Urotherapie dysfunctional voiding UI
Uitgangsvraag
Bij welke kinderen met urine incontinentie en urineweginfecties op basis van DV kunnen de klachten verdwijnen door cognitieve urotherapie?
Aanbeveling
De werkgroep is van mening dat urotherapie na standaard advisering een belangrijke plaats heeft binnen de behandeling van alle kinderen met urine incontinentie op basis van DV.
Overwegingen
Een aantal studies hebben mogelijk een wat beperkt resultaat, omdat er veel derdelijns verwijzingen zijn geïncludeerd. Niet-gecontroleerde studies met een hoog succes-percentage kan verklaard worden uit het feit dat de diagnose DV niet erg hard gemaakt is en er een mix van diagnosen wordt behandeld. Verpleegkundigen of urotherapeuten moeten speciaal worden opgeleid om de materie eigen te maken. Uitgebreide kennis over kinderen met incontinentie is noodzakelijk om een succesvol behandelplan op te zetten. Om goed onderscheid kunnen maken tussen de verschillende diagnoses is een speciale opleiding nodig. Daarnaast is het deskundig coachen van kinderen essentieel om een programma vol te houden en te kunnen laten slagen.Verkeerde aanpak kan traumatische gevolgen hebben voor kind en ouders en zal verdere therapie soms bemoeilijken. Verdere overwegingen zie submodule 'Mictieadviezen dysfunctional voiding UI'.
Onderbouwing
Achtergrond
Urotherapie is de algemene term voor verschillende vormen van trainen. De WHO-ICIomschrijft urotherapie als het verbeteren van de disfunctie van de blaas door cognitieve training, gedragsbeïnvloeding en eventueel aangevuld met fysiotherapie. Het programma is gebaseerd op kennis van de functie en disfunctie van blaas- en kringspier, bewustwording, inzet en feedback op het hele mictiepatroon en eventueel defecatiepatroon. Het uiteindelijke doel is dat het kind besef heeft van een regelmatige mictie frequentie en van goede relaxatie tijdens mictie met als uiteindelijk doel volledige ontlediging van blaas en darmen. Urotherapie is gerichte coaching en begeleiding tot het gewenste resultaat is bereikt.
Gerichte biofeedback training bij DV bestaat uit onmiddellijke feedback van het plaspatroon tijdens en na het plassen met behulp van een uroflowmeter en door middel van echografie van de blaas na mictie.1,2
Conclusies
Niveau 3
Niveau 3
Niveau 3
Niveau 4 |
Er zijn aanwijzingen dat urotherapie en biofeedback een positief effect hebben op kinderen met dysfunctional voiding
Er is een aanwijzing dat een blaastraining bij kinderen boven de 8 jaar succesvoller is dan bij jongere kinderen.
Er is een aanwijzing dat het aantal kinderen dat beter wordt van een klinische training groter is dan van een poliklinische training.
Op basis van expertconsensus (WHO-ICI) is een programma van instructies, biofeedback en evt. bekkenfysiotherapie, gecombineerd met farmacologische behandeling van obstipatie en infecties de gouden standaard voor de behandeling van kinderen met dysfunctional voiding |
Samenvatting literatuur
Er zijn weinig gecontroleerde studies op dit gebied. Een prospectieve gerandomiseerde studie1 laat zien dat cognitieve poliklinische training voor DV bij 144 kinderen een succes-kans heeft van 55%. Aandacht voor het probleem is een belangrijk onderdeel van het succes. Gecombineerd cognitieve en biofeedback training in de klinische setting laat (in een retrospectief onderzoek) dit percentage stijgen tot 68%waarbij de kinderen boven de 8 jaar het beduidend beter deden.2 Een andere prospectieve studie onderzocht het effect van zowel een poliklinische als een klinische blaastraining bij 60 kinderen met urge incontinentie en DV. Uit deze studie kwamen dezelfde resultaten naar voren. Bij 64% was sprake van een verbeterd tot goed resultaat met een poliklinische of klinische urotherapie. Oudere kinderen hadden betere resultaten dan de jongere kinderen onder de 8 jaar.3 Er zijn meerdere gepubliceerde, niet-gecontroleerde studies die succespercentages tot meer dan 90% melden.4-6 De gouden standaard van aanpak is volgens WHO-ICI een combinatie van instructies, biofeedback en fysiotherapie, gecombineerd met farmacologische behandeling van obstipatie en infecties.
