Suïcidaal gedrag

Initiatief: NVvP Aantal modules: 75

Algemene principes diagnostiek en behandeling

Dit hoofdstuk behandelt vier onderwerpen die in de literatuur over diagnostiek en behandeling van patiënten met suïcidaal gedrag aandacht krijgen: contact, veiligheid, naasten en continuïteit. Deze onderwerpen houden verband met wat suïcidaal gedrag van professionals vraagt en bij hen oproept. Bedoeld wordt het specifieke van suïcidaal gedrag: de dreiging dat iemand zich van het leven zal beroven.

 

Om te weten te komen of er sprake is van suïcidaal gedrag is contact met de patiënt nodig en wil de professional het gedrag beïnvloeden dan is een werkrelatie nodig. Echter, contact maken met een suïcidale patiënt is niet altijd mogelijk of gemakkelijk. Daarom stellen we de vraag welke factoren het leggen van contact beïnvloeden. Omdat er dreiging met de dood is en contact niet altijd mogelijk of gemakkelijk is, is vereist dat voor de patiënt een veilige situatie wordt gecreëerd. De vraag is, wanneer dit aan de orde is, en hoe, waar en door wie moet worden gehandeld. Verder is er de rol van de naasten van de patiënt. Kunnen zij bij diagnostiek en behandeling betrokken worden, moeten zij daarbij betrokken worden en welke  informatie wordt met hen uitgewisseld? Voorts wordt het belang van continuïteit van behandeling besproken, gelet op de specifieke aard van suïcidaal gedrag.

 

De werkgroep heeft gemeend dat deze onderwerpen basisvoorwaarden zijn voor adequate zorg voor patiënten met suïcidaal gedrag, reden waarom er een apart hoofdstuk aan besteed wordt.

 

Over deze onderwerpen is nauwelijks gecontroleerd vergelijkend onderzoek beschikbaar. Naar factoren die het leggen van contact met een suïcidale patiënt beïnvloeden is bijvoorbeeld nooit gecontroleerd onderzoek gedaan; de literatuur hierover is beschrijvend en opvattingen zijn grotendeels afgeleid van psychodynamische principes. Dit geldt ook voor een groot deel van de andere onderwerpen. De uitgangsvragen worden dan ook beantwoord op basis van consensus die bereikt is tussen de leden van de werkgroep. Vandaar dat in dit hoofdstuk wel referenties worden genoemd, maar van die beschikbare literatuur is geen weging opgenomen.

Er zijn dan ook geen bewijstabellen bijgevoegd.

 

In de submoden worden de volgende uitgangsvragen beantwoord:

  • Welke factoren bepalen het contact met een suïcidale patiënt?
  • Welke specifieke benaderingen kunnen worden aanbevolen voor verpleegkundigen op een afdeling?
  • Met welke maatregelen kan de veiligheid van een suïcidale patiënt worden gewaarborgd?
  • Wat is de rol van verpleegkundigen bij het waarborgen van de veiligheid van een suïcidale patiënt?
  • Hoe dient de professional met naasten van de suïcidale patiënt om te gaan?
  • Hoe kan de continuïteit van de zorg voor suïcidale patiënten worden bevorderd?

