Ulnaropathie

Initiatief: NVN Aantal modules: 21

Waarden geleidingsonderzoek bij UNE

Uitgangsvraag

Normale waarden van motorisch onderzoek bij UNE. 

Aanbeveling

Er werden bij deze module geen aanbevelingen geformuleerd. 

Overwegingen

Er werden bij deze module geen overwegingen geformuleerd. 

Onderbouwing

Wanneer op basis van anamnese en lichamelijk onderzoek UNE wordt overwogen, kan EMG-onderzoek hulp bieden bij de lokalisatie van de neuropathie en uitwerken van de differentiële diagnose. Bij het geleidingsonderzoek wordt gekeken of er een geleidingsvertraging of abnormaal amplitudeverval is over het elleboogsegment. Bij het naaldmyografisch onderzoek kunnen de m. flexor carpi ulnaris (FCU), m. flexor digitorum profundus van digiti 4 en 5 (FDP), m.

abductor digiti minimi (ADM) en de m. interosseus dorsalis I (IO1) worden onderzocht, waarbij gekeken wordt naar de aanwezigheid van eventuele spontane spiervezelactiviteit, de configuratie van motor unit potentialen en hun recruitment. Afwijkingen van de FCU en FDP wijzen op een laesie bij de elleboog of hoger. De sensitiviteit van het naald-EMG werd geschat tussen de 37% en 86%  op basis van een meta-analyse van 13 artikelen, ten opzichte van heterogene klinische criteria als gouden standaard (AAEM 1999a en b).

 

Bij de gebruikelijke segmentlengte over de elleboog kan de afwijking van de n. ulnaris niet exact gelokaliseerd worden; zo kan er bijvoorbeeld geen onderscheid worden gemaakt tussen de humero-ulnaire arcade en de retro-epicondilaire groeve. Stapsgewijs meten over een korter zenuwsegment (in het Engels ‘short segment studies’ en hier verder ‘inching’ genoemd) maakt een meer exacte lokalisatie mogelijk.

 

In 1999 verscheen over het EMG-onderzoek bij ulnaropathie een ‘Practice Parameter’ van de American Association of Electrodiagnostic Medicine (AAEM 1999a en b). Deze aanbevelingen komen grotendeels overeen met het consensusrapport van de Nederlandse Vereniging voor Klinische Neurofysiologie (Van Dijk et al, 2000) waarin de nieuw verschenen literatuur tot juni 2000 tevens werd beschreven.

 

Dat Nederlandse consensusrapport is als uitgangspunt genomen voor het huidige hoofdstuk, waarna gekeken is of er publicaties zijn verschenen die aanpassing van de bestaande richtlijn noodzakelijk maken. Overigens worden de studies waarop deze richtlijn is gebaseerd beperkt door het ontbreken van een goede alternatieve referentietest en betreft het onderzoek veelal een vergelijking tussen patiënten met UNE en gezonde controlepersonen in plaats van personen met aandoeningen waar in de praktijk onderscheid mee moet worden gemaakt, waardoor de specificiteit niet op relevante wijze is te bepalen.

 

Sinds de publicatie van bovengenoemde EMG-richtlijnen is de aandacht bij UNE ten dele verschoven naar ultrageluidonderzoek, met als effect dat EMG-bevindingen gebruikt worden als referentietest voor deze nieuwe techniek.

Conclusie (conform) richtlijn 2000

In de richtlijn van 2000 blijkt er geen superioriteit te zijn van de ene set normaalwaarden boven de andere. De normale waarden, bepaald door Buschbacher, bleken wel het meest grondig beschreven te zijn bij 248 metingen van de ADM waarbij afkapwaarden werden gevonden beschreven in tabel 1 (Buschbacher, 1999).

Conclusie richtlijn 2000

In de richtlijn van 2000 blijkt er geen superioriteit te zijn van de ene set normaalwaarden boven de andere. De normale waarden, bepaald door Buschbacher, bleken wel het meest grondig beschreven te zijn bij 248 metingen van de ADM waarbij afkapwaarden werden gevonden beschreven in tabel 1 (Buschbacher, 1999).

