Stoornissen in het gebruik van alcohol

Initiatief: NVvP Aantal modules: 37

Screening, Classificatie, Diagnostiek, Indicatiestelling, Monitoring en evaluatie

Uitgangsvraag

In welke settings is screening op problematisch alcoholgebruik aangewezen?

 

Welke instrumenten zijn geschikt voor het screenen op problematisch alcoholgebruik of een stoornis in het gebruik van alcohol?

 

Welke instrumenten zijn geschikt voor de classificatie van een stoornis in het gebruik van alcohol?

 

Welke algemene diagnostische instrumenten zijn geschikt voor de diagnostiek van een stoornis in het gebruik van alcohol en problemen op andere leefgebieden?

 

Welke instrumenten zijn geschikt voor het screenen op en classificeren van psychiatrische comorbiditeit bij personen met een stoornis in het gebruik van alcohol?

 

Welke instrumenten zijn geschikt voor het screenen op neurocognitieve stoornissen bij patiënten met een stoornis in alcoholgebruik?

 

Uit welke onderdelen dient de diagnostiek en indicatiestelling in de intake en gedurende de behandeling van personen met een stoornis in het gebruik van alcohol te bestaan?

 

Welke instrumenten zijn geschikt voor monitoring en evaluatie van personen met een stoornis in het gebruik van alcohol?

 

Met welke laboratoriumtesten kan men acuut en chronisch alcoholgebruik aantonen en wat is de bruikbaarheid van deze testen in de behandeling?

Aanbeveling

Op basis van de conclusies uit de wetenschappelijke literatuur en praktijkoverwegingen komt de werkgroep tot de volgende aanbevelingen.

 

  1. Het is aan te bevelen om, in aansluiting op de aanbeveling van het NHG, in de eerstelijnszorg bij elke patiënt met niet direct te verklaren klachten of klachten (somatisch dan wel psychisch) die mogelijk alcoholgerelateerd zijn, te vragen naar frequentie en hoeveelheid alcoholgebruik.
  2.  
  3. In settingen met te verwachten hoge prevalentie van overmatig of problematisch alcoholgebruik (waaronder algemene en forensische GGZ, jeugd GGZ, spoedeisende hulp en MDL afdelingen van een algemeen ziekenhuis) dient systematisch gescreend te worden op alcoholgebruik, door eerst te vragen naar frequentie en hoeveelheid alcoholgebruik. Bij positieve uitkomst (ten minste één keer per jaar ≥5 eenheden op een dag voor mannen of ≥4 eenheden op een dag voor vrouwen en 65-plussers) dient nader onderzoek naar SGA te volgen middels AUDIT en/of klinisch interview.
  4.  
  5. Bij vermoeden op een SGA op basis van de AUDIT kan in de eerstelijnszorg na overleg met de patiënt begonnen worden met een behandeling van een (vermoedelijke) SGA of de patiënt kan worden doorverwezen naar de POH GGZ of de GGZ/VZ voor de classificatie van een SGA middels een gestructureerd interview (CIDI, SCID of MINI).
  6.  
  7. Het is aan te bevelen om bij alle patiënten met SGA gebruik te maken van een gestandaardiseerd instrument om problemen op andere leefgebieden in kaart te brengen (zoals de MATE, WHODAS 2.0, WHOQoL-BREF, MANSA, DASS). Voor het monitoren en evalueren van persoonlijk herstel is kan overwogen worden om gebruik te maken van de (Nederlandse versies van de) Recovery Assessment Scale (RAS) of de Questionnaire About the Process of Recovery (QPR) (in Nederland aangepast als “Nationale herstelschaal”).
  8.  
  9. Het is aan te bevelen om bij alle patiënten met een SGA te screenen op comorbide psychiatrische problematiek, bij voorkeur na een periode van 2 tot 4 weken abstinentie of stabilisering van gebruik. Bij vermoeden op een comorbide psychiatrische stoornis dient diagnostiek naar de betreffende stoornis te worden uitgevoerd conform de daartoe geldende richtlijnen.
  10.  
  11. Het is aan te bevelen om patiënten met SGA ambulant te behandelen, behalve waar dat niet (langer) opportuun is. Voor overwegingen ten aanzien van klinische versus ambulante detoxificatie wordt verwezen naar hoofdstuk 3.6 van deze richtlijn. Bij de indicatie voor klinische terugvalpreventie moet gedacht worden aan bijvoorbeeld meerdere mislukte ambulante behandelingen, instabiele huisvesting, en/of ernstige psychiatrische of somatische comorbiditeit.
  12.  
  13. Het is aan te bevelen om bij alle patiënten die in behandeling zijn voor SGA bij voorkeur elke 3 maanden maar ten minste eens per 6 maanden het alcoholgebruik te evalueren met een gestandaardiseerd instrument, zoals de middelenmatrix uit de MATE. De werkgroep geeft ter overweging om in voorkomende gevallen ook op andere leefgebieden ten minste eens per drie maanden de behandeluitkomst te evalueren met een gestandaardiseerd instrument, zoals de DASS, WHODAS 2.0, WHOQoL-BREF of MANSA, MAP-HSS).
  14.  
  15. Wees terughoudend met laboratoriumonderzoek gericht op het detecteren van alcoholgebruik bij de diagnostiek en evaluatie bij patiënten met een SGA. Dit heeft in het algemeen geen toegevoegde waarde.
  16.  
  17. Bij elke patiënt met een SGA dient somatische onderzoek, inclusief laboratorium onderzoek, gericht op lichamelijke schade ten gevolge van alcoholgebruik te worden verricht.
  18.  
  19. Bovengenoemde aanbevelingen gelden in het algemeen ook voor specifieke doelgroepen, zoals jeugd, ouderen en zwangere vrouwen.

Overwegingen

Screeningsinstrumenten gericht op gebruik van alcohol en stoornis in het gebruik van alcohol

In de praktijk lijkt de neiging om screeningsinstrumenten te gebruiken gerelateerd aan de ervaring en competenties van de hulpverlener. Hulpverleners met minder ervaring, minder inzicht en/of minder opleiding lijken meer behoefte te hebben aan een gestructureerd screeningsinstrument. Het is echter ook goed voor ervaren hulpverleners om zich te conformeren aan deze instrumenten vanuit het oogpunt van kwaliteit en eenduidigheid.

 

Bij patiënten met een SGA worden veel somatische en psychische klachten waargenomen die gerelateerd kunnen zijn met alcoholgebruik. Enkele voorbeelden hiervan zijn zuurbranden, afwijkende leverwaarden en toename of het ontstaan van depressie of angst. Hoewel deze klachten ook op zichzelf kunnen staan, dient de behandelaar bedacht te zijn op een SGA bij aanwezigheid van deze klachten. Dit geldt met name in de eerste lijn waarbij een patiënt nog niet in zorg is voor een behandeling van een SGA.

 

De keuze voor het te gebruiken screeningsinstrument of interview ter opsporing van overmatig of problematisch alcoholgebruik is vooral afhankelijk van praktische overwegingen. De werkgroep heeft vanuit efficiëntie oogpunt de overweging te kiezen voor korte screeningsinstrumenten, zoals de AUDIT of CAGE. Los van de vraag welk instrument de voorkeur verdient, dient men zich bij het screenen op en in kaart brengen van overmatig/problematisch alcoholgebruik te realiseren dat het gerapporteerde alcoholgebruik niet altijd overeenkomt met het daadwerkelijke alcoholgebruik.

 

Er is een grote groep mensen met overmatig alcoholgebruik zonder dat er sprake lijkt te zijn van een stoornis in het gebruik van alcohol. Voorbeelden hiervan zijn gebruik van alcohol in sportkantines, studenten, liefhebbers van proeverijen of terrassen. Bij deze groepen zal het gebruik van korte screeningsinstrumenten vaker tot fout positieve resultaten leiden. Gerichte inzet van een meer specifiek instrument bij deze groepen kan zorgen voor een hogere efficiëntie van screening naar alcoholgebruik.

