UI Urineonderzoek
Uitgangsvraag
Wat is de validiteit en betrouwbaarheid van urineonderzoek bij UI?
Aanbeveling
Een urineonderzoek moet bij elke vrouw met UI worden uitgevoerd voor de aanwezigheid van bloed, leukocyten en nitriet. De nitriet en leukotest is bedoeld om een eventuele onderliggende urineweginfectie uit te sluiten. De test op de aanwezigheid van erytrocyten heeft als doel onderliggende blaaspathologie op het spoor te komen.1
Bij vrouwen met klachten van een pijnlijke en/of frequente mictie met een negatieve nitriettest wordt een dipslide ingezet. Indien deze ook negatief is, is de kans op een urineweginfectie klein.
Bij vrouwen zonder klachten van een pijnlijke en/of frequente mictie maar met een positieve nitriettest of leukotest moet een midstream urinekweek worden ingezet.
Bij vrouwen zonder klachten van een pijnlijke en/of frequente mictie met een negatieve nitriet en leukotest is de kans op een urineweginfectie erg klein en is verder onderzoek niet nodig.
Overwegingen
Bij het beoordelen van de testresultaten voor het aantonen van een urineweginfectie is het van belang of de vrouw wel of geen klachten heeft van een pijnlijke en/of frequente mictie.
De nitriettest is makkelijk uitvoerbaar onderzoek en indien positief bij vrouwen met klachten van pijnlijke en/of frequente mictie, betrouwbaar om een urineweginfectie aan te tonen. Een negatieve nitriettest en leukotest lijken vrij onbetrouwbaar om een urineweginfectie uit te sluiten. Het advies is om in deze situatie een dipslide in te zetten. De dipslide is goedkoop, makkelijk in te zetten en af te lezen Indien ook deze negatief is dan is een urineweginfectie heel onwaarschijnlijk.
De betrouwbaarheid van het urinesediment is erg afhankelijk van de beoordelaar en heeft geen toegevoegde waarde.
Een negatieve nitriettest en leukotest lijken ook vrij betrouwbaar voor het uitsluiten van een urineweginfectie maar de resultaten zijn gebaseerd op slechts twee studies.
Fout-negatieve uitslagen kunnen veroorzaakt worden doordat het infecterende micro- organisme geen reductase ter beschikking heeft om nitraat in nitriet om te zetten, maar ook doordat de urine niet lang genoeg in de blaas aanwezig is geweest om de omzetting mogelijk te maken; andere mogelijke oorzaken zijn: afwezigheid van nitraat in de voeding en een hoge concentratie ascorbinezuur in de urine.
Onderbouwing
Conclusies
Niveau 2 |
Bij vrouwen met UI maar zonder klachten van een pijnlijke en/of frequente mictie heeft de urinesticktest op leukocyten en nitriet een lage sensitiviteit en een hoge specificiteit voor de diagnose urineweginfectie. Een negatieve urinestick test betekent dat de kans op een urineweginfectie heel klein is. Slechts 1/3 van de patiënten met een positieve urinestick heeft daadwerkelijk een bacteriologisch aangetoonde urineweginfectie, |
|
B Buchsbaum 2004 |
Niveau 1 |
Bij vrouwen met klachten van een pijnlijke en/of frequente mictie kan met behulp van een urinestick voor nitriet een urineweginfectie met een vrij grote zekerheid worden aangetoond maar niet worden uitgesloten. (positief voorspellende waarde 84%; negatief voorspellende waarde 39%). Bij vrouwen met klachten van een pijnlijke en/of frequente mictie is de leukotest alleen onvoldoende om een urineweginfectie aan te tonen dan wel uit te sluiten. (positief voorspellende waarde 62%, negatief voorspellende waarde 31%). Bij vrouwen met klachten van een pijnlijke en/of frequente mictie maakt een negatieve nitriet test samen met een negatief leukotest het bestaan van een urineweginfectie onwaarschijnlijk (negatief voorspellende waarde 16%). |
|
A1 Devillé 2004 |
Niveau 2 |
Een dipslide heeft voor vrouwen met klachten van een pijnlijke en/of frequente mictie een hoge sensitiviteit en specificiteit. Een positieve uitslag maar de kans op een urineweginfectie groot en een negatieve uitslag maakt de kans klein. |
|
A2 Arneil 1970, Ellner 1975, Guttman 1969, Jackaman 1973, Van de Zwaard 1975 |
Niveau 2 |
Een urinesediment heeft bij vrouwen met klachten van een pijnlijke en/of frequente mictie een redelijke specificiteit maar een matige sensitiviteit. Een negatieve test maakt de kans op een urineweginfectie redelijk klein maar slechts de helft van de vrouwen met een positieve test heeft ook daadwerkelijk een urineweginfectie. |
|
A2 Kunin 1987, Baselier 1983, Stamm 1984, Winkens 1995, Thysell 1969, Duerden 1976, Baselier 1983 |
Samenvatting literatuur
De diagnostische accuratesse van urineonderzoek voor bepalen van urineweg- infecties bij vrouwen met UI.
De urinestick
Een studie evalueerde de diagnostische accuratesse van urinestick voor de diagnose van urineweginfecties bij vrouwen met UI maar zonder klachten van pijnlijke en/of frequente mictie (Buchsbaum 2004). Aanwezigheid van leukocyten en/of nitriet volgens de stick werd gezien als een positieve test voor een urineweginfectie. Een urinekweek werd gezien als de gouden standaard. De urinesticks hadden een sensitiviteit van 29%, specificiteit van 99% en een positief - en negatief voorspellende waarde van respectievelijk 82% en 92% (n=265).
Een ander onderzoek verrichtte een meta-analyse naar de diagnostische accuratesse van de nitriettest bij patiënten met klachten van pijnlijke en/of frequente mictie (Devillé 2004). In een subgroepanalyse van 6 onderzoeken verricht in de huisartsenpraktijk was de sensitiviteit 53% (95%-BI 0,44-0,65) terwijl de specificiteit 88% (95%-BI 0,81-0,96) was. Een positieve testuitslag verhoogde dus de kans op het bestaan van een urineweginfectie van 55% (voorafkans) tot 84% (positief voorspellende waarde). Een negatieve testuitslag verlaagt de kans op het bestaan van een urineweginfectie van 55% tot 39% en lijkt daarmee in dit verband een ongeschikte test om de diagnose te verwerpen. Tevens werd in de meta-analyse de diagnostische accuratesse van de leukotest onderzocht. Een subgroepanalyse van zes onderzoeken verricht in de huisartsenpraktijk liet een sensitiviteit van 87% (95%-BI 0,830,92) en een specificiteit van 36% (95%-BI 0,21-0,64) zien. Een positieve testuitslag verhoogt hiermee de kans op het bestaan van een urineweginfectie van 55% (voorafkans) naar 62% (positief voorspellende waarde), terwijl een negatieve testuitslag de kans op het bestaan van een urineweginfectie verlaagt van 55% tot 31%.
Ook werd in de meta-analyse de diagnostische accuratesse van het gecombineerde gebruik van de nitriettest en de leukotest onderzocht. Een positieve uitslag werd hierbij gedefinieerd als een positieve uitslag van één of van beide tests; wanneer beide tests negatief waren, was de uitslag negatief. In een subgroepanalyse van twee onderzoeken verricht in de huisartsenpraktijk was de sensitiviteit van deze combinatietest 90% (95%-BI 0,89-0,92) terwijl de specificiteit 65% (95%-BI 0,61-0,69) was. Een negatieve testuitslag (nitriettest en leukotest negatief) verlaagt hiermee de kans op een urineweginfectie van 55% (voorafkans) naar 16%.
De dipslide
In een onderzoek in de Nederlandse huisartsenpraktijk naar de diagnostische accuratesse van de dipslide bij patiënten met klachten van een pijnlijke en/of frequente mictie werd een matige sensitiviteit van 73% gevonden (Winkens 2003). In meerdere andere onderzoeken zijn echter zowel de sensitiviteit als de specificiteit van de dipslide ruim boven de 90%, waarmee het een geschikte test lijkt om urineweginfecties zowel aan te tonen als uit te sluiten (Arneil 1970, Ellner 1975, Guttman 1969, Jackaman 1973, Van de Zwaard 1975). De genoemde waarden gelden zowel bij kamertemperatuur als bij het gebruik van de broedstoof.