 

Nieuwe studies

De waarden van Buschbacher zijn vergelijkbaar met een Nederlandse studie bij 52 gezonde controles (Visser et al,

2005; Beekman et al, 2004) en een andere studie bij 50 proefpersonen (Azma et al, 2007) (zie tabel hieronder): het nadeel van de eerste studie is het kleine aantal proefpersonen en bij de tweede de samenstelling van de controlegroep (met een relatief lage gemiddelde leeftijd van de proefpersonen (36 jaar), meer mannen (72%) dan vrouwen) en het gegeven dat zenuwen in plaats van personen zijn geanalyseerd.

 

Tabel 1    Studies naar normaalwaarden voor de motorische geleiding van de ADM en IO1

 

 

 

Buschbacher                          Visser                                       Azma

 

aantal personen

 

248                                           52                                             50 (100 ellebogen)

 

MNCV elleboog ADM

 

< 43 m/s                                   < 46 m/s                                  < 47,4 m/s

 

MNCV elleboog  IO1

 

nv                                              < 46 m/s                                  < 45,7 m/s

 

MNCV verschil ADM

 

> 15 m/s                                   > 15 m/s                                  > 16,4 m/s

 

MNCV verschil IO1

 

nv                                              > 15 m/s                                  > 18,1 m/s

 

CMAP reductie  ADM

 

> 16%                                       > 17%                                      nr

 

CMAP reductie  IO1

 

nv                                              > 17%                                       nr

 

 

Legenda: MNCV, motorische zenuwgeleidingssnelheid; ADM, m abductor digiti minimi; IO1, m interosseus dorsalis I; nv, niet verricht; nr: niet gerapporteerd; verschil betreft verschil motorische geleidingssnelheid

over het onderarmsegment minus het elleboogsegment; reductie betreft de reductie van de CMAP over het elleboogseg- ment.

 

Er was nog een normatieve studie van Prahlow & Buschbacher (2006) naar de IO1 bij 199 personen, maar hierbij is helaas alleen distaal gestimuleerd waardoor deze studie voor bovenstaande referentiedoeleinden niet bruikbaar is. Buschbacher vond dat geslacht, lengte en leeftijd geen invloed hadden (Buschbacher, 1999) op de normaalwaarden van de ADM. Hoewel Landau een toenemende geleidingssnelheid over de elleboog bij een toenemende body mass index vond, is niet duidelijk welk afkappunt moet worden aangehouden bij een specifieke BMI (Landau et al, 2005).

 

Conclusie

Conform richtlijn 2000.

 

De volgende brede zoekstrategie werd gehanteerd voor het vinden van nieuwe artikelen op het terrein van EMG en UNE op PubMed in de periode juli 2000 tot en met maart 2011:

 

[ulnar nerve and (compression neuropathy or electromyography or electrodiagnosis)] and elbow

 

Van de gevonden studies werden eerst alle abstracts gelezen om te zien of gevonden onderwerpen daad-werkelijk EMG- onderzoek betroffen bij UNE. Case-reports werden uitgesloten en ook studies over andere oorzaken dan compressie door normale anatomische structuren. De gevonden artikelen werden vervolgens zo veel mogelijk gerubriceerd in de onderdelen van de bestaande richtlijn en daarna aan een kritisch onderzoek onderworpen waarvan het resultaat hieronder wordt beschreven. Eerst zal de conclusie uit het Nederlands consensusrapport worden weergegeven en vervolgens zullen de nieuwe artikelen worden beschreven waarna conclusies, overwegingen en aanbevelingen per onderwerp volgen.

