaarheid van de verschillende screeningsinstrumenten zeer beperkt tot niet onderzocht. In de Nederlandse multiculturele samenleving zijn cross-culturele kwaliteiten van een screeningsinstrument wellicht wenselijk, waarin een eenvoudige vertaling in diverse talen of de inzet van een tolk mogelijk onvoldoende voorziet. Naast een taalprobleem kunnen ook andere cross-culturele verschillen optreden die het afnemen en interpreteren van een screeningsmethode bemoeilijken. Er zijn geen gevalideerde Nederlandse vertalingen gevonden van een screeningsinstrument voor ouderenmishandeling dat op deze aspecten getest is. Daarnaast zijn de meeste screeningsinstrumenten niet gevalideerd voor ouderen met cognitieve problemen zoals dementie. Het ontwikkelen en onderzoeken van screeningsinstrumenten die specifiek bij patiënten met cognitieve problemen een valide en betrouwbare uitslag opleveren, is hiervoor noodzakelijk. Daarnaast is het de vraag in hoeverre de screeningsinstrumenten betreffende de mishandelingsvorm ‘verwaarlozing’ in staat zijn een onderscheid te maken tussen zelfverwaarlozing van de oudere en verwaarlozing door naasten of relevante anderen.

 

Screening op ouderenmishandeling in de Nederlandse medisch-specialistische zorg

Het invoeren van een screeningsinstrument ouderenmishandeling kan een belangrijke bijdrage leveren aan het creëren van bewustwording van ouderenmishandeling, die noodzakelijk is om dergelijke problemen te herkennen. Ook kunnen drempels worden verlaagd die sommige hulpverleners ervaren om bij volwassenen binnen zaken te treden betreffende ouderenmishandeling. Naast het gebruik van een screeningstrument is kennis over risicofactoren op, signalen van en handelingsmogelijkheden bij ouderenmishandeling noodzakelijk en zijn communicatieve vaardigheden van belang om op adequate wijze om te gaan met situaties rondom ouderenmishandeling. Het voorzien in scholing op deze gebieden kan eveneens belangrijke verbeteringen brengen ten aanzien van de herkenning en detectie van ouderenmishandeling (Yaffe, 2008).

 

Naast de voordelen brengt standaard screening op ouderenmishandeling ook potentiële nadelen met zich mee. Zo bestaan er voor (kwetsbare) ouderen in het ziekenhuis al diverse verplichte screeningen (bijvoorbeeld op delier en valrisico) en kan het onstaan van een screenings-moeheid een risico vormen.

 

Ondanks dat de bewijskracht voor de verschillende screeningsinstrumenten voor ouderenmishandeling nog beperkt is, lijkt systematische screening op ouderenmishandeling bij de oudere patient die behandeld wordt in de medisch- specialistische zorg zinvol. Bij (vroeg)detectie kan beïnvloeding van de situatie plaatsvinden waardoor de kans op herhaling kan afnemen. Mogelijk is een dergelijke screening de enige mogelijkheid voor de oudere om problematiek op dit gebied kenbaar te maken. Ten slotte, niet op de minste plaats, worden zorgprofessionals zich zo meer bewust van het bestaan van ouderenmishandeling en raken zij vertrouwd met het bespreekbaar maken van het onderwerp.

 

Aan het invoeren van een standaard screening gaat een afweging van een aantal zaken vooraf, net als dat bij bevolkingsonderzoek het geval is, namelijk dat:

  1. De conditie frequent voorkomt en (ernstige) nadelen veroorzaakt.
  2. Er een goed screeningsinstrument bestaat, dat in staat is vroeg te signaleren.
  3. Er interventies beschikbaar zijn die het nadeel in belangrijke mate kunnen voorkomen of verminderen.
  4. De screeningsmethode betaalbaar, betrouwbaar, eenvoudig en weinig belastend is.

 

Ten aanzien van punt 1 is de verwachting dat de prevalentie van 2% die recent in het afgelopen jaar bij thuiswonende ouderen is geconstateerd (Regioplan, 2018), in de groep ouderen die zich in de medisch-specialistische zorg bevindt mogelijk alleen maar hoger zal zijn, mede gezien de veronderstelde grotere aanwezigheid van risicofactoren bij deze groep. Ten aanzien van punt 2 zijn er geen gevalideerde en betrouwbare screeningsinstrumenten voor de medisch-specialistische zorg in de literatuur gevonden. Echter, het herkennen en signaleren van een vermoeden van ouderenmishandeling is van groter belang dan het met zekerheid aantonen of uitsluiten ervan. Ten aanzien van punt 3 richten de interventies in de medisch-specialistische zorg zich in eerste instantie op het (laten) creëren van veiligheid ofwel het (doen) stoppen van de ouderenmishandeling. De KNMG-meldcode biedt hiertoe een leidraad, waarin beschreven wordt op welke manier te handelen vanaf het eerste vermoeden van ouderenmishandeling. Hierin wordt ook beschreven hoe Veilig Thuis in het proces kan adviseren, ondersteunen, onderzoeken of overnemen. Ten slotte wat betreft de betaalbaarheid, eenvoud en belastbaarheid van de screeningsmethode kan, wanneer gekozen wordt voor een eenvoudig signalerend screeningsinstrument de tijdsinvestering (en kosten) worden beperkt en lijkt de belasting voor de oudere aanvaardbaar.

 

Gelet op bovengenoemde punten adviseert de werkgroep dat de behandelend arts/verpleegkundig specialist of verpleegkundige (naar gelang lokale afspraken) bij ouderen die behandeld worden in de medisch-specialistische zorg met een signaleringsvraag een mogelijk vermoeden van ouderenmishandeling vaststelt. Hieronder wordt de inhoud van de signaleringsvraag en de geadviseerde leeftijdsgrens bij afname verder toegelicht.

 

Signaleringsvraag

Het systematisch signaleren van (een vermoeden van) ouderenmishandeling, op basis van geobserveerde risicofactoren en mogelijke signalen van ouderenmishandeling, vormt een ondersteuning voor de zorgprofessional en het multidisciplinaire team bij de herkenning van ouderenmishandeling. Soms kan de signalering beginnen met een ‘niet-pluis’ gevoel. In de literatuur wordt melding gemaakt van de mogelijke rol van de klinische blik of het ‘niet-pluis’ gevoel bij de zorgverlener aangaande detectie van ouderenmishandeling (Cannell, 2016). In het EASI-screeningsinstrument is de klinische beoordeling van de zorgprofessional opgenomen als laatste observatievraag in het instrument (Yaffe, 2008). In een aantal ziekenhuizen in Nederland is reeds een screeningsmethode voor ouderenmishandeling ontwikkeld in combinatie met de (initiële) vraag naar het ‘niet-pluis-gevoel’ gebaseerd op de klinische blik van zorgprofessionals. Hoewel deze instrumenten niet gevalideerd zijn, blijken de ervaringen positief (zie ‘Voorbeelden signalering’ in de aanverwante producten). De werkgroep is van mening dat een ‘niet-pluis-gevoel’ van de zorgprofessional(s) een goed kompas kan zijn bij de herkenning van (een vermoeden van) ouderenmishandeling in de medisch-specialistische zorg.

 

Gelet op het bovenstaande en het feit dat er op basis van de literatuur geen voorkeur voor één specifiek screeningsinstrument kan worden uitgesproken, adviseert de werkgroep gebruik te maken van de volgende signaleringsvraag die de professional zichzelf stelt:

 

Signaleringsvraag ouderenmishandeling:

“Bestaat er een ‘niet-pluis’ gevoel of vermoeden op ouderenmishandeling?”

 

Bij het gebruik van deze signaleringsvraag is het van belang dat de professional in geval van een positief antwoord, een onderbouwing geeft van geobserveerde signalen of risicofactoren en de situatie nader exploreert. Vervolgens kan bij voldoende aanwijzingen voor een vermoeden van ouderenmishandeling de KNMG-meldcode kindermishandeling en huiselijk geweld worden gevolgd. Signalering wordt bij voorkeur uitgevoerd bij de opname of intake, die kan plaatsvinden op de spoedeisende hulp, de polikliniek, de dagbehandeling en in de kliniek. Het is aan instellingen waar medisch-specialistische zorg wordt verleend om zelf een keuze te maken hoe dit vorm te geven. Het verdient de voorkeur om dit ziekenhuisbreed aan te pakken, maar dit kan stapsgewijs geïmplementeerd worden (zie module organisatie van zorg, dissiminatie- en implementatieplan).

 

Het gebruik van een signaleringsvraag is niet een doel op zich maar is vooral zinvol om de professional in de medisch-specialistische zorg bij ieder consult zichzelf bewust de vraag te laten stellen of er sprake is van een, mogelijk voor de oudere, bedreigende situatie.