Referenties
- 1 - Klijn AJ, Uiterwaal CS, Vijverberg MA, Winkler PL, Dik P, De Jong TP. Home uroflowmetry biofeedback in behavioral training for dysfunctional voiding in school-age children: a randomized controlled study. J.Urol. 2006;175(6):2263-2268.
- 2 - Vijverberg MA, Elzinga-Plomp A, Messer AP, van Gool JD, de Jong TP. Bladder rehabilitation, the effect of a cognitive training programme on urge incontinence. Eur Urol. 1997;31(1):68-72.
- 3 - Heilenkötter K, Bachmann C, Jahnsen E, Stauber T, Lax H, Petermann F, Bachmann H. Prospective evaluation of inpatient and outpatient bladder training in children with functional urinary incontinence. Urology 2005;67(1):176-80.
- 4 - Chin-Peukert L, Salle JL. A modified biofeedback program for children with detrusor-sphincter dyssynergia: 5 year experience. J Urol. 2001;166(4):1470-5.
- 5 - Dite Z, Kocvara R, Smickova Z, Sedlacek J, Dvoracek J. [Effect of biofeedback treatment of dysfunctional voiding]. Cas Lek Cesk. 2005;144(Suppl 2):48,50-2.
- 6 - Duel BP. Biofeedback therapy and dysfunctional voiding in children. Curr Urol Rep. 2003;4(2):142-5.
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 01-09-2008
Laatst geautoriseerd : 01-09-2008
Geplande herbeoordeling : 01-01-2014
Uiterlijk in 2013 bepaalt de Nederlandse Vereniging voor Urologie, de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde en de Vereniging van Nederlandse Incontinentie Verpleegkundigen of deze richtlijn nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn om een herzieningstraject te starten. De commissie kwaliteit van de NVU, NVK en VNIV zullen tussentijds naar eigen inzicht ‘globale toetsing’ van de actualiteit van de richtlijn uitvoeren en zo nodig de leden raadplegen. Individuele leden wordt verzocht om de vereniging kenbaar te maken als zij van mening zijn dat de richtlijn niet meer aan de vigerende, wetenschappelijk aangetoonde, inzichten voldoet.
Algemene gegevens
In samenwerking met
Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK)
Afdeling Continentieverpleegkundigen van de V&VN
In het kader van het programma
‘Ontwikkelen en implementeren van medisch-specialistische richtlijnen’ van de Orde van Medisch Specialisten (OMS).
Aanleiding en achtergrond
Urine incontinentie bij kinderen van 4 jaar en ouder is een frequent voorkomend probleem. Bij 6-9 % van de schoolgaande meisjes is sprake van urine incontinentie overdag, al dan niet gecombineerd met urineweginfecties en vesico-ureterale reflux. Ongeveer 7% van de jongens is incontinent voor urine. Er is spaarzaam bewijs dat oudere patiënten met klachten van de urinewegen op de kinderleeftijd vaak onderbehandelde incontinentieklachten hadden. Tevens zijn er aanwijzingen dat adequate behandeling op de kinderleeftijd beklijft. Deze feiten maken behandeling van incontinentie op de kinderleeftijd maatschappelijk uiterst relevant. Het feit dat veel kinderen met incontinentie voor urine ook recidiverende urineweginfecties en vesico-ureterale reflux hebben, maakt het ook tot een belangrijk medisch probleem. Goede epidemiologische studies over het natuurlijke beloop van incontinentie op de kinderleeftijd zijn niet voorhanden. Het is inmiddels duidelijk dat kinderen met urine incontinentie vrijwel altijd goed behandelbaar zijn zodat er geen plaats meer is voor het advies af te wachten tot het kind er vanzelf overheen groeit. Behandeling van kinderen met incontinentie is complex en de Nederlandse Vereniging voor Urologie heeft de werkgroep opdracht gegeven een richtlijn te maken zodat in Nederland een eenduidig beleid gevolgd kan worden.
