Huidtransplantatietechnieken en vervangingsproducten
Uitgangsvraag
Wordt huidtransplantatie aanbevolen voor patiënten met UCV waarbij geen genezingstendens optreedt, ondanks adequate behandeling?
Aanbeveling
- Overweeg behandeling met transplantaat in die groep patiënten met UCV waarbij geen genezingstendens optreedt, ondanks adequate behandeling.
- Kies in de eerste instantie bij een autoloog transplantaat voor een punch graft procedure vanwege het minimaal invasieve karakter.
- Overweeg bij een groot en slecht genezend ulcus een split skin graft.
Overwegingen
Kwaliteit van bewijs
De kwaliteit van het bewijs werd afgewaardeerd naar laag tot zeer laag. De resultaten uit de literatuur zijn tegenstrijdig. Dit kan verklaard worden door de grote heterogeniteit in interventies en de relatief kleine patiëntaantallen. Hierdoor kan er geen eenduidige conclusie getrokken worden uit de studies.
Balans van gewenste en ongewenste effecten
Het plaatsen van punch grafts is eenvoudig uitvoerbaar, kost weinig tijd en is minimaal invasief. Bovendien zijn punch grafts minder fragiel in vergelijking met de split skin grafts, omdat deze wat dieper worden afgenomen. Daarnaast is er voldoende ruimte voor drainage van het bloed of serum, doordat de punch grafts zo’n 2-5 mm uit elkaar geplaatst worden. Curvaturen van de bodem van het ulcus kunnen gemakkelijk bedekt worden. Bij 30-40% van de patiënten zijn er twee of drie ‘rondes’ nodig (Nordstrom 2008).
Er worden weinig meldingen gedaan over complicaties, ook niet van de donorplaats. Naast het feit dat de wond bedekt wordt, komen er anti-inflammatoire cytokinen en groeifactoren vrij waarbij neo-angiogenese necrosevorming remt, re-epithelialisatie gestimuleerd wordt met als bijkomend effect vermindering van pijn (Conde-Montero 2020).
Bij een splitskin graft kan de donorplaats pijnlijk zijn.
Professioneel perspectief
Als behandeling van enkel de onderliggende oorzaak van het ulcus onvoldoende is gebleken, of wanneer gestreefd wordt naar een snelle wondgenezing of pijnreductie, kan vrijwel altijd een behandeling met punch grafts worden gestart.
Er is een duidelijke plaats voor de diverse soorten transplantaties bij een kleine groep UCV, bijvoorbeeld bij UCV ≤ 12 maanden (Harding 2013).
Waarden en voorkeuren van patiënten
Het UCV is een chronische aandoening met afname van de kwaliteit van leven. Het aanbrengen van een transplantaat zou een bijdrage kunnen leveren aan de vermindering van pijn en het bekorten van de duur tot genezing met daardoor een toename van kwaliteit van leven en zou overwogen kunnen worden bij UCV zonder genezingstendens. Daarbij is het belangrijk in acht te nemen dat het herstel van de donorplek van het transplantaat ook voorspoedig verloopt. Waarbij sommige patiënten de voorkeur geven aan een methode waarbij de donorplek cosmetisch- gezien mooier herstelt.
Betrek bij de overweging van een (eigen) transplantaat de (medische) voorgeschiedenis en andere relevante aspecten voor de UCV en de donorplek. Voor patiënten is goede uitleg over de behandelopties en de daarbij te maken afwegingen van belang. Relevante te bespreken onderwerpen zijn onder meer: voor- en nadelen of risico’s van de verschillende behandelopties, waaronder hoe ingrijpend de ingreep is, pijn, herstelperiode, gevolgen voor functioneren patiënt en andere voor de patiënt van belang zijnde aspecten.
Aanvaardbaarheid en haalbaarheid
Er zijn diverse ontwikkelingen in de verschillende autologe, allogene en artificiële transplantaten. Dat maakt dat beschikbaarheid, kosten en kosteneffectiviteit niet goed vergelijkbaar en snel gedateerd zijn.
Transplantaten worden vooral ingezet in ulcera die onvoldoende genezingstendens vertonen, ondanks adequate behandeling van onderliggend lijden, en bij ulcera die pijnlijk zijn.
Bij autologe transplantaties is de behandeling invasief, in die zin, dat de transplantatie huid van de patiënt komt. Toch is de punchgraft een patiëntvriendelijke behandeling, die onder lokale verdoving, poliklinische uitgevoerd kan worden.
Grote transplantaties worden vaak onder algehele anesthesie uitgevoerd en betreffen pijnlijke, snel uitbreidende ulcera, die kunnen zorgen voor verslechtering van kwaliteit van leven.
Door de heterogeniteit in interventies is het lastig deze verschillende groepen patiënten goed te vergelijken en daar een duidelijke uitspraak over te doen.
Rationale voor de aanbeveling
Op basis van literatuur zijn er aanwijzingen dat allogene huidtransplantaten zorgen voor betere UCV genezing ten opzichte van standaardbehandeling.
In de praktijk is er een duidelijk plaats voor punch grafts, indien de standaardbehandeling bestaande uit saneren van het oppervlakkig veneus systeem en compressietherapie onvoldoende genezingstendens geeft.
Onderbouwing
Achtergrond
Huidtransplantatietechnieken kunnen bij een ulcus cruris venosum (UCV) worden toegepast wanneer adequate compressietherapie en sanering van het veneuze systeem tot onvoldoende genezing heeft geleid. Om de kans op succes bij transplantatie te vergroten is goede oedeemreductie vooraf en granulatie van de wondbodem een belangrijke basis. Er bestaan diverse huidtransplantatie technieken, die veelal volgens een stappenplan worden toegepast. Huidvervangingsproducten zijn in te delen naar herkomst: 1. Autoloog (huid of cellen van een andere locatie bij patiënt zelf); 2. Allogeen (huid of cellen van een andere persoon); 3. Xenogeen (huid of cellen van een ander soort, meestal van varkens) en 4. Artificieel, ook wel ‘tissue-engineered/ bioengineered skin’ of ‘human skin equivalents’ genoemd.
Autologe huidtransplantaties kunnen bestaan uit full thickness grafts, split skin grafts (epidermis) en punch grafts (epidermis en oppervlakkige dermis). Punch grafts kunnen voor zowel grote als kleine ulcera gebruikt worden (zeker tot 15 cm diameter). Het gebruik van zogenaamnde huidconstructen, waarbij bijvoorbeeld een populatie fibroblasten wordt gebruikt.
Zie tabel 1 ‘’Overzicht van de verschillende type transplantaten die toegepast kunnen worden bij een UCV’’ voor een overzicht van de verschillende geïncludeerde behandeltechnieken.
Tabel 1. Overzicht van de verschillende type transplantaten die toegepast kunnen worden bij een UCV
Type transplantaat |
|
|
Punch transplantaten |
Autologe huidproducten |
Afname van kleine stukjes huid onder lokale anesthesie met behulp van een biopteur of mesje. Deze biopten worden vervolgens op het ulcus gelegd. |
Split thickness huidtransplantaten |
Autologe huidproducten |
Met een chirurgisch dermatoom (schaaf) wordt een dunne laag huid van een donorplaats (veelal het bovenbeen) afgeschaafd. Het transplantaat wordt op het ulcus gelegd. |
Full thickness huidtransplantaten |
Autologe en xenogene huidproducten |
Met een scalpel wordt huid van volledige dikte (epidermis/dermis) van een donorplaats verwijderd, waarna de wond gehecht wordt. Het transplantaat wordt op het ulcus gelegd/vastgehecht |
Gecultiveerde keratinocyten/epidermale transplantaten |
Allogene en xenogene huidproducten |
Epitheellagen die men verkrijgt door kleine stukjes epitheel of keratinocyten te kweken in een laboratorium, waarbij een sheet verkregen wordt. Deze sheet wordt op het ulcus gelegd. |
Artificiële huid |
Allogene transplantaten |
Deze producten bevatten een matrix waarbij cellen die belangrijk zijn voor wondgenezing ‘geplant’ zijn. Verschillende types zoals eenlagig als tweelagig beschikbaar. |
Conclusies
De GRADE bewijskracht van de conclusies voor deze vergelijking zijn overgenomen uit de Cochrane review van Jones et al. (2013). Voor de GRADE evidence tabellen wordt verwezen naar het oorspronkelijke artikel van deze Cochrane review.
Zeer laag
|
Uitkomstmaat: Genezing autologe huidtransplantaten vs. standaardbehandeling
Het is onduidelijk of er een verschil is in genezing van een UCV met autologe huidtransplantaten of standaardbehandeling.
Jones, 2013 |
Laag |
Uitkomstmaat: Genezing éénlaags artificiële huid vs. standaardbehandeling
Éénlaags artificiële huid lijkt geen invloed te hebben op de genezing van een UCV ongeacht de duur van het ulcus in vergelijking met de standaardbehandeling.
Eénlaags artificiële huid lijkt de genezing te verbeteren bij een UCV van ≤ 12 maanden in vergelijking met de standaardbehandeling.
Jones, 2013 |
Laag |
Uitkomstmaat: Genezing tweelaags artificiële huid vs. Standaardbehandeling
Tweelaags artificiële huid lijkt genezing te verbeteren ten opzichte van standaardbehandeling.
Jones, 2013 |
Zeer laag |
Uitkomstmaat: Genezing humane acellulaire matrix vs. standaardbehandeling
Het is onduidelijk of er een verschil is in genezing van een UCV met acellulaire matrix of standaardbehandeling.
Jones, 2013 |
Zeer laag |
Uitkomstmaat: Genezing autologe huidtransplantaten vs. andere transplantatietechnieken
Het is onduidelijk of er een verschil is in genezing van een UCV met autologe huidtransplantaten vergeleken met andere transplantatietechnieken.
Jones, 2013 |
Zeer laag |
Uitkomstmaat: Genezing allogene huidtransplantaten vs. andere transplantatietechnieken
Het is onduidelijk of er een verschil is in genezing van een UCV met allogene huidtransplantaten vergeleken met andere transplantatietechnieken.
Jones, 2013 |
Samenvatting literatuur
Er werd één literatuursearch uitgevoerd voor de modules Huidtransplantatietechnieken & vervangingsproducten en Debridement. Er werden in totaal 348 studies gevonden. Er werden 51 studies geïncludeerd op basis van beoordeling van titel en abstract. Uiteindelijk is er na full text screening één studies geïncludeerd voor deze module. Specifieke redenen voor exclusie zijn beschreven in de bijlage ‘‘overzicht van geëxcludeerde studies’’.
Eén systematic review van Jones et al. (2013) werd geïncludeerd voor en werd gebruikt als leidraad voor deze module. Er werden verder geen studies toegevoegd aan deze review uit de literatuursearch die voldeden aan de inclusiecriteria. Screening van referenties van de geïncludeerde literatuur identificeerde hiernaast geen additionele studies. Het totaal van de geïncludeerde studies komt hiermee op één.
Beschrijving van de studies
De systematische review van Jones et al. (2013) met hierin opgenomen 17 RCT’s (n=1034) werd geselecteerd en zeven studies die na de zoekactie van die review zijn gepubliceerd.
Risk of Bias
De systematic review van Jones et a. (2013) beschikte over een duidelijk doel, een breed uitgevoerde zoekactie met een duidelijke beschrijving van de geïncludeerde studies en de daarbij horende kritische beoordeling en er was geen risico op publicatie bias. Echter is onze inschatting dat de studies mogelijk onvoldoende vergelijkbaar zijn.
Jones et al. (2013) beoordeelde de risk of bias. Over het geheel genomen was er sprake van een hoog risico op bias. Het precieze randomisatieproces was vaak niet beschreven, waardoor de risico op bias onduidelijk was. Daarnaast waren het personeel en beoordelaar van de datasets niet geblindeerd. Verder viel op dat alle artikelen een alle relevante uitkomsten gepubliceerd hadden zoals in de eerder beschreven studieprotocollen.