 

Leeftijdsgrens

Het kiezen van een leeftijdsgrens voor de doelgroep ‘ouderen’ bij signalering van ouderenmishandeling is arbitrair, maar biedt zowel praktische als inhoudelijke voordelen. De kans op het aanwezig zijn van risicofactoren op ouderenmishandeling neemt toe met de leeftijd en is tevens een uiting van kwetsbaarheid. Bij het screenen op kwetsbaarheid in het kader van het Veiligheidsmangamentsysteem (VMS) kwetsbare ouderen wordt een leeftijdgrens van 70 jaar en ouder aangehouden. De werkgroep heeft besloten om dezelfde leeftijdgrens te hanteren vanwege inhoudelijke en praktische redenen. De werkgroep adviseert om de signaleringsvraag ouderenmishandeling toe te passen bij alle patiënten van 70 jaar en ouder. Bij jongere patiënten die tekenen van kwetsbaarheid vertonen of anderszins aan risicofactoren van ouderenmishandeling voldoen, wordt eveneens geadviseerd de signaleringsvraag toe te passen.

 

Instellingsbreed beleid

Het vergroten van de herkenning en signalering van ouderenmishandeling binnen de medisch specialististische zorg alsmede de inzet van op veiligheid gerichte interventies vraagt om verschillende ingrediënten tezamen. Daarbij is het systematische gebruik van de signaleringsvraag een belangrijk onderdeel. Daarnaast is het van belang dat er binnen de medisch-specialistische instelling beleid bestaat op het gebied van ouderenmishandeling (zie module organisatie van zorg, dissiminatie- en implementatieplan). Een aantal actiepunten vatten we hieronder samen:

  • het opstellen van een locaal handelingsprotocol ouderenmishandeling;
  • het bevorderen van de kennis over en gebruik van de KNMG-meldcode kindermishandeling en huiselijk geweld en specifieke scholing over ouderenmishandeling binnen de eigen instelling;
  • het faciliteren van de zorgprofessional bij het handelen rondom ouderenmishandeling. Te denken valt aan het aanstellen van een centraal coördinerend persoon zoals een aandachtsfunctionaris, het oprichten van een multisiciplinair team ouderenmishandeling en het houden van periodieke casuistiekbesprekingen;
  • het zorgdragen voor samenwerking in de regio met professionals en organisaties die een rol kunnen spelen binnen de zorgketen in geval van ouderenmishandeling, alsmede het inzichtelijk maken van deze samenwerking en organisaties voor zorgprofessionals;
  • het faciliteren van de dossiervoering op dit gebied (zoals het opnemen van de signaleringsvraag binnen het EPD, faciliteren van letselfotografie).

 

NB Een aantal van bovenstaande zaken zullen lastiger te implementeren zijn in kleine, gespecialiseerde medisch-specialistische organisaties (zie voor adviezen hieromtrent de module organisatie van zorg en het dissiminatie- en implementatieplan)

Onderbouwing

Bij screening en diagnostiek van ouderenmishandeling gaat het niet alleen om het herkennen van signalen van ouderenmishandeling, maar ook om de individuele context van de oudere en het herkennen van aanwezige risicofactoren voor ouderenmishandeling. De medisch-specialistische zorginstelling is, naast de persoonlijke leefomgeving van de oudere, een belangrijke setting om (een risico op) ouderenmishandeling te detecteren. Hier kan de oudere zich mogelijk vrijer voelen dan in de persoonlijke leefomgeving (om signalen van) ouderenmishandeling te bespreken. Daarnaast is deze setting geschikt om zaken als ondervoeding en verwaarlozing aan het licht te brengen (Cohen, 2006).

 

Risicofactoren en signalen van ouderenmishandeling worden in de medisch-specialistische zorg soms moeilijk herkend, omdat de persoonlijke context ‘letterlijk’ niet goed in beeld is. Verder hebben zorgprofessionals vaak onvoldoende kennis ten aanzien van deze risicofactoren en signalen. Screeningsinstrumenten kunnen behulpzaam zijn om ouderenmishandeling te detecteren. Het gebruik ervan zal het bewustzijn (‘awareness’) bij zorgprofessionals in de medisch-specialistische zorg over (de verschillende vormen) ouderenmishandeling vergroten. Zo kunnen ze bijdragen aan een tijdige herkenning (Cohen, 2006; Yaffe, 2008).

Zeer laag

GRADE

Elf screeningsinstrumenten voor ouderenmishandeling in de gezondheidszorg zijn geïdentificeerd in de literatuur: de Hwalek-Sengstock Elder Abuse Screening Test (H-S/EAST), Vulnerability Abuse Screening Scale (VASS), Elder Abuse Suspicion Index (EASI), Caregiver Abuse Screen for the Elderly (CASE), Brief Abuse Screen for the Elderly (BASE), Elderly Indicators of Abuse (E-IOA), Elder Assessment Instrument (EAI), Elder Psychological Abuse Scale (EPAS), Caregiver Psychological Elder Abuse Behavior Scale (CPEABS), Older Adult Abuse Psychological Measure (OAPAM) en de Older Adult Financial Exploitation Measure (OAFEM).

 

Bronnen (Sengstock, 1987; Schofield, 2003; Yaffe, 2008; Reis, 1995a; Reis, 1995b; Cohen, 2006; Fulmer, 2000; Wang, 2007; Wang, 2006; Conrad, 2010a; Conrad, 2010b; in Gallione, 2017).

 

Zeer laag

GRADE

Twee screeningsinstrumenten zijn psychometrisch getest binnen de ziekenhuis setting: de Elder Assessment Instrument (EAI) en de E-IOA (Elderly Indicators of Abuse).

 

Bronnen (Fulmer,1987; Fulmer, 2000; Cohen, 2006; in Gallione, 2017)

 

Zeer laag

GRADE

Het is niet mogelijk om screeningsinstrumenten voor ouderenmishandeling onderling te vergelijken met betrekking tot validiteit, betrouwbaarheid, sensitiviteit en specificiteit. Geen van de instrumenten is geëvalueerd ten opzichte van een gouden standaard.

 

Bronnen (Gallione, 2017)

De systematische review van Gallione (2017) includeerde 11 studies: 8 prospectieve cohortstudies (Sengstock, 1987; Reis, 1995a; Reis, 1995b; Fulmer, 2000; Cohen, 2006; Wang, 2007; Conrad, 2010a; Conrad, 2010b), 2 observationele longitudinale studies (Schofield, 2003; Yaffe, 2008) en 1 cross-sectionele studie (Wang, 2006). Gallione (2017) evalueerde de psychometrische karakteristieken van 11 verschillende screeningsinstrumenten om mishandeling bij ouderen op te sporen (zie tabel 1). De volgende instrumenten zijn opgenomen:

  • Hwalek-Sengstock Elder Abuse Screening Test (H-S/EAST).
  • Vulnerability Abuse Screening Scale (VASS).
  • Elder Abuse Suspicion Index (EASI).
  • Caregiver Abuse Screen for de Elderly (CASE).
  • Brief Abuse Screen for de Elderly (BASE).
  • Elderly Indicators of Abuse (E-IOA).
  • Elder Assessment Instrument (EAI).
  • Elder Psychological Abuse Scale (EPAS).
  • Caregiver Psychological Elder Abuse Behavior Scale (CPEABS).
  • Older Adult Abuse Psychological Measure (OAPAM).en
  • Older Adult Financial Exploitation Measure (OAFEM).

 

Tabel 1 Screeningsinstrumenten ouderenmishandeling (X=niet vermeld of niet gemeten)

Studie

Instrument

Items

Duur (min)

Ziekenhuis-Setting/SEH

Wie vult in?

sensitiviteit

spe

Cronb α

Sengstock, 1987

H-S/EAST

 15

Beoordeling lichamelijke, psychische, financiële mishandeling en verwaarlozing

5 tot 10

Nee

Patient

of interview door zorgprofessional

X

X

0.29

Schofield, 2003

VASS

 12

Beoordeling lichamelijke en psychische mishandeling

X

Nee

Patient

X

X

0.31 tot 0.74

Yaffe, 2008

EASI

 6

Beoordeling lichamelijke, psychische, financiële mishandeling en verwaarlozing

2

Nee

Zorgprofessional

0.44

0.77

X

Reis, 1995a

CASE

 8

Beoordeling lichamelijke, psychische, financiële mishandeling en verwaarlozing

Kort

 

Nee

Informele zorgverlener

X

X

0.71

Reis, 1995b

BASE

5

Beoordeling lichamelijke, psychische, financiële mishandeling en verwaarlozing

X

Nee

Zorgprofessional (getraind)

X

X

Niet vermeld

Cohen, 2006

E-IOA

50

Beoordeling lichamelijke, psychische, financiële mishandeling en verwaarlozing en seksueel misbruik

120 tot 180

Ja, Zieken

huis

Zorgprofessional (getraind)

0.93

0.98

0.78 tot 0.91

Fulmer, 1984+2000

EAI

42

Beoordeling lichamelijke, psychische, financiële mishandeling en verwaarlozing

Sens+Spe betreft verwaarlozing

12 tot 15

Ja, Spoed-eisende hulp

Zorgprofessional

0.71

 

0.93

 

0.84

Wang, 2007

EPAS

32

Beoordeling psychische mishandeling

5 tot 10

Nee

Face to face interview met zorgprofessional

X

X

X

Wang, 2006

CPEABS

 20

Beoordeling psychische mishandeling

X

Nee

Informele zorgverlener

X

X

0.85

Conrad, 2010a

OAPAM

 31

Beoordeling psychische mishandeling

X

Nee

Patient

X

X

0.92

Conrad, 2010b

OAFEM

 25

Beoordeling financiele mishandeling

X

Nee

Zorgprofessional

X

X

0.93

 

Resultaten

Alle screeningsinstrumenten beschrijven een gestandaardiseerd proces om signalen van ouderenmishandeling op te sporen. Een aantal instrumenten is getoetst; sommige laten een goede interne consistentie zien en anderen zijn gevalideerd om vroege identificatie van mishandeling bij ouderen aan te tonen. Omdat de studies geen referentietest of gouden standaard gebruikten (hetgeen voor de signalering van een vermoeden van ouderenmishandeling (nog) niet beschikbaar is) was het niet mogelijk om de psychometrische karakteristieken van de verschillende instrumenten met elkaar te vergelijken.

