Behandeling met Botulinum toxin UI
Uitgangsvraag
Wat is de waarde van de behandeling met Botulinum toxin op klachten passend bij incontinentie?
Aanbeveling
De werkgroep is van mening dat botulinum toxine injecties in blaas en sphincter voor kinderen met hardnekkige incontinentie door OAB of DV overwogen kunnen worden.
Overwegingen
Het tijdelijke effect is een belangrijk nadeel van injecties met botulinum toxin en het lange termijn effect is nog onbekend. Het kan zinvol zijn om na botulinum toxin behandeling te vervolgen met urotherapie. Hoewel het effect van injectie voorbijgaaand is kunnen injecties een cirkel van DV en OAB contracties doorbreken, de werkzame periode kan gebruikt worden om de patient een normaal plaspatroon aan te leren. Deze behandelingen dienen bij voorkeur, gezien de nog vele onbeantwoorde vragen over deze behandelvorm, plaats te vinden in prospectieve studies.
De behandeling met injectie, als anticholinergica en urotherapie onvoldoende werken, dient plaats te vinden in gespecialiseerde centra in researchverband omdat botulinum toxine niet is geregistreerd voor deze toepassing. Behandeling geschiedt onder algemene anesthesie.
Onderbouwing
Achtergrond
Het klinische effect, spier relaxatie, van botuline toxine wordt veroorzaakt door tijdelijke remming van het vrijkomen van acetylcholine in de presynaptische cholinergische verbinding. Momenteel worden de botulinum toxine serotypen A en B klinisch gebruikt. De remming van het vrijkomen van acethylcholine in de zenuw synaps door botuline is een tijdelijk fenomeen. Herstel van de verbinding treedt op door zenuwsprouting aan het eind van de aangedane zenuw. In een later stadium treedt herstel op van de oorspronkelijke synaps. Dit proces duurt ongeveer 90 dagen. Het effect van botuline is dosis afhankelijk en kan in overactieve blazen wel 9 maanden aanhouden. Botulinum toxine wordt sinds 1979 gebruikt voor een scala van aandoeningen en is en is tot op heden veilig gebleken.1-5
Conclusies
Niveau 3
Niveau 3
Niveau 4 |
Er zijn aanwijzingen dat door botulinum toxine injecties submuceus en in de detrusorspier bij 70% van de kinderen met een OAB een gunstig effect kan worden bereikt dat na ongeveer 2 weken intreedt en dat meestal een half jaar aanhoudt.
Er zijn aanwijzingen dat botulinum toxineinjecties in de urethrale sphincter bij kinderen met DV een gunstig effect hebben op de blaasontledigings-functie.
De werkgroep is van mening dat de beschreven effecten bij volwassenen gextrapoleerd kunnen worden naar de te verwachten effecten bij kinderen. |
Samenvatting literatuur
Er zijn inmiddels drie studies beschikbaar over botuline injecties in de blaas en sphincter urethrae bij kinderen met OAB en/of DV.
In het eerste onderzoek werd bij een groep van 21 patiënten met OAB na injecties in de blaas met 100E van Botox een duidelijke vermindering van urgency en urge-incontinentie waargenomen met een toename van ruim 60% van het blaasvolume. Na 12 maanden bedroeg het succespercentage 70%.4
In een tweede studie werd bij 10 patienten met een therapieresistente blaasontledigingsstoornis ten gevolge van DV die een verblijfskateter of CIC noodzakelijk maakte 50-100 E botulinum toxin op een drietal plaatsen in de sphincter urethrae gespoten. Alle patienten konden hierna zelf plassen, er trad een significante verbetering op van de maximale flow, van het bekkenbodem EMG en van het residu na mictie terwijl de detrusor lekpunt druk duidelijk afnam. Het maximale effect op de residu vermindering werd na 2 weken bereikt, na 6 maanden was er nog een verbetering van 77%.5 Een derde studie toonde bij een groep van 20 kinderen met DV na injectie met 50 tot 100 E bij 17 kinderen een goed resultaat, in deze studie werd aansluitend aan de behandeling gecombineerd met bekkenbodemtraining en biofeedback.6
Er zijn meerdere studies gedaan naar het effect van botulinum toxin injecties op DSD en Neurogene Overactieve Blaas (NOAB) bij kinderen met apert neurogeen blaaslijden zoals dat voorkomt bij spina bifida. De resultaten van deze studies tonen dat submuceuse en intramusculaire detrusor botulinum toxin injecties van de blaas voor NOAB veilig en effectief zijn.2 Datzelfde geldt voor injecties in de sphincter urethrae ter behandeling van detrusor sphincter dissynergie. Bij volwassenen met idiopatische detrusoroveractiviteit zijn meer studies gedaan waarbij het effect van submuceuze botulinum toxine injecties overtuigend lijkt, Daarbij blijkt het eveneens veilig.