Beschrijving van de resultaten
Effectiviteit
Om de effectiviteit van de verschillende transplantaten te bepalen werd gebruik gemaakt van verschillende objectieve uitkomstmaten voor genezing. Een overzicht van de verschillende vergelijkingen is weergegeven in tabel 2 ‘’ Overzicht vergelijkingen en (gepoold) relatief risico uit Jones et al. (2013)’’. Er werden in totaal tien RCT’s geïncludeerd die transplantaten vergeleken met standaardbehandeling. Er werden in totaal zeven studies geïncludeerd die verschillende transplantatietechnieken onderling vergeleken. De belangrijkste resultaten worden hieronder weergegeven.
Transplantaten vs. standaardbehandeling
Drie RCT’s onderzochten de mate van genezing voor autologe transplantaten vs. standaardbehandeling (Jankunas 2007, Warburg 1994, Wille 2011). Er werd geen verschil gevonden in de mate van genezing voor autologe transplantaten vs. standaardbehandeling met een RR van 4,35 (95% BI 0,32-59,22) p= 0,27.
Zes trials onderzochten allogene transplantaten (vers of bevroren) vs. standaardbehandeling. Allogene huidtransplantaten geven mogelijk een grotere kans op genezing vs. standaardbehandeling met RR van 1,73 (95% BI 1,21-2,46), p=0,003. Hierbij wordt een verschil gezien van circa 20% in het voordeel van allogene huidtransplantaten. Deze gegevens zijn voornamelijk gebaseerd op één grotere studie (67% gewicht) binnen een totaal van zes studies, waardoor de resultaten voorzichtig geïnterpreteerd moeten worden (Burdge 2000, Duhra 1992, Lindgren 1998, Mostow 2005, Paquet 2005, Teepe 1993).
In het bijzonder waren er twee studies die allogeen afgeleid huidproduct bestaande uit gedehydreerde amnion/chorion membraan vergeleken met standaardbehandeling (bestaande uit wondbedekkers en compressietherapie). De studie van Serena et al. (2014) (n=84) toonde aan dat er na vier weken (en maximaal twee applicaties van het gedehydreerde amnion/chorion membraan) bij 62% van de participanten een reductie van >40% in wondoppervlak werd gezien vs. 32% in de controlegroep (p= 0,005). Dit duidt dus op een significant snellere genezing bij gebruik van gedehydreerde amnion/chorion membraan. De vervolgstudie van Bianchi et al. (2018) laat een significant hogere genezing binnen 12 weken zien bij gebruik van gedehydreerde amnion/chorion membraan ten opzichte van standaardbehandeling in een studiepopulatie van n=109 (RR 1,70; 95% BI 1,12-2,58; p= 0,01).
Tweelaags artificiële huid laat een 40 tot 60% snellere genezing zien ten opzichte van standaardbehandeling (RR 1,51; 95% BI 1,22-1,88; p> .001) (Brown-Etris 2000, Falanga 1998). Echter is er geen intention-to-treat analyse uitgevoerd, waardoor er mogelijk geen rekening gehouden is met participanten die in verband met de behandeling uit zouden kunnen zijn gevallen.
Er werd geen verschil gezien tussen (12 en 4 stukken) éénlaags dermale huidvervanging vs. standaardbehandeling wanneer er geen rekening gehouden werd met de duur van het UCV (Harding 2013, Krishnamoorthy 2003, Omar 2004). Wanneer er naar een subgroep gekeken werd met patiënten met een ulcus duur van ≤ 12 maanden, werd een significant verschil gezien in genezing bij het gebruik van éénlaags dermale huidvervanging, vergeleken met standaardbehandeling (p=0,029, 95% BI 1,08-5,14; Harding 2013).
Er werd geen verschil gezien in de genezing tussen humane acellulaire matrix vergeleken met standaardbehandeling (Cazell 2019). Wel toonde de studie een significant grotere reductie in ulcusoppervlak ten gunste van de humane acellulaire matrix. Doch door het lage aantal participanten (n=28) en de variatie in patiëntenpopulatie dienen deze resultaten voorzichtig geïnterpreteerd te worden.
Harding et al. (2013) beschrijft dat pijn even vaak voorkomt in beide groepen (5,3% in de transplantaat groep met humaan fibroblast afgeleide dermale substitutie en 5,0% in de controle groep).
In een studie met 136 patiënten waarvan 51 (38%) met een veneus ulcus cruris hadden 29 (21%) patiënten >70% pijn reductie, terwijl 73 (54%) patiënten minder pijn ervoeren. De mate van pijnreductie hing niet af van de slagingspercentage van de punch grafts (Conde-Montero 2020).
Serena et al. (2014) geeft aan dat 79.5% van de patiënten met gehydreerde menselijk amnion/chorion membraan pijnreductie heeft aangegeven tussen baseline en 4 weken, vergeleken met 52.4% van de controlegroep. De pijnreductie is niet verder gespecificeerd.
Transplantaten vs. transplantaten
Vijf trials vergeleken een autograft met andere transplantatietechnieken. Voor geen enkele vergelijking werd een significant verschil in genezing aangetoond (Liu 2004, Navratilova 2004, Poskitt 1987 Salomon 2002, Tausche 2003).
Drie trials vergeleken een allogene huidtransplantaten of afgeleiden met andere huidtransplantatietechnieken (autologe huidtransplantaten, lyophilised keratinocyten en split-thickness autoloog huidproduct). Voor geen enkele vergelijking werd een significant verschil in genezing aangetoond (Navratilova 2004, Tausche 2003, Towler 2018).
Ook voor de overige vergelijkingen werd er geen significant verschil in de genezing aangetoond.
Tabel 2. Overzicht vergelijkingen en (gepoold) relatief risico uit Jones et al. (2013)
Groep 1 |
Groep 2 |
Uitkomstmaat |
Aantal studies |
Relatief risico (95% BI) |
Transplantaten vs. standaardbehandeling |
||||
Split-thickness autologe huidproducten |
Standaardbehandeling |
Genezing |
3 |
4,35 (0,32-59,22) p= .27 |
Bevroren allogene huidproducten |
Standaardbehandeling |
Genezing |
4 |
1,60 (1,11-2,30) p= .01 |
Verse allogene huidproducten |
Standaardbehandeling |
Genezing |
2 |
3,73 (0,80-17,45) p= .09 |
Allogene gemodificeerde/afgeleid huidproducten |
Standaardbehandeling |
Genezing |
2 |
1,61 (1,10-2,36) p= .01 |
Tweelaags humane artificiële huidvervanging |
Standaardbehandeling |
Genezing |
2 |
1,51 (1,22-1,88) p> .001 |
Enkel laags dermale artificiële huidvervanging |
Standaardbehandeling |
Genezing |
3 |
1,21 (0,91-1,60) p= .20 |
Humane acellulaire matrix |
Standaardbehandeling |
Genezing |
1 |
0,88 (0,27-2,88) p= .84 |
Transplantaten vs. Transplantaten |
||||
Autoloog huidproduct |
Bevroren allogene huidproducten |
Genezing
|
1
|
0,94 (0,39-2,28) p= .89
|
Autoloog huidproduct |
Xenogeen huidproduct |
Genezing |
1 |
0,34 (0,11-1,06) p= .04 |
Autoloog huidproduct op microbeads |
Autoloog huidproduct op pads |
Genezing |
1 |
1,00 (0,08-11,93) p= 1.0 |
Autograft |
Gecultiveerde autologe keratinocyten |
Genezing |
1 |
1,04 (0,56-1,94) p= .89 |
Bevroren allogeen huidproduct |
Lyophilised keratinocyten |
Genezing |
1 |
1,05 (0,81-1,36) p= .71 |
Bio-engineered allogeen huidproduct |
Split-thickness autoloog huidproduct |
Genezing |
1 |
1,12 (0,84-0,49) p= .44 |
Zoeken en selecteren
Om de uitgangsvraag te beantwoorden is een systematische literatuuranalyse uitgevoerd. Voor dit onderzoek is de volgende PICO opgesteld:
P: Patiënten met een UCV
I: Huidtransplantatie
C: Geen behandeling of in vergelijking met een andere behandeling
O: Zie hieronder weergegeven
Uitkomstmaten
De werkgroep definieerde de uitkomstmaten als volgt en hanteerde de in de studies gebruikte definities.
Cruciaal
- Volledige genezing van een ulcus
- Tijd tot wondgenezing
Belangrijk
- Kwaliteit van leven
- Pijn
- Bijwerkingen
- Gebruiksgemak
Zoeken en selecteren
Er werd een systematische zoekstrategie uitgevoerd in de elektronische databases CENTRAL, Embase, Medline en Cinhal. De zoekstrategieën zijn toegevoegd in de bijlage ‘‘zoekstrategieën, PICO en selectiecriteria’’. Studies werden geïncludeerd wanneer deze overeenkwamen met de elementen van de PICO en aan de volgende in- en exclusiecriteria voldeden:
Inclusiecriteria:
- N ≥ 30
- Ulcus op basis van veneuze insufficiëntie, ongeacht de ernst en omvang
- Prospectieve studieopzet
- Vergelijkend onderzoek
- Beschreven in het Nederlands, Engels, Frans of Duits
- De therapie is beschikbaar in Nederland
- Vanaf 1995
Exclusiecriteria:
- Arteriële of diabetische ulcera
- Ulcus met verschillende onderliggende pathologie (Combinatie met diabetes en/of artherosclerose)
Referenties
- 1 - Jones, J. E., & Nelson, E. A. (2000). Skin grafting for venous leg ulcers (Cochrane Review). The Cochrane Library, (3).
- 2 - Bianchi, C., Cazzell, S., Vayser, D., Reyzelman, A. M., Dosluoglu, H., Tovmassian, G., & EpiFix VLU Study Group. (2018). A multicentre 79andomized controlled trial evaluating the efficacy of dehydrated human amnion/chorion membrane (EpiFix®) allograft for the treatment of venous leg ulcers. International wound journal, 15(1), 114-122.
- 3 - Bianchi, C., Tettelbach, W., Istwan, N., Hubbs, B., Kot, K., Harris, S., & Fetterolf, D. (2019). Variations in study outcomes relative to intention?to?treat and per?protocol data analysis techniques in the evaluation of efficacy for treatment of venous leg ulcers with dehydrated human amnion/chorion membrane allograft. International Wound Journal, 16(3), 761-767.
- 4 - Cazzell S. (2019). A Randomized Controlled Trial Comparing a Human Acellular Dermal Matrix Versus Conventional Care for the Treatment of Venous Leg Ulcers. Wounds : a compendium of clinical research and practice, 31(3), 6874.
- 5 - Harding, K., Sumner, M., & Cardinal, M. (2013). A prospective, multicentre, randomized controlled study of human fibroblast-derived dermal substitute (Dermagraft) in patients with venous leg ulcers. International wound journal, 10(2), 132-137. https://doi.org/10.1111/iwj.12053
- 6 - Mostow, E. N., Haraway, G. D., Dalsing, M., Hodde, J. P., King, D., & OASIS Venus Ulcer Study Group (2005). Effectiveness of an extracellular matrix graft (OASIS Wound Matrix) in the treatment of chronic leg ulcers: a randomized clinical trial. Journal of vascular surgery, 41(5), 837843. https://doi.org/10.1016/j.jvs.2005.01.042
- 7 - Serena, T. E., Carter, M. J., Le, L. T., Sabo, M. J., DiMarco, D. T., & EpiFix VLU Study Group (2014). A multicenter, randomized, controlled clinical trial evaluating the use of dehydrated human amnion/chorion membrane allografts and multilayer compression therapy vs. multilayer compression therapy alone in the treatment of venous leg ulcers. Wound repair and regeneration : official publication of the Wound Healing Society [and] the European Tissue Repair Society, 22(6), 688-693. https://doi.org/10.1111/wrr.12227
- 8 - Towler, M. A., Rush, E. W., Richardson, M. K., & Williams, C. L. (2018). Randomized, Prospective, Blinded-Enrollment, Head-To-Head Venous Leg Ulcer Healing Trial Comparing Living, Bioengineered Skin Graft Substitute (Apligraf) with Living, Cryopreserved, Human Skin Allograft (TheraSkin). Clinics in podiatric medicine and surgery, 35(3), 357-365. https://doi.org/10.1016/j.cpm.2018.02.006
- 9 - Wille, J. J., Burdge, J. J., & Pitttelkow, M. R. (2011). Rapid healing of chronic venous stasis leg ulcers treated by the application of a novel serum-free cultured autologous epidermis. Wound repair and regeneration: official publication of the Wound Healing Society [and] the European Tissue Repair Society, 19(4), 464-474. https://doi.org/10.1111/j.1524-475X.2011.00702.x
- 10 - Nordstrom A, Hansson C. Punch-grafting to enhance healing and to reduce pain in complicated leg and foot ulcers. Acta Derm Venereol. 2008;88(4):389-391.