 

De werkgroep heeft de ervaring dat, in aanvulling op de vragen van een screener, de sterkte van de genuttigde alcohol en het al dan niet gebruiken van alcohol gedurende de gehele dag een goede indicator kan zijn voor de aanwezigheid van een stoornis in het gebruik van alcohol en een te verwachten alcoholonthoudingssyndroom.

 

Gestandaardiseerde instrumenten voor diagnostiek bij stoornis in het gebruik van alcohol

Professionals verschillen van mening over het belang van gestandaardiseerde instrumenten bij intake, diagnostiek en indicatiestelling. Er wordt hierbij verschillend gedacht over zowel het nut van gestandaardiseerde instrumenten als zodanig, als over de toegevoegde waarde van gestandaardiseerde instrumenten om het functioneren en de problemen van de patiënt op uiteenlopende domeinen breed te inventariseren. In de praktijk lijkt de behoefte om screeningsinstrumenten te gebruiken gerelateerd aan de ervaring en competenties van de hulpverlener. Hulpverleners met minder ervaring en/of minder opleiding lijken meer behoefte te hebben aan een gestructureerd screeningsinstrument. Hierdoor worden gestandaardiseerde instrumenten lang niet altijd gebruikt in de verslavingszorg. Het is echter ook goed voor ervaren hulpverleners om zich te conformeren aan deze instrumenten vanuit het oogpunt van kwaliteit en eenduidigheid. De werkgroep is dan ook van mening dat het gebruik van gestandaardiseerde instrumenten toegevoegde waarde heeft, omdat ook deskundige behandelaars ‘blinde vlekken’ kunnen hebben. De werkgroep beschouwt diagnostiek als een continu proces, dat niet stopt na de intake. Gedurende het gehele traject kunnen diagnostische overwegingen worden aangepast of toegevoegd, en dient het behandeltraject waar nodig te worden bijgesteld. Dit geldt zeker ook voor comorbide psychiatrische pathologie.

 

Er zijn echter ook professionals die vinden dat klinische gespreksvoering en open diagnostische gesprekken de voorkeur verdienen boven het afnemen van gestandaardiseerde instrumenten. Zij zijn van mening dat in een open gesprek, zonder vaste instrumenten, hersteldoelen en wensen van de patiënt beter kunnen worden geïnventariseerd. De werkgroep is hierbij van mening dat gestandaardiseerde instrumenten een plaats hebben als aanvulling op het klinische oordeel en open dialoog met de patiënt. Gestandaardiseerde instrumenten kunnen deze niet vervangen en dienen niet dwingend te zijn in de indicatiestelling naar passende zorg. Uiteindelijk bepaalt de patiënt de keuze voor het type behandeling, binnen de opties die de behandelaar professioneel kan verantwoorden.

 

Gestandaardiseerde instrumenten kunnen door een gekwalificeerde behandelaar worden afgenomen. Op die wijze kan screening en eerste indicatiestelling plaatsvinden. Vervolgens vindt medische en psychiatrische screening plaats en eventueel verdere diagnostiek (psychologisch, psychiatrisch of somatisch).

 

De meeste ervaringsdeskundigen ervaren het gebruik van gestandaardiseerde meetinstrumenten niet als een probleem, maar vinden wel dat de intaker of de behandelaar goed moet uitleggen voor welk doel de vragenlijsten worden afgenomen. Ook moet de intaker of behandelaar de informatie uit de vragenlijsten terugkoppelen naar de cliënt.

 

Het is van belang om de problematiek van de patiënt breed, gestructureerd en betrouwbaar in kaart te brengen, dit binnen Nederland op dezelfde wijze te doen en daarbij bij voorkeur aan te sluiten bij wat internationaal gebruikelijk is. Professionals vinden de uniformiteit van de MATE voor de Nederlandse verslavingszorg een belangrijk voordeel, maar zijn ook van mening dat de MATE doorontwikkeld zou moeten worden om de bruikbaarheid en patiëntvriendelijkheid van het instrument te verbeteren.

 

Diagnostiek van psychiatrische comorbiditeit

In de praktijk worden bij veel patiënten met een SGA comorbide psychiatrische klachten gezien. Om die reden vindt de werkgroep het wenselijk bij alle patiënten met een SGA te screenen op klachten behorend bij de volgende comorbide stoornissen: angst, stemmingsstoornissen, PTSS, ADHD, persoonlijkheidsstoornissen en cognitieve beperkingen/stoornissen. Idealiter vindt verdere diagnostiek naar psychiatrische problematiek plaats na een periode van abstinentie, omdat intoxicatie en onthouding van invloed (kunnen) zijn op zowel cognitief als adaptief functioneren. Met uitzondering van PTSS en ADHD wordt hierbij vaak een periode van 2 tot 4 weken abstinentie aangehouden, om effecten van alcoholgebruik of ontwenning daarvan die van invloed kunnen zijn op psychiatrische diagnostiek zo veel mogelijk uit te sluiten. In de praktijk is een periode van abstinentie echter lang niet altijd haalbaar, waardoor zo nodig ook tijdens (bij voorkeur gestabiliseerd) gebruik diagnostiek verricht moet worden. 

 

Aanvullende aandachtspunten bij verstandelijke beperking                                                       Bij screening op SGA bij mensen met een verstandelijke beperking moet rekening gehouden worden met aangepaste terminologie. In de praktijk wordt vaak ‘alcohol’ geïnterpreteerd als ‘sterke drank’, waardoor gebruik van bier en wijn worden gemist. Daarnaast wordt bij deze doelgroep vaak neiging gezien tot het geven van sociaal wenselijke antwoorden, waardoor zowel onderschatting als overschatting van alcoholgebruik kan plaatsvinden. De gebruikelijke screeningsmethoden voor stoornissen in het gebruik van middelen zijn voor deze doelgroep vaak te abstract en complex. De Substance use and misuse in Intellectual Disability Questionnaire (SumID-Q) is een Nederlandse methodiek ontwikkeld voor mensen met een LVB.                                                                          

 

De MoCA wordt in de praktijk gebruikt voor screenen op LVB, met als voordeel dat er drie versies zijn, waardoor deze kan worden herhaald in periodes van abstinentie, zonder invloed van leer effecten op de uitslag. Een Nederlandse screener voor IQ is de Screener voor intelligentie en licht verstandelijke beperking (SCIL). Een voorbeeld van een screener voor adaptief functioneren is de ADAPT vragenlijst voor adaptief gedrag. Betrouwbaar intelligentie onderzoek is pas mogelijk na langere stabilisatie. Hierbij wordt vaak minimaal 6 weken abstinentie aangehouden. Heteroanamnestische informatie over zowel patiënt zelf als diens systeem en context is essentieel voor integrale diagnostiek en het formuleren van een behandelplan bij patiënten met SGA en LVB.

 

Diagnostiek andere relevante domeinen

De werkgroep is het erover eens dat zoals bij alle psychiatrische aandoeningen er aandacht moet zijn voor  aspecten als suïcidaliteit, huiselijk geweld, zorg voor kinderen, andere gezinsleden, algemene agressie en maatschappelijke aspecten. Ook adviseert de werkgroep waar mogelijk het systeem reeds bij aanvang van een traject, dus ook in de diagnostische fase, te betrekken waar mogelijk.