Bij volwassenen met OAB wordt na botulinum toxin injecties van de blaas vaker passagere urineretentie, grote residuen en/of urineweginfecties gezien dan bij kinderen.3
Bijwerkingen: Na injecties in de blaas werd in een studiegroep van 61 volwassen patiënten met OAB in 5 gevallen een gevoel van algemene slapte beschreven wat in 2 tot 4 weken weer was verdwenen. Als mogelijke bijwerking worden verminderde gezichtsscherpte, dermatomyositis en brachialis neuropathie beschreven.1,2 Algemene contra-indicaties zijn Myasthenia gravis, gebruik van aminoglycosides, Eaton-Lambert syndroom en stollingsstoornissen.2
Het botuline A preparaat (Botulinum toxin) is in Nederland op de markt als `Botulinum toxin Allergan’ en ‘Botulinum toxin Dysport’. Er is tot nu toe geen bewijs dat bij herhaalde injecties de ontwikkeling van antilichamen tegen botulinum toxine optreedt. Om echter de kans op immunoresistentie zoveel mogelijk te voorkomen wordt geadviseerd de kleinste werkzame dosis te gebruiken, het injectie interval zo ruim mogelijk te kiezen met in ieder geval 3 maanden tussen behandelsessies en geen boosterinjecties toe te passen.1
Referenties
- 1 - Rajkumar GN & Conn IG. Botulinum toxin: a new dimension in the treatment of lower urinary tract dysfunction. Urology 2004;64:2-8.
- 2 - Schurch B & Corcos J. Botulinum toxin injectors for pediatric incontinence: Current Opinion. Urology 2005;15:264-267.
- 3 - Kuo HC. Clinical effects of suburothelial injection of Botulinum A toxin on patients with nonneurogenic detrusor overactivity refractory to anticholinergics. Urology 2005;66(1):94-98.
- 4 - Hoebeke P, De Caestecker K, Vande Walle J, Dehoorne J, Raes A, Verleyen P, Van Laecke E. The effect of botulium-A toxin in incontinent children with therapy resistant overactive detrusor. J Urol 2006;176(1):328-30.
- 5 - Mokhless I.,Gaafar S.,Fouda K.,Shafik M. and Assem A. Botulinum A toxin urethral sphincter injection in children with nonneurogenic neurogenic bladder. J.Urol 2006;176, 1767-17.
- 6 - Radojicic ZI, Perovic SV, Milic NM. Is it reasonable to treat refractory voiding dysfunction in children with Botulin- A toxin ?J Urol.2006;176(1)332-6 dicussion 336.
- 7 - Cruz F, Silva C. Botulinum toxin in the management of lower urinary tract dysfunction:contemporary update.Curr Opin Urol. 2004;14(6):329-34. Review.
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 01-09-2008
Laatst geautoriseerd : 01-09-2008
Geplande herbeoordeling : 01-01-2014
Uiterlijk in 2013 bepaalt de Nederlandse Vereniging voor Urologie, de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde en de Vereniging van Nederlandse Incontinentie Verpleegkundigen of deze richtlijn nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn om een herzieningstraject te starten. De commissie kwaliteit van de NVU, NVK en VNIV zullen tussentijds naar eigen inzicht ‘globale toetsing’ van de actualiteit van de richtlijn uitvoeren en zo nodig de leden raadplegen. Individuele leden wordt verzocht om de vereniging kenbaar te maken als zij van mening zijn dat de richtlijn niet meer aan de vigerende, wetenschappelijk aangetoonde, inzichten voldoet.