- 11 - Conde-Montero E, et al. Punch grafting for pain reduction in hard-to- heal ulcers. J Wound Care. 2020;29(3):194-197.
- 12 - Krom, J., van Montfrans, C. (2022). Punch grafts bij ulcera. NTvDV, 10, 46-48.
Evidence tabellen
De GRADE bewijskracht van de conclusies voor deze vergelijking zijn overgenomen uit de Cochrane review van Jones et al. (2013). Voor de GRADE evidence tabellen wordt verwezen naar het oorspronkelijke artikel van deze Cochrane review.
Systematische reviews:
Beoordeling risk of bias door middel van AMSTAR.
Study reference
(first author, publication year) |
Appropriate and clearly focused question?
Yes/no |
Comprehensive and systematic literature search?
Yes/partial yes/ no |
Description of included and excluded studies?
Yes/partial yes/ no |
Description of relevant characteristics of included studies?
Yes/partial yes/no |
Assessment of scientific quality of included studies?
Yes/partial yes/no |
Enough similarities between studies to make combining them reasonable?
Yes/partial yes/ no |
Potential risk of publication bias taken into account?
Yes/partial yes/ no |
Potential conflicts of interest reported?
Yes/partial yes/ no |
Jones, 2013
|
Yes |
Yes |
Yes |
Yes |
Yes |
No
|
No |
No |
Tabellen karakteristieken geselecteerde studies
Study reference
|
Study characteristics |
Patient characteristics |
Intervention (I) |
Comparison / control (C) |
Follow-up |
Outcome measures and effect size |
Comments |
Jones, 2013 |
Type of study: Cochrane systematic review including 17 RCT’s
A. Brown-Etris, 2000
B. Burdge, 2000
C. Duhra, 1992
D. Falanga, 1998
E. Goedkoop, 2010
F. Jankunas, 2007
G. Krishnamoorthy, 2003
H. Lindgren, 1998
I. Liu, 2004
J. Navratilova, 2004
K. Omar, 2004
L. Paquet, 2005
M. Poskitt, 1987
N. Salomon, 2002
O. Tausche, 2003
P. Teepe, 1993
Q. Warburg, 1994 |
Inclusion criteria: Types of studies: Trials where the allocation of participants was described as randomised. Cross-over trials only if the outcomes at the point of cross-over were given, as data after this point were not based on comparable baseline groups. No restriction on study reports based on language or publication status.
Patients: participants of any age, in any care setting, and with venous leg ulceration (which may also be described as stasis or varicose ulceration).
Method of diagnosis: No standard definition. Also inclusion of participants with arterial, mixed, neuropathic and diabetic ulcers only if the outcomes for those with venous ulcers were reported separately.
Types of interventions: 1. pinch grafts (autografts); 2. split-thickness grafts (autografts); 3. full-thickness grafts (autografts and xenografts); 4. cultured keratinocytes/ epidermal grafts (allografts and xenografts); 5. artificial skin (allografts).
Outcome measures Primary outcomes included: objective measures of healing such as relative or absolute rate of change in ulcer area; time to complete healing; or proportion of ulcers healed within the trial period. Secondary outcomes included: costs; quality of life; pain; side effects; adverse events; withdrawals and acceptability of treatment.
Date search: July 2012
N total: 1034 participants
|
1. Grafts a. autograft (Jankunas 2007; Warburg 1994). b. fresh or frozen allograft (Burdge 2000; Duhra 1992; Lindgren 1998; Paquet 2005; Teepe 1993). c. bilayered human skin equivalent (Brown-Etris 2000; Falanga 1998). d. single-layered dermal skin replacement (Krishnamoorthy 2003; Omar 2004). e. growth-arrested human keratinocytes and fibroblasts (Goedkoop 2010)
2. Grafts a. autograft (Tausche 2003) b. autograft (Poskitt 1987) c. autograft deliverd on on porcine pads (liu 2004) d. Autograft (Salomon 2002) e. frozen allograft (Navratilova, 2004)
|
1. Standard care
2: Grafts a. frozen allograft b. xenograft c. autograft delivered on porcine gelatin microbeads d. cultured keratinocyte autograft e. yophilised keratinocyte allograft |
Length of follow-up: The studies had a variety of duration of active treatment and follow-up. followup rates ranged from 81% (Teepe 1993) to 100% (Duhra 1992; Lindgren 1998)
Loss-to-follow-up: In four trials, there were dropouts and withdrawals but were assessed to be low risk of bias in this domain as they accounted for 10% or fewer of the sample size (Krishnamoorthy 2003; Lindgren 1998; Tausche 2003; Warburg 1994). The trial by Teepe 1993 reported losses to follow-up amounting to around 19% which was adjudged to be high risk of bias. The trials by Brown-Etris 2000; Burdge 2000 and Salomon 2002 were only available in abstract form, and subsequent, fuller reports may contain more information about the fate of withdrawals. In two studies the number of withdrawals was not stated (Brown-Etris 2000; Burdge 2000)
|
1a. Warburg 1994: no evidence of a significant benefit for autografts over a dressing RR of healing with autografts 0.89, 95% (CI 0.34 to 2.31). Jankunas2007: large difference in healing rates in favour of autografts RR of healing 42.93, 95% CI 2.72 to 677.16)
1b. Pooling the three trials using a fixed-effect model (Chi² 0.76; degrees of freedom (df ) = 1; P value 0.38; I² = 0%) showed that there was no significant difference in healing with allografts over standard care (RR 1.62, 95% CI 0.79 to 3.33)
1c. Pooling these three trials using a fixed-effect model (Chi² 0.02; df = 1; P value 0.88; I² = 0%) showed that there was no significant difference in healing with allografts over standard care (RR 3.73, 95% CI 0.80 to 17.45). Pooled analysis: pooling all five trials (125 participants) using a fixed effect model (Chi² 1.65; df =3; P value 0.65; I² = 0%) indicated significantly higher healing rates with allografts than dressings (RR 2.00, 95% CI 1.04 to 3.84)
1d. Pooling the results from these two trials using a fixed-effect model (Chi² = 0.55; df = 1; P value 0.46; I² = 0%) yields a RR of healing with the artificial skin compared with simple dressings of 1.51 (95% CI 1.22 to 1.88)
1e. There was no evidence of benefit associated with 12 pieces of dermal skin replacement (weekly for 11 weeks) compared with standard care (Krishna-moorthy) (RR 2.5, 95% CI 0.59 to 10.64) There was no evidence of overall benefit associated with four pieces of dermal skin replacement (at baseline, one, four and eight weeks) in the two studies (RR 3.04, 95% CI 0.95 to 9.68)
2a. expressed as proportions healed (RR 1.04, 95% CI 0.56 to 1.94) or percentage reduction in area (14.37% greater reduction with autograft, 95% CI -13.76 to 42.5).
2b. The increase in ulcers healed at 12 weeks with pinch grafting 72%(18/25) compared with 46%(13/28) xenograft) just missed the traditional cut-off for statistical significance (Chi² 3.55; df = 1; P value 0.06). The risk ratio for healing with autograft was 1.55 (95% CI 0.97 to 2.47). There was, however, a significant benefit associated with pinch grafts when the data were analysed by time to healing and the number of ulcers healed (authors’ log rank Chi² 4.1; P value < 0.05).
2c. There was no difference in the number of people healed at the end of the trial (RR 1.0, 95% CI 0.08 to 11.93), with only 20% healing in each group
2d. There was no statistically significant difference in the number of people healed at the end of the trial (RR 1.04, 95% CI 0.56 to 1.94: our intention-to-treat analysis assuming the non-healing of dropouts)
2e. no difference in healing rates at the end of the trial (RR 1.05, 95% CI 0.81 to 1.36)
|
|
Study reference
|
Study characteristics |
Patient characteristics |
Intervention (I) |
Comparison / control (C) |
Follow-up |
Outcome measures and effect size |
Comments |
Mostow, 2005 |
Type of study: RCT
Setting: Multicenter trial
Country: USA
Source of funding: Not stated |
Inclusion criteria: 1. Patient age ≥18 years 2. Ulcer size 1-64 cm2 3. Ulcer depth extends through both the epidermis and dermis, with no exposed tendon or bone 4. Ulcer duration >1 month 5. Ulcer location between and including the knee and ankle 6. Viable wound bed with granulation Tissue
Exclusion criteria: Other etiology, additional vascular, immunologic, hematologic or inflammatory diseases, diabetes, ABPI <0.8
N total at baseline: 120 Intervention: 62 Control: 58
Important prognostic factors1: age ± SD: I: 63 ± 2 C: 65 ± 2
Sex: I: 47% M C: 36% M
Groups are comparable at baseline
|
porcine extracellular matrix graft plus compression
|
Compression alone
|
Length of follow-up: 6 months
Loss-to-follow-up: Twenty-four patients (20%) of the 120 —12 in the SIS wound matrix arm and 12 in the standard-care arm—did not complete the planned 12-week follow-up for reasons other than ulcer healing.
|
Results at the end of the 12- week treatment period showed that healing occurred in 55% (34/62) of patients who received SIS wound matrix plus standard care vs 34% (20/58) of patients who received standard care alone (P = .0196)
RR 1.59 95% CI 1.06-2.42 (reported for healing with matrix)
An odds ratio calculation indicated that patients receiving SIS were 2.3 times more likely to have complete wound healing as compared with patients receiving standard care alone (odds ratio, 2.307)
The Cox proportional hazards regression analysis showed an estimated probability of successful healing of 63% at 12 weeks for the SIS wound matrix group and 40% for the standard-care group. A significant difference between the survival curves for the two groups (P = .0226) was indicated
|
|
Study reference
|
Study characteristics |
Patient characteristics |
Intervention (I) |
Comparison / control (C) |
Follow-up |
Outcome measures and effect size |
Comments |
Wille, 2011 |
Type of study: RCT
Setting: Single center trial
Country: USA
Source of funding: Grant from Hy-Gene Biomedical Corp, Columbus, Ohio |
Inclusion criteria: 1. Clinically confirmed venous insufficiency (venous duplex evaluation with reflux) without diminution of arterial flow. 2. All of the ulcers were of the lower extremities and measured at least 2.5 cm in one axis with a depth of up to 4–6mm but without exposed fascia, bone, or tendon. 3. All wounds were unresponsive to previous treatments including various occlusive dressings, compression therapy, topical growth factors, hyperbaric oxygen, split-thickness skin grafts, or systemic therapy.
Exclusion criteria: BMI > 38, ongoing systemic or local infections, history of recent treatment with immune suppressants or steroids.
Outcome measures: 1. wounds healed, i.e., patients’ wounds closed as visually confirmed, reflecting dimensional measurements of 0.0 cm, the absence of eschar, scab, and discharge29; 2. fraction of wound area closure, i.e., area closure was determined by direct patient wound tracings; 3. fraction of wound volume closure determined by sampling peripheral and central points within the wound using a calibrated probe to yield an estimated average wound depth.