  1. AAEM (1999). Practice parameter for electrodiagnostic studies in ulnar neuropathy at the elbow: summary statement. . Muscle Nerve, 22, 171-174.
  2. AAEM. (1999). The electrodiagnostic evaluation of patients with ulnar neuropathy at the elbow: literature review of the usefulness of nerve conduction studies and needle electromyography.. Muscle Nerve, 22, 175-205.
  3. Azma K., Bahmanteimoury K., Tavana B., Moghaddam F.R., Moghaddam N.M., Mahmoudi H. (2007). wo measurement methods of motor ulnar nerve conduction velocity at the elbow: a comparative study. Neurol India., 55, 145-147.
  4. Azrieli Y., Weimer L., Lovelace R., Gooch C. (2003). The utility of segmental nerve conduction studies in ulnar mononeuropathy at the elbow. Muscle Nerve., 27, 46-50.
  5. Beekman R., Schoemaker M.C., Van Der Plas J.P., Van Den Berg L.H., Franssen H., Wokke J.H., Uitdehaag B.M.J., Visser L.H. (2004). Diagnostic value of high-resolution sonography in ulnar neuropathy at the elbow. Neurology., 62, 767-773.
  6. Beekman R., Van Der Plas J.P., Uitdehaag B.M., Schellens R.L., Visser L.H. (2004). Clinical, electrodiagnostic, and sonographic studies in ulnar neuropathy at the elbow. Muscle Nerve., 30, 202-208.
  7. Buschbacher R.M. (1999). Ulnar nerve motor conduction to the abductor digiti minimi.. Am K Phys Med Rehabil, 78, 9-14.
  8. Caliandro P., Foschini M., Pazzaglia C., La Torre G., Aprile I., Granata G., Tonali P., Padua L. (2008). IN-RATIO: a new test ro increase diagnostic sensitivity in ulnar nerve entrapment at the elbow. Clin Neurophysiol., 119, 1600-1606.
  9. Dijk van J.G., Spaans F. (2000). Consensus EMG bij compressieneuropathieën, Deel II. Compressie neuropathie van de N. Ulnaris bij de elleboog.. Nederlandse Vereniging voor Klinische Neurofysiologie.ie www.nvknf.nl., 1, 1-.
  10. Filippou G., Mondelli M., Greco G., Bertoldi I., Frediani B., Galeazzi M. (2010). Ulnar neuropathy at the elbow: how frequent is the idiopathic form? An ultrasonographic study in a cohort of patients. Clin Exp Rheumatol, 28, 63-67.
  11. Heise C.O., Toledo S.M. (2006). Mixed latency difference for diagnosis of ulnar neuropathy at the elbow. Arch Phys Med Rehabil.,, 87, 408-410.
  12. Hermann D.N., Preston D.C., McIntosh K.A., Logigian E.L. (2001). Localization of ulnar neuropathy with conduction block across the elbow. Muscle Nerve., 24, x-.
  13. Kim B.J., Date E.S., Lee S.H., Yoon J.S., Hur S.Y., Kim S.J. (2005). Distance measurement error induced bu displacement of the ulnar nerve when the elbow is flexed. Arch Phys Med Rehabil., 86, 809-812.
  14. Kwon H.K., Lee H.J., Hwang M., Lee S.H. (2008). Amplitude ratio of ulnar sensory nerve action potentials in segmental conduction study: reference values in healthy subjects and diagnostic usefulness in patients with ulnar neuropathy at the elbow. Am J Phys Med Rehabil, 87, 642-646.