Algemene gegevens
In samenwerking met
Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK)
Afdeling Continentieverpleegkundigen van de V&VN
In het kader van het programma
‘Ontwikkelen en implementeren van medisch-specialistische richtlijnen’ van de Orde van Medisch Specialisten (OMS).
Aanleiding en achtergrond
Urine incontinentie bij kinderen van 4 jaar en ouder is een frequent voorkomend probleem. Bij 6-9 % van de schoolgaande meisjes is sprake van urine incontinentie overdag, al dan niet gecombineerd met urineweginfecties en vesico-ureterale reflux. Ongeveer 7% van de jongens is incontinent voor urine. Er is spaarzaam bewijs dat oudere patiënten met klachten van de urinewegen op de kinderleeftijd vaak onderbehandelde incontinentieklachten hadden. Tevens zijn er aanwijzingen dat adequate behandeling op de kinderleeftijd beklijft. Deze feiten maken behandeling van incontinentie op de kinderleeftijd maatschappelijk uiterst relevant. Het feit dat veel kinderen met incontinentie voor urine ook recidiverende urineweginfecties en vesico-ureterale reflux hebben, maakt het ook tot een belangrijk medisch probleem. Goede epidemiologische studies over het natuurlijke beloop van incontinentie op de kinderleeftijd zijn niet voorhanden. Het is inmiddels duidelijk dat kinderen met urine incontinentie vrijwel altijd goed behandelbaar zijn zodat er geen plaats meer is voor het advies af te wachten tot het kind er vanzelf overheen groeit. Behandeling van kinderen met incontinentie is complex en de Nederlandse Vereniging voor Urologie heeft de werkgroep opdracht gegeven een richtlijn te maken zodat in Nederland een eenduidig beleid gevolgd kan worden.
Doel en doelgroep
Doelstelling
De doelstelling van deze richtlijn is om op grond van het beste beschikbare wetenschappelijke bewijs aanbevelingen te doen voor de diagnostiek en behandeling van kinderen met urine incontinentie in de kindergeneeskundige en in de urologische praktijk. Om de toepasbaarheid van de richtlijn te vergroten zijn de inhoudelijke paragrafen opgebouwd aan de hand van ‘uitgangsvragen’. Dit zijn vragen (‘dilemma’s’) die zich voordoen in de dagelijkse (klinische) praktijk. Er zijn ook vragen betreffende de organisatie van zorg; verwijzing, doorverwijzing en terugverwijzing en controles. Aan de hand van deze vragen zijn door de werkgroep, op basis van het wetenschappelijke bewijs en overige overwegingen, aanbevelingen voor de praktijk geformuleerd.
In deze richtlijn zijn aanbevelingen opgenomen betreffende diagnostiek en behandeling van kinderen van 4 jaar en ouder met incontinentie zonder aangetoond neurologische oorzaak. Voor uitgebreide aanbevelingen voor het aantonen of uitsluiten van oorzakelijke, neven- of complicerende aandoeningen is in deze richtlijn geen plaats. Iedere behandelaar wordt in staat geacht op basis van algemene kennis van ziekteleer aandoeningen te onderscheiden waarbij incontinentie of mictieklachten een begeleidend symptoom zijn. De werkgroep verwijst hiervoor naar standaard kennis in leerboeken en/of andere richtlijnen.
Doelgroep
De gebruikers van deze multidisciplinaire richtlijn zijn medisch specialisten die in hun praktijk te maken hebben met de diagnostiek en behandeling van urine incontinentie bij kinderen. Gewoonlijk zullen dit de kinderartsen en urologen zijn, maar in essentie kan dit ook de kinderurologen en urotherapeuten betreffen. Steeds meer algemene ziekenhuizen hebben de beschikking over urotherapie / incontinentietherapie. De werkgroep is van mening dat kinderen met incontinentie behandeld moeten worden door daarin specifiek opgeleide personen. De aanbevelingen in deze richtlijn zijn niet bedoeld (kunnen ook niet bedoeld zijn) voor andere zorgverleners.