Study duration: 12 weeks
N total at baseline: 15 Intervention: 10 Control: 5
Important prognostic factors1: age ± SD: I: 62 ± 6 C: 64 ± 9
Duration of wounds: I: 25 ± 8 months C: 32 ± 16 months
Groups are not comparable at baseline:
Initial average wound size was significantly greater by a factor of two in the autograft (28.9 ± 9.8 cm2) vs. the SCG (13.83 ± 3.6 cm2). The autograft wound volumes were also significantly greater (12.6 ± 5.8 cm3) than the SCG wounds (4.3 ± 1.6 cm3).
|
Cultured epidermal Autograft (CEA) |
Standard care (according to the standard of care protocols of the Wound Care Centers in the US, i.e. controlled debridement and layered compression. |
Length of follow-up: 1 year
Loss-to-follow-up: All patients completed the study and follow-up period.
|
Complete wound closure occurred in 80% (8/10) of the AG patients, with an average of 1.5 grafts/patient to achieve wound closure. In contrast, only 20% (1/5) of the SCG patients achieved closure. There was no statistically significant correlation between the time of wound closure and the initial size (area) of AG wounds by linear regression analysis (r50.55).
There was a mean reduction of 77% wound area for the AG over the study course (T0wk=28.9 cm2/T12wk =6.6 cm2) versus a reduction of 62% for the SCG wounds. (T0wk=13.8 cm2/T12wk =5.3 cm2).
The average time of wound closure was 4.1±1.8 (N=8) weeks for all successfully closed CEA-treated AG wounds, while the single closed wound in the SCG group occurred at Week 12.
the rate of healing for the AG was shown to be significantly better than the SCG (AG= 0.80 cm2/day vs. SCG= 0.11 cm2/day; ANCOVA/T3SOS, p < 0.001; Mann–Whitney nonparametric, p < 0.019).
Kaplan meier plot shows 50% complete closure for AG at week 5 and all events had occulted in week 7. For the SCG group only one event occured in week 12.
In a 1-year evaluation of study subjects’ wounds 2 more patients healed at followup.
Ninety percent (9/10) of the AG-treated wounds had closed or remained closed compared with 20% (1/5) of theSCG-treated wounds.
|
|
Study reference
|
Study characteristics |
Patient characteristics |
Intervention (I) |
Comparison / control (C) |
Follow-up |
Outcome measures and effect size |
Comments |
Harding, 2013 |
Type of study: RCT
Setting: Open label, prospective multicentre study
Country: USA, UK, Canada
Source of funding: Smith & Nephew Wound Management, Hull, UK, and Shire Regenerative Medicine, San Diego, California, USA. |
Inclusion criteria: 1. Patients ≥ 18 years 2. VLU located between the knee and ankle (at the level of, and including, the lateral and medial malleolus) that was present for at least 2 months and no more than 5 years prior to screening. 3. The patient’s ulcer had to (i) be 3–25 cm2 in size; (ii) have a typical appearance of a VLU without exposure of muscle, tendon or bone and (iii) have clean, granulating base with minimal adherent slough, suitable to receive a skin graft. 4. Ulcers reduction in size (cm2) by less than 50% while under compression therapy during the 2-week screening period 5. ABPI between 0.8 and 1.2 and venous disease had to be confirmed by duplex ultrasonography to demonstrate reflux of >0.5 seconds in saphenous, calf perforator or popliteal veins.
Exclusion criteria: 1. Sinus tracts within the ulcer or evidence of a wound infection (purulence and/or odour), cellulitis and/or confirmed osteomyelitis. 2. Morbid obesity, skin diseases near study ulcer, malignant disease within 5 years, severe peripheral vascular disease or renal disease, congestive heart failure, cell anaemia, thalassemia or uncontrolled diabetes. 3. Patients who had received immune suppressants, systemic corticosteroids, cytotoxic chemotherapy or topical steroids for more than 2 weeks and within 1 month of initial screening or who had a history of radiation at the ulcer site. 4. Patients with a known allergy to bovine products or components of the compression bandage, or who could not tolerate compression bandage therapy, had received an investigational drug within 30 days of randomisation or had been previously treated with HFDS and/or other tissue-engineered materials.
Study duration: 12 weeks
N total at baseline: Intervention: 186 Control: 180
Important prognostic factors1: age ± SD: I: 67.9 (13.8) C:69.1 (12.4)
Sex: I: 46.2 % M C: 46.1 % M
Median ulcer size, cm2 (range) I: 7.4 (2.4–28.2) C: 7.2 (2.3–26.6)
Groups are comparable at baseline
|
human fibroblast derived dermal substitute (HFDS) plus four-layer compression therapy
|
Compression therapy alone
|
Length of follow-up:
Loss-to-follow-up: total of 10% (19 of 186) of patients in the HFDS group discontinued the study early compared with 23% (41 of 180) of patients in the control group. The reasons for early discontinuation were AE (3% in the HFDS group versus 6% in the control group), patient’s own request (2% versus 9%), patient lost to follow-up (2% versus 3%) and ‘other’ (4% from each group).
|
34% (64/186) of the patients in the HFDS group experienced healing by week 12 compared with 31% (56/180) patients in the control group (P =0.235, OR=1.40, 95% CI=0.80, 2.41)
For the subgroup of patients with ulcer duration of 12 months or less, healing by week 12 was observed in significantly more patients in the HFDS group compared with the control group, 49 (52%) of 94 patients versus 36 (37%) of 97 patients, respectively (P =0.029, OR 2.37, 95% CI=1.08, 5.14)
In the subgroup of patients with ulcers 10 cm2 or less, complete healing at week 12 was observed in 55 (47%) of 117 patients in the HFDS group compared with 47 (39%) of 120 patients in the control group, no statistical significance
For the full ITT population, 96 (52%) of 186 patients in the HFDS group and 88 (49%) of 180 patients in the control group achieved complete healing by week 24. No significant difference between treatment groups was observed in the time to healing (P =0·660, hazard ratio=1.07, 95% CI=0.80, 1.43).
At week 12, the median percentage reduction in ulcer area was 83.7% in the HFDS group compared with 73.0% in the control group.
The overall incidence and type of AEs were comparable between the HFDS and control groups. 146 (78%) of 187 patients in the HFDS group reported 444 AEs and 138 (77%) of 179 patients in the control group reported 472 AEs (P =0.900).
|
|
Study reference
|
Study characteristics |
Patient characteristics |
Intervention (I) |
Comparison / control (C) |
Follow-up |
Outcome measures and effect size |
Comments |
Serena, 2014 |
Type of study: RCT
Setting: Multicenter, open label study
Country: USA and UK
Source of funding: MiMedx Group, Inc., Marietta, GA. |
Inclusion criteria: 1. Age 18 or older 2. ABI >0.75 3. Presence of a VLU extending through the full thickness of the skin but not down to muscle, tendon, or bone 4. VLU present for at least 1 month 5. VLU is a minimum of 2 cm2 and a maximum of 20 cm2 6. VLU has been treated with compression therapy for at least 14 days 7. Ulcer has a clean, granulating base with minimal adherent slough
Exclusion criteria (most relevant): 1. Ulcer caused by a medical condition other than venous insufficiency 2. Exhibits clinical signs and symptoms of infection, uncontrolled diabetes (HbA1c >10%), suspicious for cancer 3. History of more than 2 weeks treatment immunosuppressant, cytotoxic chemotherapy, or application of topical steroids within 1 month 4. History of radiation at ulcer site
Study duration: 4 weeks
N total at baseline: 84 Intervention: 53
Control: 31
Important prognostic factors1: age ± SD: I: 59.0 (17.75) C: 62.6 (13.53)
Sex: I: 58.5 % M C: 48.4 % M
VLU size (cm2) I: 6.0 (4.33), 18.9% >10 cm2 C: 6.3 (5.27, 19.4% >10 cm2
Groups are comparable at baseline
|
Dehydrated human amnion/ chorion membrane (dHACM) allograft (EpiFix, MiMedx Group, Inc., Marietta, GA) + multilayer compression therapy (MLCT)
|
multilayer compression therapy (MLCT)
|
Length of follow-up: No follow up
Loss-to-follow-up: Intervention: N=2 Reasons: one withdrew after two visits due to a wound abscess and one was lost to follow-up after three visits
Control: N=3 Reasons: two patients withdrew after one visit and one patient withdrew following randomization as they were unhappy with their group assignment.
|
Reduction in wound size of ≥40% occurred in significantly greater numbers of patients receiving dHACM vs. those receiving MLCT only (33/53 [62%] vs 10/31 [32%]; p = 0.005).
Patients receiving dHACM in addition to MLCT had a mean reduction in VLU size over the 4-week study period of 48.1% compared with 19.0% in the MLCT only group.
wound area was reduced by a mean of 2.28 ± 3.04 cm2 during the study period in the dHACM group vs. a mean difference of only 0.41 ± 2.68 cm2 in the MLCT group.
|
|
Study reference
|
Study characteristics |
Patient characteristics |
Intervention (I) |
Comparison / control (C) |
Follow-up |
Outcome measures and effect size |
Comments |
Bianchi, 2018 (Bianchi, 2019) |
Type of study: RCT
Setting: Multicenter, open label study
Country: USA
Source of funding: MiMedx Group, Inc., Marietta, GA, USA. |
Inclusion criteria: Patients over the age of 18 with a full-thickness VLU of at least 30 days duration, with an ABPI of >0.75.
Exclusion criteria: a VLU penetrating into muscle, tendon or bone; signs of ulcer infection or cancer; a VLU located on the dorsum of the foot; or more than 50% of the ulcer below the malleolus; negative pressure wound therapy or hyperbaric oxygen therapy in the last 7 days or treatment with other advanced wound care products within the past 30 days.
N total at baseline: 128 Intervention: 64 Control: 64
Study duration: 12 weeks
Important prognostic factors1: age ± SD: I: 61.5 ± 14.9 C: 60.0 ± 10.6
Sex: I: 63% M C: 68% M
Baseline wound size, cm2 I: 7.6 ± 6.1 C: 8.3 ± 6.7
Groups are comparable at baseline
|
Dehydrated human amnion/ chorion membrane allograft (EpiFix, MiMedx Group, Inc., Marietta, GA) + multilayer compression therapy (MLCT)
|
multilayer compression therapy (MLCT)
|
Length of follow-up: 4 weeks
Of the subjects, 19 were excluded from analysis, 12 from the EpiFix group and 7 from the control group. Nine subjects were excluded from final analysis due to absolute protocol deviations.
7 subjects had to be withdrawn early due to non-study-related serious adverse events precluding their ability to participate in the study or the collection of ongoing data.
3 subjects withdrew their consent and discontinued their participation.
|
31 of 52 (60%) VLU patients receiving EpiFix completely healed compared with a healing rate of 20 of 57 (35%) in those treated with standard care alone (P=.0128).
At the 16 -week follow-up visit, complete VLU healing was observed in 37 of 52 (71%) and 25 of 57 (44%) of those treated with EpiFix or standard care, respectively (P=.00625).
Mean percentage reduction in wound area within 12 weeks was 66% for EpiFix-treated wounds and 40% for wounds not treated with EpiFix
At week 16, mean VLU area was reduced by 72% for EpiFix-treated wounds compared to 39% with standard care.
Adjusting for baseline wound size, the week 12 adjusted mean for Epi- Fix (2⋅82 cm2) is significantly lower than the week 12 adjusted mean for standard care (4⋅81 cm2), with a P-value of 0⋅0435.
The week 16 adjusted mean for EpiFix (2⋅28 cm2) is significantly lower than the week 16 adjusted mean for standard care (4⋅90 cm2), with a P-value of 0⋅0098.
A Kaplan–Meier plot of time to heal within 12 weeks by study group demonstrated a superior wound-healing trajectory for EpiFix compared to VLUs treated with standard care alone.The log-rank test of equality of the healing function over the two study groups produced a chi-square test statistic of 6⋅4597, P=0⋅011
Rates of healing for the ITT and PP populations were, respectively, 50% and 60% for those receiving EpiFix and 31% and 35% for those in the standard care cohort. Within both ITT and PP analyses, these differences were statistically significant; P = 0.0473, ITT and P = 0.0128, PP.
The Kaplan-Meier plot of time to heal within 12 weeks for the ITT and PP populations demonstrated a superior wound-healing trajectory for EpiFix compared with VLUs treated with standard care alone. |
|
Study reference
|
Study characteristics |
Patient characteristics |
Intervention (I) |
Comparison / control (C) |
Follow-up |
Outcome measures and effect size |
Comments |
Towler, 2018 |
Type of study: RCT
Setting: Head-to-Head comparing trial
Country: USA
Source of funding: none |
Inclusion criteria: 1. Age ≥18 years 2. Duration of the target VLU >30 days, wound area >1cm2 and <40cm2, wound depth ,<5mm 3.ABPI ranging from >0.5 or biphasic or triphasic Dopler signals in the doralis pedis and posterior tibial arteries.