  15. Landau M.E., Barner K.C., Campbell W.W. (2005). Effect of body mass index on ulnar nerve conduction velocity, ulnar neuropathy, and carpal tunnel syndrome. Muscle Nerve, 32, 360-363.
  16. Landau M.E., Barner K.C., Campbell W.W. (2003). Optimal screening distance for ulnar neuropathy at the elbow. MuscleNerve, 27, 570-574.
  17. Landau M.E., Barner K.C., Murray E.D., Campbell W.W. (2005). Cold elbow syndrome: spurious slowing of the ulnar nerve conduction velocity. Muscle Nerve.,, 32, 815-.
  18. Landau M.E., Diaz M.I., Barner K.C., Campbell W.W. (2002). Changes in nerve conduction velocity across the elbow due to experimental error. Muscle Nerve.,, 26, 838-.
  19. Lo Y.L., Dan Y.F., Lee M.P., Ratnagopal P. (2001). Segmental mixed nerve conduction studies in ulnar neuropathy at the elbow. J Clin Neurophysiol., 18, 4556-.
  20. Lo Y.L., Leoh T.H., Xu L.Q., Nurjannah S., Dan Y.F. (2005). Short-segment nerve conduction studies in the localization of ulnar neuropathy of the elbow: use of flexor carpi ulnaris recordings. Muscle & Nerve;, 31 (5), 633-636.
  21. Marras C., Midroni G. (1999). Proximal Martin-Gruber anastomosis mimicking ulnar neuropathy at the elbow. Muscle Nerve, 55, 1132-1135.
  22. Merlevede K., Theys P., van Hees J. (2000). Diagnosis of ulnar neuropathy: a new approach. Muscle Nerve;, 23, 478-.
  23. Park G.Y., Kim J.M., Lee S.M. (2004). The ultrasonographic and electrodiagnostic findings of ulnarneuropathy at the elbow. Arch Phys Med Rehabil.,, 85, 1000-.
  24. Prahlow N.D., Buschbacher R.M. (2006). Ulnar nerve motor conduction to the first dorsal interosseous muscle. J Long Term Eff Med Implants, 16 (5), 333-340.
  25. Sattari S., Emad M. (2007). Changes in ulnar nerve conduction velocity across the elbow in different angles of elbow flexion. Electromyogr Clin Neurophysiol.,47, 47, 373-673.
  26. Shakir A., Micklesen P.J., Robinson L.R. (2004). Which motor nerve conduction study is the best in ulnar neuropathy at the elbow. Muscle Nerve, 29, 585-590.
  27. Todnem K., Michler R.P., Wader T.E., Engstrom M., Sand T. (2009). The impact of extended electrodiagnostic studies in ulnar neuropathy at the elbow. BMC Neurology., 9, 52-.
  28. Van Dijk J.G., Meulstee J., Zwarts M.J. Spaans F. (2001). What is the best way to assess focal slowing of the ulnar nerve. Clin Neurophysiol.,, 112, 286-293.
  29. Visser L.H., Beekman R., Franssen H. (2005). Short-segment nerve conduction studies in ulnar neuropathy at the elbow. Muscle & Nerve, 31, 331-338.
  30. Whitaker C.H., Felice K.J. (2004). Apparent conduction block in patients with ulnar neuropathy at the elbow and proximal Martin-Gruber anastomosis. Muscle Nerve, 30, 808-811.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 09-03-2011