Urinesediment
Onder optimale condities heeft het criterium van ten minste 20 bacteriën per gezichtsveld ten opzichte van de gouden standaard (urinekweek) een sensitiviteit van 89% en een specificiteit van 95% (Kunin 1987, Baselier 1983, Stamm 1984). Gemeten onder omstandigheden die overeenkomen met die van de dagelijkse praktijk lijkt met name de sensitiviteit belangrijk lager (47%), terwijl ook de specificiteit afneemt (81%) (Winkens 1995). Indien tevens de aanwezigheid van leukocyten wordt beoordeeld, neemt de sensitiviteit toe, terwijl dit voor een deel ten koste gaat van de specificiteit. De literatuur meldt voor beoordeling van alleen leukocyten in het urinesediment een sensitiviteit die uiteenloopt van 49% tot 92% en een specificiteit tussen de 27% en de 91% (Winkens 1995, Thysell 1969, Duerden 1976, Baselier 1983).
Voor onderzoek van het sediment centrifugeert men 10 ml urine gedurende 5 minuten met 2500 toeren per minuut, waarna de urine wordt afgeschonken en het sediment gesuspendeerd in de resterende urine (Commissie Aanvullende Diagnostiek 2003). Het natte, ongekleurde preparaat wordt bekeken bij een vergroting van 400 maal. De aanwezigheid van epitheelcellen duidt op contaminatie. Op grond van het sediment, ook als dit bijvoorbeeld cilinders of leukocytenhoopjes bevat, valt geen uitspraak te doen over de lokalisatie van de infectie.
Beïnvloedt urineonderzoek de uitkomst van behandeling?
Er zijn geen relevante studies gevonden of urineonderzoek de uitkomst van de behandeling van UI beïnvloedt. Een studie onderzocht wel de invloed van het behandelen van bacteriurie op UI in een verpleegtehuis (Ouslander 1995). Bij de start van het onderzoek had de helft van de patiënten een bacteriurie, welke was verdwenen bij 81% van de patiënten na antibiotica. Het verdwijnen van de bacteriurie had geen effect op de UI (n=191; 71% vrouw).
Referenties
- Abrams P, Cardozo L, Khoury S, Wein A. Incontinence, 4th International Consultation on Incontinence, 4th edition 2009
- Arneil GC, McAllister TA, Kay P. Detection of bacteriuria at room-temperature. Lancet 1970;1:119-21.
- Avery K, Donovan J, Peters TJ, et al. ICIQ: A brief and robust measure for evaluating the symptoms and impact of urinary incontinence. Neurourology and Urodynamics 2004;23(4):322-30.
- Awad SA and McGinnis RH. Factors that influence the incidence of detrusor instability in women. Journal of Urology 1983;130(1):11415.
- Baselier PJAM. Acute bacteriële urineweginfecties in de huisartspraktijk [Proefschrift]. Stamm WE. Quantitative cultures revisited. Eur J Clin Microbiol 1984;3:279-81.Katholieke Universiteit Nijmegen: Nijmegen, 1983.
- Baselier PJAM. Acute bacteriële urineweginfecties in de huisartspraktijk [Proefschrift]. Katholieke Universiteit Nijmegen: Nijmegen, 1983.
- Bergman A and Bhatia NN. Urodynamic appraisal of the Marshall-Marchetti test in women with stress urinary incontinence. Urology 1987;29(4):458-62.
- Bergman A and Bhatia NN. Uroflowmetry for predicting postoperative voiding difficulties in women with stress urinary incontinence. British Journal of Obstetrics and Gynaecology 1985;92(8):835-8.
- Bergman A, Ballard CA, Platt LD. Ultrasonic evaluation of urethrovesical junction in women with stress urinary incontinence. Journal of Clinical Ultrasound 1988;16(5):295-300.
- Bergman A, Koonings PP, Ballard CA. Negative Q-tip test as a risk factor for failed incontinence surgery in women. Journal of Reproductive Medicine 1989;34(3):193-7.
- Bergman A, McKenzie C, Ballard CA, et al. Role of cystourethrography in the preoperative evaluation of stress urinary incontinence in women. Journal of Reproductive Medicine 1988;33(4):372-6.
- Bergman A, McKenzie CJ, Richmond J, et al. Transrectal ultrasound versus cystography in the evaluation of anatomical stress urinary incontinence. British Journal of Urology 1988;62(3):228-34.
- Bhatia NN and Bergman A. Urodynamic appraisal of the Bonney test in women with stress urinary incontinence. Obstetrics and Gynecology 1983;62(6):696-9.
- Black N, Griffiths J, Pope C, et al. Impact of surgery for stress incontinence on morbidity: Cohort study. British Medical Journal 1997;315(7121):1493-8.
- Bo K and Finckenhagen HB. Vaginal palpation of pelvic floor muscle strength: inter-test reproducibility and comparison between palpation and vaginal squeeze pressure. Acta Obstetricia et Gynecologica Scandinavica 2001;80(10):883-7.
- Bo K. 2003. Pelvic floor muscle strength and response to pelvic floor muscle training for stress urinary incontinence. Neurourol Urodyn 22(7)654-8.
- Bo K., Sherburn M Allen T. 2003. Trabsabdominal ultrasound measurement of pelvic floor muscle activity when activated directly of via a transversus abdominis muscle contraction. Neurourol Urodyn 22(6):582-8.
- Bombieri L, Freeman RM, Perkins EP, et al. Why do women have voiding dysfunction and de novo detrusor instability after colposuspension? BJOG: an International Journal of Obstetrics and Gynaecology 2002;109(4):402-12.
- Bradley CS and Nygaard IE. Vaginal wall descensus and pelvic floor symptoms in older women. Obstetrics and Gynecology 2005;106(4):759-66.
- Buchsbaum GM, Albushies DT, Guzick DS. Utility of urine reagent strip in screening women with incontinence for urinary tract infection. International Urogynecology Journal 2004;15(6):391-3.
- Bushnell DM, Martin ML, Summers KH, et al. Quality of life of women with urinary incontinence: cross-cultural performance of 15 language versions of the I-QOL. Quality of Life Research 2005;14(8):1901-13.
- Cantor TJ and Bates CP. A comparative study of symptoms and objective urodynamic findings in 214 incontinent women. British Journal of Obstetrics and Gynaecology 1980;87(10):889-92. Caputo RM and Benson JT. The Q-tip test and urethrovesical junction mobility. Obstetrics and Gynecology 1993;82(6):892-6.
- Carey MP, Dwyer PL, Glenning PP. The sign of stress incontinence-should we believe what we see? Australian and New Zealand Journal of Obstetrics and Gynaecology 1997;37(4):436- 9.
- Christensen SJ, Colstrup H, Hertz JB. Inter- and intra-departmental variations of the perineal pad weighing test. Neurourology and Urodynamics 1986;5(1):23-8.
- Cogan SL, Weber AM, Hammel JP. Is urethral mobility really being assessed by the pelvic organ prolapse quantification (POP-Q) system? Obstetrics and Gynecology 2002;99(3):473-6. Colling J, Ouslander J, Hadley BJ, Eisch J, Campbell E. The effects of patterned urge-response toileting (PURT) on urinary incontinence among nursing home residents. J Am Geriatr Soc 1992; 40(2):135-141.
- Cundiff GW and Bent AE. The contribution of urethrocystoscopy to evaluation of lower urinary tract dysfunction in women. International Urogynecology Journal 1996;7(6):307-11.
- Davila GW. Ambulatory urodynamics in urge incontinence evaluation. International Urogynecology Journal 1994;5(1):25-30.
- Davis G, McClure G, Sherman R, et al. Ambulatory urodynamics of female soldiers. Military Medicine 1998;163(12):808-12.
- de Muylder X, Claes H, Neven P, et al. Usefulness of urodynamic investigations in female incontinence. European Journal of Obstetrics, Gynecology, and Reproductive Biology 1992;44(3):205-8.
- Devillé WLJM, Yzermans JC, Van Duijn NP, Bezemer PD, Van der Windt DAWM, Bouter LM. The urine dipstick test useful to rule out infections. A meta-analysis of the accuracy. BMC Urology 2004;4:4.