 

Ambulant of klinisch behandelen

Het is belangrijk om bij de beslissing om ambulant dan wel ook klinisch te gaan behandelen samen met de patiënt te kijken naar factoren als huidige huisvesting, beschikbaarheid van een steunsysteem, aanwezigheid van comorbide stoornissen en het verloop van eerdere behandelingen. Ook de wens van de betreffende patiënt of diens naasten kan worden meegewogen. De regiebehandelaar formuleert uiteindelijk een behandelaanbod, waarbij ook de praktische uitvoerbaarheid en haalbaarheid worden meegewogen. Uitgangspunt daarbij is ambulant te behandelen waar dit kan en klinisch waar dit moet. Een klinisch behandeltraject dient altijd te worden ingebed in een ambulant voor/natraject.

 

Overige aspecten

Net als behandelaars vinden ook patiënten dat om te kunnen werken aan herstel, iemand moet (leren) inzien dat er een verslaving of een aan verslaving gerelateerd probleem is en dat hij/zij hulp nodig heeft bij de aanpak hiervan. Zowel patiënten als behandelaars vinden dat na het stellen van een diagnose (psychische en/of verslavingsproblematiek) samen met de patiënt een hulpvraag dient te worden geformuleerd. Daartoe moet samen met de cliënt worden onderzocht welke behandeling(en) het beste aansluit(en) bij de wensen van de cliënt. Dit moet leiden tot een gepersonaliseerd herstelplan, met behandeling op maat, afgestemd op de cliënt, met geformuleerd(e) einddoel(en) en vaste evaluatiemomenten. Tijdens de evaluatiemomenten dient te worden gesproken over (eventuele) vervolgbehandelingen en het bepalen van gewenste afspraken over het vervolg van het herstelproces. Patiënten vinden het belangrijk dat zij optimaal betrokken worden bij de besluitvorming over de ondersteuning die het beste aansluit bij hun vraag. Ook naasten dienen waar nodig en mogelijk op passende wijze te worden betrokken gedurende het behandeltraject.

 

Net als behandelaars vinden ook patiënten dat de patiënt met een stoornis in het gebruik van alcohol zelf verantwoordelijk is en zelf stappen moet nemen in het herstel. Patiënten zijn verder van mening dat zij niet iedere keer hetzelfde verhaal hoeven te vertellen. Patiënten willen zelf de regie over hun eigen dossier hebben zodat zij hun dossier mee kunnen nemen naar een andere instelling indien nodig.

 

Laboratoriumonderzoek

Laboratoriumonderzoek heeft slechts een beperkte plaats in de screening en diagnostiek van SGA. Er zijn echter wel verschillende laboratoriumonderzoeken die in meer of mindere mate alcoholgebruik kunnen aantonen. De meest directe test is het bepalen van de bloed alcohol concentratie (BAC) door het laten blazen in een geijkt blaasapparaat, dit kan geen alcohol meer aantonen nadat de alcohol door het lichaam is afgebroken. Voor het aantonen van alcoholgebruik kan ethylglucuronide (EtG) in de urine worden bepaald. Dit is aantoonbaar tot enkele dagen na consumptie van alcohol. Daarnaast kan gebruik worden gemaakt van het bepalen van het Carbohydrate Deficiënt Transferrin (CDT), waarmee alcoholgebruik in de afgelopen weken aannemelijk kan worden gemaakt. CDT wordt in de praktijk frequent gebruikt bij invorderingen van het rijbewijs naar aanleiding van overmatig alcoholgebruik in het verkeer, al dan niet in combinatie met het opsporen van verhoogde leverwaardes. Voor meer informatie over het gebruik van biomarkers wordt verwezen naar een recent overzicht in het NTvG door Bergkamp e.a. (2021).

 

Standaard opgelegde controles op gebruik van alcohol worden in de verslavingszorg niet zinvol geacht, vanwege de geringe toegevoegde waarde, de controlerende houding en het vaak min of meer gedwongen kader. Controles kunnen een negatief effect hebben op de behandelrelatie door de controlerende houding, met name in de vrijwillige verslavingszorg, waar er bij voorkeur wordt uitgegaan van zelfrapportage over alcoholgebruik. In de praktijk zijn er situaties waarbij er op individuele basis bekeken kan worden of de inzet van een test gericht op het aantonen van alcoholgebruik te verdedigen is. Voorbeelden hiervan zijn controle in het kader van verplichte zorg (WVGGZ of forensisch), behandel- of diagnostiek trajecten waarbij de resultaten hiervan kunnen worden beïnvloed door gebruik van alcohol, om (ernst van) alcoholintoxicatie vast te kunnen stellen (bijvoorbeeld ten behoeve van verwijzing naar het ziekenhuis) en de uitdrukkelijke wens van patiënt zelf om gesteund te worden door het afnemen van een test. Ten slotte kunnen alcoholcontroles worden ingezet in het kader van contingentie management (zie hoofdstuk 5).

 

Het is van belang om bij iedere patiënt met een SGA zo snel mogelijk laboratoriumonderzoek te verrichten, teneinde somatische complicaties vroegtijdig op te kunnen sporen en behandelen waar nodig. Een bloedonderzoek dient in ieder geval een algeheel bloedbeeld, ASAT, ALAT, GGT, bilirubine, albumine, INR, APTT, nierfunctie, elektrolyten (Na, K, Mg, fosfaat, calcium) en glucose te bevatten. Op geleide van de anamnese en/of het lichamelijk onderzoek kan het wenselijk zijn om aanvullend te kijken naar de schildklier, ijzer/ferritine, vitaminestatus, lipase/amylase. Bij anamnestische aanwijzing voor methanolingestie dient een methanolspiegel bepaald te worden. 

 

Specifieke doelgroepen

  •  Aanvullend op de voorgaande overwegingen voor screening en diagnostiek van een SGA, dient men bij ouderen extra alert te zijn op signalen van cognitieve stoornissen en somatische problemen.
  • Bij vrouwen in de vruchtbare leeftijd is het van belang om aandacht te hebben voor kinderwens en anticonceptie, met zo nodig verwijzing naar de huisarts of ondersteuning van anticonceptievraagstuk door Nu Niet Zwanger, zie: Programma Nu Niet Zwanger
  • Bij zwangere vrouwen dient tevens aandacht te zijn voor het ongeboren kind en geboortezorg en een eventuele verwijzing hiernaar te worden besproken.
  • Bij jongeren zijn de volgende overwegingen van belang:
    • Een SGA kan de psychosociale ontwikkeling van jongeren ernstig verstoren en de nadelige gevolgen kunnen doorwerken in de verdere volwassenheid. Het is daarom van belang dat risicovol alcoholgebruik bij jongeren tijdig wordt gesignaleerd en besproken. Daarbij is ook de rol van ouders van belang.
    • Bij jongeren kan ook gebruik van grote hoeveelheden alcohol in korte tijd of voor een korte periode zorgelijk zijn. 
    • Wees bij jongeren alert op signalen met betrekking tot problemen op school en/of schooluitval en het alleen (zonder gezelschap) drinken van alcohol.
    • Jongeren binnen de jeugdhulp en jeugdbescherming hebben een verhoogd risico op het ontwikkelen van stoornissen in het gebruik van alcohol of andere middelen. Het wordt sterk aanbevolen om in deze settings middelengebruik regelmatig te bespreken. Zie voor verdere informatie de Richtlijn Middelengebruik voor jeugdhulp en jeugdbescherming: https://richtlijnenjeugdhulp.nl/middelengebruik/. De huidige versie van deze richtlijn wordt momenteel herzien.

Onderbouwing

Voor de definitie van 'stoornissen in het gebruik van alcohol' (SGA) worden de criteria van de vijfde editie van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-5; American Psychiatric Association, 2013) en de elfde editie van de International Classification of Diseases (ICD-11; World Health Organization, 2018) en hun voorlopers wereldwijd het meest toegepast. Hierbij is het van belang om te beseffen dat voor de classificatie van middelenstoornissen – evenals van vrijwel alle andere psychische stoornissen – geen strikte, objectief meetbare criteria bestaan. Het gaat om door de patiënt zélf gerapporteerde symptomen en problemen en het klinische oordeel bij de diagnose weegt vaak zwaar.