 

Gallione (2017) concludeert dat geen van de instrumenten kan worden aanbevolen voor implementatie. Aangezien de onderzochte screeningsmethodes zijn onderzocht en/of gevalideerd in een specifieke populatie en/of setting, is de bruikbaarheid hiervan voor andere populaties of settingen onbekend. Verder richten de screeningsmethoden zich meestal op één of enkele vormen van ouderenmishandeling waardoor voor een volledig beeld meerdere instrumenten naast elkaar gebruikt zouden moeten worden.

 

Onderstaand worden de uitkomsten van de afzonderlijke studies met betrekking tot de psychometrische karakteristieken van de verschillende meetinstrumenten kort beschreven.

 

In de studie van Sengstock (1987) wordt het screeningsinstrument de Hwalenk-Sengstock Elder Abuse Screening Test (H-S/EAST) beschreven. Het instrument bestaat uit 15 items met gesloten vragen en beslaat de volgende drie domeinen: persoonlijk geweld of directe mishandeling (Heeft iemand in uw nabije omgeving recentelijk geprobeerd om u pijn of kwaad aan te doen?); karakteristieken van kwetsbaarheid (Bent u vaak verdrietig of voelt u zich vaak alleen?); en potentiële situaties van misbruik (Vertelt iemand u dat u te lastig bent voor die persoon?). Het afnemen van de vragenlijst duurt ongeveer 5 tot 10 minuten en de vragen worden aan de oudere zelf gesteld. Het instrument heeft een lage interne consistentie (Cronbach’s α van 0,29) en een relatief hoog aantal fout-negatieve uitslagen. De lage Cronbach’s α komt waarschijnlijk door het feit dat er verschillende vormen van mishandeling worden uitgevraagd.

 

In de studie van Neale (1991) is de H-S/EAST verder onderzocht. Neale (1991) concludeerde dat ouderen met een score van 3 of hoger een verhoogde kans hadden om slachtoffer te zijn van lichamelijke mishandeling, verwaarlozing of financieel misbruik. Het instrument zal niet snel gevallen van mishandeling missen (hoge specificiteit), maar in onervaren handen kan het aantal fout-negatieve uitslagen toenemen (lage sensitiviteit). Het gaat bij deze test niet alleen om het screenen op ouderenmishandeling, maar ook om met behulp van specifieke items te screenen op aanknopingspunten om een gerichte evaluatie en/of interventie in te kunnen zetten.

 

De studie van Schofield, 2003 beschrijft de Vulnerability Abuse Screening Scale (VASS). Dit screeningsinstrument werd getest en ontwikkeld binnen een bestaand landelijk cohort van oudere vrouwen in de thuissituatie (70 tot 75 jaar) in Australië. De VASS is een aanpassing van de H-S/EAST (Sengstock, 1987) en bevat 12 items met ja/nee vragen (bijvoorbeeld: Heeft iemand in uw nabije omgeving u op een vervelende wijze benaderd? of Bent u bang voor iemand binnen uw familie?). Tien van de 12 items zijn afkomstig uit de H-S/EAST en twee items uit de Conflict Tactics Scale (Strauss, 1979). De VASS beslaat de volgende 4 domeinen: kwetsbaarheid, afhankelijkheid, bedrog en dwang (3 vragen per domein). Sensitiviteit en specificiteit zijn niet getest. De Cronbach’s α varieerde van 0,31 (domein: dwang) tot 0,74 (domein: afhankelijkheid); wat een gemiddelde tot goede interne consistentie betekent. De formulering van de vragen op het domein dwang zijn echter niet allen voldoende specifiek, waardoor de vragen op verschillende manieren geïnterpreteerd kunnen worden. Verder is de vragenlijst alleen getest bij vrouwen en is het nog onduidelijk of deze ook geschikt is om mishandeling te detecteren bij mannen.

 

De studie van Yaffe (2008) ontwikkelde en evalueerde de Elder Abuse Suspicion Index (EASI). Deze werd onderzocht bij cognitief intacte (MMSE ≥24) ouderen van 65 jaar en ouder in de eerstelijns zorg. De EASI bestaat uit 6 items. In totaal worden 5 items uitgevraagd aan de oudere patiënt (onder andere: Bent u afhankelijk van iemand bij het uitvoeren van dagelijkse activiteiten?; Heeft iemand u gedwongen om papieren te tekenen tegen uw wil?) en 1 item wordt beantwoord door de behandelend arts (onder andere het opmerken van gedrag dat kan duiden op ouderenmishandeling, zoals geen oogcontact maken, slechte hygiëne, verwaarloosde kleding). De EASI werd door Yaffe geëvalueerd aan de hand van een referentietest, de zogenoemde Social Work Assessment (SWA); een gestructureerd interview afgenomen door een maatschappelijk werker, waarmee ouderenmishandeling kan worden vastgesteld of uitgesloten. Daarbij waren de maatschappelijk werkers geblindeerd voor de uitslag van de EASI. De sensitiviteit van de EASI bleek 44% en de specificiteit bleek 77%. Daarnaast is de EASI reeds in meerdere landen gevalideerd wat hoopvol stemt voor cross-culturele toepassing (WHO, 2006). Omdat bij het gebruik van de EASI directe vragen gesteld worden aan de oudere, kan dit instrument alleen gebruikt worden bij ouderen met voldoende cognitieve vaardigheden.

 

De studie van Reis (1995a) evalueert de Caregiver Abuse Screen for the Elderly (CASE). De CASE is een snel af te nemen 8-item vragenlijst ontwikkeld in Canada die beoogt in kaart te brengen of een zorgverlener een potentiele mishandelaar is. De ja/nee vragen worden zodanig gesteld dat de deelnemer zich comfortabel voelt en de vragen sneller naar waarheid invult (onder andere ‘Heeft u soms moeite om patiënt x tot rust te brengen?’; of ‘Heeft u het gevoel dat u het gedrag van patiënt xx moet negeren?’). De CASE heeft een Cronbach’s α van 0,71; en laat een significant verschil zien tussen de mishandelde en niet-mishandelde groep ouderen. Er is geen specifiek afkappunt, hoe hoger de score hoe groter de kans dat sprake is van mishandeling. De effectiviteit van dit instrument wordt verhoogd als het samen met de E-IOA wordt afgenomen.

 

De Brief Abuse Screen for the Elderly (BASE) is onderzocht in de studie van Reis (1995b). De BASE bestaat uit 5 items en kan worden afgenomen in één minuut. De 5 vragen richten zich op verdenking van mishandeling, vorm mishandeling (lichamelijk, psychisch, verwaarlozing en financieel) en directe reactie op mishandeling. De BASE kan alleen worden afgenomen door professionals die een specifieke training hebben gevolgd. Met 86 tot 90% overeenkomst tussen de verschillende professionals, is sprake van een goede inter-beoordelaarsbetrouwbaarheid. Overige psychometrie-gegevens worden niet benoemd.

 

In de studie van Cohen (2006) wordt de Elderly Indicator of Abuse (E-IOA) geëvalueerd. De E-IOA is afkomstig van het oorspronkelijke instrument de IOA (‘indicators of abuse’) van Reis en Nahmiash (1998) en is onderzocht in een groot cohort van patiënten opgenomen in twee ziekenhuizen in Jerusalem. Het instrument omvat een lijst met signalen van ouderenmishandeling waarbij de mate en frequentie waarin deze signalen voorkomen op een schaal van 1 tot 5 kan worden aangegeven. De afname van de vragenlijst duurt 2 tot 3 uur. De Cronbach’s α varieerde in de studie van 0,78 tot 0,91. De sensitiviteit van de E-IOA was 92,9% en de specificiteit was 97,9%. De E-IOA heeft een goede validiteit en betrouwbaarheid en is gemakkelijk te scoren. Echter, het afnemen van de E-IOA behoeft training, kost veel tijd en is beperkt toepasbaar voor het identificeren van financiële mishandeling. Opvallend is dat de test aandacht heeft voor de functionele en voedingsstatus van de oudere.