- Devreese A, Staes F, De Weerdt W, Feys H, Van Assche A, Penninckx F, Vereecken R. Clinical evaluation of pelvic floor muscle function in continent and incontinent women. Neurourol Urodyn.2004;23(3):190-7.
- Devreese AM, De Weerdt WJ, Feys HM, et al. Functional assessment of urinary incontinence: the perineal padtest. Clinical Rehabilitation 1996;10(3):210-15.
- Digesu GA, Hutchings A, Salvatore S, et al. Reproducibility and reliability of pressure flow parameters in women. BJOG: an International Journal of Obstetrics and Gynaecology 2003;110(8):774-6.
- Digesu GA, Khullar V, Cardozo L, et al. Overactive bladder symptoms: do we need urodynamics? Neurourology and Urodynamics 2003;22(2):105-8.
- Digesu GA, Khullar V, Cardozo L, et al. Preoperative pressure-flow studies: useful variables to predict the outcome of continence surgery. BJU International 2004;94(9):1296-9.
- Ding YY, Sahadevan S, Pang WS, et al. Clinical utility of a portable ultrasound scanner in the measurement of residual urine volume. Singapore Medical Journal 1996;37(4):365-8.
- Diokno AC, Wells TJ, Brink CA. Urinary incontinence in elderly women: urodynamic evaluation. Journal of the American Geriatrics Society 1987;35(10):940-6.
- Duerden BI, Moyes A. Comparison of laboratory methods in the diagnosis of urinary tract infection. J Clin Pathol 1976;29:286-91.
- Ellner PD, Papchristos T. Detection of bacteruria by dipslide. Am J Clin Path 1975;63:516-21. Fantl JA, Harkins SW,Wyman JF, et al. Fluid loss quantiation test in women with urinary incontinence: A test-retest analysis. Obstetrics and Gynecology 1987;70(5):739-43. Fischer-RasmussenW, Iversen HR, Stage P. Predictive values of diagnostic tests in the evaluation of female urinary stress incontinence. Acta Obstetricia et Gynecologica Scandinavica 1986;65(4):291-4.
- FitzGerald MP and Brubaker L. Urinary incontinence symptom scores and urodynamic diagnoses. Neurourology and Urodynamics 2002;21(1):30-5.
- Fonda D, Brimage PJ, DAstoli M. Simple screening for urinary incontinence in the elderly: comparison of simple and multichannel cystometry. Urology 1993;42(5):536-40.
- Fonda D, Resnick NM, Colling J, Burgio K, Ouslander JG, Norton C et al. Outcome measures for research of lower urinary tract dysfunction in frail older people. Neurourol Urodyn 1998; 17(3):273-281.
- Francis LN, Sand PK, Hamrang K, et al. A urodynamic appraisal of success and failure after retropubic urethropexy. Journal of Reproductive Medicine for the Obstetrician and Gynecologist 1987;32(9):693-6.
- Glazener CM and Lapitan MC. Urodynamic investigations for management of urinary incontinence in adults. (Cochrane Review). In: Cochrane Database of Systematic Reviews, Issue 3, 2002. Oxford: Update Software.
- Glezerman M, Glasner M, Rikover M. Evaluation of reliability of history in women complaining of urinary stress incontinence. European Journal of Obstetrics, Gynecology, and Reproductive Biology 1986;21(3):159-64.
- Goode PS, Locher JL, Bryant RL, et al. Measurement of postvoid residual urine with portable transabdominal bladder ultrasound scanner and urethral catheterization. International Urogynecology Journal 2000;11(5):296-300.
- Grischke EM, Anton H, Stolz W, et al. Urodynamic assessment and lateral urethrocystography. A comparison of two diagnostic procedures for female urinary incontinence. Acta Obstetricia et Gynecologica Scandinavica 1991;70(3):225-9.
- Groutz A, Blaivas JG, Chaikin DC, et al. Noninvasive outcome measures of urinary incontinence and lower urinary tract symptoms: a multicenter study of micturition diary and pad tests. Journal of Urology 2000;164(3 Part 1):698-701.
- Guttman D, Naylor GRE. Dip-slide: an aid to quantitative urine culture in general practice. BMJ 1969;3:343-5.
- Hagen S, Hanley J, Capewell A. Test-retest reliability, validity, and sensitivity to change of the urogenital distress inventory and the incontinence impact questionnaire. Neurourology and Urodynamics 2002;21(6):534-9.
- Hanzal E, Berger E, Koelbl H. Reliability of the urethral closure pressure profile during stress in the diagnosis of genuine stress incontinence. British Journal of Urology 1991 ;68(4):369-71. Harvey MA and Versi E. Predictive value of clinical evaluation of stress urinary incontinence: a summary of the published literature. International Urogynecology Journal 2001;12(1):31-7. Hastie KJ and Moisey CU. Are urodynamics necessary in female patients presenting with stress incontinence? British Journal of Urology 1989;63(2):155-6.
- Heit M. Intraurethral ultrasonography: correlation of urethral anatomy with functional urodynamic parameters in stress incontinent women. International Urogynecology Journal 2000;11 (4):204-11.
- Hendriks EJM, Bernards A, Staal B, de Vet H, de Bie R. Factorial validity and internal consistency of the PRAFAB questionnaire in women with stress urinary incontinence. BMC Urology 2008; 8:1
- Herschorn S and Glazer AA. Early experience with small volume periurethral polytetrafluoroethylene for female stress urinary incontinence. Journal of Urology 2000;163(6):1838-42.
- Hilton P and Stanton SL. Algorithmic method for assessing urinary incontinence in elderly women. British Medical Journal Clinical Research Ed. 1981;282(6268):940-2.
- Homma Y, Kondo Y, Takahashi S, et al. Reproducibility of cystometry in overactive detrusor. European Urology 2000;38(6):681-5.
- Hong B, Park S, Kim HS, et al. Factors predictive of urinary retention after a tension-free vaginal tape procedure for female stress urinary incontinence. Journal of Urology 2003;170(3):852-6.
- Hsu TH, Rackley RR, Appell RA. The supine stress test: a simple method to detect intrinsic urethral sphincter dysfunction. Journal of Urology 1999;162(2):460-3.
- Hu TW, Igou JF, Kaltreider DL, Yu LC, Rohner TJ, Dennis PJ et al. A clinical trial of a behavioral therapy to reduce urinary incontinence in nursing homes. Outcome and implications. JAMA 1989; 261(18):2656-2662.
- Hutchings A, Griffiths J, Black NA. Surgery for stress incontinence: factors associated with a successful outcome. British Journal of Urology 1998;82(5):634-41.
- Iosif S, Henriksson L, Ulmsten U. Urethrocystometry as a routine method for the objective evaluation of women with urinary incontinence. Archives of Gynecology 1980;230(1):41-7. Ishiko O, Hirai K, Sumi T, et al. The urinary incontinence score in the diagnosis of female urinary incontinence. International Journal of Gynaecology and Obstetrics 2000;68(2):131-7.
- Jackson S, Donovan J, Brookes S, et al. The bristol female lower urinary tract symptoms questionnaire: Development and psychometric testing. British Journal of Urology 1996;77(6):805-12.
- Jackaman FR, Darrell JH, Shackman R. The dip-slide in urology. BMJ 1973;i:207-8.
- Jensen JK, Nielsen FR, Ostergard DR. The role of patient history in the diagnosis of urinary incontinence. Obstetrics and Gynecology 1994;83(5 Part 2):904-10.
- Jeyaseelan SM, Haslam J, Winstanley J, et al. Digital vaginal assessment: An inter-tester reliability study. Physiotherapy 2001 ;87(5):243-50.
- Jorgensen L, Lose G, Andersen JT. One-hour pad-weighing test for objective assessment of female urinary incontinence. Obstetricsand Gynecology 1987;69(1):39-42.
- Kadar N. The value of bladder filling in the clinical detection of urine loss and selection of patients for urodynamic testing. British Journal of Obstetrics and Gynaecology 1988;95(7):698- 704.
- Karantanis E, Allen W, Stevermuer TL, et al. The repeatability of the 24-hour pad test. International Urogynecology Journal 2005;16(1):63-8.
- Kelleher CJ, Cardozo LD, Khullar V, et al. A new questionnaire to assess the quality of life of urinary incontinent women. British Journal of Obstetrics and Gynaecology 1997;104(12):1374- 9.