 

Opvallend is dat er alleen sprake kan zijn van een middelenstoornis bij frequente inname van een psychoactief middel, maar dat in de genoemde classificatiesystemen geen enkel criterium is opgenomen dat informeert naar de mate van consumptie. Verschillende auteurs beargumenteren overtuigend dat die mate van consumptie deel uit zou moeten maken van de classificatie van een alcoholstoornis, onder meer omdat de mate van langdurig zwaar alcoholgebruik een van de beste indicatoren is van een alcoholstoornis en de belangrijkste determinant is van alcoholgerelateerde schade, inclusief mortaliteit (Nutt & Rehm, 2014; Rehm et al., 2019). Op basis van de zeer sterke correlatie tussen de hoeveelheid gedronken alcohol en het aantal afhankelijkheidscriteria waar iemand aan voldoet, concluderen Rehm en collega's zelfs dat een stoornis in het gebruik van alcohol volledig gedefinieerd zou kunnen worden in termen van 'heavy use over time', en dat de huidige criteria van de DSM-IV/-5 daarvoor geen toegevoegde waarde hebben (Rehm et al., 2013a; 2013b).

 

De meeste literatuur over screening en classificatie in deze richtlijn heeft nog betrekking op de DSM-IV. De DSM-IV classificatie 'alcoholafhankelijkheid' en de DSM-5 classificatie 'matige/ernstige stoornis in het gebruik van alcohol' (4+ criteria) vertonen in bevolkingsonderzoek veel overeenkomst en lijken te resulteren in vrijwel dezelfde prevalenties (Goldstein et al., 2015). Ook in patiëntenpopulaties is de overeenkomst tussen beide classificaties hoog (Peer et al., 2013; Bartoli et al., 2017).

 

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op meetinstrumenten die gebruikt kunnen worden bij de screening, classificatie en diagnostiek, indicatiestelling, monitoring en evaluatie in de behandeling van stoornissen in het gebruik van alcohol.

Screening heeft in de context van deze richtlijn als doel om, aan de hand van gestructureerde vragen, een eerste indruk of vermoeden te verkrijgen van problematisch alcoholgebruik of een stoornis in het gebruik van alcohol bij een persoon.

Classificatie betreft het vaststellen van een stoornis in het gebruik van alcohol aan de hand van de criteria van de DSM-5 of ICD-11.

Diagnostiek is meer dan classificatie. Het beoogt ook inzicht te krijgen in de factoren die de symptomen veroorzaken, in stand houden of versterken, het beloop en de prognose, de lijdensdruk en de behandelmogelijkheden van de patiënt.

Indicatiestelling, ten slotte, heeft betrekking op het vaststellen van de aard en intensiteit van de behandeling die volgens de professional en patiënt op grond van de diagnostische bevindingen, behandelmogelijkheden en wensen van de patiënt het meest aangewezen is. Belangrijke brondocumenten voor dit hoofdstuk waren de Multidisciplinaire richtlijn Stoornissen in het gebruik van cannabis, cocaïne, amfetamine, ecstasy, GHB en benzodiazepines (Hendriks et al., 2018), en het hoofdstuk Meten en meetinstrumenten (Hendriks, 2019) in het Handboek Verslaving (Franken et al., 2019).

Conclusies Screening op problematisch alcoholgebruik of een stoornis in het gebruik van alcohol

Voor het screenen op riskant of schadelijk alcoholgebruik of een stoornis in het gebruik van alcohol komen de 10-item AUDIT, 3-item AUDIT-C en 1-item SASQ vragenlijst het meest in aanmerking. Gezien de hogere sensitiviteit van de laatstgenoemde korte screeners ten opzichte van de volledige AUDIT en een hogere specificiteit van de AUDIT dan de korte screeners is een tweestapsprocedure aan te bevelen, waarin de AUDIT-C of SASQ als initiële screener wordt gebruikt en alleen bij degenen met een positieve screen vervolgens de volledige AUDIT wordt afgenomen en/of een diagnostische evaluatie wordt verricht.

 

Op basis van de geraadpleegde literatuur zijn de volgende conclusies getrokken:

 

Niveau 2    Het is waarschijnlijk dat de korte screeners AUDIT-C en SASQ het meest accuraat zijn in het detecteren van riskant of schadelijk alcoholgebruik en een stoornis in het gebruik van alcohol bij volwassenen en 65+ ouderen.

                 A1   O'Connor et al. (2018); US Preventive Services Task Force (2018)

 

Niveau 2    Het is waarschijnlijk dat de AUDIT, AUDIT-C en SASQ vragenlijst valide screeners zijn voor het detecteren van zowel riskant of schadelijk alcoholgebruik als een stoornis in het gebruik van alcohol bij adolescenten, volwassenen en ouderen, met veelal lagere optimale afkappunten voor vrouwen en 65+ ouderen dan bij mannen en volwassenen. Bij adolescenten heeft de validiteit van de screeners voornamelijk betrekking op de AUDIT, voor de detectie van een alcoholstoornis.

                 A1   O'Connor et al. (2018); US Preventive Services Task Force (2018)

 

Niveau 3    De CAGE screener is ontworpen voor het screenen op een stoornis in het gebruik van alcohol, maar lijkt minder geschikt voor het detecteren van riskant en schadelijk gebruik van alcohol en (dus) voor toepassing in de eerstelijnszorg.

                 A2   Dhalla & Kopec, 2007

 

Niveau 3    De CRAFFT screener wordt veel gebruikt bij adolescenten, maar in deze screener is geen kwantitatieve alcoholconsumptie maat opgenomen.

                 B     Knight et al. (2003)

 

Conclusies Classificatie van stoornissen in het gebruik van alcohol

 Op basis van de geraadpleegde literatuur zijn de volgende conclusies getrokken:

 

Niveau 2    Het gebruik van een gestructureerd meetinstrument voor de classificatie van een stoornis in het gebruik van alcohol (en andere middelen) is betrouwbaarder en gevoeliger voor het detecteren van een stoornis dan een niet-gestructureerde klinische evaluatie.

                 B     Martin et al. (2000); Ramirez-Basco et al. (2000); Miller (2001); Miller et al. (2001)

 

Niveau 2    Op basis van de huidige literatuur zijn er geen aanwijzingen dat de betrouwbaarheid en validiteit van gestructureerde diagnostische interviews als het CIDI, SCID en MINI voor de classificatie van een stoornis in het gebruik van alcohol onderling verschilt.

                 B     Lecrubier et al. (1997); Üstün et al. (1997); Martin et al. (2000); Ramirez-Basco et al. (2000); Miller (2001); Miller et al. (2001); Osório et al. (2019)

 

Niveau 3    Voor het vaststellen van een stoornis in alcoholgebruik bij jongeren kunnen – met kleine aanpassingen van de bewoordingen – het CIDI, SCID-5-S of MINI gebruikt worden.

                 D     Mening van de werkgroep

 

Conclusies Algemene diagnostische instrumenten

 Op basis van de geraadpleegde literatuur zijn de volgende conclusies getrokken:

 

Niveau 3    De MATE(-Y) zorgt in de Nederlandse verslavingszorg voor enige harmonisatie van gegevensverzameling en bevat verschillende betrouwbare en valide deelinstrumenten. De betrouwbaarheid en validiteit van de MATE-ICN module is bij routinetoepassing in de verslavingszorg onvoldoende gebleken.

                 B     Schippers & Broekman (2007); Buchholz et al. (2009)

 

Niveau 1    Het is aangetoond dat de WHODAS 2.0, WHOQoL-Bref en MANSA betrouwbare en klinisch valide instrumenten zijn voor het vaststellen van kwaliteit van leven en beperkingen in functioneren bij personen met een lichamelijke of psychische aandoening, maar over de psychometrische kwaliteit van de instrumenten in verslavingspopulaties is nog weinig bekend.