Onderbouwing

  1. APA. (2003). Practice guideline for the assessment and treatment of patients with suicidal behaviors. Washington, DC: American Psychiatric Association.
  2. Barnes, L.S., Ikeda, R.M., & Kresnow, M.J. (2001). Help-seeking behavior prior to nearly lethal suicide attempts. Suicide & Life-Threatening Behavior, 32, 68-75.
  3. Bowers, L., Gournay, K., & Duffy, D. (2000). Suicide and self-harm in inpatient psychiatric units: A national survey of observation policies. Journal of Advanced Nursing, 32, 437-444.
  4. Bowers, L., Banda, T., & Nijman, H. (2010). Suicide inside: A systematic review of inpatient suicides. Journal of Nervous and Mental Disease, 198, 315-328.
  5. Bowers, L., Whittington, R., Nolan, P., Parkin, D., Curtis, S., Bhui, K., et al. (2008). Relationship between service ecology, special observation and self-harm during acute in-patient care: City-128 study. British Journal of Psychiatry, 193, 395-401.
  6. Cardell, R., & Pitula, C.R. (1999). Suicidal inpatients’ perceptions of therapeutic and nontherapeutic aspects of constant observation. Psychiatric Services, 50, 1066-1070.
  7. Cleary, M., Jordan, R., Horsfall, J., Mazoudier, P., & Delaney, J. (1999). Suicidal patients and special observation. Journal of Psychiatric and Mental Health Nursing, 6, 461-467.
  8. Cox, A., Hayter, M., & Ruane, J. (2010). Alternative approaches to ‘enhanced observations’ in acute inpatient mental health care: A review of the literature. Journal of Psychiatric and Mental Health Nursing, 17, 162-171.
  9. Cutcliffe, J.R., & Barker, P. (2002). Considering the care of the suicidal client and the case for ‘engagement and inspiring hope’ or ‘observations’. Journal of Psychiatric and Mental Health Nursing, 9, 611-621.
  10. Cutcliffe, J.R., Stevenson, C., Jackson, S., & Smith, P. (2006). A modified grounded theory study of how psychiatric nurses work with suicidal people.
  11. International Journal of Nursing Studies, 43, 791-802.
  12. De Leo, D. (2002). Struggling against suicide. Crisis, 23, 23-31.
  13. De Leo, D., & Heller, T. (2007). Intensive case management in suicide attempters following discharge from inpatient psychiatric care. Australian Journal of Primary Health 2007, 13, 49-58.
  14. Goldblatt, M.J., & Maltsberger, J.T. (2009). Countertransference in the treatment of suicidal patients. In D. Wasserman, & C. Wasserman (Eds.), Oxford textbook of suicidology and suicide prevention: A global perspective (pp. 389-393). Oxford University Press.
  15. Hawton, K., & Heeringen, K. van. (2009). Suicide. Lancet, 373, 1372-1381.
  16. Heeringen, C. van. (2004). Leren van suïcide. Tijdschrift voor Psychiatrie, 46, 619-620.
  17. Hermens, M., Wetten, H. van, & Sinnema, H. (2010). Kwaliteitsdocument Ketenzorg suïcidaal gedrag: Aanbevelingen voor zorgvuldige samenwerking in de keten. Utrecht: Trimbos-instituut.
  18. Ilgen, M.A., Czyz, E.K., Welsh, D.E., Zeber, J.E., Bauer, M.S., & Kilbourne, A.M. (2009). A collaborative therapeutic relationhip and risk of suicidal ideation in patients with bipolar disorder. Journal of Affective Disorders, 115, 246-251.
  19. Isaac, M., Elias, B., Katz, L.Y., Belik, S.L., Deane, F.P., Enns, M.W., et al. (2009). Gatekeeper training as a preventative intervention for suicide: A systematic review. Canadian Journal of Psychiatry, 54, 260-268.
  20. Jones, J., Ward, M., Wellman, N., Hall, J., & Lowe, T. (2000). Psychiatric inpatients’ experience of nursing observation: A United Kingdom perspective. Journal of Psychosocial Nursing and Mental Health Services, 38, 12.
  21. Manna, M. (2010). Effectiveness of formal observation in inpatient psychiatry in preventing adverse outcomes: The state of the science. Journal of Psychiatric and Mental Health Nursing, 17, 268-273.
  22. Muralidharan, S., & Fenton, M. (2008). Containment strategies for people with serious mental illness [review]. The Cochrane Library, Issue 3, art.no.: CD002084.
  23. NICE. (2004). The short-term physical and psychological management and secondary prevention of self-harm in primary and secondary care. London: National Institute for Clinical Excellence.
  24. New Zealand Guideline Group. (2003). The assessment and management of people at risk of suicide. Wellington: New Zealand Guideline Group.
  25. Oordt, M.S., Jobes, D.A., Fonseca, V.P., & Schmidt, M.S. (2009). Training mental health professionals to assess and manage suicidal behavior: Can provider confidence and practice be altered? Suicide and Life-Threatening Behavior, 39, 21-28.
  26. Roose, S.P. (2001). Suicide: what is in the clinician’s mind? Annals of the New York Academy of Sciences, 932, 151-7.
  27. Shea, S.H. (1998). Psychiatric interviewing, the art of understanding. Philadelphia: Saunders Company.
  28. Steendam, M. (2010). Angst voor je suïcidale patiënt. Maandblad voor Geestelijke Volksgezondheid, 65, 467-473.
  29. Valente, S.M. (2003). Aftermath of a patient’s suicide: A case study. Perspectives in Psychiatric Care, 39, 17-22.
  30. Yalom, I.D. (1980). Existential psychotherapy. New York: Basic Books.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 01-01-2012

Laatst geautoriseerd  : 01-01-2012

Geplande herbeoordeling  :

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie

Algemene gegevens

Deze richtlijn is tot stand gekomen met een subsidie vanuit het programma Kennisbeleid Kwaliteit Curatieve Zorg van Zorgonderzoek Nederland (ZonMw).