- Khullar V, Cardozo LD, Salvatore S, et al. Ultrasound: a noninvasive screening test for detrusor instability. British Journal of Obstetrics and Gynaecology 1996;103(9):904-8.
- Kilicarslan H, Gokce G, Ayan S, et al. Predictors of outcome after in situ anterior vaginal wall sling surgery. International Urogynecology Journal 2003;14(5):339-41.
- Kinn AC and Larsson B. Pad test with fixed bladder volume in urinary stress incontinence. Acta Obstetricia et Gynecologica Scandinavica 1987;66(4):369-71.
- Klarskov P and Hald T. Reproducibility and reliability of urinary incontinence assessment with a 60 min test. Scandinavian Journal of Urology and Nephrology 1984;18(4):293-8.
- Kujansuu E. Urodynamic analysis of successful and failed incontinence surgery. International Journal of Gynecology and Obstetrics 1983;21(5):353-60.
- Kunin CM. Detection, prevention and management of urinary tract infections. 4th ed. Philadelphia: Lea & Febiger, 1987.
- Lagro-Janssen AL, Debruyne FM, and van Weel C. Value of the patients case history in diagnosing urinary incontinence in general practice. British Journal of Urology 1991;67(6):569- 72.
- Lam C, Sakalli M, Ay P, Cam M, Karateke A. Validation of the short form of the IIQ and UDI in a Turkisch population. Neurourology and Urodynamics 2007;26:129-133.
- Laycock J and Jerwood D. Pelvic floor muscle assessment: The PERFECT scheme. Physiotherapy 2001;87(12):631-42.
- Lobel RW and Sand PK. The empty supine stress test as a predictor of intrinsic urethral sphincter dysfunction. Obstetrics and Gynecology 1996;88(1):128-32.
- Locher JL, Goode PS, Roth DL, et al. Reliability assessment of the bladder diary for urinary incontinence in older women. Journals of Gerontology Series A-Biological Sciences and Medical Sciences 2001 ;56(1):M32-M35.
- Lose G, Gammelgaard J, Jorgensen TJ. The one-hour pad-weighing test: Reproducibility and the correlation between the test result, the start volume in the bladder, and the diuresis. Neurourology and Urodynamics 1986;5(1):17-21.
- Lose G, Jorgensen L, Thunedborg P. 24-hour home pad weighing test versus 1-hour ward test in the assessment of mild stress incontinence. Acta Obstetricia et Gynecologica Scandinavica 1989 ;68(3):211 15.
- Lose G, Rosenkilde P, Gammelgaard J, et al. Pad-weighing test performed with standardized bladder volume. Urology 1988;32(1):78-80.
- Martin JL, Williams KS, Abrahams KR, et al. Systematic review and evaluation of methods of assessing urinary incontinence. Health Technology Assessment 2006;10:(6).
- Matza LS, Thompson CL, Krasnow J, et al. Test-retest reliability of four questionnaires for patients with overactive bladder: The overactive bladder questionnaire (OAB-q), patient perception of bladder condition (PPBC), urgency questionnaire (UQ), and the primary OAB symptom questionnaire (POSQ). Neurourology and Urodynamics 2005;24(3):215-25.
- McInerney PD, Vanner TF, Harris SA, et al. Ambulatory urodynamics. British Journal of Urology 1991 ;67(3):272-4.
- McLennan MT, Melick CF, Bent AE. Leak-point pressure: clinical application of values at two different volumes. International Urogynecology Journal 2000;11 (3):136-41.
- Meschia M, Bruschi F, Barbacini P, et al. Recurrent incontinence after retropubic surgery. Journal of Gynecologic Surgery 1993;9(1): 25-8.
- Migliorini GD and Glenning PP. Bonneys test - Fact or fiction? British Journal of Obstetrics and Gynaecology 1987;94(2):157-9.
- Minassian VA, Al-Badr A, Drutz HP, et al. Tension-free vaginal tape, Burch, and slings: Are there predictors for early postoperative voiding dysfunction? International Urogynecology Journal 2004;15(3):183-7.
- Miyazaki FS and Grody MHT. The Bonney test: A reassessment. American Journal of Obstetrics and Gynecology 1997;177(6): 1322-9.
- Monga AK and Stanton SL. Urodynamics: Prediction, outcome and analysis of mechanisms for cure of stress incontinence by periurethral collagen. British Journal of Obstetrics and Gynaecology 1997;104(2):158-62.
- Montella JM, Ewing S, Cater J. Visual assessment of urethrovesical junction mobility. International Urogynecology Journal 1997;8(1):13-17.
- Niecestro RM, Wheeler Jr JS, Nanninga J, et al. Use of Stresscath for diagnosing stress incontinence. Urology 1992;39(3):266-9.
- Noblett K, Lane FL, Driskill CS. Does pelvic organ prolapse quantification exam predict urethral mobility in stages 0 and I prolapse? International Urogynecology Journal 2005;16(4):268-71. Nygaard I and Holcomb R. Reproducibility of the seven-day voiding diary in women with stress urinary incontinence. International Urogynecology Journal 2000;11(1):15-17.
- Nygaard IE. Postvoid residual volume cannot be accurately estimated by bimanual examination. International Urogynecology Journal 1996;7(2):74-6.
- Ouslander J, Leach G, Abelson S, et al. Simple versus multichannel cystometry in the evaluation of bladder function in an incontinent geriatric population. Journal of Urology 1988;140(6):1482-6.
- Ouslander J, Staskin D, Raz S, et al. Clinical versus urodynamic diagnosis in an incontinent geriatric female population. Journal of Urology 1987;137(1):68-71.
- Ouslander JG, Schapira M, Schnelle JF, et al. Does eradicating bacteriuria affect the severity of chronic urinary incontinence in nursing home residents? Annals of Internal Medicine 1995;122(10):749-54.
- Ouslander JG, Simmons S, Tuico E, et al. Use of a portable ultrasound device to measure post-void residual volume among incontinent nursing home residents. Journal of the American Geriatrics Society 1994;42(11):1189-92.
- Paick JS, Ku JH, Kim SW, et al. Tension-free vaginal tape procedure for the treatment of mixed urinary incontinence: significance of maximal urethral closure pressure. Journal of Urology 2004;172(3):1001-5.
- Paick JS, Ku JH, Shin JW, et al. Complications associated with the tension-free vaginal tape procedure: The Korean experience. International Urogynecology Journal 2005;16(3):215-19. Paick JS, Ku JH, Shin JW, et al. Tension-free vaginal tape procedure for urinary incontinence with low Valsalva leak point pressure. Journal of Urology 2004;172(4 Part 1):1370-3.
- Patrick DL, Martin ML, Bushnell DM, et al. Quality of life of women with urinary incontinence: further development of the incontinence quality of life instrument (I-QOL). Urology 1999;53(1):71-6.
- Pelsang RE and Bonney WW. Voiding cystourethrography in female stress incontinence. American Journal of Roentgenology 1996;166(3):561-5.
- Petros PP and Ulmsten U. Urge incontinence history is an accurate predictor of urge incontinence. Acta Obstetricia et Gynecologica Scandinavica 1992;71(7):537-9.
- Radley SC, Rosario DJ, Chapple CR, et al. Conventional and ambulatory urodynamic findings in women with symptoms suggestive of bladder overactivity. Journal of Urology 2001 ;166(6):2253-8.
- Ramsay IN, Ali HM, Hunter M, et al. A randomized controlled trial of urodynamic investigations prior to conservative treatment of urinary incontinence in the female. International Urogynecology Journal 1995;6(5):277-81.
- Rasmussen A, Mouritsen L, Dalgaard A, et al. Twenty-four hour pad weighing test: reproducibility and dependency of activity level and fluid intake. Neurourology and Urodynamics 1994;13(3):261-5.
- Robinson D, Anders K, Cardozo L, et al. Can ultrasound replace ambulatory urodynamics when investigating women with irritative urinary symptoms? BJOG: an International Journal of Obstetrics and Gynaecology 2002;109(2):145-8.
- Rodriguez LV, de Almeida F, Dorey F, et al. Does Valsalva leak point pressure predict outcome after the distal urethral polypropylene sling? Role of urodynamics in the sling era. Journal of Urology 2004;172(1):210-14.
