Suïcidaliteit

Initiatief: NVvP Aantal modules: 25

Continuïteit van de zorg

Uitgangsvraag

Hoe kan de continuïteit van de zorg aan patiënten met suïcidaliteit worden bevorderd?

Aanbeveling

  • Organiseer nazorg in de eerste twee weken na ontslag. Bel altijd met de patiënt een dag na ontslag uit de kliniek.
  • Streef altijd naar een warme overdracht; organiseer zorgafstemmingsgesprekken bij op- en afschalen van zorg.
  • Zorg voor goede verslaglegging en administratieve overdracht in het EPD.
  • Aan de ggz en SEH wordt aanbevolen (regionale) samenwerking te organiseren met ketenpartners conform het Kwaliteitsdocument Ketenzorg bij suïcidaliteit (2010).
  • Check bij elke overplaatsing of de cliënt is aangekomen bij de partij waar je naar door verwijst, zowel bij op- als afschalen. Organiseer overlap bij verwijzing naar een andere partij, zeker wanneer er een wachttijd is.
  • Organiseer bij interne overplaatsingen van ambulant naar klinisch één regiebehandelaar die ‘in the lead’ blijft.

Overwegingen

Continuïteit van zorg is essentieel bij de hulpverlening aan patiënten. De noodzaak van continuïteit speelt op verschillende manieren: tussen organisaties, tussen afdelingen, tussen disciplines in een team en in een klinische setting tussen de verschillende diensten (dag/nacht) van één discipline. Dit geldt voor het gehele veld en begint bij de ambulante setting. Verwijs niet direct door wanneer een client spreek over zelfdoding. Dit schaadt de continuïteit van zorg.

 

Samenwerking is hiervoor essentieel. Om te kunnen samenwerken zijn nodig: deskundige professionals, duidelijkheid over professionele rollen, goede afspraken in de keten en een samenwerkingsrelatie, waarbinnen onderling vertrouwen is.

 

Het Kwaliteitsdocument Ketenzorg bij suïcidaliteit (2010) bevat aanbevelingen voor de organisatie van de zorg rond patiënten met suïcidaliteit om continuïteit te kunnen bieden. Taken en samenwerkingsvormen worden hierin vastgesteld. Verschillende posities in de keten worden omschreven en toegelicht, zoals de positie van toeleider, huisarts, SEH en medisch specialisten, acute en consultatieve diensten en de reguliere ggz.

 

De organisatie en samenwerkingsafspraken dienen regionaal te worden aangepast aan de lokale omstandigheden. Hierin moeten ook afspraken gemaakt worden over welke partij verantwoordelijk is voor het organiseren van nazorg. Gesteld wordt dat de langer durende behandeling van suïcidaliteit voornamelijk een taak is van gespecialiseerde geestelijke gezondheidszorg.

 

Binnen de ggz is uiteraard ook goede overdracht tussen afdelingen nodig. De patiënt met suïcidaliteit is extra kwetsbaar bij discontinuïteit van zorg. Na ontslag of bij ambulante behandeling ’s avonds en ’s nachts, wanneer de eigen behandelaar niet bereikbaar is. In de eerste weken na een klinische opname is er een verhoogde kans op een suïcide en kan intensieve begeleiding nodig zijn (De Leo, 2007).

 

Continue en eenduidige zorg bieden aan patiënten met suïcidaliteit blijft ook binnen multidisciplinaire teams van belang. Volgens De Leo (2002) is voor suïcidepreventie een integratieve benadering nodig, waarin psychiatrische, psychologische en sociologische aspecten niet onafhankelijk van elkaar worden meegenomen, maar juist geïntegreerd. Iedere discipline heeft een specifieke rol binnen een multidisciplinair samenwerkingsverband. De meeste ggz-instellingen hebben een professioneel reglement waarin de taken van de verschillende disciplines worden omschreven.