Samenstelling werkgroep
De werkgroep die deze richtlijn heeft samengesteld bestond uit de volgende leden:
- Dr. T.P.V.M. de Jong, Kinderuroloog, Wilhelmina Kinderziekenhuis, Universitair Medisch Centrum, Utrecht, Voorzitter
- Drs. J. van den Hoek, kinderuroloog, Sophia Kinderziekenhuis, Erasmus MC, Rotterdam
- Drs. J.W. van Capelle, uroloog, Isala Klinieken, Zwolle (vanaf januari 2006)
- Mw. M.A.W. Vijverberg, urotherapeut, WKZ, Universitair Medisch Centrum, Utrecht
- Mw. Drs. M.R. Ernst-Kruis, kinderarts, Meander Medisch Centrum, Amersfoort
- Prof. Dr. A.J. van der Heijden, kinderarts, SKZ/ Erasmus MC, Rotterdam (tot oktober 2005)
- Dr. R.N. Sukhai, kinderarts, Leids Universitair Medisch Centrum (vanaf februari 2006)
- Dr. P.F.W.M. Rosier, Arts functionele urologie, Universitair Medisch Centrum, Utrecht (vanaf juli 2005)
- Mw. Drs. M. van Schaijk, Orthopedagoog / urotherapeut, Universitair Medisch Centrum, Utrecht, Secretaris (tot april 2007)
Advies:
Mw N. Bluyssen en Mw. M. van Engelenburg, bekkenfysiotherapeuten SOMT Amersfoort gaven adviezen betreffende de paragrafen over fysiotherapie.
Belangenverklaringen
Bij het opstellen van de richtlijn hebben de werkgroepleden onafhankelijk van commerciële of financiële belangen gehandeld. Niemand van de werkgroepleden heeft commercieel belang bij in de richtlijn genoemde diagnostiek of behandeling.
Methode ontwikkeling
Evidence based
Implementatie
De richtlijn wordt verspreid onder alle Nederlandse (kinder)urologen, kinderartsen en urotherapeuten. Daarnaast wordt er een samenvatting van de richtlijn gepubliceerd in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde. Een ‘pocketuitgave’, een elektronische versie voor urologen, kinderartsen en urotherapeuten, en een informatiebrochure voor patiënten zijn in voorbereiding. De werkgroep heeft geadviseerd om voor de implementatie van de richtlijn en de ontwikkeling van indicatoren een aparte werkgroep binnen de Nederlandse Vereniging voor Urologie (NVU), Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK) en de afdeling continentieverpleegkundigen van de V&VN in te stellen.
Werkwijze
Omdat er internationaal al veel werk is verricht op het gebied van consensusontwikkeling voor de zorg rondom urine incontinentie bij kinderen heeft de werkgroep besloten om in eerste instantie (ook) gebruik te maken van recente buitenlandse consensusdocumenten. De volgende richtlijnen werden gebruikt als basismateriaal:
< Conservative Management of Urinary Incontinence in Childhood2
< Abklärung kindlicher Blasenfunktionsstörungen3
< Assessment and treatment of urinary incontinence4
< Guidelines on incontinence5
< Treatment of daytime urinary incontinence in children (protocol)6
< The Standardisation of Terminology of Lower Urinary Tract Function in Children and Adolescents: Report from the Standardisation Committee of the International Children’s Continence Society7
Omdat deze richtlijnen echter verschillen in de mate en wijze van wetenschappelijke verantwoording van de aanbevelingen werden de verschillende onderdelen benaderd vanuit de volgende vraagstellingen:
< Zijn de uitspraken voldoende onderbouwd met de beschikbare literatuur?
< Zo niet, welke aanpassingen moeten er worden gedaan en welke aanvullende literatuur moet eventueel worden 'meegenomen'?
< Wat is de mate van bewijskracht van de literatuur en wat is het niveau van bewijs van de daarop gebaseerde conclusies? (zie tabel 1.1 – 1.3)
< Zijn de aanbevelingen rechtstreeks vertaalbaar naar de Nederlandse situatie, of zijn aanpassingen nodig? Zo ja, welke?
Vanuit deze vraagstellingen hebben de werkgroepleden, afzonderlijk of in subgroepen, conceptteksten voorbereid op basis van de wetenschappelijke literatuur die vervolgens plenair in de werkgroep werden besproken en (na eventuele wijzigingen) geaccordeerd. De overige overwegingen en de aanbevelingen voor de verschillende onderdelen werden hierna plenair geformuleerd.