Doel en doelgroep
Doelstelling
De doelstelling van deze richtlijn is om op grond van het beste beschikbare wetenschappelijke bewijs aanbevelingen te doen voor de diagnostiek en behandeling van kinderen met urine incontinentie in de kindergeneeskundige en in de urologische praktijk. Om de toepasbaarheid van de richtlijn te vergroten zijn de inhoudelijke paragrafen opgebouwd aan de hand van ‘uitgangsvragen’. Dit zijn vragen (‘dilemma’s’) die zich voordoen in de dagelijkse (klinische) praktijk. Er zijn ook vragen betreffende de organisatie van zorg; verwijzing, doorverwijzing en terugverwijzing en controles. Aan de hand van deze vragen zijn door de werkgroep, op basis van het wetenschappelijke bewijs en overige overwegingen, aanbevelingen voor de praktijk geformuleerd.
In deze richtlijn zijn aanbevelingen opgenomen betreffende diagnostiek en behandeling van kinderen van 4 jaar en ouder met incontinentie zonder aangetoond neurologische oorzaak. Voor uitgebreide aanbevelingen voor het aantonen of uitsluiten van oorzakelijke, neven- of complicerende aandoeningen is in deze richtlijn geen plaats. Iedere behandelaar wordt in staat geacht op basis van algemene kennis van ziekteleer aandoeningen te onderscheiden waarbij incontinentie of mictieklachten een begeleidend symptoom zijn. De werkgroep verwijst hiervoor naar standaard kennis in leerboeken en/of andere richtlijnen.
Doelgroep
De gebruikers van deze multidisciplinaire richtlijn zijn medisch specialisten die in hun praktijk te maken hebben met de diagnostiek en behandeling van urine incontinentie bij kinderen. Gewoonlijk zullen dit de kinderartsen en urologen zijn, maar in essentie kan dit ook de kinderurologen en urotherapeuten betreffen. Steeds meer algemene ziekenhuizen hebben de beschikking over urotherapie / incontinentietherapie. De werkgroep is van mening dat kinderen met incontinentie behandeld moeten worden door daarin specifiek opgeleide personen. De aanbevelingen in deze richtlijn zijn niet bedoeld (kunnen ook niet bedoeld zijn) voor andere zorgverleners.
Samenstelling werkgroep
De werkgroep die deze richtlijn heeft samengesteld bestond uit de volgende leden:
- Dr. T.P.V.M. de Jong, Kinderuroloog, Wilhelmina Kinderziekenhuis, Universitair Medisch Centrum, Utrecht, Voorzitter
- Drs. J. van den Hoek, kinderuroloog, Sophia Kinderziekenhuis, Erasmus MC, Rotterdam
- Drs. J.W. van Capelle, uroloog, Isala Klinieken, Zwolle (vanaf januari 2006)
- Mw. M.A.W. Vijverberg, urotherapeut, WKZ, Universitair Medisch Centrum, Utrecht
- Mw. Drs. M.R. Ernst-Kruis, kinderarts, Meander Medisch Centrum, Amersfoort
- Prof. Dr. A.J. van der Heijden, kinderarts, SKZ/ Erasmus MC, Rotterdam (tot oktober 2005)
- Dr. R.N. Sukhai, kinderarts, Leids Universitair Medisch Centrum (vanaf februari 2006)
- Dr. P.F.W.M. Rosier, Arts functionele urologie, Universitair Medisch Centrum, Utrecht (vanaf juli 2005)
- Mw. Drs. M. van Schaijk, Orthopedagoog / urotherapeut, Universitair Medisch Centrum, Utrecht, Secretaris (tot april 2007)
Advies:
Mw N. Bluyssen en Mw. M. van Engelenburg, bekkenfysiotherapeuten SOMT Amersfoort gaven adviezen betreffende de paragrafen over fysiotherapie.