- Romanzi LJ, Polaneczky M, Glazer HI. Simple test of pelvic muscle contraction during pelvic examination: correlation to surface electromyography. Neurourology and Urodynamics 1999;18(6):603-12.
- Samuelsson EC, Victor A, Tibblin G, et al. Signs of genital prolapse in a Swedish population of women 20 to 59 years of age and possible related factors. American Journal of Obstetrics and Gynecology 1999;180(2 Part 1):299-305.
- Sand PK, Bowen LW, Panganiban R, et al. The low pressure urethra as a factor in failed retropubic urethropexy. Obstetrics and Gynecology 1987;69(3 Part 1):399-402.
- Sand PK, Hill RC, Ostergard DR. Incontinence history as a predictor of detrusor stability. Obstetrics and Gynecology 1988;71(2):257-60.
- Sand PK, Hill RC, Ostergard DR. Supine urethroscopic and standing cystometry as screening methods for the detection of detrusor instability. Obstetrics and Gynecology 1987;70(1):57-60. Sandvik H, Hunskaar S, Vanvik A, et al. Diagnostic classification of female urinary incontinence: an epidemiological survey corrected for validity. Journal of Clinical Epidemiology 1995;48(3):339-43.
- Schnelle JF, Alessi CA, Simmons SF, Al Samarrai NR, Beck JC, Ouslander JG. Translating clinical research into practice: a randomized controlled trial of exercise and incontinence care with nursing home residents. J Am Geriatr Soc 2002; 50(9):1476-1483.
- Scotti RJ and Myers DL. A comparison of the cough stress test and single-channel cystometry with multichannel urodynamic evaluation in genuine stress incontinence. Obstetrics and Gynecology 1993;81(3):430-3.
- Scotti RJ, Ostergard DR, Guillaume AA, et al. Predictive value of urethroscopy as compared to urodynamics in the diagnosis of genuine stress incontinence. Journal of Reproductive Medicine 1990;35(8):772-6.
- Simons AM, Yoong WC, Buckland S, et al. Inadequate repeatability of the one-hour pad test: The need for a new incontinence outcome measure. British Journal of Obstetrics and Gynaecology 2001;108(3):315-19.
- Slieker-ten Hove MC, Pool-Goudzwaard ML, Eijkemans MJ, Steegers-Theunissen RP, Burger CW, Vierhout ME. Face Validity and Reliability of the First Digital Assessment Scheme of Pelvic Floor Muscle Function Conform the New Standardized Terminology of the International Continence Society. Neurourol Urodyn 2009;28(4):295-300.
- Slieker-ten Hove MC, Pool-Goudzwaard ML, Eijkemans MJ, Steegers-Theunissen RP, Burger CW, Vierhout ME. Symptomatic pelvic organ prolapse and possible risk factors in a general population. Am J Obstet Gynecol. 2009 ;200(2):184.e1-7.
- Stach-Lempinen B, Kujansuu E, Laippala P, et al. Visual analogue scale, urinary incontinence severity score and 15 D - Psychometric testing of three different health-related quality-of-life instruments for urinary incontinent women. Scandinavian Journal of Urology and Nephrology 2001 ;35(6):476-83.
- Summitt RL Jr, Stovall TG, Bent AE, et al. Urinary incontinence: correlation of history and brief office evaluation with multichannel urodynamic testing. American Journal of Obstetrics and Gynecology 1992;166(6 Part 1):1835-40.
- Sunshine TJ and Glowacki GA. Clinical correlation of urodynamic testing in patients with urinary incontinence. Journal of Gynecologic Surgery 1989;5(1):93-8.
- Sutherst JR and Brown M. Detection of urethral incompetence. Erect studies using the fluid- bridge test. British Journal of Urology 1981 ;53(4):360-3.
- Sutherst JR and Brown MC. Comparison of single and multichannel cystometry in diagnosing bladder instability. British Medical Journal Clinical Research Ed. 1984;288(6432):1720-2. Sutherst JR and Brown MC. Detection of urethral incompetence in women using the fluid- bridge test. British Journal of Urology 1980;52(2):138-42.
- Swift SE and Ostergard DR. Evaluation of current urodynamic testing methods in the diagnosis of genuine stress incontinence. Obstetrics and Gynecology 1995;86(1):85-91.
- Swift SE, Tate SB, Nicholas J. Correlation of symptoms with degree of pelvic organ support in a general population of women: what is pelvic organ prolapse? American Journal of Obstetrics and Gynecology 2003;189(2):372-7.
- Swithinbank LV, James M, Shepherd A, et al. Role of ambulatory urodynamic monitoring in clinical urological practice. Neurourology and Urodynamics 1999;18(3):215-22.
- Thompson PK, Duff DS, Thayer PS. Stress incontinence in women under 50: does urodynamics improve surgical outcome? International Urogynecology Journal 2000;11(5):285- 9.
- Thompson JA, OSullivan PB, 2003. Levator plate movement during voluntary pelvic floor muscle contraction in subjects with incontinence and prolapse. Int Urogynecol J Pelvic Floor Dysfunct 14:84-8
- Thysell H. Evaluation of chemical and microscopical methods for mass detection of bacteriuria. Acta Med Scand 1969;185:393-400.
- Umstad M Pand Glenning PP. Urodynamic investigation in the management of incontinent women. Asia-Oceania Journal of Obstetrics and Gynaecology 1991;17(4):307-13.
- Van de Zwaard J, Vos M. De uricultmethode bij kamertemperatuur. Huisarts Wet 1975;18:252- 4.
- Versi E, Cardozo L, Anand D, et al. Symptoms analysis for the diagnosis of genuine stress incontinence. British Journal of Obstetrics and Gynaecology 1991 ;98(8):81519.
- Versi E, Orrego G, Hardy E, et al. Evaluation of the home pad test in the investigation of female urinary incontinence. British Journal of Obstetrics and Gynaecology 1996;103(2):162-7.
- Victor A, Larsson G, Asbrink AS. A simple patient-administered test for objective quantitation of the symptom of urinary incontinence. Scandinavian Journal of Urology and Nephrology 1987;21(4):277-9.
- Videla FL and Wall LL. Stress incontinence diagnosed without multichannel urodynamic studies. Obstetrics and Gynecology 1998;91(6):965-8.
- Voorham-van der Zalm, Towards evidence based practice in pelvic floor physiotherapy, proefschrift 2008
- Wagner TH, Patrick DL, Bavendam TG, et al. Quality of life of persons with urinary incontinence: development of a new measure. Urology 1996;47(1):67-71.
- Walter S and Olesen KP. Urinary incontinence and genital prolapse in the female: Clinical, urodynamic and radiological examinations. British Journal of Obstetrics and Gynaecology 1982;89(5):393-401.
- Webb RJ, Ramsden PD, Neal DE. Ambulatory monitoring and electronic measurement of urinary leakage in the diagnosis of detrusor instability and incontinence. British Journal of Urology 1991;68(2):148-52.
- Weidner AC, Myers ER, Visco AG, et al. Which women with stress incontinence require urodynamic evaluation? American Journal of Obstetrics and Gynecology 2001 ;184(2):20-7.
- Weil A, Reyes H, Bischoff P. Modifications of the urethral rest and stress profiles after different types of surgery for urinary stress incontinence. British Journal of Obstetrics and Gynaecology 1984;91(1):46-55.
- Winkens RAG, Leffers P, Trienekens TAM, Stobberingh EE. The validity of urine examination for urinary tract infections in daily practice. Fam Pract 1995;11:290-3.
- Wyman JF, Choi SC, Harkins SW, et al. The urinary diary in evaluation of incontinent women: a test-retest analysis. Obstetrics and Gynecology 1988;71:(6 Part 1)812-17.
- Wyman JF, Harkins SW, Choi SC, et al. Psychosocial impact of urinary incontinence in women. Obstetrics and Gynecology. 1987; 70(3 Part 1):378-81.
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 30-12-2011
Laatst geautoriseerd : 30-12-2011
Geplande herbeoordeling : 01-01-2016
Herziening
Uiterlijk in 2015 wordt door de initiatiefnemer, na raadpleging van of op advies van andere in de richtlijn participerende verenigingen, bepaald of deze richtlijn nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om (delen van) de richtlijn te herzien. De
geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding
zijn een herzieningstraject te starten.