                 A1   Federici et al. (2016)

                 A2               Üstün et al. (2010a; 2010b); Van Nieuwenhuizen et al. (2017); Skevington & Apton (2018)

 

Niveau 2    Er zijn aanwijzingen dat de WHODAS 2.0 ook goed bruikbaar is voor het vaststellen van beperkingen in functioneren bij jongeren, in de leeftijd vanaf 15 jaar.

                 A2   Kimber et al. (2015)

 

Conclusies Psychiatrische comorbiditeit

 Op basis van de geraadpleegde literatuur zijn de volgende conclusies getrokken:

 

Niveau 3    Er is nog geen onderzoek beschikbaar over de bruikbaarheid van de DSM-5 screeningsversies van de SCID-5-S, SCID-5-P en de MINI(-Plus). Voor het screenen op een specifieke psychische stoornis wordt verwezen naar de richtlijn van de betreffende stoornis.

                 D     Mening van de werkgroep

 

Niveau 2    Het is waarschijnlijk dat het CIDI, SCID-5-S en de MINI(-Plus) betrouwbare en valide gestructureerde interviews zijn voor het vaststellen van psychiatrische comorbiditeit bij zowel volwassenen als jongeren.

                 A2   Lecrubier et al. (1997); Sheehan et al. (1997); Osório et al. (2019)

 

Conclusie Neurocognitieve stoornissen

Op basis van de geraadpleegde literatuur is de volgende conclusie getrokken:

 

Niveau 3    Er zijn aanwijzingen dat de Montreal Cognitive Assessment (MoCA) een betrouwbare en valide screener is voor het detecteren van neurocognitieve beperkingen/stoornissen bij patiënten met een stoornis in alcoholgebruik.

                 B     Copersino et al. (2012); Wester et al. (2013); Oudman et al. (2014); Manning et al. (2016); Pelletier et al. (2018); Ridley et al. (2018); Ko et al. (2021).

 

Conclusies Monitoring en evaluatie

Op basis van de geraadpleegde literatuur zijn de volgende conclusies getrokken:

 

Niveau 3    Er is enige aanwijzing dat de MATE bruikbaar is voor het monitoren en evalueren van veranderingen over de tijd op het gebied van middelengebruik, lichamelijke klachten (Maudsley Addiction Profile; MAP-HSS) en psychische klachten (Depression, Anxiety and Stress Scales; DASS-21).

                 A2   Küfner et al. (2009)

 

Niveau 3    Onderzoek suggereert dat de psychometrische kwaliteiten van instrumenten op het gebied van psychische klachten, zoals de DASS-21, Outcome Questionnaire (OQ-45) en Brief Symptom Inventory (BSI) elkaar onderling weinig ontlopen.

                 B     Schoen & Derksen (2011); Tarescavage & Ben-Porath (2014).

 

Niveau 3    Voor het monitoren en evalueren van (beperkingen in) het algemeen, dagelijks, sociaal en maatschappelijk functioneren ('functioneel herstel') zijn geen breed geaccepteerde gestandaardiseerde meetinstrumenten met aangetoonde psychometrische kwaliteit in verslavingspopulaties voorhanden. Het meest worden nog de WHODAS 2.0, WHOQoL-BREF en MANSA gebruikt.

                 B     Stichting Benchmark GGZ (2018)

                 D     Mening van de werkgroep        

 

Niveau 3    Voor het monitoren en evalueren van persoonlijk herstel lijken de Recovery Assessment Scale (RAS) en de Questionnaire About the Process of Recovery (QPR) over de beste psychometrische eigenschappen te beschikken. Van beide instrumenten is een Nederlandse versie beschikbaar.

                 B     Shanks et al. (2013); Van Weeghel et al. (2019); Leendertse et al. (2021)

 

Niveau 3    Bij de keuze van een monitoring- en evaluatie-instrument voor de verslavingszorg dient het belang van harmonisatie van gegevensverzameling in en tussen de verslavingszorg en algemene GGZ een prominente overweging te zijn.

                 D     Mening van de werkgroep

Settings waarin screening op problematisch alcoholgebruik is aangewezen

Screening is alleen zinvol als de prevalentie van de stoornis in de betreffende (deel)populatie hoog genoeg is en het om een behandelbare aandoening gaat. Om die reden is het raadzaam om in de huisartsenpraktijk het gebruik van alcohol en tabak wél standaard uit te vragen, maar niet standaard te screenen op het gebruik van illegale drugs. Bij patiënten in de huisartsenpraktijk met psychische klachten, patiënten van vrijgevestigde psychologen, psychiaters of psychotherapeuten en patiënten in de algemene en forensische GGZ of een psychiatrische afdeling van een algemeen ziekenhuis (PAAZ), in de jeugd-GGZ en op afdelingen voor spoedeisende hulp en maag- darm- leverziekten van algemene ziekenhuizen is de prevalentie van risicovol of problematisch middelengebruik op voorhand hoog genoeg om standaard screening op het gebruik van zowel alcohol, tabak als (andere) drugs te rechtvaardigen.

     Het Samenwerkingsverband Vroegsignalering Alcoholproblematiek, Verslavingskunde Nederland en Tilburg University ontwikkelden in 2020 de Handreiking Vroegsignalering Alcoholproblematiek, die specifiek gericht is op zorgprofessionals in ziekenhuizen. In de handreiking worden aanbevelingen gedaan voor case-finding, screening, kortdurende interventies en eventuele doorverwijzing bij problematisch alcoholgebruik. https://www.verslavingskundenederland.nl/projecten-preventieakkoord/tweede-lijn/

       Het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) adviseert in de huisartsenpraktijk standaard te vragen naar het gebruik van alcohol bij elke patiënt met niet direct te verklaren klachten. In de derde herziening van de NHG-Standaard Problematisch alcoholgebruik (Boomsma et al., 2014) wordt niet langer aanbevolen hierbij een screeningsinstrument te gebruiken, omdat deze volgens de NHG-werkgroep geen meerwaarde heeft boven een gerichte anamnese naar het gebruik van alcohol. Bij zowel volwassenen als jongeren met problematisch alcoholgebruik geeft het NHG als aanbeveling dat de huisarts een kortdurende gedragsinterventie kan overwegen, bijvoorbeeld motiverende gespreksvoering. Bij jongeren met problematisch middelengebruik is verwijzing naar een kortdurende interventie in de jeugdverslavingszorg aangewezen.

       De effectiviteit van screening op riskant of schadelijk alcoholgebruik in de eerstelijnszorg, gevolgd door het aanbieden van een kortdurende gedragsinterventie, is onderwerp van twee recente meta-analyses, die beide concluderen dat er goede aanwijzingen zijn voor de effectiviteit van dit aanbod in de eerste lijn, met een wat groter effect in de huisartspraktijk dan bij opportunistische screening en interventie op spoedeisende hulpafdelingen (Kaner et al., 2018; O'Connor et al., 2018; US Preventive Services Task Force, 2018). In Hoofdstuk 5 van deze richtlijn wordt nader ingegaan op de combinatie van screening en korte interventie in de eerste lijn.

 

Screeningsinstrumenten

Voor het screenen op riskant of schadelijk alcoholgebruik of een stoornis in het gebruik van alcohol beveelt de American Psychiatric Association aan een kwantitatieve maat van alcoholconsumptie te gebruiken (Reus et al., 2017). Het meest gebruikt worden de 10-item Alcohol Use Disorders Identification Test (AUDIT; Babor et al., 1992), de drie vragen van de AUDIT die betrekking hebben op de mate van alcoholconsumptie (AUDIT-C) en verschillende 1- of 2-item screeners, waaronder de door het National Institute on Alcohol Abuse and Alcoholism (NIAAA) aanbevolen Single Alcohol Screening Question (SASQ), waarbij een score van 1 keer of vaker al een positieve uitslag geeft:

•    'Hoeveel keer heeft u in het afgelopen jaar vijf (mannen) / vier (vrouwen; ouderen 65+) of meer glazen alcohol op een dag gedronken?'