 

Fulmer (1984) beschrijft het Elder Assessment Instrument (EAI) die ontwikkeld is als screeningsinstrument om ouderenmishandeling te detecteren in de spoedeisende hulp- setting. Het afnemen van de EAI duurt 12 tot 15 minuten. De EAI bestaat uit 41 items verdeeld over zeven domeinen: algemeen onderzoek, mogelijke indicatoren van mishandeling, verwaarlozing, financieel misbruik, in de steek laten, een definitieve beoordeling, opmerkingen en follow-up. Elk item wordt uitgevraagd met een 5-punts Likert-schaal variërend van 1 (geen bewijs) tot 4 (definitief bewijs). Als het niet goed is vast te stellen worden 0 punten toegekend. De Cronbach’s α bedraagt 0,84 en de test-retest betrouwbaarheid bedroeg 0,83 in de studie van Fulmer en Wetle (1986) twee jaar later. In de studie van Fulmer (2000) is de EAI psychometrisch onderzocht voor de screening op verwaarlozing van patiënten door verpleegkundigen op de spoedeisende hulp. Uit deze studie kwam een sensitiviteit van 71% en een specificiteit van 93% naar voren. De studie toonde verder aan dat de uitvoering van de screening op een goede wijze in te passen was in de dagelijkse werkzaamheden van de verpleegkundigen. De auteurs suggereren verdere validatie van de EAI binnen de klinieksetting.

 

De studie van Wang (2007) beschrijft de Elder Psychological Abuse Scale (EPAS) welke psychische mishandeling van ouderen in Taiwan beoogt te detecteren. Het onderzoek werd uitgevoerd bij geïnstitutionaliseerde ouderen in Taiwan. Gezien de specifieke culturele achtergrond welke is meegenomen in de vraagstelling binnen de EPAS, is dit screeningsinstrument alleen bruikbaar in Taiwan. De EPAS evalueert een combinatie van 32 items gericht op de detectie van psychische mishandeling bij ouderen en maakt gebruik van directe vragen aan de oudere (vragen 1 tot 7), actieve observatie (vragen 8 tot 13) en vragen aan de zorgverlener (vragen 14 tot 32). Op betrouwbaarheid werd een goede score bereikt met een K-R20 coëfficiënt van 0,82. Het instrument is relatief snel af te nemen (5 tot 10 minuten), maar heeft een lage culturele overdraagbaarheid en kan slechts 1 vorm van ouderenmishandeling in kaart brengen.

 

Wang (2006) beschrijft de Caregiver Psychological Elder Abuse Behavior Scale (CPEABS). Deze richt zich op de identificatie van psychische mishandeling door de informele zorgverlener. De CPEABS bestaat uit 20 items die worden beoordeeld op een 4-punts Likert-schaal variërend van 1 (nooit zo gedragen) tot 4 (gedraagt zich vaak op deze manier). De content-validiteit bedraagt 0,95 en de Cronbach’s α bedraagt 0,85. De test-retest betrouwbaarheid bedraagt 0,64 over een periode van twee weken. Net zoals voor de EPAS geldt voor de CPEABS dat deze door de culturele kenmerken van de test specifiek geschikt is om psychische mishandeling bij ouderen in Taiwan te detecteren. Daarnaast is dit instrument beperkt doordat het zich uitsluitend richt op één specifieke vorm van ouderenmishandeling (psychische mishandeling) in een specifieke relatie (tussen ouderen en de informeel zorgverlener).

 

De studie van Conrad (2010a) beschrijft de ontwikkeling van de Older Adult Psychological Abuse Measure (OAPAM) een screeningstest die door de patiënt zelf wordt ingevuld. De OAPAM bestaat uit 31 items en beslaat de volgende domeinen: isolering, ongevoelig en oneerbiedig gedrag, verwijten en beschuldigingen, bedreigingen en intimidatie en overige factoren. De psychometrische resultaten laten een Cronbach’s α zien van 0,92 en een item-betrouwbaarheid van 0,97. De toepassing van dit instrument is beperkt doordat het zich uitsluitend richt op één specifieke vorm van ouderenmishandeling (psychische mishandeling).

 

In een andere studie van Conrad (2010b) wordt de Older Adults Financial Exploitation Measure (OAFEM) beschreven. De OAFEM is het enige screeningsinstrument dat zich uitsluitend richt op financiëel misbruik van ouderen. In totaal bestaat de OAFEM uit 25 items welke op een dichotome (ja/nee) schaal worden gescoord door ervaren professionals (onder andere: Heeft iemand geld van u geleend zonder het terug te geven?; Zijn er onverklaarbaar geldbedragen van uw bankrekening afgeschreven? en Heeft iemand geld gekregen om iets te doen, zonder dat het vervolgens werd gedaan?). De resultaten laten een uitstekende betrouwbaarheid zien met een Cronbach’s α van 0,93.

 

Bewijskracht van de literatuur

Vanwege de heterogeniteit tussen de studies in populatie en setting en het in de meeste gevallen ontbreken van een referentietest, is het niet mogelijk om screeningsinstrumenten voor ouderenmishandeling onderling te vergelijken met betrekking tot de uitkomstmaten validiteit, betrouwbaarheid, sensitiviteit en specificiteit. De bewijskracht is met drie niveaus verlaagd gezien de beperkingen in de onderzoeksopzet (risk of bias) en imprecisie van referentiestest. Het niveau van bewijskracht komt uit op GRADE ‘Zeer laag’.

In de databases Medline (via OVID), Embase (via Embase.com) en CINAHLis op 9 maart 2017 met relevante zoektermen gezocht naar studies over screening op ouderenmishandeling. De zoekverantwoording is weergegeven onder het tabblad Verantwoording. De literatuurzoekactie leverde 4.631 treffers op. Studies werden geselecteerd op grond van de volgende selectiecriteria: systematische reviews en overige studiedesigns gericht op ouderenmishandeling, en/of screening van mishandeling bij volwassenen. In eerste instantie werden 1.087 studies voorgeselecteerd op basis van de volgende selectiecriteria: klinische studies over mishandeling bij oudere patiënten (humaan). Vervolgens zijn door twee beoordelaars op basis van titel en abstract vier studies geselecteerd. Na raadpleging van de volledige tekst werden vervolgens drie studies geëxcludeerd (zie exclusietabel) en is één studie definitief geselecteerd. De systematische review van Gallione (2017) is opgenomen in de literatuuranalyse.

 

Relevante uitkomstmaten

De werkgroep definieerde niet a priori relevante uitkomstmaten, maar hanteerde de in de studies gebruikte definities.

  1. Cannell MB, Jetelina KK, Zavadsky M, et al. Towards the development of a screening tool to enhance the detection of elder abuse and neglect by emergency medical technicians (EMTs): a qualitative study. BMC Emerg Med. 2016;16(1):19. doi: 10.1186/s12873-016-0084-3. PubMed PMID: 27250247; PubMed Central PMCID: PMC4888496.
  2. Cohen M, Halevi-Levin S, Gagin R, et al. Development of a screening tool for identifying elderly people at risk of abuse by their caregivers. J Aging Health. 2006;18(5):660-85. PubMed PMID: 16980634.
  3. Comijs HC, Pot AM, Smit JH, et al. Elder abuse in the community:prevalence and consequences. J Am Geriatr Soc. 1998;46(7):885-8.PubMed PMID:9670877.
  4. Comijs HC. 'Elder mistreatment: prevalence, risk indicators and consequences', PhD, Vrije Universiteit Amsterdam. 1999.
  5. Conrad KJ, Iris M, Ridings JW, et al. Self-report measure of financial exploitation of older adults. Gerontologist. 2010b;50(6):758-73.doi: 10.1093/geront/gnq054. Epub 2010 Jul 28. PubMed PMID: 20667945.
  6. Conrad KJ, Iris M, Ridings JW, et al. Self-report measure of psychological abuse of older adults. Gerontologist. 2011;51(3):354-66.doi: 10.1093/geront/gnq103. Epub 2010 Dec 20. PubMed PMID: 21173437.
  7. Cooper C, Maxmin K, Selwood A, et al. The sensitivity and specificity of the Modified Conflict Tactics Scale for detecting clinically significant elder abuse. Int Psychogeriatr. 2009;21(4):774-8. doi:10.1017/S1041610209009387. Epub 2009 Jun 4. PubMed PMID: 19493378.
  8. Dong XQ. Elder Abuse: Systematic Review and Implications for Practice. J Am Geriatr Soc. 2015;63(6):1214-38. doi: 10.1111/jgs.13454. Epub 2015 Jun 11. Review. PubMed PMID: 26096395.
  9. Fulmer T, Street S, Carr K. Abuse of the elderly: screening and detection. J Emerg Nurs. 1984;10(3):131-40. PubMed PMID: 6374226.
  10. Fulmer T, Paveza G, Abraham I, Fairchild S. Elder neglect assessment in the emergency department. J Emerg Nurs. 2000 Oct;26(5):436-43. PubMed PMID: 11015061.
  11. Gallione C, Dal Molin A, Cristina FVB, et al.Screening tools for identification of elder abuse: a systematic review. J ClinNurs. 2017;26(15-16):2154-2176. doi: 10.1111/jocn.13721. Epub 2017 Feb 27.Review. PubMed PMID: 28042891.
  12. Pillemer K, Burnes D, Riffin C, et al. Elder Abuse: Global Situation, Risk Factors, and Prevention Strategies. Gerontologist. 2016;56Suppl2:S194-205. doi: 10.1093/geront/gnw004. Review. PubMed PMID: 26994260; PubMed Central PMCID: PMC5291158.
  13. Regioplan, Aard en omvang ouderenmishandeling, mei 2018.
  14. Reis M, Nahmiash D. Validation of the Caregiver Abuse Screen (CASE), Canadian Journal on Aging. 1995a:14: 45.
  15. Reis M, Nahmiash D. When seniors are abused: an intervention model.Gerontologist. 1995b;35(5):666-71. PubMed PMID: 8543224.
  16. Schofield MJ, Mishra GD. Validity of self-report screening scale for elderabuse: Women's Health Australia Study. Gerontologist. 2003;43(1):110-20. PubMed PMID: 12604752.
  17. Sengstock M, Hwalek M. A review and analysis of measures for the identifications of elder abuse. Journal of gerontological Social Work. 1987;10:21. PubMed PMID: geen.
  18. Straus MA. Measuring intrafamily conflict and violence: The Conflict Tactics (CT) scales. Journal of Marriage and the Fanily. 1979;41:75-88.
  19. Straus MA, Murray A.; Hamby, et al. "The Revised Conflict Tactics Scales (CTS2): Development and Preliminary Psychometric Data" 1996;17(3): 283–316. doi:10.1177/019251396017003001. Retrieved May 20, 2014.
  20. Wang JJ, Lin JN, Lee FP. Psychologically abusive behavior by those caring for the elderly in a domestic context. Geriatr Nurs. 2006;27(5):284-91; quiz 292. PubMed PMID: 17045127.
  21. Wang JJ, Tseng HF, Chen KM. Development and testing of screening indicators for psychological abuse of older people. Arch Psychiatr Nurs. 2007;21(1):40-7. PubMed PMID: 17258108.
  22. Yaffe MJ, Wolfson C, Lithwick M, et al. Development and validation of a tool to improve physician identification of elder abuse: the Elder Abuse Suspicion Index (EASI). J Elder Abuse Negl. 2008;20(3):276-300. doi:10.1080/08946560801973168. PubMed PMID: 18928055.