Laatst geautoriseerd  : 09-03-2011

Geplande herbeoordeling  : 01-01-2017

Uiterlijk in 2016 bepaalt het bestuur van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie of deze richtlijn nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.

 

De Nederlandse Vereniging voor Neurologie is als houder van deze richtlijn de eerstverantwoordelijke voor de actualiteit van deze richtlijn. De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijke verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de eerstverantwoordelijke over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Neurologie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Neurochirurgie
  • Nederlandse Vereniging voor Neurologie
  • Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie

Algemene gegevens

Met ondersteuning van de Orde van Medisch Specialisten. De richtlijnontwikkeling werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).

Doel en doelgroep

De richtlijn beoogt een leidraad te geven voor de diagnostiek en behandeling van patiënten met een UNE.

 

Er is geen algemeen geaccepteerde referentietest te vinden voor de diagnose van UNE. In het verleden zijn als referentietest klinische en neurofysiologische criteria gehanteerd, evenals uitsluiting van andere aandoeningen, het beloop in de tijd en combinaties van voorgaande kenmerken. Het hanteren van resultaten van elektroneurografie en elektromyografie (verder in bredere zin als ‘EMG’ te benoemen) kent zeker ook zijn beperkingen. In 1999 leverde een meta-analyse van de gepubliceerde Engelstalige literatuur een sensitiviteit van 37-86% en een specificiteit van 95% of meer op voor het EMG. Het betrof hier echter het resultaat van 13 studies met heterogene criteria voor een afwijkend resultaat en heterogene klinische criteria als gouden standaard (waaronder provocatietests) (AAEM, 1999). Daarom wordt UNE in deze richtlijn gedefinieerd als de klinische verschijnselen die geacht worden voort te komen uit een laesie van de n. ulnaris ter hoogte van de elleboog door chronische compressie of mechanische belasting binnen normale anatomische structuren, ter hoogte van de elleboog. Ten onrechte wordt soms de term ‘cubitaal tunnelsyndroom’ als synoniem gebruikt voor UNE naar analogie van het carpale tunnelsyndroom. De n. ulnaris kan echter niet alleen beklemd zijn ter hoogte van de humero-ulnaire aponeurose (cubitale tunnel) maar de laesie kan zich ook bevinden ter hoogte van de mediale epicondyl van de elleboog en proximaal daarvan.

 

Deze richtlijn is geschreven voor alle leden van de beroepsgroepen die aan de ontwikkeling van de richtlijn hebben bijgedragen (neurologen inclusief klinisch neurofysiologen, neurochirurgen, plastisch chirurgen), hebben aangegeven zich aan de richtlijn te willen conformeren (chirurgen, orthopedisch chirurgen), en anderen (zoals huisartsen en revalidatieartsen).

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in 2010 een werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen die met UNE te maken hebben (zie hiervoor de samenstelling van de werkgroep). De werkgroepleden zijn door de wetenschappelijke verenigingen gemandateerd voor deelname aan deze werkgroep. De werkgroep is ondersteund door een methodologische expert. De werkgroep is verantwoordelijk voor de integrale tekst van deze conceptrichtlijn.

  • Dr. R. Beekman, neuroloog, Atrium Medisch Centrum te Heerlen, voorzitter
  • Dr. W.I.M. Verhagen, neuroloog, Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis te Nijmegen
  • Mw. dr. E.M. Vriens, neuroloog, Diakonessenhuis te Utrecht
  • Prof. dr. J.G. van Dijk, neuroloog/klinisch neurofysioloog, Leids Universitair Medisch Centrum te Leiden
  • Dr. J.H. Coert, plastisch chirurg, Erasmus Medisch Centrum te Rotterdam
  • Dr. R.H.M.A. Bartels, neurochirurg, Universitair Medisch Centrum St Radboud te Nijmegen

 

Vanuit de OMS ondersteund door:

  • Mw. Drs. B. Niël-Weise, arts-microbioloog (n.p.) / epidemioloog, senior adviseur, OMS, Utrecht
  • Mw. Drs. M. Wessels, informatiespecialist, OMS, Utrecht

Belangenverklaringen

Alle leden van de werkgroep hebben vooraf schriftelijk verklaard de laatste vijf jaar geen (financieel ondersteunde) betrekkingen te hebben onderhouden met commerciële bedrijven, organisaties of instellingen die in verband staan met het onderwerp van deze richtlijn. De individuele belangenverklaringen liggen ter inzage bij het secretariaat van de afdeling Ondersteuning Professionele Kwaliteit van de Orde Medisch Specialisten.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is geprobeerd rekening te houden met de implementatie van de richtlijn en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren.

 

De richtlijn is alleen beschikbaar in een digitale versie en is verspreid onder alle relevante beroepsgroepen. 

 

Tegelijkertijd zijn er indicatoren ontwikkeld. Een indicator is een meetbaar kenmerk van de gezondheidszorg met een signaalfunctie voor (een aspect van) de kwaliteit van zorg. Indicatoren maken het de zorgverleners mogelijk om te meten of zij de gewenste zorg leveren en om onderwerpen voor verbeteringen te identificeren.