 

Het ontwikkelingsproces werd ondersteund door het Trimbos-instituut.

Doel en doelgroep

Het doel van deze richtlijn is concrete aanbevelingen te geven voor diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag, op basis van het beste beschikbare bewijs. De opstellers van deze richtlijn zijn psychiaters, psychologen, huisartsen en verpleegkundigen. Wij bevelen de richtlijn aan de volgende beroepsgroepen aan: artsen, verpleegkundigen, psychologen en psychotherapeuten die werkzaam zijn in de gezondheidszorg. De werkgroep is van mening dat het herkennen van suïcidaal gedrag en



het uitvoeren van een oriënterend onderzoek tot de basisvaardigheden behoort van alle artsen, verpleegkundigen, psychologen en psychotherapeuten in de gezondheidszorg.

Deze richtlijn is niet opgesteld vanuit het perspectief van niet-big-geregistreerde professionals binnen en buiten de gezondheidszorg die geregeld met suïcidaal gedrag te maken krijgen, zoals onderwijspersoneel, politie en geestelijk verzorgers. Hoewel deze professionals een belangrijke rol kunnen spelen in de zorg bij suïcidaal gedrag, zijn voor hen geen richtlijnen beschikbaar en er is nauwelijks empirisch bewijs om het handelen op te baseren. De werkgroep adviseert deze professionals om samenwerking te zoeken met de genoemde artsen, verpleegkundigen, psychologen en psychotherapeuten die werkzaam zijn in de gezondheidszorg. Een richtlijn is niet bedoeld als uitputtende en limitatieve beschrijving van alle vormen van zorg die bij individuele patiënten kunnen worden toegepast. Richtlijnen zijn dan ook geen standaarden die in alle omstandigheden van toepassing kunnen worden verklaard. De professional heeft de verantwoordelijkheid om op basis van onderzoek te komen tot een indicatiestelling voor behandeling. De professional komt tot een oordeel op basis van alle beschikbare informatie, rekening houdend met de actuele mogelijkheden en beperkingen. Door deze richtlijn te volgen, draagt u bij aan zorgvuldig klinisch handelen bij patiënten met suïcidaal gedrag, maar het biedt geen garantie voor een gunstige uitkomst bij elke patiënt. Ook bij zorgvuldig klinisch handelen zullen er patiënten zijn die suïcide plegen.

Samenstelling werkgroep

Werkgroep
• Dr. C. van Boven, Nederlands Huisartsen Genootschap.
• Dr. M.H. de Groot, onafhankelijk deskundige.
• Prof. dr. A.M. van Hemert, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.
• Prof. dr. J.W. Hummelen, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.
• Dr. J. de Keijser, Nederlands Instituut van Psychologen.
• Prof. dr. A.J.F.M. Kerhof, Nederlands Instituut van Psychologen.
• Dr. P.L.B.J. Lucassen, Nederlands Huisartsen Genootschap.
• Drs. J.W. Meerdinkveldboom, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.
• Drs. B. Stringer, Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland.
• Drs. M. Steendam, Nederlands Instituut van Psychologen.
• Drs. A.A. Verlinde, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.
• Dr. B. Verwey, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.


Klankbordgroep
De klankbordgroep was samengesteld uit vertegenwoordigers van de
volgende organisaties.
• Geneesheren-directeuren in de ggz.
• Ivonne van de Ven stichting.
• Landelijk platform GGZ.
• Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG).
• Nederlands Instituut van Psychologen (NIP).
• Nederlandse Internisten Vereniging (NIV).
• Nederlandse Patiënten Vereniging (NPV).
• Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE).
• Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK).
• Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP).
• Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP).
• Nederlandse Vereniging voor Spoedeisende hulp Artsen (NVSHA).
• Stichting Ex6.
• Stichting 113online.
• Vereniging van Geestelijk Verzorgers in Zorginstellingen (VGVZ).
• Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN).