Study reference

Study characteristics

Patient characteristics

 

Index test

(test of interest)

Reference test

 

Follow-up

Outcome measures and effect size

Comments

 

Gallione, 2017

 

(individual study characteristics deduced from (1st author,

year of publication

))

 

PS., study characteristics and results are extracted from the SR (unless stated otherwise)

 

Literature search up to May, 2015

 

 

A: Sengstock, 1987

B: Schofield, 2003

C: Yaffe, 2008

D: Reis, 1995a

E: Reis, 1995b

F: Cohen, 2006

G: Fulmer, 2000

H: Wang, 2007

I: Wang, 2006

J: Conrad, 2010a

K: Conrad, 2010b

 

 

Study design: cohort, case-control

(prospective / retrospective)

 

A: Prospective observational cohort study

B: Longitudinal observational study

C: Longitudinal observational study

D: Prospective observational cohort study

E: Prospective observational cohort study

F: Prospective observational cohort study

G: Prospective observational cohort study

H: Prospective observational cohort study

I: Cross-sectional study

J: Prospective observational cohort study

K: Prospective observational cohort study

 

 

Setting and Country:

University

Hospital, Novara, Italy

 

Source of funding:

Not reported

 

Conflicts of interest: Authors had no conflict of interests

 

 

 

1. individuals aged 60 and older (no

restriction applied with regard to gender, race,

comorbidity or setting)

 

2. Study describes an intervention (screening tool

administered) to detect the following types of elder

abuse: physical, psychological, financial or neglect

 

3. the study describes an intervention designed to be provided

to individual subjects (abused persons or perpetrators),

healthcare professionals or the community

 

4. no applied restriction to type of administration, screening

techniques, including self-administered

as well as

person-to-person

 

5. Only

studies in which elder abuse was the primary independent

variable

 

Exclusion criteria SR:

 

1. Case series or case reports 2. Published after 1980

 

Important patient characteristics:

 

N, mean age

A: 170 elders victims of abuse (77 y); 42 reporting important events of

violence (77 y);

47 elder as control group (79 y)

B: 10.421 subjects (aged 70–75 y)

C: 953 subjects (aged >65 y)

D: 139 caregivers

E: 492 subjects (aged >65 y)

F: T0: n 108

T1: n 730

T2: n 1317 (aged> 65y) and related caregivers

G: 484 patients

(aged >70 y)

H: 195 subjects (aged ≥60 y)

I: 92 caregivers (aged ≥20 y)

J: 226 subjects who have already

suffered at least one episode of

violence

K: 227 subjects

who have already

suffered from

violence

 

A: H-S/EAST; cut-off ≥3

B: VASS; no cut-off

C: EASI; no cut-off

D: CASE; ≥4 points

E: BASE; no cut-off

F: E-IOA; cut-off ≥2.70

G: EAI; no cut-off

H: EPAS; cut-off ≥10

I: CPEABS; no cut-off

J: OAPAM; no cut-off

K: OAFEM; no cut-off

 

 

 

C: Social Worker Evaluation (SWE)

F: Criterion validity: Reference group

G: Neglect Assessment Team evaluation

 

A: not reported

B: not reported

D: not reported

E: not reported

F: not reported

G: not reported

H: not reported

I: not reported

J: not reported

K: not reported

 

 

C: 3 weeks

I: 2 weeks

 

A: not reported

B: not reported

D: not reported

E: not reported

F: not reported

G: not reported

H: not reported

J: not reported

K: not reported

 

 

Sensitivity/ Specificity (%)

C1: Sensitivity = 44%

C2: Specificity = 77%

 

F1: Sensitivity = 93%

F2: Specificity = 98%

 

G1: Sensitivity = 73%

G2: Specificity = 9%

 

Cronbach’s α

A. α=0.29

B1: α=0.31 (coercion)

B2: α=0.74 (independence)

D: α=0.71

F: α=0.78-0.91

G: α=0.84

I: α=0.85

J: α=0.92

K: α=0.93

 

Inter-rater reliability

E. 86-90% agreenment

 

Internal consistency

H: K-R20 coefficient = 0.82

 

Concurrent validity

H. Correlation coeffcient: -0.32

 

 

NOTE: Since reference tests were not reported it is not possible to verify most optimal screening instrument for detecting abuse in elderly populations.

 

Brief description authors’ conclusions:

 

A. ‘The H-S/EAST is slender, brief screening tool, suitable for several environments. Despite this, it is not always able to discriminate between situations of abuse and non-abuse.’

 

B.The VASS is potentially useful as a screening tool for women (tested on a large sample of women).’

 

C. ‘The EASI is a very practical tool, it suggests a version for use by nonmedical personnel culturally transferable tool.’

 

D. ‘The CASE has construct and convergent validity.‘

 

E. ‘The BASE has rapid completion by qualified professionals, good level of predictivity (89-91%) and concordance.’

F. ‘E-IOA provides a good validity and reliability and it is easy to score; it analyses, as well, the functional and nutritional status of the elder.’

 

G.‘EAI is one of the few instruments

that assess the field of negligence.

Good sensitivity and specificity; extremely precise assessment.’

 

H. ‘EPAS appears to be a promising tool, providing reliable and valid screening data to help determine psychological abuse among elders in long-term care facilities and domestic settings, as well as facilitating researchers’ better understanding of the phenomenon of elders’ abuse.’

 

I. ‘CPEABS (for caregivers) shows that female caregivers, caregivers with higher levels of education and higher burden load demonstrated higher degrees of psychologically abusive behaviour. Conversely, younger caregivers with higher level of education and work burdens were more prone to potentially abuse.’

 

J. ‘Good psychometric construct validity and interitem correlation in defining the risk of psychological abuse.’

 

K. ‘The OAFEM is now available to aid the assessment of FE of older people who have cognitive skills preserved.’

 

* Beide testen in alle patiënten: De indextest en de referentietest moeten beide bij alle patiënten zijn uitgevoerd. Indien dit niet het geval is, is het mogelijk dat de keuze om de referentietest uit te voeren samenhangt met de uitkomst van de indextest.

* Onfhankelijke beoordeling: de beoordelaar van de referentietest was niet op de hoogte van de uitslag van de indextest. Hetzelfde geldt voor de beoordelaar van de indextest: deze mag niet weten wat de uitslag was van de referentietest.