Werkwijze

De werkgroep werkte van 17 juni 2010 tot en met 17 juni 2011 aan de totstandkoming van de concept-richtlijn. De werkgroepleden zochten systematisch literatuur en beoordeelden de kwaliteit en inhoud ervan. Vervolgens schreven de werkgroepleden een paragraaf of hoofdstuk voor de conceptrichtlijn, waarin de beoordeelde literatuur werd verwerkt. Tijdens vergaderingen lichtten zij hun teksten toe, dachten mee en discussieerden over andere hoofdstukken. De uiteindelijke teksten vormen samen de hier voorliggende conceptrichtlijn.

 

Deze richtlijn is opgesteld aan de hand van het ‘Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II’ (AGREE II) instrument (www.agreecollaboration.org). Dit is een breed internationaal geaccepteerd instrument voor de beoordeling van de kwaliteit van richtlijnen.

 

Het niveau van de bewijskracht (zie verder) is bepaald volgens de GRADE-methode bij interventievragen, en volgens de methode beschreven in het boek ‘Evidence-based richtlijnontwikkeling’ bij diagnostisch accuratesseonderzoek of onderzoeken met een etiologische of prognostische vraagstelling. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie www.gradeworkinggroup.org) (Atkins et al, 2004). De methode werd ontwikkeld door een commissie binnen The Cochrane Collaboration en wordt inmiddels door meer dan 80 richtlijnorganisaties gebruikt, waaronder het National Institute of Clinical Excellence in Groot-Brittannië (NICE), de Scottish Intercollegiate Guidelines Network (SIGN) en de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO).

 

Vaststellen van de wetenschappelijke uitkomstmaten

In de voorbereidende fase van de richtlijnontwikkeling stelde de richtlijnwerkgroep per uitgangsvraag de wetenschappelijke uitkomstmaten die zij van belang achtte vast en ordende deze naar mate van belang voor de patiënt.

 

Strategie voor zoeken naar en selectie van literatuur

Er werd eerst oriënterend gezocht naar bestaande richtlijnen via (Medline (OVID); richtlijnendatabases van Guideline International Network (GIN); CBO; en Artsennet) naar systematische reviews in de Cochrane Library en in Medline (OVID). Vervolgens werd voor de afzonderlijke uitgangsvragen aan de hand van specifieke zoektermen gezocht naar gepubliceerde wetenschappelijke studies in (verschillende) elektronische databases. Tevens werd aanvullend gezocht naar studies aan de hand van de literatuurlijsten van de geselecteerde artikelen. In eerste instantie werd gezocht naar (systematische reviews of meta-analyses van) gerandomiseerde gecontroleerde onderzoeken (RCT’s). In afwezigheid van RCT’s werd verder gezocht naar prospectieve vergelijkende gecontroleerde onderzoeken en prospectieve niet- vergelijkende onderzoeken. De werkgroepleden selecteerden de via de zoekactie gevonden artikelen op basis van op voorhand opgestelde selectiecriteria. De geselecteerde artikelen werden gebruikt om de uitgangsvraag te beantwoorden. De databases waarin is gezocht, de zoekactie of gebruikte trefwoorden van de zoekactie en de gehanteerde selectiecriteria vindt u in bijlage van desbetreffende uitgangsvraag.

 

Methodologische beoordeling van de afzonderlijke studies

De werkgroep beoordeelde elke geselecteerde studie systematisch op methodologische kwaliteit. Deze kwaliteitsbeoordelingen werden gebruikt bij het bepalen van het niveau van de bewijskracht.

 

a) Voor vraagstellingen over therapeutische of preventieve interventies

Voor elke geselecteerde studie stelden de werkgroepleden een ‘risk of bias tabel’ op om het risico op vertekening (bias) te kunnen schatten. 