Exclusion criteria: 1. HbA1c <12% within 90 days of screening visit, serum creatinine concentrations ≥3.0mg/dL within 30 days prior to screening 2. Subject has participated in another clinical trial involving a device or a systemically administered investigational study drug or treatment within 30 days of randomization visit 3. history of endstage renal disease, immunosuppression, malnutrition, liver disease, anemia, scleroderma, AIDS/HIV, connective tissue disorder, sickle cell anemia, osteomyelitis, irradiation of affected extremity, chemotherapy within the last 12 months. 4. Sensitivity to potential bovine collagen or agarose (Apligraf), or any of the antibiotics or preservation agents (Theraskin) 5. Subject has leg ulcers secondary to a disease other than venous ulcers (eg, vasculitis, neoplasm, or hematological disorders) 6. Subject has been treated with growth factors, engineered tissues, or skin substitutes within 30 d of randomization
N total at baseline: 31 à 27 completed the study Theraskin: 15 Apligraf: 12
Study duration: 12 weeks
Important prognostic factors1: age ± SD: Theraskin: 66.3 ± 18.0 Apligraf: 63.7 ± 13.4
Sex: Theraskin:: 66.7% M Apligraf: 58.3% M
Baseline wound size, cm2 Theraskin:: 4.94 ± 4.43 Apligraf: 6.37 ± 6.95
Groups are comparable at baseline
|
Apligraf (a living, human, bioengineered skin substitute)
+
weekly dressing changes with a nonadherent contact layer of either Mepilex transfer foam or Adaptic and a multilayer compression dressing composed of either Kendall Kerlix (Medtronic, Minneapolis, MN, USA) and Coban (3M, St Paul, MN, USA), or Coban 2 Layer Compression system (3M, St Paul, MN, USA). Subjects who were highly exudative with strike-through were changed biweekly throughout the study. Standard multilayer compression dressings were used as adjunctive therapy over the primary dressing with all subjects throughout the study.
Any wounds that failed to heal after the initial 12 weeks were treated for an additional 8 weeks with multilayer compression therapy alone and followed for delayed healing. |
Theraskin (a cryopreserved human split-thickness skin allograft harvested within 24 hours postmortem from an organ donor who clears standard safety screenings for organ procurement)
+
weekly dressing changes with a nonadherent contact layer of either Mepilex transfer foam or Adaptic and a multilayer compression dressing composed of either Kendall Kerlix (Medtronic, Minneapolis, MN, USA) and Coban (3M, St Paul, MN, USA), or Coban 2 Layer Compression system (3M, St Paul, MN, USA). Subjects who were highly exudative with strike-through were changed biweekly throughout the study. Standard multilayer compression dressings were used as adjunctive therapy over the primary dressing with all subjects throughout the study.
Any wounds that failed to heal after the initial 12 weeks were treated for an additional 8 weeks with multilayer compression therapy alone and followed for delayed healing. |
Length of follow-up: 20 weeks
Loss-to-follow-up: 4 subjects did not complete the study, 3 subjects did not receive any graft (failed inclusion criteria n=2, moved n=1). 1 subject received Apligraf but was not compliant and LTFU
Adverse events: none
|
At 12 weeks, 93.3% (14/15) of the TheraSkin subjects experienced complete ulcer healing, whereas 75.0% (9/12) of the Apligraf subjects experienced complete healing. There was no significant difference (OR 0.227, P5.294).
At 20 weeks, 93.3% (14/15) of the TheraSkin subjects experienced complete ulcer healing, whereas 83.3% (10/12) of the Apligraf subjects experienced complete healing. There was no significant difference (OR 0.371, P5.569).
On average 2.27 grafts per subject (n 15) were used in the TheraSkin cohort, whereas 3.33 grafts per subject (n 12) were used in the Apligraf cohort. There was no significant difference in the mean number of grafts needed between the 2 groups was found (P 5 .119).
The average graft cost per subject in the TheraSkin cohort ($2495.33/subject) was significantly lower (P 5 .0399) than the average graft cost per subject in the Apligraf cohort ($4316.67/subject). |
|
Study reference
|
Study characteristics |
Patient characteristics |
Intervention (I) |
Comparison / control (C) |
Follow-up |
Outcome measures and effect size |
Comments |
Cazzell, 2019 |
Type of study: RCT
Setting: Multicenter open label trial
Country: USA
Source of funding: LifeNet Health, Inc (virginia Beach, VA), the non-profit organization that processes DermACELL |
Inclusion criteria: 1. Age ≥21 and ≤80 years, presence of a single target VLU with a CEAP grade 6 2. Duration of the target VLU ≥60 days, absence of infection, wound area ≥1cm2 and <25cm2, wound depth ≤9mm 3. Ability to comply with offloading and dressing change requirements 4. Adequate circulation defined as having at least 1 of the following criteria within the past 60 days: TcPO2 at dorsum of foot ≥30mmHg; ABI ranging from 0.8-1.2, or at least biphasic Doppler arterial waveforms at the dorsalis pedis and posterior tibial arteries
Exclusion criteria: 1. HbA1c <12% within 90 days of screening visit, serum creatinine concentrations ≥3.0mg/dL within 30 days prior to screening 2. Application of biomedical or topical growth factors or livin skin equivalents to the target wound within 30 days prior to screening 3. Recent revascularization procedure to increase bloodflow in the target limb 4. Sensitivity to potential D-ADM processing reagents gentamicin, polymyxin B, vancomycin, N-lauroyl sarcosinate, Benzonase or glycerol 5. Presence of severe peripheral vascular disease, active infection, untreated malignancy, active Charcot’s disease, necrosis, purulence, or sinus tracts in the ulcer that could not be removed by debridement
N total at baseline: 28 Intervention: 18 Control: 10
Important prognostic factors1: age ± SD: I: 64.6 ± 12.9 C: 61.8 ± 16.9
Groups are comparable at baseline
|
Decellularized acellular dermal matrices (D-ADMs)
|
Conventional wound care
|
Length of follow-up: 24 weeks
Loss-to-follow-up:
Incomplete outcome data: Intervention: N (%) Reasons (describe)
Control: N (%) Reasons (describe)
|
Healing rates at 24 weeks for all applications D-ADM and conventional were comparable (29.4% vs. 33.3% resp)
Mean % reduction in wound area from baseline at week 12 49.7% D-ADM vs 28.5% conventional care
Mean % reduction in wound area from baseline at week 24 59.6% D-ADM vs 8.1% conventional care.
Percentage of heals wounds that remained closed at post termination visits D-ADM vs control 100% vs 66.7% at week 4 (p=.2482); 75.0% vs 33.3% at week 8 (p=.3047) and 75.o% vs 33.3% at week 12 *p=.3047) |
|
Exclusies na full tekst screening.
Artikel |
Reden van exclusie |
Huidtransplantatie en debridement |
|
Budamakuntla 2017 |
Onvoldoende patiënten aantal (n=15) en niet vergelijkend |
Campbell 2014 |
Madentherapie |
Cedef 2018 |
Case report, Franstalig |
Contreras-Ruiz 2016 |
Madentherapie |
Davies 2015 |
Madentherapie |
De Angelis 2019 |
Combinatietherapie met dermal substitute |
Doerler 2012 |
Systematische review, relevante studies reeds meegenomen |
Everts 2017 |
17,9% veneuze etiologie |
Ferrer-Sola 2017 |
9,4% veneuze etiologie |
Fourgeaud 2016 |
36% veneuze etiologie, incorrect studiedesign en franstalig artikel |
Greaves 2013 |
Onvoldoende patiënten aantal (n=20) en irrelevante vergelijking |
Gualdi 2016 |
Onvoldoende patiënten aantal (n=5) |
Hall 2019 |
Geen full tekst beschikbaar |
Herberger 2011 |
Aandeel veneuze etiologie niet helder |
Hoppe 2012 |
SR debridement, Gethin 2015 gekozen als leidende SR |
Humrich 2018 |
Onvoldoende aandeel veneuze etiologie |
Jimenez-Hernandez 2014 |
Onvoldoende patiënten aantal |
Jprn 2011 |
Madentherapie |
Kadia 2017 |
Onvoldoende patiënten aantal (n=13) |
Klebuc 2017 |
Narrative review |
Landsman 2016 |
Irrelevante uitkomstmaat |
Lauchli 2014 |
Irrelevante vergelijking (verschillende dressings bij graft) |
Ma 2014 |
Irrelevante uitkomstmaat |
Madhok 2013 |
Oudere SR |
Martinez 2016 |
Voldoet niet geheel aan inclusie criteria |
Maslowski 2020 |
Pilot studie met onvoldoende patiënten |
Morton 2013 |
Guideline, niet gespecificeerd voor chirurgische wondbehandeling |
Mudge 2014 |
Madentherapie |
NCT0174305, 2012 |
Geen studieresultaten beschikbaar |
NCT02148302, 2014 |
Unpublished data |
NCT03881267, 2019 |
Ongoing trial (recruitment phase) |
Pla Sanchez 2019 |
Geen vergelijkend studiedesign en onvoldoende patiënten aantal (n=12) |
Salome, Blanes 2014 |
Uitkomstmaat genezingstendens ontbreekt |
Salome, Magela 2014 |
Uitkomstmaat genezingstendens ontbreekt |
Salome 2013 |
Uitkomstmaat genezingstendens ontbreekt |
Shi 2014 |
Madentherapie |
Stott 2016 |
Samenvatting artikel Gethin |
Williams 2019 |
Case report |
Nelson 2016 |
Voldoet niet aan PICO |
Andrejuk, 2016 |
Voldoet niet aan PICO |
Blumberg, 2012 |
Voldoet niet aan PICO |
Conde-Montero, 2020 |
Voldoet niet aan PICO |
Obermayer, 2016 |
Voldoet niet aan PICO |
Serra, 2012 |
Voldoet niet aan PICO |
Serra, 2016 |
Voldoet niet aan PICO |
Tzaneva, 2014 |
Voldoet niet aan PICO |
Wilcox, 2013 |
Voldoet niet aan PICO |
Rainys 2019 |
Voldoet niet aan patiëntenpopulatie |
Shen 2019 |
Voldoet niet aan patiëntenpopulatie |
|
|
Topical agents & dressings |
|
Betts, 2018 |
Conference abstract |
Ctri (Gojiva), 2018 |
Ongoing trial |
Ctri (Vamlapana), 2019 |
Trial in fase van includeren patiënten |
DIssemond (b), 2020 |
Narratieve review |
Dissemond (c), 2020 |
Arteriële en veneuze etiologie samengenomen |
Elgarhy, 2020 |
Groot aandeel DM |
Givol, 2019 |
Irrelevante behandeling + dierstudies |
Hongrang, 2019 |
Geen full tekst beschikbaar |
Jull, 2018 |
Studie protocol |
Kkq2h (silver hydrofibrate), 2019 |
Ongoing trial (not yet recruiting) |
Miles, 2019 |
Studie protocol |
Moreno-eutimo, 2018 |
Diagnose VLU onduidelijk |
Morilla-Herrera, 2020 |
Studie protocol |
NCT03662997 (3 multi-layered foam dressings) |
Ongoing trial (no results posted) |
NCT03589586 (dermacell) |
Ongoing trial (recruiting) |
NCT03596112 (wound dressing compare) |
Ongoing trial (no results posted) |
NCT03621592 (wound dressing compare) |
Ongoing trial (recruiting) |
NCT03903692 (MPS and CMC dressings) |
Ongoing trial (recruiting) |
NCT04078555 (ENERGI-F703 GEL) |
Ongoing trial (not yet recruiting) |
NCT04198441 (omeza protocol) |
Ongoing trial (recruiting) |
NCT03881267 (skin-TE) |
Ongoing trial (recruiting) |
NCT04178525 (chitosan gel) |
Ongoing trial (recruiting) |
Pactrial, 2019 |
Ongoing trial (no results posted) |
Probst, 2019 |
Irrelevante behandeling (timolol) |
Purcell, 2018 |
Aandeel veneuze etiologie onduidelijk |
Raju, 2019 |