Daarnaast wordt de CAGE vragenlijst (Cutting Down, Annoyance by Criticism, Guilty Feeling, and Eye-openers; Ewing, 1984) veel toegepast, maar deze vragenlijst is niet bedoeld voor screenen op het bredere spectrum van riskant of schadelijk alcoholgebruik, maar voor detectie van alcoholafhankelijkheid. Tot slot wordt de CRAFFT screener (Car, Relax, Alone, Forget, Family, Friends, Trouble; Knight et al., 2003) veel gebruikt bij adolescenten, maar in deze screener is geen kwantitatieve alcoholconsumptie maat opgenomen.

 

In een van de meest omvangrijke systematische reviews van de AUDIT en AUDIT-C zijn 35 onderzoeken opgenomen (De Meneses-Gaya et al., 2009). In 30 van de 35 studies was de sensitiviteit (proportie terecht positieve testuitslagen) van de AUDIT 80% of hoger bij een specificiteit (proportie terecht negatieve testuitslagen) van ten minste 80% in 27 van deze 30 studies en met Area Under the Curve (AUC) waarden van ten minste 0,85 in 22 studies en van ten minste 0,90 in 15 studies. Op grond van deze bevindingen concluderen de auteurs dat de AUDIT en de verkorte versies daarvan valide screeners zijn voor het identificeren van riskant en schadelijk alcoholgebruik, misbruik en afhankelijkheid onder zowel jongeren, volwassenen als ouderen in uiteenlopende settings, waaronder de algemene bevolking, eerstelijnszorg, afdelingen voor spoedeisende hulp en maag- darm- leverziekten van algemene ziekenhuizen en patiënten in een psychiatrische setting (De Meneses-Gaya et al., 2009).

 

Deze gunstige bevindingen van de AUDIT en AUDIT-C worden grotendeels bevestigd in de recente systematische review van het AHRQ van 45 onderzoeken, waarvan 33 studies onder volwassenen, twee studies specifiek bij zwangere vrouwen en 10 studies bij adolescenten (O'Connor et al., 2018; US Preventive Services Task Force, 2018). Daarbij was opvallend dat de korte screeners die vragen naar de mate van alcoholconsumptie – de AUDIT-C en de SASQ – vaak een hogere sensitiviteit hadden dan de volledige AUDIT, terwijl de volledige AUDIT een hogere specificiteit had. Op grond hiervan bevelen de auteurs aan om de AUDIT-C of SASQ als initiële screener in te zetten en bij degenen met een positieve screen ter verificatie vervolgens de volledige AUDIT af te nemen en/of een diagnostische evaluatie te verrichten (O'Connor et al., 2018; US Preventive Services Task Force, 2018).

 

De in de NHG-Standaard Problematisch alcoholgebruik (Boomsma et al., 2014) aanbevolen wijze van signalering en exploratie van alcoholgebruik in de huisartsenpraktijk vertoont veel overeenkomsten met de bovenstaande benadering: bij aanwijzingen dat alcohol een rol speelt bij gepresenteerde klachten, vraagt de huisarts in de anamnese eerst naar de mate van alcoholconsumptie (frequentie, hoeveelheid) en, indien geïndiceerd, vervolgens naar de functie en ernst van het alcoholgebruik. Hoewel bij de exploratie niet expliciet wordt aanbevolen gestructureerde vragenlijsten te gebruiken, benoemt de NHG-Standaard wel enkele vragenlijsten die behulpzaam zijn voor het aantonen of uitsluiten van problematisch alcoholgebruik: de CAGE, AUDIT, AUDIT-C en – voor jongeren – de CRAFFT.

 

Wat betreft het afkappunt voor een positieve screen worden in de AHRQ-review grote verschillen gevonden, waarbij de optimale cutoff waarde vooral afhankelijk is van de onderzochte (deel)populatie en het criterium (riskant drinken; schadelijk drinken; alcoholafhankelijkheid/-stoornis). In het algemeen kan gesteld worden dat verlaging van het afkappunt van een screener meestal resulteert in hogere sensitiviteit maar ten koste van lagere specificiteit en vice versa. Ook geldt in het algemeen dat een lager afkappunt zinvol is voor het detecteren van minder zwaar alcoholgebruik (bijvoorbeeld riskant of schadelijk alcoholgebruik) en een hoger afkappunt voor een strenger criterium (bijvoorbeeld alcoholafhankelijkheid). Daarnaast blijkt in veel studies het optimale afkappunt van een screener wat lager te liggen voor vrouwen (Hallers-Haalboom et al., 2017) en voor ouderen. Op basis van de AHRQ-review worden – met de nodige voorzichtigheid – de volgende afkappunten aanbevolen:

 

Volwassenen

    Single-item SASQ: score ≥ 1 voor detectie van zowel riskant of schadelijk alcoholgebruik als alcoholstoornis

    AUDIT-C: score ≥ 3 (vrouw) / ≥ 4 (man) voor detectie van zowel riskant of schadelijk alcoholgebruik als alcoholstoornis

    AUDIT: score ≥ 6-7 (vrouw) / ≥ 8 (man) voor detectie van riskant of schadelijk alcoholgebruik of alcoholstoornis. Bij standaard afkappunt ≥ 8 vaak nog lage sensitiviteit. Bij toepassing van de AUDIT als initiële screener in de eerste lijn verbetert een lager afkappunt (≥ 3 / 4 / 5) de sensitiviteit bij voldoende specificiteit voor detectie van zowel riskant of schadelijk alcoholgebruik als alcoholstoornis.

 

Adolescenten

    AUDIT-C: score ≥ 5 (jongens en meisjes) voor detectie van zowel riskant of schadelijk alcoholgebruik als alcoholstoornis

    AUDIT: score ≥ 6 (jongens en meisjes) voor detectie van zowel riskant of schadelijk alcoholgebruik als alcoholstoornis

 

Ouderen 65+

    AUDIT-C: score ≥ 4 voor detectie van zowel riskant of schadelijk alcoholgebruik als alcoholstoornis

    AUDIT: score ≥ 5 voor detectie van riskant of schadelijk alcoholgebruik

 

Naast deze screeners die primair ontwikkeld zijn voor het detecteren van riskant en schadelijk alcoholgebruik, wordt de CAGE wereldwijd veel gebruikt voor het detecteren van een stoornis in het gebruik van alcohol. In een review van elf validatieonderzoeken van de CAGE vonden Dhalla en Kopec (2007) een adequate gemiddelde sensitiviteit (71%), bij een hoge specificiteit (90%). Volgens de auteurs is de CAGE minder geschikt voor screenen op riskant of schadelijk alcoholgebruik en – daarmee samenhangend – voor toepassing in de eerstelijnszorg. Ook lijkt de CAGE minder goed te presteren bij studenten en minder gevoelig te zijn bij vrouwen en jeugdigen (Aertgeerts et al., 2000).

 

Tot slot is van belang dat problematisch alcoholgebruik niet zelden samengaat met gebruik van andere psychoactieve middelen. Bij een positieve alcohol screen is het daarom raadzaam ook te screenen op het gebruik van (andere) drugs. Hiervoor is de van de AUDIT afgeleide 11-item Drug Use Disorders Identification Test (DUDIT; Berman e.a., 2005; Hildebrand, 2015) een geschikte test.