 

Table of quality assessment for systematic reviews of diagnostic studies

Based on AMSTAR checklist (Shea, (2007), BMC Methodol 7: 10; doi:10.1186/1471-2288-7-10) and PRISMA checklist (Moher, (2009), PLoS Med 6: e1000097; doi:10.1371/journal.pmed1000097)

Study

 

 

 

First author, year

Appropriate and clearly focused question?1

 

 

Yes/no/unclear

Comprehensive and systematic literature search?2

 

 

Yes/no/unclear

Description of included and excluded studies?3

 

 

Yes/no/unclear

Description of relevant characteristics of included studies?4

 

Yes/no/unclear

Assessment of scientific quality of included studies?5

 

 

Yes/no/unclear

Enough similarities between studies to make combining them reasonable?6

 

Yes/no/unclear

Potential risk of publication bias taken into account?7

 

Yes/no/unclear

Potential conflicts of interest reported?8

 

 

Yes/no/unclear

Gallione, 2017

Yes

Yes

Yes

No

Yes

No

No

Yes

  1. Research question (PICO) and inclusion criteria should be appropriate (in relation to the research question to be answered in the clinical guideline) and predefined.
  2. Search period and strategy should be described; at least Medline searched.
  3. Potentially relevant studies that are excluded at final selection (after reading the full text) should be referenced with reasons.
  4. Characteristics of individual studies relevant to the research question (PICO) should be reported.
  5. Quality of individual studies should be assessed using a quality scoring tool or checklist (preferably QUADAS-2; COSMIN checklist for measuring instruments) and taken into account in the evidence synthesis.
  6. Clinical and statistical heterogeneity should be assessed; clinical: enough similarities in patient characteristics, diagnostic tests (strategy) to allow pooling? For pooled data: at least 5 studies available for pooling; assessment of statistical heterogeneity and, more importantly (see Note), assessment of the reasons for heterogeneity (if present)? Note: sensitivity and specificity depend on the situation in which the test is being used and the thresholds that have been set, and sensitivity and specificity are correlated; therefore, the use of heterogeneity statistics (p-values; I2) is problematic, and rather than testing whether heterogeneity is present, heterogeneity should be assessed by eye-balling (degree of overlap of confidence intervals in Forest plot), and the reasons for heterogeneity should be examined.
  7. There is no clear evidence for publication bias in diagnostic studies, and an ongoing discussion on which statistical method should be used. Tests to identify publication bias are likely to give false-positive results, among available tests, Deeks’ test is most valid. Irrespective of the use of statistical methods, you may score “Yes” if the authors discuss the potential risk of publication bias.
  8. Sources of support (including commercial co-authorship) should be reported in both the systematic review and the included studies. Note: To get a “yes,” source of funding or support must be indicated for the systematic review AND for each of the included studies.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 27-07-2018

Laatst geautoriseerd  : 27-07-2018

Geplande herbeoordeling  : 01-01-2022

Voor het beoordelen van de actualiteit van deze richtlijn is de werkgroep niet in stand gehouden. Uiterlijk in 2021 bepaalt het bestuur van de NVKG of de modules van deze richtlijn nog actueel zijn. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.

 

De NVKG is regiehouder van deze richtlijn en eerstverantwoordelijke op het gebied van de actualiteitsbeoordeling van de richtlijn. De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijke en beroepsverenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de regiehouder over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Klinische Geriatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Internisten Vereniging
  • Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen
  • Nederlandse Vereniging voor Heelkunde
  • Nederlandse Vereniging voor Klinische Geriatrie
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
  • Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland
  • Nederlands Instituut van Psychologen
  • Patiëntenfederatie Nederland
  • Vereniging Vertrouwensartsen Kindermishandeling en huiselijk geweld
  • Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk
  • Landelijk Netwerk Veilig Thuis
  • Nederlandse Vereniging Spoedeisende Hulp Verpleegkundigen

Algemene gegevens

De autorisatie door de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) en het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) is onder voorbehoud.

 

De richtlijnontwikkeling werd ondersteund door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (http://www.kennisinstituut.nl) en werd gefinancierd door de Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).

Doel en doelgroep

Doel van de richtlijn

Deze richtlijn geeft aanbevelingen voor de dagelijkse praktijk in de medisch- specialistische zorg betreffende het vroegtijdige signaleren van en handelen bij (een vermoeden van) ouderenmishandeling en het verbeteren van de organisatie en zorg voor deze patiënten.

 

De volgende onderwerpen komen aan de orde:

  • definitie van ouderenmishandeling, vormen en risicofactoren;
  • signalering/diagnostiek en screening;
  • juridische aspecten en wet- en regelgeving;
  • organisatie van zorg.

 

Afbakening van de richtlijn

De richtlijn richt zich op het signaleren van ouderenmishandeling in het medisch-specialistische zorgdomein. De richtlijn sluit aan bij de KNMG-meldcode kindermishandeling en huiselijk geweld.

 

Beoogde gebruikers van de richtlijn

Deze richtlijn richt zich op wat volgens de huidige maatstaven en wet- en regelgeving de beste zorg is voor patiënten bij wie een vermoeden van ouderenmishandeling bestaat.

 

De richtlijn is bruikbaar voor alle zorgprofessionals werkzaam in het medisch-specialistisch zorgdomein die te maken krijgen met (een vermoeden van) ouderenmishandeling en biedt aanknopingspunten voor lokale protocollen en/of transmurale zorgafspraken.

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in 2016 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van relevante disciplines. De leden van de werk- en klankbordgroep zijn door hun beroepsverenigingen gemandateerd voor deelname. De werkgroep werkte van augustus 2016 tot juli 2018 aan de totstandkoming van de richtlijn. Het klankbordgroeplid S. van Berben is medeauteur geweest op het onderdeel screening vanwege specifieke expertise.

 

De werkgroep is verantwoordelijk voor de integrale tekst van deze richtlijn.

 

Aan de werkgroep namen vertegenwoordigers vanuit de klinische geriatrie, spoedeisende hulp, spoedeisende hulp verpleegkunde, verpleegkundig specialisten geriatrie, psychiatrie, psychologie, en vertrouwensartsen deel.

 

Aan de klankbordgroep namen vertegenwoordigers vanuit verpleegkunde, aandachtsfunctionarissen, huisartsgeneeskunde, spoedeisende hulp, sociaal werkers, juristen, Veilig Thuis en onderzoekers deel. Deze groep heeft op gezette momenten commentaar gegeven op de conceptrichtlijn.

 

Werkgroep

  • Drs. M.E. van Houten, klinisch geriater, werkzaam in het OLVG West te Amsterdam en Spaarnegasthuis te Hoofddorp, NVKG (voorzitter)
  • Drs. B. Appels, klinisch neuropsycholoog, werkzaam in het Medisch Centrum Slotervaart te Amsterdam, NIP
  • W.M.E. Bil, MANP, verpleegkundig specialist klinische geriatrie, werkzaam in het Medisch Centrum Slotervaart te Amsterdam, V&VN
  • Drs. J.O. Daal, klinisch geriater, werkzaam in het Westfriesgasthuis te Hoorn, NVKG
  • Dr. H.W. Ham, spoedeisende hulp verpleegkundige werkzaam in het UMC Utrecht, en Hogeschool hoofddocent Acute Zorg, werkzaam bij de Hogeschool Utrecht, NVSHV
  • A. IJzermans, vertrouwensarts en forensisch arts, VVAK
  • Drs. A. van Kalles, AIOS klinische geriatrie, NVKG
  • Drs. B. van de Kerkhof-van Bon, spoedeisende hulp arts, werkzaam in het Canisius Wilhelmina Ziekenhuis, NVSHA
  • Dr. G.G. Rosman-Meijer, vertrouwensarts en jeugdarts KNMG, VVAK en Landelijk Netwerk Veilig Thuis
  • Drs. E. Vleugel, Psychiater Kliniek Ouderen GGZ in Geest locatie Haarlem, NVvP

 

Klankbordgroep

  • Dr. S.A.A. Berben, associate lector acute intensieve zorg, werkzaam bij de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen, bestuurslid NVSHV
  • J. van Bokhorst, AIOS spoedeisende hulp, NVSHA
  • D. van Delden MSc, casemanager Dementie Oosterhout en omgeving en coördinator Dementiepunt bij Thebe, V&VN
  • Drs. L. van Haastert-Jap, huisarts, NHG
  • Dr. mr. A. de Jong, adviseur gezondheidsrecht, KNMG
  • M. de Jong, aandachtsfunctionaris ouderenmishandeling, werkzaam bij GZ Maatschappelijk werk, BPSW
  • M. van der Krans-Vlug, projectleider Ouderenmishandeling Veilig Thuis Utrecht, Voorzitter Landelijk Platform Bestrijding Ouderenmishandeling (deelname tot mei 2017)
  • Mr. E.H.G. Kwakman, landelijk officier van justitie, Huiselijk geweld en Zeden, werkzaam bij het Openbaar Ministerie
  • Dr. K. Landsbergen, hoofddocent, werkzaam bij de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (deelname tot juli 2017)
  • J. Vrolijk, aandachtsfunctionaris ouderenmishandeling en huiselijk geweld, werkzaam in het Jeroen Bosch Ziekenhuis vakgroep Klinische geriatrie

 

Met ondersteuning van:

  • D. Dreesens, senior-adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten
  • W. Harmsen, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten
  • M.E. Wessels, literatuurspecialist, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten

Belangenverklaringen

De KNMG-code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling is gevolgd. Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of zij in de laatste drie jaar directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatiemanagement, kennisvalorisatie) hebben gehad. Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen vindt u in onderstaande tabel. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.

 

Werkgroeplid

Functie

Nevenfuncties

Gemelde belangen

Ondernomen actie

van Houten

1. Klinisch geriater, vanaf 15-09-2018 niet meer praktiserend.

2. Arts-docent masterfase interne geneeskunde OLVG-west en Spaarne gasthuis Hoofddorp.

3. Projectleider Interprofessioneel opleiden op de klnische geriatrie.

4. Lid stuurgroep 70+ portefeuille scholing.

1.Portefeuillehouder scholing stuurgroep kwetsbare ouderen OLVG, locatie west, valt binnen functie arts-docent.