Veneuze etiologie 1/3, maar niet uitgesplitst in resultaten |
Sigal, 2019 |
Geen vergelijkende studie |
Westby, 2018 |
Irrelevante uitkomstmaat |
Yeowell, 2018 |
Conference abstract |
Zelenikova, 2019 |
Onvoldoende VLU + groot deel icm DM |
Zhang, 2019 |
Irrelevante therapie en aandeel veneuze etiologie onduidelijk |
Atias, 2020 |
Voldoet niet aan PICO |
Bianchi, 2018 (skin grafts) |
Voldoet niet aan PICO |
Cazzell, 2019 (skin grafts) |
Voldoet niet aan PICO |
Colenci, 2019 |
Voldoet niet aan PICO |
Dissemond (a), 2020 |
Voldoet niet aan PICO |
|
|
Overige behandelingen |
|
Arvensen 2017 |
Case series met 11 patiënten |
Barrientos, 2014 |
Niet gespecificeerd voor veneuze etiologie |
Bradbury, 2015 |
Case series |
Brinkert, 2013 |
Combinatietherapie NPWT en saline oplossing |
Cetinkava, 2020 |
Combinatiebehandeling HA+SA+NPWT |
Couture, 2016 |
Geen vergelijkende studie |
Cuomo, 2017 |
Experimenteel VAC device |
De Angelis, 2019 |
Veneuze etiologie niet gespecificeerd |
Driver, 2016 |
Kosteneffectiviteitsstudie |
Egemen, 2012 |
Geen vergelijkende studie, n=20 |
Elheneidy, 2016 |
Geen relevante behandeling |
Etugoy, 2018 |
Editorial |
Gonzalez, 2017 |
Handcrafted VAC device (niet gestandaardiseerd) |
Greer, 2013 |
SR niet gespecificeerd voor veneuze etiologie |
Hanumanthappa, 2012 |
Aandeel veneuze etiologie slechts 10% |
Hesseler, 2019 |
SR niet gespecificeerd voor veneuze etiologie (studies voor UCV zijn in richtlijn geïncludeerd) |
Huang, 2011 |
Geen full tekst beschikbaar |
Kirsner, 2020 |
Kosteneffectiviteitsstudie |
Kiwanuka, 2012 |
Narratieve review |
Lima, 2017 |
Onvoldoende aandeel veneuze etiologie |
Marston, 2015 |
Mechanische vs. Elektrische NPWT |
Milek, 2019 |
DM |
Morimoto, 2012 |
Narratieve review |
Morimoto, 2013 |
Case series met 13 patiënten |
O’Connell, 2012 |
Narratieve review |
Otero, 2018 |
Conference abstract |
Rivers, 2014 |
Narratieve review |
San Sebastian, 2014 |
Studieprotocol |
Santoro, 2018 |
Conference abstract |
Schintler, 2012 |
Oude SR+MA NPWT |
Semenic, 2018 |
Onvoldoende patiëntenaantal en diagnostische criteria UCV niet helder |
Stone, 2020 |
DM |
Stryia, 2015 |
Geen full tekst beschikbaar |
Tan, 2018 |
Gecombineerde behandeling VAC+GF, niet gespecificeerd voor ulcera met veneuze etiologie |
Tawfick, 2019 |
Conference abstract |
Wu, 2018 |
N=4, geen vergelijkende studie |
Yuvarsi, 2020 |
Geen full tekst beschikbaar |
Zollino, 2017 |
Geen relevante behandeling |
Nelson, 2016 |
Voldoet niet aan PICO |
Dabiri, 2013 |
Voldoet niet aan PICO |
Westby, 2016 (CR protease modulerende matrix VLU) |
Voldoet niet aan PICO |
Xia, 2019 |
Voldoet niet aan PICO |
Alvarez, 2020 |
Voldoet niet aan PICO |
Armstrong, 2012 |
Voldoet niet aan PICO |
Bianchi, 2018 |
Voldoet niet aan PICO |
Bianchi, 2019 |
Voldoet niet aan PICO |
Burgos-Alonso, 2018 |
Voldoet niet aan PICO |
Elbarbary, 2020 |
Voldoet niet aan PICO |
Harding, 2013 |
Voldoet niet aan PICO |
Kirsner, 2019 |
Voldoet niet aan PICO |
Lantis, 2013 |
Voldoet niet aan PICO |
Moneib, 2018 |
Voldoet niet aan PICO |
Serena, 2014 |
Voldoet niet aan PICO |
Escamilla 2017 |
Voldoet niet aan uitkomstmaat |
Burgos-Alonso, 2017 |
Voldoet niet aan PICO |
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 13-10-2023
Laatst geautoriseerd : 13-10-2023
Geplande herbeoordeling :
Voor het beoordelen van de actualiteit van deze richtlijn is de werkgroep grotendeels in stand gehouden. Op modulair niveau is een onderhoudsplan beschreven. Bij het opstellen van de richtlijn heeft de werkgroep per module een inschatting gemaakt over de maximale termijn waarop herbeoordeling moet plaatsvinden en eventuele aandachtspunten geformuleerd die van belang zijn bij een toekomstige herziening (update).
De Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie (NVDV) is regiehouder van deze richtlijn Veneuze Pathologie en eerstverantwoordelijke op het gebied van de actualiteitsbeoordeling van de richtlijn. De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijke verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de regiehouder over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.
Algemene gegevens
Aanleiding
Op initiatief van de Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie werd de richtlijn Veneuze pathologie uit 2014 modulair herzien in 2023. De laatste jaren zijn er meer gegevens bekend omtrent de resultaten van de nieuwere behandelingsmogelijkheden die maken dat de Overkoepelde richtlijn veneuze pathologie uit 2014 aan herziening toe is. Zodoende heeft de Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie (NVDV) wederom gelden vrijgemaakt op hun begroting en besloten de richtlijn te herzien, dit in samenwerking met veldpartijen.
Voor patiënten is goede uitleg over de behandelopties en de daarbij te maken afwegingen van belang. Relevante te bespreken onderwerpen zijn onder meer: voor- en nadelen of risico’s van de verschillende behandelopties, waaronder impact van de ingreep, pijn, herstelperiode, gevolgen voor functioneren en andere voor de patiënt van belang zijn de aspecten. In het kader van samen beslissen stelt de behandelaar in samenspraak met de patiënt vast aan welke informatie hij/zij behoefte heeft, welke afwegingen voor de patiënt van belang zijn en de mate waarin de patiënt deze afweging wil en kan maken.
Afbakening onderwerp
In deze richtlijn worden adviezen gegeven ten aanzien van diagnostiek en behandeling van veneuze pathologie en dient als leidraad voor de dermatoloog en andere zorgprofessionals die in aanraking komen met patiënten met varices en veneuze ulcera.
Definities
Oedeemtherapeut
Wanneer in de richtlijn de term ‘oedeemtherapeut’ wordt gebruikt, bedoelt de werkgroep alle zorgverleners die bevoegd zijn oedeemtherapie te praktiseren. In Nederland mogen twee beroepsgroepen de titel oedeemtherapeut dragen na het volbrengen van een erkende cursus: de huid- en oedeemtherapeut en de fysiotherapeut.
Compressietherapie
Compressietherapie betekent letterlijk drukbehandeling. In deze richtlijn wordt hiermee bedoeld het aanbrengen van drukmiddelen die de veneuze en lymfatische afvloed bevorderen. In de praktijk wordt vaak gesproken van ambulante compressie, omdat het samengaan van de comprimerende werking van het aangelegde verband en de pompwerking van de spieren het beoogde resultaat tot stand brengt. Men onderscheidt verschillende compressiemiddelen, waaronder diverse types zwachtels (niet-elastische compressie), therapeutisch elastische kousen (TEK), intermitterende pneumatische compressie (IPC) pompen en adjustable compression devices (ACD).
Aanmeter
De aanmeter is in deze richtlijn de zorgprofessional die TEK en/of andere compressiehulpmiddelen aanmeet en levert. In Nederland mogen compressiehulpmiddelen alleen aangemeten worden na het behalen van een erkend diploma. Dit is een discipline met aantekening voor compressietherapeut, dit kan bijvoorbeeld een oedeemtherapeut zijn. Het verdient sterk de voorkeur dat de aanmeter direct bij het behandelproces betrokken is om een adequaat compressiehulpmiddel te kunnen verstrekken. Vaak zal de betrokken oedeemtherapeut (huidtherapeut of oedeemfysiotherapeut) uit service oogpunt ook de gewenste compressiehulpmiddelen aanmeten en leveren. In dit geval heeft die persoon ook de functie van aanmeter en wordt die ook zo genoemd.
Doel en doelgroep
Deze richtlijn is een document met aanbevelingen ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering. De richtlijn berust op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en aansluitende meningsvorming gericht op het vaststellen van goed medisch handelen. De richtlijn geeft aanbevelingen over begeleiding en behandeling van patiënten met veneuze pathologie.
DoelgroepDe richtlijn is bedoeld voor alle betrokken beroepsgroepen. Voor huisartsen geldt primair de NHG-standaard Ulcus cruris venosum en de NHG-standaard Varices. Als de huisarts bij patiënten met veneuze pathologie niet meer met de NHG-standaard uitkomt, kan de huisarts gebruikmaken van deze richtlijn. Voor patiënten zijn afgeleide producten gemaakt, zoals te vinden op de websites van de betrokken patiëntenvereniging(en) en Thuisarts.nl.
Samenstelling werkgroep
Voor het ontwikkelen van de richtlijn werd een multidisciplinaire werkgroep ingesteld. Bij het samenstellen van de werkgroep werd rekening gehouden met de geografische spreiding van de werkgroepleden en met een evenredige vertegenwoordiging van academische en niet-academische achtergrond. De werkgroepleden hebben onafhankelijk gehandeld en geen enkel lid ontving gunsten met het doel de richtlijnen te beïnvloeden. Naast de afgevaardigden van de verschillende beroepsgroepen is er ook een patiëntenvertegenwoordiger betrokken geweest bij de ontwikkeling van de richtlijn. Voor een volledig overzicht van voorgaande werkgroepen en alle betrokken partijen wordt verwezen naar de bijlage ‘’overzicht wegroepen en betrokken partijen’’.
Werkgroepleden Richtlijn Veneuze pathologie – versie 2023 |
Vereniging |
Dr. K.P. de Roos, dermatoloog, voorzitter |
NVDV |
Dr. M.B. Visch, dermatoloog |
NVDV |
Dr. C van Montfrans, dermatoloog |
NVDV |
Drs. E.D. Ponfoort, vaatchirurg |
NVVH |
Drs. C.W.K.P. Arnoldussen, interventieradioloog |
NVVR |
Prof. Dr. M. W. de Haan, radioloog |
NVVR |
Drs. L. Havekes, huisarts |
NHG |
Drs. J.C. de Schepper, compressie-expert |
NVCZ |
Mw. M. Tol, physician assistant Dermatologie |
NAPA |
Mw. M. Magielse-van Diessen, wondconsulent |
V&VN |
Dhr. J.C. Koenen, verpleegkundigspecialist |
V&VN |
Mw. M. Orsini, verpleegkundigspecialist |
V&VN |
Mw. S. Amesz, verpleegkundigspecialist |
NOvW (inactief) |
Mw. Y.A.P. Roumen, oncologie-, oedeem- en huidtherapeut |
NVH |
Dhr. N. Berndsen, patiëntvertegenwoordiger* |
Huid NL, NvWSWs |
Ondersteuning werkgroep Richtlijn Veneuze pathologie |
|
Dr. J.J.E. van Everdingen, dermatoloog |
NVDV |
Dr. A. van Enst, klinisch epidemioloog |
NVDV |
Drs. L. Vos, arts-onderzoeker, mei 2020 t/m juli 2021 |
NVDV |
Drs. Esther van Veen, arts-onderzoeker, sep 2021 t/m mei 2022 |
NVDV |
Drs. Y. Chao Weng, arts-onderzoeker, feb 2022 t/m dec 2022 |
NVDV |
Drs. A.C. de Waal, arts-onderzoeker, okt 2022 t/m dec 2022 |
NVDV |
Drs. C. Smit, arts-onderzoeker, dec 2022 t/m okt 2023 |
NVDV |
Drs. D.S. Adamse, arts-onderzoeker, jan 2023 t/m okt 2023 |
NVDV |
*Huid Nederland (Nils Berndsen) is betrokken geweest bij de gehele ontwikkeling van de richtlijn. Harteraad heeft niet deelgenomen aan de werkgroepvergaderingen, maar is wel betrokken geweest bij het initieel ophalen en inbrengen van het patiëntenperspectief (Anne-Marie Auwerda) en bij de pressure cooker (Sanne Ruigrok).