Algemene gegevens
Organisatie:
CBO (tot 30 april 2009)
Landelijk Expertisecentrum Verpleging & Verzorging (vanaf 1 mei 2009)
Samenwerkende organisaties:
Universitair Medisch Centrum St Radboud Nijmegen, Afdeling Huisartsengeneeskunde/ Vrouwenstudies Medische Wetenschappen Universitair Medisch Centrum Groningen
Mandaterende verenigingen/instanties:
- Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie
- Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde
- Nederlandse Vereniging voor UrologieNederlandse Vereniging voor Fysiotherapie bij Bekkenproblematiek en Pre- en Postpartum Gezondheidszorg
- Stichting Bekkenbodem Patiënten
- Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland Continentie Verpleegkundigen & Verzorgenden
Medewerking van:
Nederlands Huisartsen Genootschap Verenso, specialisten in ouderengeneeskunde
Financiering:
Programma Kennisbeleid Kwaliteit Curatieve Zorg (KKCZ) van ZonMw
Juridische betekenis van richtlijnen
Richtlijnen zijn geen wettelijke voorschriften, maar op ‘evidence’ gebaseerde inzichten en aanbevelingen waaraan zorgverleners in het algemeen moeten voldoen om kwalitatief goede zorg te verlenen. Aangezien deze aanbevelingen hoofdzakelijk gebaseerd zijn op de ‘gemiddelde patiënt’, kunnen zorgverleners echter op basis van hun professionele autonomie zo nodig afwijken van de richtlijn. Afwijken van richtlijnen kan in bepaalde situaties zelfs noodzakelijk zijn. Wanneer van de richtlijn wordt afgeweken, dient dit beargumenteerd en gedocumenteerd te worden.
Doel en doelgroep
Doelstelling
Deze richtlijn is een document met aanbevelingen en handelingsinstructies ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering. De aanbevelingen in de richtlijn berusten op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en aansluitende meningsvorming. Er wordt aangegeven wat, volgens de huidige maatstaven en aansluitend bij de gangbare Nederlandse praktijk, in het algemeen de beste zorg is voor patiënten met UI. De richtlijn geeft aanbevelingen voor de diagnostiek, (medicamenteuze) behandeling, voorlichting en begeleiding van patiënten met UI.
Specifieke doelen zijn:
- het in een zo vroeg mogelijk stadium onderkennen en diagnosticeren van UI;
- het behandelen van UI gericht op het herstellen van continentie of het verminderen van incontinentie-epiodes;
- het zorgen dat de patiënt zo min mogelijk hinder ondervindt van blijvende UI;
- het bevorderen van samenwerking en afstemming tussen de verschillende betrokken disciplines rondom de zorg aan patiënten met UI.
Afbakening/doelgroep
Deze richtlijn heeft betrekking op alle vrouwen die zich met klachten van UI melden bij een (huis)arts of fysiotherapeut. Het gaat om stress-, aandrang- en gemengde incontinentie. De richtlijn geldt voor volwassen vrouwen uit alle leeftijdsgroepen. Voor de zorg aan kwetsbare ouderen met UI verwijzen we naar de richtlijn ‘Urine-incontinentie bij kwetsbare ouderen’ (V&VN/LEVV, 2010).
Richtlijngebruikers
De richtlijn is bedoeld voor alle zorgverleners die bij de behandeling van vrouwen met UI zijn betrokken: huisartsen, gynaecologen, urologen, fysiotherapeuten, specialisten ouderen geneeskunde, continentieverpleegkundigen en bedrijfsartsen.
Samenstelling werkgroep
- Dhr. dr. C.H. van der Vaart, gynaecoloog, Universitair Medisch Centrum Utrecht en medisch directeur Alant Vrouw, namens Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (voorzitter)
- Dr. Ir. J.J.A. de Beer, adviseur, CBO (tot 31 oktober 2008)
- Dhr. dr. L.C.M. Berghmans, bekkenfysiotherapeut, klinisch epidemioloog en organisatorisch directeur Pelvic Care Center Maastricht, namens Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie
- Dr. J. M. van Geelen, gynaecoloog i.r., voorzitter Stichting Bekkenbodem Patiënten
- Mw. dr. L. Giepmans, MTA-deskundige, Universitair Medisch Centrum Groningen
- Dr. P. van Houten, specialist ouderen geneeskunde, Zonnehuisgroep Amstelland, namens Verenso
- Mw. dr. L.M.O. de Kort, uroloog, Universitair Medisch Centrum Utrecht, namens Nederlandse Vereniging voor Urologie
- Mw. prof. dr. A.L.M. Lagro-Janssen, hoogleraar vrouwenstudies medische wetenschappen, huisarts, kaderhuisarts urogynaecologische problemen, Universitair Medisch Centrum Sint Radboud, namens Nederlands Huisartsen Genootschap
- Prof. dr. B.W. Mol, gynaecoloog, Amsterdam Medisch Centrum, namens Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie
- Dhr. H.J. Mulder MScN, nurse practitioner urologie, Martiniziekenhuis, namens V&VN Continentie Verpleegkundigen & Verzorgenden
- Mw. P.P.M. van Nierop, bekkenfysiotherapeut/MSPT, Bekkenfysiotherapie Voorburg ’t Loo, namens Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie / Nederlandse Vereniging voor Fysiotherapie bij Bekkenproblematiek en Pre- en Postpartum Gezondheidszorg
- Mw. dr. T.A.M. Teunissen, huisarts/onderzoeker/kaderarts urogynaecologie, Universitair Medisch Centrum Sint Radboud, namens Nederlands Huisartsen Genootschap (vervanger mw. prof. dr. A.L.M. Lagro-Janssen)
- Mw. drs. E. Poot, senior adviseur, Landelijk Expertisecentrum Verpleging & Verzorging (vanaf 1 januari 2009)
- Mw. drs. D.M. Schipper, adviseur indicatoren, CBO
- Mw. dr. I. van Zanten, bedrijfsarts, Iwona Van Zanten Bedrijfsarts, namens Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde
Belangenverklaringen
Er zijn voor deze richtlijn geen relevante relaties van werkgroepleden met de farmaceutische en/of hulpmiddelenindustrie gemeld (blijkend uit belangenverklaringen, deze zijn op te vragen bij het CBO).
Inbreng patiëntenperspectief
Om de wensen, voorkeuren en opvattingen van patiënten met UI en de door hen ervaren knelpunten in de terugkeer naar het werk te inventariseren was in het kader van de ontwikkeling van richtlijnen een kwalitatieve studie gepland in de vorm van een focusgroep.
Belangrijke voordelen van deze methodiek zijn:
- patiënten of anderen kunnen in hun eigen woorden aangeven wat belangrijk is;
- de dynamiek van het focusgroepsgesprek kan helpen om de belangrijkste thema’s op het spoor te komen en vast te stellen in welke mate er sprake is van consistente en gedeelde opvattingen.
Het werken met focusgroepen kent ook nadelen, zoals:
- het aantal thema’s waarover kan worden gesproken is door de tijdsduur beperkt, focusgroepsbijeenkomsten duren zelden langer dan 1,5 uur;
- de resultaten van een focusgroepsbijeenkomst zijn moeilijk generaliseerbaar, omdat ze niet vanzelfsprekend als representatief kunnen worden beschouwd voor een bredere groep.
Om organisatorische reden is het echter niet gelukt om een focusgroep te houden. Daarom is er gekozen om aan een aantal patiënten met UI schriftelijk open vragen te stellen over de gevolgen van UI voor het werk, de contacten met de behandelaars, de arbodienst en de houding van de werkgever en collega’s. Aan de respondenten werd gevraagd om de antwoorden zoveel mogelijk in eigen woorden te geven. De antwoorden werden per onderwerp geclusterd en samengevat. De belangrijkste conclusies en aanbevelingen werden apart uitgelicht.
Methode
Doel: ervaringen van patiënten met UI met terugkeer naar werk te inventariseren, het betreft zowel de knelpunten als de wenselijke situatie, de rol van de diverse medische en paramedische professionals, alsook de werkomgeving.
Methode: kwalitatief onderzoek middels een vragenlijst met open vragen.
- Dertien respondenten: zie respondentenlijst.
- Selectie respondenten: patiënten met UI die werken of ooit hebben gewerkt. Werving via gynaecologische poliklinieken in 2e en 3e lijn.