Wetenschappelijke bewijsvoering
Bij het bewerken van het materiaal van buitenlandse richtlijnen tot aanbevelingen voor de Nederlandse situatie is voor zover mogelijk uitgegaan van bewijs uit gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek. Waar dit niet voorhanden of toereikend was, werd gebruik gemaakt van de mening en ervaring van deskundigen binnen en buiten de werkgroep. Waar noodzakelijk werd (aanvullend) systematisch literatuuronderzoek verricht. Hierbij werd primair gebruik gemaakt van de MEDLINE- en Cochrane databases. In het algemeen werd een sensitieve (ruime) zoekstrategie gehanteerd, waarna selectie op kwaliteit van de artikelen en relevantie voor de Nederlandse richtlijn door de werkgroepleden plaatsvond. De uiteindelijk geselecteerde artikelen staan vermeld in de literatuurlijst bij elke paragraaf. Voor het weergeven van de mate van bewijskracht van de literatuur en het niveau van bewijs van de daarop gebaseerde conclusies werd gebruik gemaakt van de thans vigerende indelingen daarvoor (zie tabel 1.1 en 1.2).
Tabel 1.1 Indeling van methodologische kwaliteit van individuele studies
. |
Interventie |
Diagnostisch accuratesse onderzoek |
Schade of bijwerkingen, etiologie, prognose* |
A1 |
Systematische review van tenminste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau |
||
A2 |
Gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit van voldoende omvang |
Onderzoek ten opzichte van een referentietest (een ‘gouden standaard’) met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling van de resultaten van test en gouden standaard, betreffende een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad |
Prospectief cohort onderzoek van voldoende omvang en follow-up, waarbij adequaat gecontroleerd is voor ‘confounding’ en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten. |
B |
Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 (hieronder valt ook patiënt-controle onderzoek, cohort-onderzoek) |
Onderzoek ten opzichte van een referentietest, maar niet met alle kenmerken die onder A2 zijn genoemd |
Prospectief cohort onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 of retrospectief cohort onderzoek of patiënt-controle onderzoek |
C |
Niet-vergelijkend onderzoek |
||
D |
Mening van deskundigen |
* Deze classificatie is alleen van toepassing in situaties waarin om ethische of andere redenen gecontroleerde trials niet mogelijk zijn. Zijn die wel mogelijk dan geldt de classificatie voor interventies.
Tabel 1.2 Niveau van conclusie
Conclusie gebaseerd op |
Niveau |
Onderzoek van niveau A1 of tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A2 |
1 |
1 onderzoek van niveau A2 of tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B |
2 |
1 onderzoek van niveau B of C |
3 |
Mening van deskundigen |
4 |
Referenties
- Bower WF, YipSK, Yeung CK. Dysfunctional elimination symptoms in childhood and adulthood. J Urol. 2005;174(4 Pt 2):1623-7; discussion 1627-8. Erratum in: J Urol. 2005;74(6):2428.
- Nijman RJM. Bower W, Ellsworth P, Butler U, Tekgul S and von Gonthard A. Diagnosis and Management of Urinary Incontinence and Encopresis in Childhood. Incontinence, Eds. Abrams, Cardozo, Khoury, Wein. 3nd edition, ISBN 09546956 2 3, Health Publications ltd 2005. Pag. 965-1058.
- Schultz-Lampel D. Abklärung kindlicher Blasenfunktionsstörungen. Urologe A 2004;43(7):778-86.
- Scientific Committee of the First International Consultation on Incontinence. Assessment and treatment of urinary incontinence. Lancet 2000;355(9221):2153-2158.
- EAU Working Group “Incontinence”. Guidelines on incontinence. Health Publications Ltd., Plymouth, 1999, p933-943.
- Sureshkumar P, Bower W, Craig JC, Knight JF. Treatment of daytime urinary incontinence in children (protocol). The Cochrane Library 2005;3:1-6.
- Nevéus T, Von Gontard A, Hoebeke P, Hjälmås P, Bauer S, Bower W, Jørgensen TM, Rittig S, Vande Walle J, Yeung C-K, Djurhuus JC. The Standardization of Terminology of Lower Urinary Tract Function in Children and Adolescents: Report from the Standardisation Committee of the International Children’s Continence Society. J Urol 2006;176(1):314-324.