Onderbouwing

Gezien de complexiteit en daarmee onvoorspelbaarheid van suïcidaliteit is continuïteit van zorg van belang (Aaltonen, 2024). Wanneer iemand in een overgangsfase zit naar ontslag kunnen patiënt en diens naasten nog onzeker zijn, en de verandering van zorgverlener of ontslag uit kliniek zorgt voor een extra stressor die een kwetsbaar systeem weer opnieuw instabiel kan maken. Patiënten met suïcidaliteit die in een crisis zijn geraakt hebben in korte tijd vaak met verschillende professionals te maken. Discontinuïteit in professionele relatie is een groot probleem met consequenties voor constructieve duurzame werkrelaties en risico’s voor informatieverlies door veelvuldige wisselingen. De kans is groot dat bij de overdracht van de patiënt van de ene naar de andere behandelsetting relevante gegevens verloren gaan. Hierom is het belangrijk om verslaglegging en afspraken over overdracht goed vast te leggen in het EPD. Soms leidt dit ertoe dat tussen patiënten en naasten die recent in een suïcidale crisis hebben gezeten en professionals geen nazorgcontact tot stand komt. Omdat ze recent uit een crisis zijn, zijn de patiënten nog extra kwetsbaar voor terugval. De vraag is hoe hiermee om te gaan.

  1. Aaltonen K, Sund R, Hakulinen C, Pirkola S, Isometsä E. Variations in Suicide Risk and Risk Factors After Hospitalization for Depression in Finland, 1996-2017. JAMA Psychiatry. 2024 May 1;81(5):506-515. doi: 10.1001/jamapsychiatry.2023.5512. Erratum in: JAMA Psychiatry. 2024 May 1;81(5):530. doi: 10.1001/jamapsychiatry.2024.0503. PMID: 38353967; PMCID: PMC10867776.
  2. De Leo D, Heller T. Intensive case management in suicide attempters following discharge from inpatient psychiatric care. Australian journal of primary health. 2007(13):49-58.
  3. De Leo D. Struggling against suicide: the need for an integrative approach. Crisis. 2002;23(1):23-31. doi: 10.1027//0227-5910.23.1.23. PMID: 12650219.
  4. Kwaliteitsdocument Ketenzorg bij suïcidaliteit. De Nederlandse GGZ 2010. Geraadpleegd op 2 augustus 2023 via  https://www.nvsha.nl/files/13369/richtlijn-ketenzorg-bij-suicidaliteit.pdf.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 09-04-2025

Laatst geautoriseerd  : 09-04-2025

Geplande herbeoordeling  : 09-04-2030

MIND is als patiënten- en naastenorganisatie intensief betrokken geweest bij de ontwikkeling van de richtlijn. MIND heeft in de eindfase van het project geconcludeerd dat zij het perspectief van de richtlijn te smal vinden, waarbij onvoldoende over thema's als ervaringsdeskundigen, triadisch werken en de brede samenwerking met het sociaal domein terugkomt in de aanbevelingen. Ook mist MIND aanbevelingen over de beleving, wensen en behoeften van patiënten en naasten, en zorgprofessionals. Ten slotte is MIND niet tevreden met de manier waarop een deel van de commentaren is verwerkt en deze niet altijd tot aanpassingen in de richtlijn hebben geleid. Daarom heeft MIND na zorgvuldige afweging besloten om zich te onthouden van autorisatie. 

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie

Algemene gegevens

Geldigheid

Uiterlijk in 2029 bepaalt het bestuur van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie of deze richtlijn nog actueel is.

 

De Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie is als houder van deze richtlijn de eerstverantwoordelijke voor de actualiteit van deze richtlijn. De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijk verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de eerstverantwoordelijke over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.

 

Algemene gegevens

Op initiatief van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) heeft de werkgroep de multidisciplinaire richtlijn Diagnostiek en Behandeling van Suïcidaal gedrag uit 2012 herzien. De herziening van de richtlijn werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het Trimbos-instituut en werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).

Doel en doelgroep

Doel

Met deze richtlijn wordt primair beoogd suïcidaliteit te verminderen en daarmee suïcides te voorkomen. Secundaire, maar belangrijke doelen zijn tevens de kwaliteit van zorg en kwaliteit van leven te verbeteren voor en van mensen met suïcidaliteit en hun naasten en nabestaanden. De richtlijn geeft aanbevelingen ter ondersteuning van de praktijkvoering van alle professionals in de ggz, die betrokken zijn bij de preventie, diagnostiek en behandeling van suïcidaliteit. Op basis van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en overige overwegingen geeft de richtlijn een overzicht van optimaal handelen als waarborg voor kwalitatief hoogwaardige zorg. De richtlijn kan tevens richting geven aan de onderzoeksagenda voor wetenschappelijk onderzoek op het gebied van suïcidaliteit.