- Werving respondenten: via de Stichting Patiënten Bekkenbodem (SPB).
- Opstellen van de vragenlijst en bewerking van de resultaten: dr. Iwona van Zanten- Przybysz, zelfstandig bedrijfsarts en docent/onderzoeker Vrouwenstudies Medische Wetenschappen, UMC St. Radboud, Nijmegen, tevens lid van de projectgroep.
Respondentenlijst
|
|
Wat zijn de ervaringen van de patiënten met UI met terugkeer naar werk?
De input uit de vragenlijsten is niet integraal weergegeven. Onderstaand zijn de belangrijkste uitspraken op een rij gezet:
Rol van de artsen
Contacten met de huisarts en de specialist
- Ik heb nooit concrete adviezen gekregen ten aanzien van werk. Dat heb ik gemist: advies van de specialist en de fysiotherapeut over hoe om te gaan met de fysieke problemen en psychologische gevolgen van UI. Ook heb ik achteraf gezien meer willen weten van de ervaringen van lotgenoten.
- Mijn behandelaar en de fysiotherapeut hebben de zaken goed gecommuniceerd. Van de fysiotherapeut heb ik adviezen gekregen hoe om te gaan met mijn klachten op het werk. Dat vond ik prettig.
- Mijn behandelaars vroegen nooit wat ik doe en of mijn klachten van invloed zijn op het werk.
- Ik kreeg advies van de huisarts over hoe om te gaan met de klachten op het werk.
- Goed contact met de huisarts en praktische adviezen hoe om te gaan met het werk.
- Vond vervelend dat de huisarts en de specialist hele moeilijke woorden gebruikten, kon niet altijd alles begrijpen wat ze zeiden.
- Heb nooit vragen over werk gehad van de huisarts en/of de specialist. Ik had behoefte aan meer advies over hoe om te gaan met de klachten op het werk. Praktische informatie over wat wel en niet mag na bepaalde ingrepen.
- Ik heb geen informatie gehad van de huisarts of de specialist over de gevolgen van UI voor het werk en hoe ermee om te gaan.
Contacten met de bedrijfsarts/de arbodienst
- Ik heb pas na een synthetische suburethrale tape-operatie contact gehad met de bedrijfsarts en die was goed.
- Goed contact gehad met de bedrijfsarts.
- Geen ondersteuning van de bedrijfsarts. Het contact was slecht en er was geen begrip.
- Goed contact met de bedrijfsarts.
- Zeer prettig contact gehad met de bedrijfsarts.
- Telefonisch contact gehad met de bedrijfsarts. Geen concrete adviezen en/of begeleiding gehad.
- Er is contact geweest met de bedrijfsarts en de huisarts. Iedereen was het er mee eens: ik zou pas weer gaan werken als ik succesvol geopereerd zou worden en ’s nachts weer normaal door zou kunnen slapen. Dat is dus nooit gebeurd, want door een medische misser (verkeerde operatiekeuze en summiere informatievoorziening) ben ik er nu erger aan toe dan voorheen. Ik ben niet meer teruggekeerd.
- Het was al snel duidelijk dat werken er voorlopig voor mij niet meer inzit. Ik wilde met rust gelaten worden door de bedrijfsarts en dat is ook gebeurd.
- Goed contact gehad met de bedrijfsarts.
De rol van de werkgever/leidinggevende en collega’s tijdens de terugkeer naar werk
- Ik heb geen problemen ervaren op het werk door mijn UI en heb ermee doorgewerkt. Pas na een synthetische suburethrale tape-operatie heb ik contact met de leidinggevende daarover gehad en die was prima. Wat heeft geholpen om aan het werk te blijven was de goede werksfeer.
- Ik heb zelf contact gezocht met mijn werkgever om over mijn probleem te praten. Dit contact heb ik als prettig ervaren. Ik heb nooit verzuimd vanwege urineverlies. Eigenlijk heb ik nooit behoefte gehad aan ondersteuning door collega’s.
- Ik heb nooit mijn klachten verteld aan mijn baas of collega’s.
- De chef had begrip voor de klachten. Collega’s wisten hier niets van. Ik ben ondanks de klachten gewoon blijven werken.
- De werkgever wist van het probleem, had daar begrip voor.
- Ik heb slechte ervaring gehad met de werkgever en geen begrip van de collega’s. Ik heb geen hulp gekregen van de werkgever om aan het werk te blijven. Ik ben zelf een andere baan gaan zoeken binnen dezelfde organisatie.
- Werkgever vroeg bijna wekelijks of ik aan de slag ging. Was niet altijd begripvol, ik werd uiteindelijk ontslagen. Ik heb begrip en de betrokkenheid van mijn werkgever en collega’s gemist.
- Ik heb goed contact gehad met de werkgever. Die was meestal meelevend en ondersteunend. Tijdens mijn verzuim was er regelmatig contact. Vervelend was dat de leidinggevenden vaak wisselden en mijn voorgeschiedenis niet kenden. De terugkeer naar werk verliep wisselend. Soms ben ik te snel begonnen. Ik heb veel urineverlies, maar met een goede planning en als ik mij regelmatig kan verschonen, gaat het goed. Mijn eigen motivatie en het leuke contact met mijn collega’s en cliënten heeft mij het meest geholpen om te blijven werken. Wat niet hielp was onbegrip over de zwaarte van de ingrepen en de invloed daarvan op de belastbaarheid bij sommige leidinggevenden.
- Problemen doorgegeven aan de baas. Ik ben ondanks de klachten blijven werken. Vaak moet ik naar het toilet lopen, soms meerdere malen per uur, soms gaat het weer beter. Er is geen pijl op te trekken. De leiding en collega’s hebben niet altijd begrip. Je moet toch je targets halen en daarvoor lever ik een deel van de pauze in, anders haal ik de targets niet. Iets meer begrip zou fijn zijn als ik de targets niet haal.
- Ik werk gewoon door en heb geen contact gehad daarover met de baas of een arbodienst.
- Ik heb geen contact daarover gehad met de werkgever en heb steeds stug doorgewerkt. Mijn werkgever wist niets van mijn UI en dat vond ik ook prima. Ik viel uiteindelijk uit door een combinatie van meerdere gynaecologische klachten, waaronder incontinentie. Al was het heel lastig, voor mij was te werken met mijn UI en niemand heeft gemerkt dat ik daar mee ‘liep’ (hoop ik).
- Mijn contract werd niet verlengd (terwijl dat wel het geval zou zijn geweest als ik gezond was gebleven). Ik wist dat er een operatie en een herstelperiode voor de deur stonden en kon dat natuurlijk niet verzwijgen richting mijn werkgever.
- Ik heb altijd doorgewerkt. Contact met de werkgever over de klachten kwam pas voor de synthetische suburethrale sling operatie. De terugkeer naar werk verliep prima. Ik heb geen ondersteuning gehad van de werkgever of collega’s. Een goede werksfeer hielp wel om naar het werk terug te keren.
- Ik ben met mijn klachten blijven werken, vaak werkonderbrekingen gehad, maar als zelfstandige kon ik de werktijden zelf bepalen. Vaak onbegrip bij collega’s ervaren, geen ondersteuning.
Welke onderwerpen werden door respondenten als het meest belangrijk gezien?
- Behoefte aan autonomie om op het werk normaal te kunnen functioneren (planning van de werkzaamheden met pauzes voor toiletbezoek, mogelijkheid om zich te verschonen, werkaanpassingen, etc.)
- Een belangstellende en ondersteunende werkomgeving. Begrip van de leidinggevende en hulp bij de aanpassingen op het werk.
- Advies van de behandelaars over hoe om te gaan met de klachten op het werk en praktische adviezen over wat zij wel kunnen doen en wat zij moeten laten.
- Kennis van de problematiek van de bedrijfsarts en steun in terugkeer naar het werk. Hoe kan ik aan het werk blijven en meedenken over aanpassingen.
- Wil om te blijven werken.
Methode ontwikkeling
Evidence based
Implementatie
In de verschillende fasen van de ontwikkeling van het concept van de richtlijn is zo veel mogelijk rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de daadwerkelijke uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarnaast zijn er diverse hulpmiddelen ontwikkeld om implementatie van de richtlijn te bevorderen. Het gaat om een flowchart, indicatoren en een patiëntenversie.