 

b) Voor diagnostische, etiologische, prognostische vraagstellingen of vragen over bijwerkingen van een bepaalde interventie

Bij dit type vraagstelling werd niet voor iedere geselecteerde studie een risk- of biastabel opgesteld, omdat voor deze studies de relatie tussen de kwaliteit van het onderzoek en de vertekening van het resultaat nog niet duidelijk is. De studies werden individueel beoordeeld op onderzoeksopzet/studiedesign. Naar aanleiding van deze beoordeling werd elke studie ingedeeld naar mate van bewijs volgens de classificatie in tabel 1. De indeling vindt u in de richtlijntekst terug onder het kopje ‘Conclusie’. 

Studies waarbij één van de werkgroepleden betrokken was werden medebeoordeeld door een ander werkgroeplid alsmede door de methodoloog; bij verschillen van inzicht werd de mening van werkgroep m.u.v. van het bij de studie betrokken werkgroeplid geformuleerd.

 

Tabel 1      Indeling van methodologische kwaliteit van individuele studies

 

 

Bewijs- niveau

 

Diagnostisch accuratesse onderzoek                               Schade of bijwerkingen, etiologie, prognose

 

A1

 

Systematische review/meta-analyse van tenminste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau

 

A2

 

Onderzoek t.o.v. een referentietest (‘gouden standaard’) met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling van resultaten, met voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben ondergaan

 

Prospectief cohortonderzoek van voldoende omvang en follow-up, waarbij adequaat gecontroleerd is voor ‘confounding’ en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten

 

B

 

Onderzoek t.o.v. een referentietest, maar niet met alle kenmerken die onder A2 zijn genoemd

 

Prospectief cohortonderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 of retrospectief cohortonderzoek of patiënt-controle onderzoek

 

C

 

Niet-vergelijkend onderzoek

 

D

 

Mening van deskundigen

 

Evidencetabellen en analyse

Een korte samenvatting van de literatuur vindt u per uitgangsvraag onder het kopje ‘Samenvatting literatuur’. Tevens zijn de evidencetabellen per uitgangsvraag opgenomen in bijlage. Voor interventievragen werden de resultaten zo mogelijk gepoold met behulp van Review Manager 5 (meta-analyse).

 

Beoordeling van het niveau van bewijskracht

a) Voor vraagstellingen over therapeutische of preventieve interventies

Per uitkomstmaat werd het niveau van de bewijskracht bepaald op basis van alle beoordeelde studies samen (zie www.gradeworkinggroup.org) (Atkins et al, 2004). GRADE kent vier niveaus: hoog, matig, laag en zeer laag. Een hoog niveau betekent dat er veel vertrouwen is in de juistheid van de schatting van de uitkomstmaat en dat het zeer onwaarschijnlijk is dat toekomstig onderzoek de schatting van de uitkomstmaat zal veranderen. Een lage bewijskracht betekent dat er veel onzekerheid is over de juistheid van de uitkomstmaat en bij toekomstig onderzoek de resultaten nog zeer waarschijnlijk zullen veranderen.

 

Het onderzoeksdesign bepaalt het startniveau van de bewijskracht: systematische literatuuranalyses van RCT’s starten hoog en systematische literatuuranalyses van observationele onderzoeken starten laag.

Er zijn vijf beperkende factoren, waarvan elk de bewijskracht met één of twee niveaus kan verlagen. De werkgroep bepaalde hoe belangrijk de beperkende factoren waren:

  1. Beperkingen in de onderzoeksopzet: in dit geval is er bij een belangrijk percentage van de geselecteerde studies sprake van selectiebias, performance bias, attrition bias of detection bias waardoor het risico op vertekening van het gepoolde effect hoog is (zie Risk of Bias tabel).
  2. Inconsistentie: er is sprake van onverklaarde statistische heterogeniteit van de resultaten.
  3. Indirectheid: er is onzekerheid over de overeenkomst tussen de doelgroep van de richtlijn en de beschreven onderzoekspopulatie (PICO van de richtlijn sluit niet aan bij PICO van de beoordeelde studies). Ook het gebruik van surrogaatmarkers valt onder indirectheid.
  4. Imprecisie: wijde betrouwbaarheidsintervallen rond een geschat effect duiden op onzekerheid in de grootte van het effect. Er is sprake van imprecisie bij een te kleine steekproef (lage statistische power) en weinig events.
  5. Publicatiebias

 

Daarnaast zijn er drie factoren die de bewijskracht van een systematische literatuuranalyse van observationeel onderzoek kunnen verhogen:

  1. Sterke effecten
  2. Confounding die het werkelijke effect onderschat of een in werkelijkheid niet bestaand effect overschat
  3. Het bestaan van een dosis-respons relatie 

 

De beoordeling van de bewijskracht vindt u in de richtlijntekst terug onder het kopje ‘niveau bewijskracht’.

 

b) Voor diagnostisch accuratesse onderzoek en studies naar schade of bijwerkingen, etiologie en prognose

 

Bij dit type vraagstelling kan GRADE (nog) niet gebruikt worden. Studies werden individueel ingedeeld naar niveau van bewijs op basis van hun eerdere kwaliteitsbeoordeling (tabel 2). Studies van niveau A1 hebben de hoogste mate van bewijs en niveau D staat voor de laagste bewijskracht. De indeling vindt u in de richtlijntekst terug onder het kopje ‘conclusie’.

 

Tabel 2      Niveau van bewijskracht van de conclusie op basis van het aan de conclusie ten grondslag liggend bewijs

 

 

Niveau

 

Conclusie gebaseerd op

 

1

 

Onderzoek van niveau A1 of tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A2 (het is aangetoond dat...)

 

2

 

1 onderzoek van niveau A2 of tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau

B (het is aannemelijk dat...)

 

3

 

1 onderzoek van niveau B of C (er zijn aanwijzingen dat...)

 

4

 

Mening van deskundigen (de werkgroep is van mening dat...)

 

 

Overwegingen

Voor een aanbeveling zijn er naast het wetenschappelijke bewijs nog andere aspecten van belang, zoals de expertise van de werkgroepleden, patiëntenvoorkeuren, kosten, beschikbaarheid van voorzieningen of organisatorische facetten. Deze aspecten worden, voor zover niet wetenschappelijk onderzocht, vermeld onder het kopje ‘Overwegingen’.

 

Formuleren van aanbevelingen

De aanbevelingen geven een antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op zowel het beschikbare wetenschappelijke bewijs als op de belangrijkste overwegingen.

 

Voor elke interventie werd een balans opgemaakt van voor- en nadelen voor de patiënt aan de hand van het wetenschappelijke bewijs en bijbehorende overwegingen. Op basis van het niveau van de bewijskracht, de voor- en nadelen van elke interventie en de overwegingen formuleerde de werkgroep een aanbeveling.

 

Juridische betekenis van richtlijnen

Richtlijnen bevatten geen wettelijke voorschriften, maar aanbevelingen die zoveel mogelijk op bewijs gebaseerd zijn. Zorgverleners kunnen aan de aanbevelingen voldoen in het streven kwalitatief goede of ‘optimale’ zorg te verlenen. Omdat deze aanbevelingen gebaseerd zijn op ‘algemeen bewijs voor optimale zorg’ en de inzichten van de werkgroep hierover, kunnen zorgverleners op basis van hun professionele autonomie zo nodig in individuele gevallen afwijken van de richtlijn. Afwijken van richtlijnen is, als de situatie van de patiënt dat vereist, zelfs noodzakelijk. Wanneer van deze richtlijn wordt afgeweken, is het verstandig om dit beargumenteerd en gedocumenteerd, waar relevant in overleg met de patiënt, te doen.

Volgende:
Zenuwechografie bij UNE