2.Eigenaar van gerio-teaching per 01-05-2017

Op dit moment nog geen betaalde werkzaamheden. Doel bedrijf is onderwijs geven op gebied ouderengeneeskunde alsook adviseren op gebied implementatie senior vriendelijke projecten.

Geen

Geen

Daal

Klinisch geriater

In eigen ziekenhuis: lid werkgroep ouderenmishandeling, lid van commissie Appraisal en Assessment (voorzitter), lid DUO commissie, lid commissie OGTU (Orthopedisch lid projectgroep kwetsbare ouderen en heupfractuur, en opleider: semi artsen (co assistenten), verbredende co assistenten, verpleegkundig specialist.

Lid richtlijnontwikkeling NVKG.

Lid werkgroep spoedzorg in de regio, vanuit Traumanet AMC.

Allemaal niet betaalde functies.

Geen

 

Geen

 

IJzermans

Vertrouwensarts veilig thuis (full-time).

Forensisch arts (oproep/diensten 15uur/week)

Werkgroep forensisch medische expertise voor kinderen

Geen

 

Geen

Van de Kerkhof-van Bon

AIOS spoedeisende hulp geneeskunde bij opstarten richtlijn, nu spoedeisende hulp arts

Lid van sectie kindermishandeling en huiselijk geweld van de NVSHA (onbetaald).

klankbordlid van de richtlijn fracturen bij kinderen (onbetaald).

Bezig met het schrijven van een artikel over ouderenmishandeling en het beleid in EU

Geen

Vleugel

Psychiater Kliniek Ouderen GGZ in Geest locatie Haarlem

Penningmeester afdeling ouderenpsychiatrie van de NVvP, onbetaald

Geen

Geen

Van Kalles

AIOS klinische geriatrie

Geen

Geen

Geen

Appels

Klinisch neuropsycholoog MC Slotervaart

Richtlijnontwikkeling MCI (vacatiegeld)

Geen

Geen

Blom-Ham

Spoedeisende hulp verpleegkundige, Verpleegwetenschapper

Geen

Geen

Geen

Bil

Verpleegkundig specialist, afdeling klinisch geriatrie, MC Slotervaart/aandachtsfunctionaris ouderenmishandeling

Gastdocent (on)betaald).

Hoofdredacteur Vakblad De Verpleegkundig Specialist (onbetaald).

Lid-beroepsgenoot Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag (vacatiegelden).

Lid Congrescommissie Geriatriedagen namens V&VN (onbetaald).

Lid kerngroep Herziening richtijn probleemgedrag (Verenso) (vacatiegelden).

Lid klankbordgroep Ondersteuning Implementatie Actieplan Ouderen veilig 2015-2017 (Regioplan) in opdracht van Min. VWS (onkosten).

Lid klankbordgroep richtlijnherziening Artrose heup-knie (KNGF) (vacatiegelden).

Lid Landelijk Netwerk Klinische Geriatrie (V&VN) (onbetaald).

Lid Landelijk Netwerk Verpleegkundig Specialisten Klinische Geriatrie (V&VN) (onbetaald).

Lid werkgroep ontwikkeling kwaliteitskader intramurale spoedzorg (FMS/NIV) (vacatiegelden).

Geen

Geen

Berben

Senior ondezoeker 0,6 ftem Acute Zorgregio Oost, Radboudumc

Associate Lector Acute lntensieve Zorg 0,44 fte, Kenniscentrum Duurzame Zorg,

Hogeschoolvan Arnhem en Nijmegen,

1. Lid UMC Raad (bezoldigd).

Onbezoldigd:

2. Lid bestuurscommissie Richtlijnen V&VN.

3. Lid bestuur Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulp Verpleegkundigen.

4. Member Scientific Board European.

5. Academy of Nursing Science.

6. Lid Adviesraad Academic Network for Applied Public Health and Emergency Medicine (Anaphem).

7.Projectleider van RAAK-SIA gesubsidieerd ondezoeksproject naar de herkenning en

melding van ouderenmishandeling in de ambulancezorg en op de spoedeisende hulp.

8. E-learning ontwikkeld Ouderenmishandeling voor professionals in de acute intensieve zorg

(chauffeurs, verpleegkundigen, ambulance en SEH-verpleegkundigen, SEH-artsen).

Projectleider van RAAK-SIA gesubsidieerd ondezoeksproject naar de herkenning en

melding van ouderenmishandeling in de ambulancezorg en op de spoedeisende hulp.

E-learning ontwikkeld Ouderenmishandeling voor professionals in de acute intensieve zorg

(chauffeurs, verpleegkundigen, ambulance en SEH-verpleegkundigen, SEH-artsen)

Uitgesloten van besluit-vorming aangaande (aanbevelin-gen) training en nascholing

Rosman-Meijer

Vertrouwensarts

Jeugdarts KNMG

Bij Veilig thuis werk ik als vertrouwensarts en ben betrokken bij adviestrajecten, meldingen en onderzoeken waarbij er sprake is van een vemroeden van huiselijk geweld en kindermishandeling.

 

(onbetaald) bestuurslid (secretaris) VVAK, Vereniging VertrouwensArtsen Kindermishandeling en huiselijk geweld.

Geen

Geen

Inbreng patiëntenperspectief

Ten behoeve van het patiëntenperspectief heeft er periodiek overleg plaatsgevonden met de Patiëntenfederatie Nederland, UnieKBO en ANBO. Verder is er informatie ingewonnen bij Het Verwey-Jonker Instituut. Aangaande ouderen met een migrantenachtergrond hebben het NOOM (Netwerk van Organisaties van Oudere Migranten) en Pharos documentatiemateriaal aangeleverd. Movisie heeft ervaring met het in kaart brengen van het slachtoffer- en plegersperspectief bij huiselijk geweld. Deze organisatie is behulpzaam geweest met het toelichten van de door hen gepubliceerde cijfers en heeft eveneens documentatiemateriaal aangeleverd.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn(-module) en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren. Het implementatieplan is te vinden bij de aanverwante producten. De werkgroep heeft tevens (interne) indicatoren ontwikkeld om het toepassen van de richtlijn in de praktijk te volgen en te versterken (zie Indicatoren).

Werkwijze

AGREE

Deze richtlijn is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II-instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers, 2010), dat een internationaal breed geaccepteerd instrument is. Voor een stap-voor-stap beschrijving hoe een evidence-based richtlijn tot stand komt wordt verwezen naar het stappenplan Ontwikkeling van Medisch Specialistische Richtlijnen van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.

 

Knelpuntenanalyse

Tijdens de voorbereidende fase inventariseerden de voorzitter van de werkgroep en de adviseur de knelpunten. Tevens zijn er knelpunten aangedragen door de deelnemers aan de invitational conference. Het verslag van de invitational is opgenomen als aanverwante product.

 

Uitgangsvragen en uitkomstmaten

Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de voorzitter en de adviseur concept-uitgangsvragen opgesteld. Deze zijn met de werkgroep besproken waarna de werkgroep de definitieve uitgangsvragen heeft vastgesteld. Vervolgens inventariseerde de werkgroep per uitgangsvraag welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten volgens hun relatieve belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen als kritiek, belangrijk (maar niet kritiek) en onbelangrijk. Tevens definieerde de werkgroep ten minste voor de kritieke uitkomstmaten welke verschillen zij klinisch (patiënt-)relevant vonden.

 

Strategie voor zoeken en selecteren van literatuur

Er werd eerst oriënterend gezocht naar bestaande buitenlandse richtlijnen (Medline), systematische reviews (Medline, Cochrane Database), en (grijze) literatuur over ouderenmishandeling in binnen- en buitenland. Vervolgens werd voor de afzonderlijke uitgangsvragen aan de hand van specifieke zoektermen gezocht naar gepubliceerde wetenschappelijke studies in (verschillende) elektronische databases. Tevens werd aanvullend gezocht naar studies aan de hand van de literatuurlijsten van de geselecteerde artikelen. In eerste instantie werd gezocht naar studies met de hoogste mate van bewijs. De werkgroepleden selecteerden de via de zoekactie gevonden artikelen op basis van vooraf opgestelde selectiecriteria. De geselecteerde artikelen werden gebruikt om de uitgangsvraag te beantwoorden. De databases waarin is gezocht, de zoekstrategie en de gehanteerde selectiecriteria zijn te vinden in de module met desbetreffende uitgangsvraag. De zoekstrategie voor de oriënterende zoekactie/patiëntenperspectief zijn opgenomen onder aanverwante producten.

 

Kwaliteitsbeoordeling individuele studies

Individuele studies werden systematisch beoordeeld, op basis van op voorhand opgestelde methodologische kwaliteitscriteria, om zo het risico op vertekende studieresultaten (risk of bias) te kunnen inschatten. Deze beoordelingen kunt u vinden in de Risk of Bias (RoB) tabellen. De gebruikte RoB instrumenten zijn gevalideerde instrumenten die worden aanbevolen door de Cochrane Collaboration: AMSTAR – voor systematische reviews; Cochrane – voor gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek; ACROBAT-NRS – voor observationeel onderzoek; QUADAS II – voor diagnostisch onderzoek.