Focusgroepen
Als onderdeel van de klankbordgroep fungeerden twee focusgroepen: de
focusgroep verpleegkundigen en de focusgroep patiëntenparticipatie.

 

Auteurs van aanverwant Gezondheidszorgwetgeving
De aanverwant over gezondheidszorgwetgeving is geschreven door de volgende
auteurs.
• Dr. C.M.T. Gijsbers van Wijk.
• Dr. A.J.K. Hondius.
• Drs. A.J.M.P. Rutgers.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Werkwijze

Empirische evidentie

Bij het opstellen van deze richtlijnen zijn twee uitgangspunten gehanteerd die soms met elkaar op gespannen voet stonden. Ten eerste is als werkwijze gekozen voor de methodiek van de evidence-based richtlijnontwikkeling (ebro), ontwikkeld door het Centraal Begeleidingsorgaan Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg (Van Everdingen et al., 2004). De richtlijn is voor zover mogelijk gebaseerd op bewijs uit gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek, voor een deel samengevat in de apa-richtlijn (apa, 2003). Daarnaast werden relevante artikelen gezocht door het verrichten van systematische zoekacties. Er werd gezocht in de Cochrane-database, Medline, Psychinfo, en bij vragen waar dit relevant is ook in Cinahl. Op verzoek zijn de volledige zoekstrategieën beschikbaar. Daarnaast werden artikelen geëxtraheerd uit referentielijsten van opgevraagde literatuur. De beoordeling van de artikelen vindt u in de verschillende teksten terug onder het kopje ‘wetenschappelijke onderbouwing’. Het wetenschappelijke bewijs is vervolgens kort samengevat in een ‘conclusie’. De belangrijkste literatuur waarop deze conclusie is gebaseerd, staat bij de conclusie vermeld, inclusief de mate van bewijs. In bijlage 7 vindt u de definities van de classificatie van onderzoek (A1, A2, B, C of D) en die van de bewijsniveaus (1 tot en met 4), met een toelichting.

Voor het formuleren van een aanbeveling zijn er naast het wetenschappelijke bewijs vaak nog andere aspecten van belang, bijvoorbeeld: patiëntenvoorkeuren, kosten, beschikbaarheid (in verschillende echelons) of organisatorische aspecten. Deze aspecten worden, voor zover niet wetenschappelijk onderzocht, vermeld onder het kopje ‘overige overwegingen’. In de overige overwegingen spelen de ervaring en de mening van de werkgroepleden een belangrijke rol. De ‘aanbeveling’ is het resultaat van de integratie van het beschikbare bewijs met de weergegeven overige overwegingen. Van de in conclusies gebruikte literatuur zijn zogeheten evidencetabellen oftewel bewijstabellen gemaakt, die zijn opgenomen in deze richtlijn (bijlagen 8 en 9).

Ten tweede is in de doelstelling van de richtlijn vastgelegd dat deze aansluit bij vragen uit het werkveld. Veel van deze vragen zijn echter niet eenduidig te beantwoorden op basis van empirisch onderzoek. Het empirisch onderzoek naar suïcidaal gedrag heeft namelijk twee essentiële, methodologische beperkingen. In de eerste plaats is suïcide naar verhouding een zeldzame gebeurtenis waardoor prospectief onderzoek met suïcide als uitkomstmaat vrijwel onmogelijk is. In de tweede plaats is suïcide een ongewenste gebeurtenis die voor zover mogelijk door ingrijpen zal worden afgewend. Nagenoeg alle resultaten van onderzoek waarin suïcidaal gedrag als uitkomstmaat geldt, zullen hierdoor vertekend zijn.

 

Professioneel oordeel via werk- klankbord- en focusgroepen

Omdat de evidentie op wetenschappelijk basis beperkt is, is het oordeel van deskundigen op het gebied van suïcidaal gedrag zwaar meegewogen. Een brede vertegenwoordiging van professionals was nauw betrokken bij de ontwikkeling van deze richtlijn, waarbij gezocht is naar consensus over kennis en inzichten. Professionals waren vertegenwoordigd in een werkgroep, de klankbordgroep en twee focusgroepen. Voor het samenstellen van de werkgroep en een klankbordgroep is de betrokken beroepsverenigingen gevraagd om een afvaardiging. Tevens zijn vertegenwoordigers van patiëntenverenigingen en groepen en personen met specifieke deskundigheid uitgenodigd.