De flowchart is een schematische en beknopte weergave van de richtlijn.
Door een subwerkgroep is een set kwaliteitsindicatoren ontwikkeld die door de werkgroep is geaccordeerd. De indicatoren zijn bedoeld om de kwaliteit van zorg te monitoren en zo nodig te verbeteren. Het gaat om ‘interne’ indicatoren, ze zijn dus niet bedoeld voor externe verantwoording. De indicatorenset en de verantwoording zijn opgenomen in deel II van de richtlijn.
Verder is op basis van de inhoud van de richtlijn een patiëntenversie ontwikkeld. De patiëntenversie geeft in begrijpelijke taal weer wat een vrouw met UI kan verwachten qua zorgverlening. Op basis van deze patiëntenversie kan eigen foldermateriaal worden ontwikkeld.
Werkwijze
De werkgroepleden waren gemandateerd door hun vereniging. De werkgroep is 8 maal bijeen geweest waarin achtereenvolgens afbakening en knelpunten zijn besproken, de uitgangsvragen zijn vastgesteld en de conceptteksten en de conceptrichtlijn zijn besproken. Daarnaast zijn parallelle producten zoals de indicatorenset, de patiëntenversie en de flowchart besproken.
Wetenschappelijke onderbouwing
Om het ontwikkelen van de richtlijn zo efficiënt mogelijk te laten verlopen is er voor het adapteren van een bestaande en geschikte multidisciplinaire richtlijn gekozen. Hierbij is gebruik gemaakt van de ADAPTE handleiding (ADAPTE, 2007). Bij het zoeken naar een richtlijn die geschikt is voor adaptatie is in eerste instantie bij National Institute for Health and Clinical Excellence (NICE) gezocht (www.nice.org) gekeken en de International Continence Society (ICS) (www.icsoffice.org). Dit leverde twee richtlijnen op (NICE 2006; Abrams 2005). Eerst is gekeken naar overeenkomst in uitgangsvragen van de beide richtlijnen en de uitgangsvragen van deze richtlijn. Hierbij bleek dat een groot deel van de uitgangsvragen uit de NICE richtlijn overeenkwamen met de uitgangsvragen van deze richtlijn. De richtlijn van de ICS bleek geen uitgangsvragen te bevatten waardoor adaptatie niet mogelijk was. De NICE richtlijn is vervolgens beoordeeld met het AGREE instrument (AGREE 2001) waarbij deze van voldoende kwaliteit bleek. De NICE richtlijn is derhalve gebruikt voor adaptatie voor de desbetreffende uitgangsvragen. Dit betreft uitgangsvragen over diagnostiek (H 2), conservatieve behandeling (H 3) en chirurgische behandeling (H 4). Voor de uitgangsvragen die niet overeenkwamen met de NICE richtlijn zijn aparte searches uitgevoerd. Een verwijzing naar de verantwoording van de searches staat in de desbetreffende tekstgedeelten. Het gaat om de uitgangsvragen betreffende comorbiditeit (H 5), arbeid (H 6), incontinentie-absorptiemateriaal en huidverzorging (H 7) en de rol van de continentie- verpleegkundige (H 8). Daarnaast zijn twee hoofdstukken toegevoegd over samenwerking (H 9) en kosteneffectiviteit (H 10) Om het niveau van bewijs aan te geven zijn de artikelen beoordeeld op kwaliteit. Daarbij is gebruik gemaakt van onderstaande indeling.
Indeling van methodologische kwaliteit van individuele studies
* Deze classificatie is alleen van toepassing in situaties waarin om ethische of andere redenen gecontroleerde trials niet mogelijk zijn. Zijn die wel mogelijk dan geldt de classificatie voor interventies.
|
Niveau van conclusie
|
Omdat de NICE richtlijn andere niveaus van bewijs gebruikt is een vertaling gemaakt naar bovenstaande indeling (zie hieronder).
Omdat de NICE richtlijn uit 2006 dateert en er gedurende het ontwikkelproces een update van de ICS richtlijn (Abrams 2009) is gepubliceerd is er gecontroleerd of er in die publicatie recentere studies zijn opgenomen. Indien dit van toepassing was zijn deze studies meegenomen in deze richtlijn.
Vertaling level of evidence NICE richtlijn
Diagnostiek
Methodologische criteriali, |
st CBO versus Levels of evidence NICE |
|||
CBO |
|
|
NICE |
|
A1 |
Systematische review van tenminste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2- niveau |
|
Ia |
Systematic review (with homogeneity)* of level-1 studies. |
A2 |
Onderzoek ten opzichte van een referentietest (een 'gouden standaard') met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling van de resultaten van test en gouden standaard, betreffende een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad |
|
Ib |
Level-1 studies, which are studies: - That use a blind comparison of the test with a validated reference standard (gold standard) - In a sample of patients that reflects the population to whom the test would apply. |
B |
Onderzoek ten opzichte van een referentietest, maar niet met alle kenmerken die onder A2 zijn genoemd |
|
II |
Level-2 studies or Systematic reviews of level-2 studies Level-2 studies are studies that have only one of the following: - Narrow population (the sample does not reflect the population to whom the test would apply) - Use a poor reference standard (defined as that where the 'test' is included in the 'reference', or where the 'testing' affects the 'reference') - The comparison between the test and reference standard is not blind - Case-control studies. |
C |
Niet-vergelijkend onderzoek |
|
III |
Level-3 studies or Systematic reviews of level-3 studies: Studies had have at least two or three of the features listed above by level-2 studies. |
D |
Mening van deskundigen |
|
IV |
Evidence obtained from expert committee reports or opinions and/or clinical experience without explicit critical experience, based on physiology, bench research or 'first principles' |
*Homogeneity means there are no or minor variations in the directions and degrees of results between individual studies that are included in the systematic review. DS = Diagnostic study
|
Therapie
Methodologische criteriali, |
st CBO versus Levels of evidence NICE |
|||
CBO |
|
|
NICE |
|
A1 |
Systematische review van tenminste |
|
1++ |
High-quality meta-analysis (MA), systematic |
|
twee onafhankelijk van elkaar |
|
|
reviews (SR) of randomised controlled trials |
|
uitgevoerde onderzoeken van A2- |
|
|
(RCTs). |
|
niveau |
|
|
|
A2 |
Gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit van voldoende omvang |
|
1++ |
RCT's with a very low risk of bias |
B |
Vergelijkend onderzoek, maar niet met |
|
1 + |
Well-conducted MA, SR of RCTs with a low risk |
|
alle kenmerken als genoemd onder A2 |
|
|
of bias or RCTs with a low risk of bias |
|
(hieronder valt ook patiënt-controle onderzoek, cohort-onderzoek) |
|
2++ |
High-quality SR of case-control or cohort studies High-quality case-control or cohort studies with a very low risk of confounding, bias or chance and a high probability that the relationship is causal |
|
|
|
2+ |
Well-conducted case-control or cohort studies with a low risk of confounding, bias or chance and a moderate probability that the relationship is causal |
C |
Niet-vergelijkend onderzoek |
|
3 |
Non-analytic studies (for example case reports, case series) |
D |
Mening van deskundigen |
|
4 |
Expert opinion, formal consensus |
CONCLUSIE GEBASEERD OP
1 Onderzoek van niveau A1 of ten minste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A2
2 1 onderzoek van niveau A2 of ten minste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B
3 1 onderzoek van niveau B of 1 of meer onderzoeken van niveau C
4 Mening van deskundigen
Totstandkoming van de aanbevelingen
Voor het komen tot een aanbeveling zijn er naast het wetenschappelijk bewijs vaak andere aspecten van belang, bijvoorbeeld: patiëntenvoorkeuren, beschikbaarheid van speciale technieken of expertise, organisatorische aspecten, maatschappelijke consequenties of kosten. Deze aspecten worden besproken na de ‘Conclusie’ in de ‘Overige overwegingen’. Hierin wordt de wetenschappelijke conclusie in de context van de dagelijkse praktijk geplaatst en vindt een afweging plaats van de voor- en nadelen van de verschillende beleidsopties. De uiteindelijk geformuleerde aanbeveling is het resultaat van het beschikbare bewijs in combinatie met deze overwegingen.
Zoekverantwoording
Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.