Vanuit de multidisciplinaire ontwikkelprocedure poogt de richtlijn een positief effect te hebben op de multidisciplinaire samenwerking in de dagelijkse praktijk. Daarnaast moet de richtlijn gezien worden als een leidende tekst, waarvan een vertaling kan plaatsvinden naar lokale zorgprogramma’s en protocollen en voor het opbouwen van netwerken in de ggz, zoals SUPRANET. Het opstellen van lokale zorgprogramma’s en protocollen op basis van deze richtlijn wordt door de werkgroep aangemoedigd, omdat het voor de implementatie van de in de richtlijn beschreven optimale zorg bevorderlijk is. Indien de aanbevelingen uit deze richtlijn in de concrete situatie niet aansluiten bij de wensen of behoeften van de patiënt, dan moet het mogelijk zijn beredeneerd af te wijken van de richtlijn.

 

Doelgroep

De richtlijn is geschreven voor alle zorgverleners die betrokken zijn bij de zorg voor mensen met suïcidaliteit in de acute geneeskunde, algemene specialistische ggz (tweede en derde lijn) bij jongeren vanaf 12 jaar en volwassenen.

Samenstelling werkgroep

De werkgroep, onder voorzitterschap van prof. dr. A.T.F. (Aartjan) Beekman, hoogleraar Psychiatrie Amsterdam UMC, bestond uit vertegenwoordigers van zorgprofessionals en patiëntenorganisaties die door respectievelijk hun beroepsverenigingen en patiëntenorganisatie werden afgevaardigd. Naast de werkgroep is een groep van adviseurs samengesteld, die tijdens de ontwikkelfase bijdroegen aan een of meer modules.

 

De werkgroep werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door dr. W.A. (Annefloor) van Enst en dr. J.S. (Julitta) Boschman. Zij verzorgden projectleiding en procesbegeleiding.

 

Het Trimbos Instituut maakte overzichten en samenvattingen van de literatuur. Onderstaand is de samenstelling van de werkgroep, de adviesgroep en de ondersteuning te vinden.

 

De werkgroep is verantwoordelijk voor de integrale tekst van deze richtlijn.

 

Leden werkgroep

Naam

Organisatie

functie

Prof. dr. A.T.F. (Aartjan) Beekman (voorzitter)

Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP)

psychiater

Dr. Derek de Beurs

Universiteit van Amsterdam

universitair docent klinische psychologie

Dhr. K (Koos) de Boed (tot juni 2023)

MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid

patiënt- en naastenvertegenwoordiger

Drs. M.R.J. (Michel) van den Bogaard

Nederlands Instituut van Psychologen (NIP)

klinisch psycholoog en psychotherapeut

Dr. Monique van Eijnden

(vanaf januari 2024)

MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid

beleidsadviseur en projectmedewerker

Drs. M.T. (Maryke) Geerdink

Nederlands Instituut van Psychologen (NIP)

klinisch psycholoog

Dr. R. (Renske) Gilissen

Stichting 113 Zelfmoordpreventie

hoofd onderzoek

Jeroen Gomes MSc

(tot en met januari 2023)

Nederlands Instituut van Psychologen (NIP)

psycholoog

Drs. Harry Hens

Ivonne van der Ven Stichting

psycholoog

Dr. A.J.A. (Ad) Kaasenbrood

Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP)

psychiater

Dr. P.W.B. (Prabath) Nanayakkara

Nederlandse Internisten Vereniging

internist

Dhr. M. (Marten) Steneker

(juni 2023 tot januari 2024)

MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid

patiënt- en naastenvertegenwoordiger

Dr. B. (Barbara) Stringer

Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN)

verpleegkundige en verplegingswetenschapper

Drs. P. (Paul) Ulrich (tot en met maart 2024)

MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid

patiënt- en naastenvertegenwoordiger

Dr. S. (Sisco) van Veen

Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP)

psychiater

Dr. R.F.P. (Remco) de Winter

Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP), GGZ Rivierduinen, en Universiteit van Maastricht.

psychiater

Drs. F.W.M. (Senne) de Wit

Nederlands Instituut voor Psychologen

klinisch psycholoog - psychotherapeut

 