 

Samenvatten van de literatuur

De relevante onderzoeksgegevens van alle geselecteerde artikelen werden overzichtelijk weergegeven in evidence-tabellen. De belangrijkste bevindingen uit de literatuur werden beschreven in de samenvatting van de literatuur.

 

Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs

A) Voor interventievragen (vragen over therapie of screening)

De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie http://www.gradeworkinggroup.org/).

 

GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag. Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie (Schünemann, 2013).

 

GRADE

Definitie

Hoog

  • er is hoge zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;
  • het is zeer onwaarschijnlijk dat de literatuurconclusie verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Redelijk

  • er is redelijke zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;
  • het is mogelijk dat de conclusie verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Laag

  • er is lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;
  • er is een reële kans dat de conclusie verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Zeer laag

  • er is zeer lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;
  • de literatuurconclusie is zeer onzeker.

 

B) Voor vragen over diagnostische tests, schade of bijwerkingen, etiologie en prognose

De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd eveneens bepaald volgens de GRADE-methode: GRADE-diagnostiek voor diagnostische vragen (Schünemann, 2008), en een generieke GRADE-methode voor vragen over schade of bijwerkingen, etiologie en prognose. In de gehanteerde generieke GRADE-methode werden de basisprincipes van de GRADE-methodiek toegepast: het benoemen en prioriteren van de klinisch (patiënt) relevante uitkomstmaten, een systematische review per uitkomstmaat, en een beoordeling van bewijskracht op basis van de vijf GRADE-criteria (startpunt hoog; downgraden voor risk of bias, inconsistentie, indirectheid, imprecisie, en publicatiebias).

 

C) Voor vragen over de waarde van meet- of classificatie-instrumenten (klinimetrie)

Deze instrumenten werden beoordeeld op validiteit, intra- (test-hertest) en inter-beoordelaarsbetrouwbaarheid, responsiviteit (alleen bij meetinstrumenten) en bruikbaarheid in de praktijk.

 

Formuleren van de conclusies

Voor elke relevante uitkomstmaat werd het wetenschappelijk bewijs samengevat in een of meerdere literatuurconclusies waarbij het niveau van bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methodiek. De werkgroepleden maakten de balans op van elke interventie (overall conclusie). Bij het opmaken van de balans werden de gunstige en ongunstige effecten voor de patiënt afgewogen. De overall bewijskracht wordt bepaald door de laagste bewijskracht gevonden bij een van de kritieke uitkomstmaten. Bij complexe besluitvorming waarin naast de conclusies uit de systematische literatuuranalyse vele aanvullende argumenten (overwegingen) een rol spelen, werd afgezien van een overall conclusie. In dat geval werden de gunstige en ongunstige effecten van de interventies samen met alle aanvullende argumenten gewogen onder het kopje Overwegingen.

 

Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)

Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en worden meegewogen, zoals de expertise van de werkgroepleden, de waarden en voorkeuren van de patiënt (patient values and preferences), kosten, beschikbaarheid van voorzieningen en organisatorische zaken. Deze aspecten worden, voor zover geen onderdeel van de literatuursamenvatting, vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje Overwegingen.

 

Formuleren van aanbevelingen

De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen, en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk. De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen.

 

Randvoorwaarden (Organisatie van zorg)

In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijn is expliciet rekening gehouden met de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, menskracht en infrastructuur). Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van een specifieke uitgangsvraag maken onderdeel uit van de overwegingen bij de bewuste uitgangsvraag. Meer algemene, overkoepelende, of bijkomende aspecten van de organisatie van zorg worden behandeld in de module Organisatie van zorg.

 

Indicatorontwikkeling

Gelijktijdig met het ontwikkelen van de conceptrichtlijn werden er (interne) indicatoren ontwikkeld om het toepassen van de richtlijn in de praktijk te volgen en te versterken. Meer informatie over de methode van indicatorontwikkeling is op te vragen bij het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (secretariaat@kennisinstituut.nl).

 

Kennislacunes

Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is systematisch gezocht naar onderzoek waarvan de resultaten bijdragen aan een antwoord op de uitgangsvragen. Bij elke uitgangsvraag is door de werkgroep nagegaan of er (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek gewenst is om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden. Een overzicht van de onderwerpen waarvoor (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek van belang wordt geacht, is als aanbeveling in de Kennislacunes beschreven (onder aanverwante producten).

 

Commentaar- en autorisatiefase

De conceptrichtlijn werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt-)organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijn aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijn werd aan de deelnemende (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt-) organisaties voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd.

 

Literatuur

Actieplan ‘Ouderen in veilige handen’, Ministerie van VWS, 30 maart 2011. Voortzetting Actieplan ‘Ouderen in veilige handen’ (2015-2017).

Baker MW, LaCroix AZ, Wu C, et al. Mortality risk associated with physical and verbal abuse in women aged 50 to 79. J Am Geriatr Soc. 2009;57(10):1799-809. doi: 10.1111/j.1532-5415.2009.02429.x. Epub 2009 Aug 13. PubMed PMID: 19682130.

Begle AM, Strachan M, Cisler JM, et al. Elder mistreatment and emotional symptoms among older adults in a largely rural population: the South Carolina elder mistreatment study. J Interpers Violence. 2011;26(11):2321-32. doi: 10.1177/0886260510383037. Epub 2010 Sep 9. PubMed PMID: 20829233; PubMed Central PMCID: PMC3005541.

Brouwers MC, Kho ME, Browman GP, et al. AGREE Next Steps Consortium. AGREE II: advancing guideline development, reporting and evaluation in health care. CMAJ. 2010;182(18):E839-42. doi: 10.1503/cmaj.090449. Epub 2010 Jul 5. Review. PubMed PMID: 20603348.

Comijs HC. 'Elder mistreatment: prevalence, risk indicators and consequences', PhD, Vrije Universiteit Amsterdam. 1999.

Comijs HC, Pot AM, Smit JH, et al. Elder abuse in the community:prevalence and consequences. J Am Geriatr Soc. 1998;46(7):885-8.PubMed PMID:9670877.

Dong XQ. Elder Abuse: Systematic Review and Implications for Practice. J Am Geriatr Soc. 2015;63(6):1214-38. doi: 10.1111/jgs.13454. Epub 2015 Jun 11. Review. PubMed PMID: 26096395.

Dong X, Simon MA. Elder abuse as a risk factor for hospitalization in older persons. JAMA Intern Med. 2013;173(10):911-7. doi: 10.1001/jamainternmed.2013.238. PubMed PMID: 23567991

Dong X, Simon M, Mendes de Leon C, et al. Elder self-neglect and abuse and mortality risk in a community-dwelling population. JAMA. 2009;302(5):517-26. doi: 10.1001/jama.2009.1109. PubMed PMID: 19654386; PubMed Central PMCID: PMC2965589.

Lachs MS, Williams CS, O'Brien S, et al. The mortality of elder mistreatment. JAMA. 1998;280(5):428-32. PubMed PMID: 9701077.

http://www.veiligezorgrelatie.nl/downloads/Leidraad%20Veilige%20zorgrelatie,%20uitgewerkt%20(april%202016).pdf.

Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0. Adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. https://richtlijnendatabase.nl/over_deze_site/richtlijnontwikkeling.html. 2012.

Mouton CP, Rodabough RJ, Rovi SL, et al. Psychosocial effects of physical and verbal abuse in postmenopausal women. Ann Fam Med. 2010;8(3):206-13. doi: 10.1370/afm.1095. PubMed PMID: 20458103; PubMed Central PMCID: PMC2866717.

Olofsson N, Lindqvist K, Danielsson I. Fear of crime and psychological and physical abuse associated with ill health in a Swedish population aged 65-84 years. Public Health. 2012;126(4):358-64. doi: 10.1016/j.puhe.2012.01.015. Epub 2012 Mar 2. PubMed PMID: 22386619.

Ontwikkeling van Medisch Specialistische Richtlijnen: stappenplan. Kennisinstituut van Medisch Specialisten.

Rijksoverheid ouderenmishandeling, https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/ouderenmishandeling.

Schofield MJ, Powers JR, Loxton D. Mortality and disability outcomes of self-reported elder abuse: a 12-year prospective investigation. J Am Geriatr Soc. 2013;61(5):679-85. doi: 10.1111/jgs.12212. Epub 2013 Apr 16. PubMed PMID: 23590291.

Schünemann H, Brożek J, Guyatt G, et al. GRADE handbook for grading quality of evidence and strength of recommendations. Updated October 2013. The GRADE Working Group, 2013. Available from http://gdt.guidelinedevelopment.org/central_prod/_design/client/handbook/handbook.html.

Schünemann HJ, Oxman AD, Brozek J, et al. Grading quality of evidence and strength of recommendations for diagnostic tests and strategies. BMJ. 2008;336(7653):1106-10. doi: 10.1136/bmj.39500.677199.AE. Erratum in: BMJ. 2008;336(7654). doi: 10.1136/bmj.a139. PubMed PMID: 18483053.

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
Zorgplicht, beroepsgeheim en melden OM