Belangenverklaringen
Bij het opstellen van de richtlijn hebben de werkgroepleden onafhankelijk van commerciële of financiële belangen gehandeld. Niemand van de werkgroepleden heeft commercieel belang bij in de richtlijn genoemde diagnostiek of behandeling.
Methode ontwikkeling
Evidence based
Implementatie
De richtlijn wordt verspreid onder alle Nederlandse (kinder)urologen, kinderartsen en urotherapeuten. Daarnaast wordt er een samenvatting van de richtlijn gepubliceerd in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde. Een ‘pocketuitgave’, een elektronische versie voor urologen, kinderartsen en urotherapeuten, en een informatiebrochure voor patiënten zijn in voorbereiding. De werkgroep heeft geadviseerd om voor de implementatie van de richtlijn en de ontwikkeling van indicatoren een aparte werkgroep binnen de Nederlandse Vereniging voor Urologie (NVU), Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK) en de afdeling continentieverpleegkundigen van de V&VN in te stellen.
Werkwijze
Omdat er internationaal al veel werk is verricht op het gebied van consensusontwikkeling voor de zorg rondom urine incontinentie bij kinderen heeft de werkgroep besloten om in eerste instantie (ook) gebruik te maken van recente buitenlandse consensusdocumenten. De volgende richtlijnen werden gebruikt als basismateriaal:
< Conservative Management of Urinary Incontinence in Childhood2
< Abklärung kindlicher Blasenfunktionsstörungen3
< Assessment and treatment of urinary incontinence4
< Guidelines on incontinence5
< Treatment of daytime urinary incontinence in children (protocol)6
< The Standardisation of Terminology of Lower Urinary Tract Function in Children and Adolescents: Report from the Standardisation Committee of the International Children’s Continence Society7
Omdat deze richtlijnen echter verschillen in de mate en wijze van wetenschappelijke verantwoording van de aanbevelingen werden de verschillende onderdelen benaderd vanuit de volgende vraagstellingen:
< Zijn de uitspraken voldoende onderbouwd met de beschikbare literatuur?
< Zo niet, welke aanpassingen moeten er worden gedaan en welke aanvullende literatuur moet eventueel worden 'meegenomen'?
< Wat is de mate van bewijskracht van de literatuur en wat is het niveau van bewijs van de daarop gebaseerde conclusies? (zie tabel 1.1 – 1.3)
< Zijn de aanbevelingen rechtstreeks vertaalbaar naar de Nederlandse situatie, of zijn aanpassingen nodig? Zo ja, welke?
Vanuit deze vraagstellingen hebben de werkgroepleden, afzonderlijk of in subgroepen, conceptteksten voorbereid op basis van de wetenschappelijke literatuur die vervolgens plenair in de werkgroep werden besproken en (na eventuele wijzigingen) geaccordeerd. De overige overwegingen en de aanbevelingen voor de verschillende onderdelen werden hierna plenair geformuleerd.