De werkgroep heeft inhoudelijke bijdragen ontvangen van:

C. (Charlie) van Velzen MSc

jurist gezondheidsrecht

M. (Mette) Palm MSc

zorgethicus, AmsterdamUMC

Dr. W. (Wouter) van Ballegooijen

senior onderzoeker, Amsterdam UMC, Afdeling Psychiatrie; universitair docent, Vrije Universiteit Amsterdam, Afdeling Klinische, Neuro- en Ontwikkelingspsychologie

 

Leden Adviesgroep

Naam

Organisatie

Dr. B. (Bert) van Hemert

Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP)

Dr. J.A (Jeroen) van Waarde, psychiater

Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP)

Dr. J. (Jeanet) Nieuwenhuis

Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP)

Dr. A. (Ad) Kerkhof

Onafhankelijk adviseur, vrijgevestigd psychotherapeut

Dr. A.D.F. (Ton) Dhondt

De Nederlandse GGz

 

Methodologische ondersteuning

Functie, affiliatie

Naam

Projectleider en adviseur, Medical Guidelines

Dr. W.A. (Annefloor) van Enst

Adviseur, De Richtlijndokter

Dr. J.S. (Julitta) Boschman

Informatiespecialist

Drs. R. (Rikie) Deurenberg

Informatiespecialist

Drs. I. (Ingeborg) van Dusseldorp

Reviewer, Trimbos-instituut

B. (Bram) Zwanenburg MSc

Reviewer, Trimbos-instituut

A. (Anne) van Jaarsveld MSc

Reviewer, Trimbos-instituut

Dr. M. (Matthijs) Oud

Reviewer, Trimbos-instituut

Erika Papazoglou MSc

Projectassistent, Trimbos-instituut (tot 30-11-2022)

Mw. Isa Reijgersberg

Projectassistent, Trimbos-instituut (vanaf 01-12-2022)

Mw. Nelleke van Zon

 

Inbreng patiëntenperspectief

In de voorbereidende fase werd MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid (MIND) gevraagd om af te stemmen op welke wijze het patiënten- en naastenperspectief optimaal kon worden vormgegeven. In overleg met hen werden MIND, Ivonne van der Ven Stichting en Stichting 113 Zelfmoordpreventie uitgenodigd voor deelname in de werkgroep. Daarnaast werd in samenwerking met MIND een focusgroep georganiseerd met mensen met suïcidaliteit, naasten en nabestaanden. Het perspectief van patiënten en naasten is in alle modules meegewogen bij het formuleren van aanbevelingen. De conceptrichtlijn werd ter consultatie voorgelegd aan eerdergenoemde patiëntenorganisaties.

Implementatie

In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren (zie implementatieplan).

Werkwijze

AGREE

Deze richtlijn is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers et al., 2010), dat een internationaal breed geaccepteerd instrument is. Voor een stap-voor-stap beschrijving hoe een evidence-based richtlijn tot stand komt wordt verwezen naar het stappenplan Ontwikkeling van Medisch Specialistische Richtlijnen van het Kennisinstituut van Medisch Specialisten.

 

Knelpuntenanalyse

Tijdens de voorbereidende fase inventariseerden de voorzitter van de werkgroep en de adviseur welke onderwerpen moesten worden herzien. Deze werden met de werkgroep besproken. Naast de participerende verenigingen/organisaties werden de volgende organisaties gevraagd om knelpunten aan te dragen: het Zorginstituut Nederland, Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, Zorgverzekeraars Nederland.

 

Uitgangsvragen en uitkomstmaten

Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep uitgangsvragen opgesteld. Vervolgens inventariseerde de werkgroep per uitgangsvraag welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant waren, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. De kritieke en belangrijke uitkomstmaten zijn meegenomen in de literatuuronderbouwing.

 

Ontwikkeling

In totaal kwam de werkgroep voorafgaand aan de commentaarfase twaalf keer bijeen in de periode mei 2022 – mei 2024. In deze periode werden de stappen van de methodiek voor evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO) doorlopen. De informatiespecialist verrichtte in overleg met de werkgroepleden op systematische wijze literatuuronderzoek en de reviewers maakten per uitgangsvraag een selectie in de gevonden onderzoeken. De reviewers beoordeelden de kwaliteit en inhoud van de verkregen literatuur en verwerkten deze per uitgangsvraag in evidence-tabellen, GRADE-profielen, beschrijvingen van de wetenschappelijke onderbouwing en wetenschappelijke (gewogen) conclusies (per module beschreven onder “Onderbouwing”).