Belangenverklaringen
De KNMG-code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling is gevolgd. Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of zij in de laatste drie jaar directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatiemanagement, kennisvalorisatie) hebben gehad. Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen vindt u in de bijlage ‘’belangenverklaringen’’.
Werk-groeplid |
Hoofdfunctie(s) |
Nevenfunctie(s) |
Persoonlijke financiële belangen |
Persoonlijke relaties |
Extern gefinancierd onderzoek |
Intellectuele belangen en reputatie |
Overige belangen |
Getekend op |
Acties (voorstel) |
Dr. K.P. (Kees-Peter) de Roos; voorzitter wg |
Dermatoloog, DermaPark Uden
|
* Lid European Board of Phlebology UEMS, onbezoldigd * Lid Raad van Comissarissen Dermahaven Rotterdam, bezoldigd |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
3-6-2020 |
|
Dr. M.B. (Birgitte) Visch |
Dermatoloog, Rijnstate Ziekenhuis en Centrum Huid en Arbeid
|
* Bestuurslid Penningmeester NVDV, onbezoldigd * Bestuurslid Penningmeester Stichting Beheer Tijdschriften NVDV, onbezoldigd * Bestuurslid Stichting Fonds Onderzoek, onbezoldigd
|
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
2-6-2020 |
|
Dr. C (Bibi) van Montfrans
|
Dermatoloog en opleider afdeling dermatologie Erasmus MC
|
*Voorzitter Patient Working Group EADV. *Lid scientific programming committee EADV co-opted. *Lid EADV school comité. *Lid domeingroep Vaten NVDV *Lid COCOM commissie NVDV
|
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
25-07-2020 |
|
Drs. E.D. (Erik) Ponfoort
|
Vaatchirurg ZGV Ede
|
* Lid diverse ziekenhuis commissies, onbezoldigd
|
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
17-6-2020 |
|
Drs. C.W.K.P. (Carsten) Arnoldussen
|
Cardiothoracaal, vasculair en interventieradioloog, MUMC en Viecuri Medisch Centrum
|
Geen relevante voor deze werkgroep
|
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
17-6-2020 |
|
Prof. Dr. M.W. (Michiel) de Haan
|
Interventieradioloog MUMC
|
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
9-6-2020 |
|
Drs. L. (Lydia) Havekes
|
Waarnemend huisarts, ZZP
|
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
9-6-2020 |
|
Mw. M. (Marlies) Tol
|
Physician Assistant Dermatologie, Mauritskliniek Nijmegen |
Voorzitter vakgroep Dermatologie NAPA, onbezoldigd
|
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
16-6-2020 |
|
Drs. J.C. (Joost) de Schepper |
Directeur eMJe bv.
|
* Bestuurslid NVCZ, onbezoldigd * Docent Dutch HealthTec Academy (DHTA), bezoldigd * Lid Expertisegroep Educatie Compressiezorg Nova Mundo, onbezoldigd
|
* Dienstverband bij eMJe bv.; als compressietherapeut bij het bedrijf adviseer en meet ik therapeutische elastische kousen en andere compressiehulpmiddelen aan. Dit gaat echter altijd op verwijzing van een arts, er is geen directe toegang tot deze hulpmiddelen * Docent DHTA is betaald * verder geen financiële belangen in de branche
|
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
8-6-2020 |
|
Mw. M. Magielse-van Diessen
|
Wondconsulent St. Anna Ziekenhuis Geldrop
|
* Lid bestuur V&VN wondexpertise, onbezoldigd * Lid bestuur WCS decubituscommissie, onbezoldigd |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
25-6-2020 |
|
Mw. M. (Mariella) Orsini
|
Verpleegkundig Specialist intensieve zorg, RDGG afdeling vaatchirurgie
|
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
13-7-2020 |
|
Dhr. J.C. (Joost) Koenen
|
Verpleegkundig Specialist binnen vaatchirurgie, ZGT Almelo/Hengelo
|
* ZZP, Koenen verpleegkundig specialist werkzaam bij DermaTwente kliniek te Oldenzaal
|
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
16-6-2020 |
|
Mw. S. (Stella) Amesz
|
Verpleegkundig specialist Zorgbrug House of Wounds
|
* Bestuurslid NOVW
|
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
5-6-2020 |
|
Mw. Y.A.P. (Yvette) Roumen
|
Mede praktijkeigenaar/huide-oedeemtherapeut Huid&Vitaal
|
* Bestuurslid NVH, vacatiegeld
|
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
17-6-2020 |
|
Dhr. N. (Nils) Berndsen
|
* Adviseur control, gemeente Rotterdam *Eigenaar Promenutes (dienstverlening, financieel, informatiemanagement)
|
*Penningmeester Nederlandse vereniging voor mensen met een Wijnvlek of Sturge-Weber syndroom, onbezoldigd * Voorzitter Volkstuinvereniging Tuinderslust, onbezoldigd * Secretaris Stichting Schoolschaak Rotterdam, onbezoldigd * Secretaris (f.t.) Squashvereniging Victoria, onbezoldigd
|
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
24-6-2020 |
|
Dr. J.J.E. (Jannes) van Everdingen
|
Directeur NVDV
|
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
2-6-2020 |
|
Inbreng patiëntenperspectief
Er is aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door de zitting neming van een patiënt van patiëntenvereniging Huid Nederland in de werkgroep en de opname van een module over patiëntenvoorlichting. De conceptrichtlijn is tevens voor commentaar voorgelegd aan de betreffende patiëntenvereniging.
Bij de richtlijn is conform de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) een kwalitatieve raming uitgevoerd of de aanbevelingen mogelijk leiden tot substantiële financiële gevolgen. Bij het uitvoeren van deze beoordeling zijn richtlijnmodules op verschillende domeinen getoetst (gebaseerd op het stroomschema ontwikkeld door FMS).
Uit de kwalitatieve raming blijkt dat er waarschijnlijk geen substantiële financiële gevolgen zijn, zie onderstaande tabel.
Module |
Uitkomst Raming |
Toelichting |
Stamvarices |
Geen substantiële financiële gevolgen |
Hoewel uit de toetsing volgt dat de aanbevelingen breed toepasbaar zijn (>40.000 patiënten), volgt uit de toetsing dat het geen nieuwe manier van zorgverlening of andere organisatie van zorgverlening betreft, het geen toename in het aantal in te zetten voltijdsequivalenten aan zorgverleners betreft en het geen wijziging in het opleidingsniveau van zorgpersoneel betreft. Er worden daarom geen financiële gevolgen verwacht. |
Aanvullende diagnostiek bij UCV |
Geen substantiële financiële gevolgen |
Hoewel uit de toetsing volgt dat de aanbevelingen breed toepasbaar zijn (>40.000 patiënten), volgt uit de toetsing dat het geen nieuwe manier van zorgverlening of andere organisatie van zorgverlening betreft, het geen toename in het aantal in te zetten voltijdsequivalenten aan zorgverleners betreft en het geen wijziging in het opleidingsniveau van zorgpersoneel betreft. Er worden daarom geen financiële gevolgen verwacht. |
Invasieve behandeling bij UCV |
Geen substantiële financiële gevolgen |
Hoewel uit de toetsing volgt dat de aanbevelingen breed toepasbaar zijn (>40.000 patiënten), volgt uit de toetsing dat het geen nieuwe manier van zorgverlening of andere organisatie van zorgverlening betreft, het geen toename in het aantal in te zetten voltijdsequivalenten aan zorgverleners betreft en het geen wijziging in het opleidingsniveau van zorgpersoneel betreft. Er worden daarom geen financiële gevolgen verwacht.
|
Lokale wondbehandeling bij UCV |
Geen substantiële financiële gevolgen |
Hoewel uit de toetsing volgt dat de aanbevelingen breed toepasbaar zijn (>40.000 patiënten), volgt uit de toetsing dat het geen nieuwe manier van zorgverlening of andere organisatie van zorgverlening betreft, het geen toename in het aantal in te zetten voltijdsequivalenten aan zorgverleners betreft en het geen wijziging in het opleidingsniveau van zorgpersoneel betreft. Er worden daarom geen financiële gevolgen verwacht. |
Compressietherapie ter preventie van recidief UCV |
Geen substantiële financiële gevolgen |
Hoewel uit de toetsing volgt dat de aanbevelingen breed toepasbaar zijn (>40.000 patiënten), volgt uit de toetsing dat het geen nieuwe manier van zorgverlening of andere organisatie van zorgverlening betreft, het geen toename in het aantal in te zetten voltijdsequivalenten aan zorgverleners betreft en het geen wijziging in het opleidingsniveau van zorgpersoneel betreft. Er worden daarom geen financiële gevolgen verwacht. |
Organisatie van zorg |
Geen substantiële financiële gevolgen |
Hoewel uit de toetsing volgt dat de aanbevelingen breed toepasbaar zijn (>40.000 patiënten), volgt uit de toetsing dat het geen nieuwe manier van zorgverlening of andere organisatie van zorgverlening betreft, het geen toename in het aantal in te zetten voltijdsequivalenten aan zorgverleners betreft en het geen wijziging in het opleidingsniveau van zorgpersoneel betreft. Er worden daarom geen financiële gevolgen verwacht. |
Implementatie
In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn(module) en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren. De richtlijn wordt via het internet verspreid onder alle relevante beroepsgroepen en ziekenhuizen en er zal in verschillende specifieke vaktijdschriften aandacht worden besteed aan de richtlijn. Tevens zal een samenvatting worden gemaakt. De voorlichtingsfolder van de NVDV zal worden afgestemd op de richtlijn. Het volledige implementatieplan is opgenomen in het bijlagedocument.
Werkwijze
AGREE
Deze richtlijn is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers, 2010), dat een internationaal breed geaccepteerd instrument is. Onderstaand is de methode stapsgewijs beschreven.
Knelpuntenanalyse
In de voorbereidingsfase heeft een bijeenkomst plaatsgevonden waarvoor alle belanghebbenden zijn uitgenodigd. In deze bijeenkomst zijn knelpunten aangedragen door de werkgroepleden; NVDV, NHG, V&VN en Huid Nederland. Tevens werden uitgenodigd Zorgverzekeraars Nederland (ZN), Nederlandse Vereniging Ziekenhuizen (NVZ), Zorginstituut Nederland (ZiNL), Vereniging Innovatieve Geneesmiddelen (VIG) en de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU).
Uitgangsvragen en uitkomstmaten
Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse heeft de werkgroep uitgangsvragen opgesteld. Daarbij inventariseerde de werkgroep per uitgangsvraag welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten volgens hun relatieve belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen, als cruciaal (kritiek voor de besluitvorming), belangrijk (maar niet cruciaal) en onbelangrijk. Tevens definieerde de werkgroep tenminste voor de cruciale uitkomstmaten welke verschillen zij klinisch (patiënt) relevant vonden.
Strategie voor zoeken en selecteren van literatuur
Voor de afzonderlijke uitgangsvragen werd aan de hand van specifieke zoektermen gezocht naar gepubliceerde wetenschappelijke studies in (verschillende) elektronische databases. Tevens werd aanvullend gezocht naar studies aan de hand van de literatuurlijsten van de geselecteerde artikelen en consultatie van experts. In eerste instantie werd gezocht naar studies met de hoogste mate van bewijs. Literatuur is geselecteerd op basis van vooraf opgestelde selectiecriteria. De geselecteerde artikelen werden gebruikt om de uitgangsvraag te beantwoorden. De databases waarin is gezocht, de zoekstrategie en de gehanteerde selectiecriteria zijn te vinden in bijlage 4.