De uitgangsvragen en teksten zijn voorbereid door de werkgroep en voor commentaar voorgelegd aan de klankbordgroepen. Met de klankbordgroepen werd driemaal een invitational conference belegd. Met de verpleegkundige focusgroep zijn drie bijeenkomsten belegd.

Om het patiëntenperspectief tot zijn recht te laten komen, werd tweemaal overlegd met vertegenwoordigers van de Ivonne van de Ven Stichting. Deze stichting van nabestaanden richt zich vanuit ervaringsdeskundigheid op het bevorderen van suïcidepreventie. Dit overleg werd later uitgebreid en er werd een focusgroep patiëntenparticipatie geformeerd, waarin vertegenwoordigers van Stichting Ex6, Stichting 113Online en het Landelijk Platform ggz vertegenwoordigd waren.

 

Literatuuronderzoek

Bestaande internationale richtlijnen zijn gebruikt als startpunt voor het literatuuronderzoek. Het betreft de richtlijnen van de American Psychiatric Association (apa, 2003), van de New Zealand Guideline Group (2003), van het National Institute for Clinical Excellence (nice, 2004), The Royal Australian and New Zealand College of Psychiatrists (ranzcp, 2004) en The Royal College of Psychiatrists (2004; 2010). Daarnaast is gebruikgemaakt van twee uitgebreide literatuuronderzoeken van de Schotse overheid (McLean et al., 2008; Leitner et al., 2008). Voor hoofdstuk 4 tot en met 9 is aanvullend literatuuronderzoek uitgevoerd teneinde het literatuuroverzicht te actualiseren. De zoekopdrachten zijn opgenomen in de bewijstabellen, die zijn toegevoegd als bijlagen (bijlage 8 en 9). De verpleegkundige focus-groep heeft voor diverse uitgangsvragen aanvullend gezocht in de verplegingswetenschappelijke literatuur.

 

Tabel B9.1. Indeling van methodologische kwaliteit van  afzonderlijke onderzoeken

Classificatie

Interventie

Diagnostisch accuratesseonderzoek

Schade of bijwerkingen, etiologie, prognose*

A1

Systematische review van ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau.

A2

Gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend klinisch onderzoek van goede  kwaliteit van voldoende omvang.

Onderzoek ten opzichte van een referentietest (een ‘gouden standaard’) met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling van de resultaten van test en gouden standaard, betreffende een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad.

Prospectief cohortonderzoek van voldoende omvang en followup, waarbij adequaat gecontroleerd is voor confounding en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten.

B

Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als onder A2 (hieronder valt ook patiënt-controleonderzoek, cohortonderzoek)

Onderzoek ten opzichte van een  referentietest, maar niet met alle kenmerken die onder A2 zijn genoemd.

Prospectief cohort onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2, of retrospectief cohortonderzoek, of patiënt-controleonderzoek.

C

Niet-vergelijkend onderzoek.

D

Mening van deskundigen.

* Deze classificatie is alleen van toepassing in situaties waarin om ethische of andere redenen gecontroleerde trials niet mogelijk zijn. Zijn die wel mogelijk, dan geldt de classificatie voor interventies.

Bron: Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO, Handleiding voor werkgroepleden, januari 2006.

 

De werkgroep sluit zich aan bij de voor ggz-richtlijnen veel toegepaste interpretatie van tabelB9.1, waarbij ook single blind rct’s in de richtlijn een A-niveau toegekend krijgen. Omdatonderzoek naar psychologische interventies niet dubbelblind uitgevoerd kan worden, is deindeling van methodologische kwaliteit anders niet volledig van toepassing op onderzoek naarpsychologische interventies.

 

Tabel B9.2. Niveau van bewijs van conclusies

Niveau

Gebaseerd op

 1

Minimaal één onderzoek van A1-niveau of ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau.

Minimaal één onderzoek van A2-niveau, of ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van B-niveau.

 3

Minimaal één onderzoek van B- of C-niveau.

 4

Mening van deskundigen.

Volgende:
Het diagnostische proces suïcidaal gedrag