 

Leden van de werkgroep gingen op basis van de gevonden literatuur met elkaar in discussie over praktijkoverwegingen (per module beschreven onder “Overwegingen”) en aanbevelingen (per module beschreven onder “Aanbevelingen”). De werkgroepleden schreven de conceptteksten, welke ter becommentariëring openbaar is gemaakt. De ontvangen commentaren worden verwerkt in een commentaartabel, die tijdens een werkgroep bijeenkomst wordt besproken. Na het doorvoeren van op deze bijeenkomst voorgestelde wijzigingen wordt de definitieve richtlijn aan de opdrachtgever aangeboden.

 

GRADE methodiek

Sinds de introductie van de GRADE methodiek in 2004 werd dit wereldwijd al snel de methode van voorkeur om wetenschappelijk bewijs te graderen ten behoeve van richtlijnontwikkeling (Guyatt et al., 2008), inclusief deze richtlijn. De GRADE methodiek gaat er van uit dat de zekerheid van het wetenschappelijk bewijs uit randomized controlled trials (RCT’s) in beginsel hoog is (vanwege de, mits goed uitgevoerd, kleine kans op vertekening (bias). In geval van observationele (niet gerandomiseerde) studies is de uitgangspositie van de zekerheid van bewijs laag. De zekerheid van het bewijs per uitkomstmaat wordt, behalve door de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken, ook bepaald door andere factoren, zoals de mate van consistentie van de gevonden resultaten uit de verschillende onderzoeken en de precisie van de gevonden uitkomst (zie tabel 1). Bij observationeel onderzoek kan het bewijs in bepaalde gevallen hoger worden gegradeerd.

 

Tabel 1. GRADE Factoren voor downgraden en upgraden: De zekerheid van het bewijs (zeer laag, laag, redelijk en hoog) verwijst naar de mate van vertrouwen dat men heeft in de schatting van het effect van een behandeling

Tabel 1 GRADE factoren

 

Bij de beoordeling van het wetenschappelijke bewijs ten aanzien van bovenstaande factoren werd uitgegaan van ‘GRADE guidelines’, zoals ook te raadplegen in het GRADE handbook (Guyatt et al., 2013). Handbook for grading the quality of evidence and the strength of recommendations using the GRADE approach (updated October 2013) (Tabel 2).

 

Tabel 2. Legenda GRADE

Tabel 2 Legenda GRADE

 

Na vaststelling van het niveau van bewijs werden de bijbehorende conclusies verwoord volgens de in de GRADE Working Group overeengekomen formuleringen, waarbij zowel de kwaliteit van het bewijs als de grootte van het effect wordt meegewogen (Santesso et al, 2020).

 

AMSTAR-beoordeling van systematische reviews

Voor de beoordeling van de kwaliteit van in de wetenschappelijke onderbouwing besproken systematische reviews werd gebruik gemaakt van de AMSTAR-checklist (Shea et al., 2017). Op basis van deze checklist werd de kwaliteit van de review (de gebruikte methoden in deze review) geclassificeerd als hoog, redelijk of laag.

 

Summary of Findings (SoF) Tabellen

In die gevallen waarbij kwantitatieve gegevens uit een meta-analyse konden worden gebruikt en de werkgroep het van meerwaarde achtte, werden SoF tabellen gemaakt. Deze geven op overzichtelijke wijze de volgende gegevens weer voor de belangrijkste uitkomsten, zowel voor binaire (Guyatt et al., 2013) als continue uitkomsten (Guyatt et al., 2013a).

 

Overwegingen

Naast het wetenschappelijk bewijs bepalen enkele andere factoren mede of een interventie wordt aanbevolen (Tabel 3).