Kwaliteitsbeoordeling individuele studies
Individuele studies werden systematisch beoordeeld, op basis van op voorhand opgestelde methodologische kwaliteitscriteria, om zo het risico op vertekende studieresultaten (risk of bias) te kunnen inschatten. Deze beoordelingen kunt u vinden in de Risk of Bias (RoB) tabellen. De gebruikte RoB instrumenten zijn gevalideerde instrumenten die worden aanbevolen door de Cochrane Collaboration: AMSTAR - voor systematische reviews; Cochrane - voor gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek; Newcastle-Ottowa - voor observationeel onderzoek; QUADAS II – voor diagnostisch onderzoek.
Samenvatten van de literatuur
De relevante onderzoeksgegevens van alle geselecteerde artikelen zijn overzichtelijk weergegeven in evidencetabellen. De belangrijkste bevindingen uit de literatuur werden beschreven in de samenvatting van de literatuur. Bij een voldoende aantal studies en overeenkomstigheid (homogeniteit) tussen de studies werden de gegevens ook kwantitatief samengevat (meta-analyse) met behulp van Review Manager 5.
Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs (2021)
A) Voor interventievragen (vragen over therapie of screening)
De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie http://www.gradeworkinggroup.org/). GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag. Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie (Schünemann, 2013).
GRADE |
Definitie |
Hoog
|
|
Redelijk
|
|
Laag
|
|
Zeer laag
|
|
B) Voor vragen over diagnostische tests, schade of bijwerkingen, etiologie en prognose
De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd eveneens bepaald volgens de GRADE-methode: GRADE-diagnostiek voor diagnostische vragen (Schünemann, 2008) en een generieke GRADE-methode voor vragen over schade of bijwerkingen, etiologie en prognose. In de gehanteerde generieke GRADE-methode werden de basisprincipes van de GRADE methodiek toegepast: het benoemen en prioriteren van de klinisch (patiënt) relevante uitkomstmaten, een systematische review per uitkomstmaat, en een beoordeling van bewijskracht op basis van de vijf GRADE-criteria (startpunt hoog; downgraden voor risk of bias, inconsistentie, indirectheid, onnauwkeurigheid, en publicatiebias).
C) Voor vragen over de waarde van meet- of classificatie-instrumenten (klinimetrie)
Deze instrumenten werden beoordeeld op validiteit, intra- (test-hertest) en inter-beoordelaarsbetrouwbaarheid, responsiviteit (alleen bij meetinstrumenten) en bruikbaarheid in de praktijk. (naar keuze: optie-1 ‘Bij ontbreken van een gouden standaard, werd een beoordeling van de bewijskracht van literatuurconclusies achterwege gelaten.’ Of optie-2 ‘De kracht van het wetenschappelijk bewijs werd bepaald met de generieke GRADE-methode’).
De GRADE-criteria
In de tabel hieronder zijn de vijf GRADE-criteria nader toelicht.
Criterium |
Toelichting |
Risk of bias |
Het risico op bias wordt beoordeeld per studie. Bij de gradering wordt beoordeeld of het bewijs is verkregen uit studies met een laag dan wel hoog risico op bias en welk aandeel deze studies hadden in de conclusie (power). |
Inconsistentie |
Naarmate resultaten consistent met elkaar zijn, is het vertrouwen in het bewijs groter. Het vertrouwen in het bewijs neemt af als er sprake is van (onverklaarbare heterogeniteit). Er wordt gekeken naar de volgende vormen van heterogeniteit: |
Indirect bewijs |
De uitgangspunten van het bewijs moeten zoveel mogelijk overeenkomen met de vraagstelling. Wanneer dit niet het geval is, is er sprake van indirect bewijs en is het vertrouwen in het bewijs kleiner. Dit geldt ook wanneer er geen directe vergelijking tussen de interventie en controle interventie is, maar dit op indirecte wijzen moet worden afgeleid. |
Onnauwkeurigheid |
Wanneer de uitkomsten van de onderzoeksvraag zijn gebaseerd op een groot aantal studiedeelnemers en de variantie rondom het gemiddelde effect klein is, is er meer vertrouwen in het resultaat. Er wordt gekeken naar de volgende punten:
Er wordt afgewaardeerd in de volgende gevallen: aangetoond
Er wordt niet afgewaardeerd wanneer de OIS gehaald wordt en het 95%-BI voor de grenzen van een klinisch relevant effect ligt |
Publicatiebias |
Wanneer er aanwijzingen zijn dat er systematisch bewijs ontbreekt, wordt het vertrouwen in het gevonden effect verlaagd. |
Beoordelen van het niveau van het wetenschappelijke bewijs (oude modules)
Bij de EBRO-methode (Evidence Based Richtlijn Ontwikkeling) wordt een andere classificatie voor de beoordeling van de kwaliteit van studies aangehouden (van Everdingen 2004). Hierbij ligt de belangrijkheid van de uitkomstmaten niet van tevoren vast en is er geen vastgelegde procedure voor upgraden en downgraden van bewijs, zoals die bij GRADE geldt.
Kwaliteit |
Interventie |
Diagnostisch accuratesse-onderzoek |
Schade/bijwerkingen*, etiologie, prognose |
A1 |
Systematische review van ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau |
||
A2 |
Gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit van voldoende omvang |
Onderzoek ten opzichte van een referentietest (een ‘gouden standaard’) met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling van de resultaten van test en gouden standaard, betreffende een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad |
Prospectief cohortonderzoek van voldoende omvang en follow-up, waarbij adequaat gecontroleerd is voor ‘confounding’ en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten. |
B |
Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 (hieronder valt ook patiënt-controleonderzoek, cohortonderzoek) |
|
|
C |
Niet-vergelijkend onderzoek |
||
D |
Mening van deskundigen |
* Deze classificatie is alleen van toepassing in situaties waarin om ethische of andere redenen gecontroleerde trials niet mogelijk zijn. Zijn die wel mogelijk dan geldt de classificatie voor interventies.
Bij het werken volgens de EBRO-methode zijn op basis van de beschikbare literatuur een of meerdere conclusies geformuleerd. Afhankelijk van het aantal onderzoeken en de mate van bewijs is een niveau van bewijskracht toegekend aan de conclusie (van Everdingen 2004).
Niveau |
Conclusie gebaseerd op |
1 |
Onderzoek van niveau A1 of ten minste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A2 |
2 |
1 onderzoek van niveau A2 of ten minste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B |
3 |
1 onderzoek van niveau B of C |
4 |
Mening van deskundigen |
Formuleren van de conclusies
Voor elke relevante uitkomstmaat werd het wetenschappelijk bewijs samengevat in één of meerdere literatuurconclusies waarbij het niveau van bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methodiek. De werkgroepleden maakten de balans op van elke interventie (overall conclusie). Bij het opmaken van de balans werden de gunstige en ongunstige effecten voor de patiënt afgewogen. De overkoepelende bewijskracht wordt bepaald door de laagste bewijskracht gevonden bij een van de cruciale uitkomstmaten. Bij complexe besluitvorming waarin naast de conclusies uit de systematische literatuuranalyse vele aanvullende argumenten (overwegingen) een rol spelen, werd afgezien van een overkoepelende conclusie. In dat geval werden de gunstige en ongunstige effecten van de interventies samen met alle aanvullende argumenten gewogen onder het kopje 'Overwegingen'.
Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)
Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk. Door gebruik te maken van de Guideline Development Tool werd het Evidence to decision framework conform GRADE methodiek toegepast. Alle werkgroepleden hebben systematisch antwoord gegeven op vragen over de grootte van het effect en grootte van negatieve consequenties, waarden en voorkeuren van de patiënt, kosten en kosteneffectiviteit, beschikbaarheid van voorzieningen, aanvaardbaarheid, en overwegingen voor subgroepen in de patiëntenpopulatie. Deze aspecten worden, voor zover geen onderdeel van de literatuursamenvatting, vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje ‘Overwegingen’.
Formuleren van aanbevelingen
De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen, een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk. De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen.
Randvoorwaarden (Organisatie van zorg)
In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijn is expliciet rekening gehouden met de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, menskracht en infrastructuur). Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van een specifieke uitgangsvraag maken onderdeel uit van de overwegingen bij de bewuste uitgangsvraag. Meer algemene, overkoepelende, of bijkomende aspecten van de organisatie van zorg worden behandeld in de module Organisatie van zorg
Indicatorontwikkeling
Er werden geen indicatoren ontwikkeld voor deze richtlijn.
Kennislacunes
Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is systematisch gezocht naar onderzoek waarvan de resultaten bijdragen aan een antwoord op de uitgangsvragen. Bij elke uitgangsvraag is door de werkgroep nagegaan of er (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek gewenst is om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden. Een overzicht van de onderwerpen waarvoor (aanvullend) wetenschappelijk van belang wordt geacht, is als aanbeveling beschreven (zie bijlage 11).
Juridische betekenis van richtlijnen
Richtlijnen zijn geen wettelijke voorschriften maar wetenschappelijk onderbouwde en breed gedragen inzichten en aanbevelingen waaraan zorgverleners zouden moeten voldoen om kwalitatief goede zorg te verlenen. Aangezien richtlijnen uitgaan van ‘gemiddelde patiënten’, kunnen zorgverleners in individuele gevallen zo nodig afwijken van de aanbevelingen in de richtlijn. Afwijken van richtlijnen is, als de situatie van de patiënt dat vereist, soms zelfs noodzakelijk. Een richtlijn beschrijft wat goede zorg is, ongeacht de financieringsbron (Zorgverzekeringswet (Zvw), Wet langdurige zorg (Wlz), Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), aanvullende verzekering of eigen betaling door de cliënt/patiënt). Opname van een richtlijn in een register betekent dus niet noodzakelijkerwijs dat de in de richtlijn beschreven zorg verzekerde zorg is. Informatie over kosten zoals beschreven in de richtlijn is gebaseerd op beschikbare gegevens ten tijde van schrijven.
Commentaar- en autorisatiefase
De conceptrichtlijn is aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen, (patiënt) organisaties en stakeholders voorgelegd ter commentaar. De commentaren zijn verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren is de conceptrichtlijn aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijn is aan de deelnemende (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd ter autorisatie.
Autorisatie
De richtlijn is geautoriseerd door: Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie (NVDV), Nederlandse Vereniging voor Heelkunde (NVVH), Nederlandse Vereniging voor Radiologie (NVVR), Nederlandse Vereniging Huidtherapeuten (NVH), Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN), Nederlandse Associatie Physician Assistants (NAPA), Nederlands Vereniging Compressie Zorg (NVCZ), Huid Nederland, Harteraad en de Patiëntenfederatie Nederland op 13-10-2023.
Literatuur
- Brouwers MC, Kho ME, Browman GP, et al. AGREE Next Steps Consortium. AGREE II: advancing guideline development, reporting and evaluation in health care. CMAJ. 2010;182(18):E839-42. doi: 10.1503/cmaj.090449. Epub 2010 Jul 5. Review. PubMed PMID: 20603348.
- Higgins JPT, Green S (editors). Cochrane Handbook for Systematic Reviews of Interventions Version 5.1.0 [updated March 2011]. The Cochrane Collaboration, 2011. Available from www.handbook.cochrane.org.
- Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 (2012). Adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwalitieit.. Online beschikbaar op http://richtlijnendatabase.nl/ Laatst geraadpleegd op [DATUM geraadpleegd voor concepttekst]
- Van Everdingen JJE, Burgers JS, Assendelft WJJ, et al. Evidence-based richtlijnontwikkeling. Bohn Stafleu Van Loghum 2004.
- Schünemann H, Brożek J, Guyatt G, et al. GRADE handbook for grading quality of evidence and strength of recommendations. Updated October 2013. The GRADE Working Group, 2013. Available from http://gdt.guidelinedevelopment.org/central_prod/_design/client/handbook/handbook.html
Zoekverantwoording
Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.