 

Classificatie van stoornissen in het gebruik van alcohol

Voor de classificatie van psychische stoornissen, waaronder een stoornis in het gebruik van alcohol, heeft het gebruik van gestructureerde meetinstrumenten belangrijke voordelen: het bevordert het systematisch uitvragen van de stoorniscriteria en het beperkt 'clinician bias'. Classificatie met een gestructureerd instrument is daardoor betrouwbaarder en gevoeliger voor het detecteren van een stoornis dan een niet-gestructureerde klinische evaluatie (Martin et al., 2000; Ramirez-Basco et al., 2000; Miller, 2001; Miller et al., 2001).

 

Het Composite International Diagnostic Interview (CIDI; World Health Organization, 1990; 1997), Structured Clinical Interview for DSM-IV (SCID; First et al., 1994) of DSM-5 disorders (SCID-5-S; First et al., 2016; Arntz et al., 2017) en het Mini International Neuropsychiatric Interview voor DSM-IV (MINI; Lecrubier et al., 1997; Sheehan et al., 1997) of DSM-5 (MINI 7.0.2; Sheehan, 2016) bevatten alle een sectie over stoornissen in het gebruik van alcohol, zijn in een Nederlandstalige versie beschikbaar en worden in onderzoek veel gebruikt. Voor de classificatie van een stoornis in het gebruik van alcohol wordt in de Nederlandse verslavingszorg het meest gebruikgemaakt van de betreffende sectie van de MATE (Measurements in the Addictions for Triage and Evaluation (Schippers et al., 2010, 2011), waarin recent ook de 11 DSM-5 criteria voor deze classificatie zijn opgenomen.

Voor het vaststellen van een stoornis in het gebruik van alcohol (en andere middelen) bij jongeren kunnen – met kleine aanpassingen van de bewoordingen – het CIDI (DSM-IV), SCID-5-S (DSM-5) of MINI (DSM-5) gebruikt worden. Voor de jeugdversie van de MATE (MATE-Y; Schippers & Broekman, 2013) wordt momenteel een DSM-5 module voor de classificatie van alcohol- (en andere middelen-) stoornissen ontwikkeld. Van de DSM-5 versie van het MINI voor kinderen en adolescenten ('MINI-Kid') is nog geen officiële Nederlandse vertaling beschikbaar.

 

De betrouwbaarheid van de classificatie 'stoornis in het gebruik van alcohol'/'alcoholafhankelijkheid' is voor het CIDI, SCID en MINI in meerdere studies onderzocht. Het CIDI had goede test-hertest betrouwbaarheid (kappa 0.75) en goede overeenkomst (kappa 0.64–0.69) met andere classificatie-instrumenten (Üstün et al., 1997). In recent psychometrisch onderzoek vonden Osório et al. (2019) zeer hoge overeenkomst tussen de DSM-5 classificatie van een alcoholstoornis volgens het SCID-5-S interview en de expert klinische diagnose volgens de LEAD gouden standaard (Longitudinal Expert All Data procedure): 83% positieve en 99% negatieve overeenkomst; 88% sensitiviteit en 98% specificiteit, en een kappa coëfficiënt van 0,84. Test-hertest betrouwbaarheid van het face-to-face SCID-5-S interview met twee verschillende beoordelaars was eveneens zeer hoog (Osório et al., 2019). In eerder onderzoek had de DSM-IV classificatie alcoholafhankelijkheid volgens het MINI hoge sensitiviteit (89%) en specificiteit (95%) ten opzichte van het CIDI als gouden standaard (Lecrubier et al., 1997). Naar de DSM-5 criteria voor een alcoholstoornis in de MATE is nog geen psychometrisch onderzoek gedaan.

 

Algemene diagnostische instrumenten

Om te komen tot een gericht en effectief zorgaanbod is het niet alleen van belang de verslaving in kaart te brengen maar ook problemen op belangrijke andere terreinen, waaronder psychische en lichamelijke gezondheid, cognitief en sociaal functioneren. In de jaren tachtig en negentig werd hiervoor in Nederland (en wereldwijd) het meest gebruikgemaakt van de Addiction Severity Index (ASI; McLellan et al., 1980; Hendriks et al., 1989; Kokkevi & Hartgers, 1995) en daarvan afgeleide instrumenten. Vanwege kritiek op de (Europese versie van de) ASI (Mäkelä, 2004; Schippers et al., 2004) en het verschijnen van de MATE als alternatief standaard diagnostisch instrument in de Nederlandse verslavingszorg (Schippers et al., 2010, 2011) wordt de ASI in Nederland nauwelijks of niet meer gebruikt.

 

In een recent initiatief onder auspiciën van het International Consortium for Health Outcomes Measurement (ICHOM) deed een internationale  werkgroep op basis van consensusbesprekingen aanbevelingen voor een standaard minimumset van uitkomst voor personen die behandeling vragen voor verslavingsproblemen (Black et al., 2021). Voor de zelfrapportage van middelengebruik beveelt de werkgroep de Treatment Outcome Profile (TOP; Marsden et al., 2008) aan, waarin de frequentie en hoeveelheid gebruik per middel in kaart wordt gebracht met behulp van de Timeline Follow-back (TLFB) kalendermethode (Sobell & Sobell, 1992).

 

De MATE bevat een sectie over middelengebruik en DSM-5 criteria van middelgerelateerde stoornissen en daarnaast verschillende deelinstrumenten: de Maudsley Addiction Profile (MAP-HSS; Marsden et al., 1998) voor het screenen op lichamelijke klachten; de Depression, Anxiety and Stress Scales (DASS-21; De Beurs et al., 2001) voor het screenen op psychische klachten; de Standardized Assessment of Personality - Abbreviated Scale (SAPAS; Moran et al., 2003) als screener voor persoonlijkheidsstoornissen; en de Obsessive Compulsive Drinking Scale (OCDS; Anton et al., 1995) voor het in kaart brengen van craving. Daarnaast bevat de MATE een op de International Classification of Functioning (ICF; WHO, 2001) gebaseerde module (de 'MATE-ICN') voor het in kaart brengen van beperkingen in het functioneren (activiteiten en participatie). Naast betrouwbare en valide deelinstrumenten, zoals de classificatie van middelgerelateerde stoornissen, de SAPAS en de DASS-21, komt uit het weinige beschikbare onderzoek naar voren dat de MATE-ICN onvoldoende betrouwbaar en valide is. In onderzoek door de MATE-ontwikkelaars was de convergente validiteit van de MATE-ICN ten opzichte van de World Health Organization Disability Assessment Schedule (WHODAS 2.0) en de WHOQOL-BREF matig tot goed en was de betrouwbaarheid van meerdere ICN-subschalen bij routinematige toepassing in de klinische praktijk laag (Schippers & Broekman, 2007). In Duitse verslavingszorginstellingen werd een vergelijkbaar lage betrouwbaarheid van MATE-ICN-subschalen gevonden (Buchholz et al., 2009).