 

Tabel 3. Overzicht van de factoren die worden meegewogen om te bepalen of een interventie wordt aanbevolen

Tabel 3 Overzicht factoren

 

Aanbevelingen

Afhankelijk van deze factoren kan een interventie of strategie wel of niet worden aanbevolen. We maken daarbij onderscheid tussen zwakke en sterke aanbevelingen. In het geval van een sterke aanbeveling zou men interventie X voor alle patiënten met Y willen aanbevelen. Bij een zwakke aanbeveling geldt dat maar voor een deel van de patiënten. Bijvoorbeeld omdat de voorkeuren van de patiënten in kwestie (sterk) uiteenlopen. Het is belangrijk in deze sectie expliciet te vermelden op grond waarvan een interventie wel of niet wordt aanbevolen en ook waarom die aanbeveling zwak of sterk zou moeten zijn.

Voor de formulering van ‘sterke’ (onvoorwaardelijke) en ‘zwakke’ (voorwaardelijke) aanbevelingen is de volgende indeling aangehouden (Tabel 4).

 

Tabel 4. GRADE Voorkeursformulering sterke/zwakke aanbevelingen

Tabel 4 GRADE voorkeursformulering

* Het gaat hier om voorkeursaanbevelingen, de uiteindelijke aanbevelingen kunnen hiervan afwijken. Voor bepaalde modules is GRADE niet toegepast, en daar zijn uit praktisch oogpunt ook de aanbevelingen niet volgens GRADE

 

Randvoorwaarden (Organisatie van zorg)

In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijn is expliciet rekening gehouden met de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg, zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, menskracht of infrastructuur. Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van een specifieke uitgangsvraag maken onderdeel uit van de overwegingen bij de bewuste uitgangsvraag.

 

Kennislacunes

Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is systematisch gezocht naar onderzoek waarvan de resultaten bijdragen aan een antwoord op de uitgangsvragen. Bij elke uitgangsvraag is door de werkgroep nagegaan of er (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek gewenst is. Een overzicht van aanbevelingen voor nader/vervolg onderzoek: zie Kennislacunes.

 

Commentaar- en autorisatiefase

De conceptrichtlijn is aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen voorgelegd voor commentaar. Tevens is de richtlijn voorgelegd aan de organisaties die ook tijdens de knelpuntanalyse betrokken waren. De commentaren zijn verzameld en besproken in de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren is de conceptrichtlijn aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijn is aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen voorgelegd voor autorisatie.

 

Referenties

Burgers, J. S. & Everdingen, J. J. E. van (2004). Evidence-based richtlijnontwikkeling in Nederland: het EBRO-platform. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 148, 2057-9.

 

Everdingen, J. J. E. van, Dreesens, D. H. H., Burgers, J. S., Swinkels, J. A., Barneveld, T. A. van, Weijden, T. van der (Eds.) (2014). Handboek evidence-based richtlijnontwikkeling. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

 

Guyatt, G. H., Oxman, A. D., Vist, G. E., Kunz, R., Falck-Ytter, Y., Alonso-Coello, P., Schünemann, H. J., GRADE Working Group (2008). GRADE: an emerging consensus on rating quality of evidence and strength of recommendations. BMJ, 33, 924-6.

 

Guyatt, G. H., Oxman, A. D., Santesso, N., Helfand, M., Vist, G., Kunz, I... Schünemann, H. J. (2013). GRADE guidelines: 12. Preparing Summary of Findings tables—binary outcomes. Journal of Clinical Epidemiology, 66, 158-172.

 

Guyatt, G. H., Thorlund, K., Oxman, A. D., Walter, S. D., Patrick, D., Furukawa, et al (2013a). GRADE guidelines: 13. Preparing Summary of Findings tables and evidence profiles—continuous outcomes. Journal of Clinical Epidemiology, 66, 73-183.

 

Raad Kwaliteit Federatie Medisch Specialisten. 2011. Medisch specialistische richtlijnen 2.0.

 

Santesso, N, et al. GRADE guidelines 26: informative statements to communicate the findings of systematic reviews of interven–ions - PubMed (nih.gov).

 

Shea, B. J., Reeves, B. C., Wells, G., Thuku, M., Hamel, C., MoraIJ.,... Henry, D. A. (2017). AMSTAR 2: a critical appraisal tool for systematic reviews thatwaliteitandomised or non-randomised studies of healthcare interventions, or both. BMJ, 358, j4008.

Volgende:
Algemene preventiemaatregelen in de samenleving