Wetenschappelijke bewijsvoering
Bij het bewerken van het materiaal van buitenlandse richtlijnen tot aanbevelingen voor de Nederlandse situatie is voor zover mogelijk uitgegaan van bewijs uit gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek. Waar dit niet voorhanden of toereikend was, werd gebruik gemaakt van de mening en ervaring van deskundigen binnen en buiten de werkgroep. Waar noodzakelijk werd (aanvullend) systematisch literatuuronderzoek verricht. Hierbij werd primair gebruik gemaakt van de MEDLINE- en Cochrane databases. In het algemeen werd een sensitieve (ruime) zoekstrategie gehanteerd, waarna selectie op kwaliteit van de artikelen en relevantie voor de Nederlandse richtlijn door de werkgroepleden plaatsvond. De uiteindelijk geselecteerde artikelen staan vermeld in de literatuurlijst bij elke paragraaf. Voor het weergeven van de mate van bewijskracht van de literatuur en het niveau van bewijs van de daarop gebaseerde conclusies werd gebruik gemaakt van de thans vigerende indelingen daarvoor (zie tabel 1.1 en 1.2).
Tabel 1.1 Indeling van methodologische kwaliteit van individuele studies
. |
Interventie |
Diagnostisch accuratesse onderzoek |
Schade of bijwerkingen, etiologie, prognose* |
A1 |
Systematische review van tenminste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau |
||
A2 |
Gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit van voldoende omvang |
Onderzoek ten opzichte van een referentietest (een ‘gouden standaard’) met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling van de resultaten van test en gouden standaard, betreffende een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad |
Prospectief cohort onderzoek van voldoende omvang en follow-up, waarbij adequaat gecontroleerd is voor ‘confounding’ en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten. |
B |
Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 (hieronder valt ook patiënt-controle onderzoek, cohort-onderzoek) |
Onderzoek ten opzichte van een referentietest, maar niet met alle kenmerken die onder A2 zijn genoemd |
Prospectief cohort onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 of retrospectief cohort onderzoek of patiënt-controle onderzoek |
C |
Niet-vergelijkend onderzoek |
||
D |
Mening van deskundigen |
* Deze classificatie is alleen van toepassing in situaties waarin om ethische of andere redenen gecontroleerde trials niet mogelijk zijn. Zijn die wel mogelijk dan geldt de classificatie voor interventies.
Tabel 1.2 Niveau van conclusie
Conclusie gebaseerd op |
Niveau |
Onderzoek van niveau A1 of tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A2 |
1 |
1 onderzoek van niveau A2 of tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B |
2 |
1 onderzoek van niveau B of C |
3 |
Mening van deskundigen |
4 |
Referenties
- Bower WF, YipSK, Yeung CK. Dysfunctional elimination symptoms in childhood and adulthood. J Urol. 2005;174(4 Pt 2):1623-7; discussion 1627-8. Erratum in: J Urol. 2005;74(6):2428.
- Nijman RJM. Bower W, Ellsworth P, Butler U, Tekgul S and von Gonthard A. Diagnosis and Management of Urinary Incontinence and Encopresis in Childhood. Incontinence, Eds. Abrams, Cardozo, Khoury, Wein. 3nd edition, ISBN 09546956 2 3, Health Publications ltd 2005. Pag. 965-1058.
- Schultz-Lampel D. Abklärung kindlicher Blasenfunktionsstörungen. Urologe A 2004;43(7):778-86.
- Scientific Committee of the First International Consultation on Incontinence. Assessment and treatment of urinary incontinence. Lancet 2000;355(9221):2153-2158.
- EAU Working Group “Incontinence”. Guidelines on incontinence. Health Publications Ltd., Plymouth, 1999, p933-943.
- Sureshkumar P, Bower W, Craig JC, Knight JF. Treatment of daytime urinary incontinence in children (protocol). The Cochrane Library 2005;3:1-6.
- Nevéus T, Von Gontard A, Hoebeke P, Hjälmås P, Bauer S, Bower W, Jørgensen TM, Rittig S, Vande Walle J, Yeung C-K, Djurhuus JC. The Standardization of Terminology of Lower Urinary Tract Function in Children and Adolescents: Report from the Standardisation Committee of the International Children’s Continence Society. J Urol 2006;176(1):314-324.