 

De WHO-ICF definiëring van '(beperkingen in) functioneren' in termen van activiteiten en participatie vertoont veel overlap met het concept 'kwaliteit van leven'. Instrumenten die veel gebruikt worden voor het meten van functioneren/kwaliteit van leven, zijn de WHODAS 2.0, de WHOQoL-BREF en de Manchester Short Assessment of Quality of Life (MANSA). De WHODAS 2.0 is een generiek instrument om (beperkingen in) functioneren vast te stellen bij mensen in de algemene bevolking en in klinische populaties (Üstün et al., 2010a; 2010b). In de 12- item versie wordt daarbij gekeken naar: cognitief functioneren, mobiliteit, zelfverzorging, omgaan met mensen, activiteiten, en deelname aan de samenleving. In een systematische review van de WHODAS 2.0 was de interne consistentie en test-hertest betrouwbaarheid hoog (alpha>0.85; ICC>0.88), met redelijke tot goede convergente validiteit ten opzichte van andere instrumenten (Federici et al., 2016). Kimber et al. (2015) vonden aanwijzingen dat de 12-item versie van de WHODAS 2.0 ook goed bruikbaar is bij jongeren, in de leeftijd vanaf 15 jaar. Met uitzondering van enkele gegevens uit het oorspronkelijke validatieonderzoek is echter weinig bekend over de betrouwbaarheid en validiteit van de WHODAS 2.0 bij personen met verslavingsproblemen. Desondanks koos de werkgroep van het International Consortium for Health Outcomes Measurement (ICHOM) op het gebied van verslaving voor de WHODAS 2.0 als kwaliteit van leven instrument. Belangrijke overweging bij deze keuze was niet zozeer de inhoudelijke kwaliteit van het instrument, maar vooral het belang van harmonisatie van de gegevensverzameling met andere psychische stoornissen. De WHODAS 2.0 wordt in de Nederlandse verslavingszorg nog weinig gebruikt, en in België zijn nogal wat negatieve ervaringen opgedaan met de WHODAS en heeft men besloten het instrument in de ICHOM-set te vervangen door de WHOQoL-BREF.

De WHOQoL-BREF bevat 26 items die informeren naar functioneren op de domeinen: lichamelijke gezondheid, psychisch functioneren, sociale relaties en omgeving (The WHOQoL Group, 1998). In onderzoek in psychiatrische populaties was de interne consistentie betrouwbaarheid redelijk tot hoog (alpha 0,66–0.80) en werden hoge correlaties gevonden (r=0,88–0,96) tussen de overeenkomstige domeinen van de WHOQol-BREF en de volledige WHOQOL-100 lijst (Trompenaars et al., 2005). Ook was het instrument voldoende gevoelig voor het meten van verandering in kwaliteit van leven over de tijd (Willige et al., 2005; Skevington & Epton, 2018). Ook voor de WHOQol-BREF geldt echter, dat relatief weinig psychometrisch onderzoek is gedaan bij mensen met een verslaving (Manning et al., 2019).

 

De MANSA is speciaal ontwikkeld voor de klinische praktijk in de psychiatrie en bevat 12 subjectieve items (MANSA-12) die informeren naar: het leven als geheel, werk, financiën, vriendschappen, vrije tijd woonsituatie, veiligheid, seksuele relaties, familierelaties en fysieke en psychische gezondheid. In de MANSA-16 zijn bovendien vier objectieve items opgenomen (Priebe et al., 1999). In de Nederlandse handleiding van het instrument wordt een goede betrouwbaarheid en validiteit gerapporteerd en is tevens een onderzoekspopulatie van methadongebruikers opgenomen, waarvoor ook een normtabel is opgesteld (Van Nieuwenhuizen et al., 2017). De MANSA lijkt het meest toegepast te worden bij langdurige patiënten met ernstige psychische problemen in de GGZ. In de Routine Outcome Monitoring (ROM) voor de verslavingszorg die tot 2015 werd uitgevoerd, was de MANSA als een van de kwaliteit van leven instrumenten opgenomen. Ook is de MANSA, naast de EQ-5D, als kwaliteit van leven instrument opgenomen in de Zorgstandaard 'Problematisch Alcoholgebruik en alcoholverslaving' (AKWA, 2020) voor het monitoren van uitkomstindicatoren.

 

Psychiatrische comorbiditeit

Comorbide psychiatrische stoornissen zijn bij patiënten met een stoornis in het gebruik van alcohol eerder regel dan uitzondering. Voor het in kaart brengen van psychiatrische comorbiditeit wordt getrapte diagnostiek aanbevolen (Hengeveld et al., 2015), waarbij eerst screening plaatsvindt op mogelijke comorbide stoornissen, en vervolgens nadere diagnostiek op basis van de uitslag van screening.

 

Voor het breed screenen op psychiatrische comorbiditeit werd voor DSM-IV veel gebruikgemaakt van screeningsversies van het CIDI (CIDI Screening Scales; Kessler et al., 2013a, 2013b) en – voor jongeren – het Diagnostic Interview Schedule for Children (DISC Predictive Scales; Lucas et al., 2001; Chen et al., 2005). Van deze diagnostische interviews zijn echter geen versies voor DSM-5 ontwikkeld. Van de SCID-5-S voor DSM-5-syndroomstoornissen en SCID-5-P voor DSM-5-persoonlijkheidsstoornissen zijn voor het Nederlandse taalgebied zelfrapportagevragenlijsten ontwikkeld die, met een afnameduur van meestal 10 tot 20 minuten (SCID-5-SV) en binnen 20 minuten (SCID-5-PV), als screeningsinstrument gebruikt kunnen worden (First et al., 2017). Daarnaast is van de DSM-5-versie van het MINI een screeningsversie beschikbaar. Naar de sensitiviteit en specificiteit van zowel de DSM-5 SCID- als MINI-screeningsversie is, voor zover ons bekend, nog geen onderzoek gedaan.

 

Op basis van de resultaten uit de screening, of wanneer anderszins aangewezen, kunnen voor de DSM-classificatie en diagnostiek van psychiatrische comorbiditeit de relevante onderdelen van het CIDI (DSM-IV), SCID-5-S en SCID-5-P (beide DSM-5), of van het MINI dan wel de uitgebreide versie daarvan, de MINI-Plus, verder uitgevraagd worden. In lijn met de gunstige psychometrische eigenschappen van het SCID in eerdere – DSM-III-R en DSM-IV – versies van het instrument (Steiner et al., 1995; Torrens et al., 2004), vonden Osório et al. (2019) voor verreweg de meeste diagnoses een hoge mate van overeenkomst (kappa>0.70) tussen het SCID-5-S interview en de DSM-5 expert klinische diagnose, en hoge sensitiviteit en specificiteit (beide veelal>0.80). De DSM-5-versies van het MINI en MINI-Plus zijn tot op heden alleen voor sommige diagnosesecties onderzocht, maar in onderzoek van de DSM-IV versies van het MINI(-Plus) was de betrouwbaarheid en validiteit van het instrument hoog ten opzichte van het CIDI (Lecrubier et al., 1997) en het SCID (Sheehan et al., 1997).

 

Voor het breed screenen op psychische klachten wordt in de MATE gebruikgemaakt van de DASS-21. Voordeel van de DASS-21 ten opzichte van de bovenstaande categorale screeners is dat de DASS (en vergelijkbare dimensionele vragenlijsten) niet alleen voor screening maar ook voor het monitoren van verandering over de tijd kunnen worden gebruikt. Voor bruikbare instrumenten voor het screenen op en classificeren van een specifieke psychische stoornis wordt verwezen naar de richtlijn voor de betreffende (comorbide) stoornis.

 

Neurocognitieve stoornissen

Geschat wordt dat bij ten minste één op de drie patiënten die voor een stoornis in alcoholgebruik hulp vragen in de Nederlandse verslavingszorg sprake is van een alcoholgerelateerde neurocognitieve stoornis (Bruijnen et al., 2019). Deze kan het gevolg zijn van directe effecten van langdurig zwaar alcoholgebruik – als gevolg van de toxische werking of plotselinge onttrekking van alcohol – maar ook van indirecte effecten, ten gevolge van bijvoorbeeld ernstig thiaminegebrek, dat kan leiden tot Wernicke-encephalopathie en bij onvoldoende behandeling tot het syndroom van Korsakov. Gezien de hoge prevalentie is standaard screening op neurocognitieve beperkingen/stoornissen bij patiënten met een stoornis in alcoholgebruik aangewezen.

 

Wereldwijd is de Mini-Mental State Examination (MMSE; Folstein et al., 1975) het meest gebruikte instrument voor het screenen op neurocognitieve stoornissen. In verschillende studies bleek de MMSE echter minder goed bruikbaar voor het detecteren van cognitieve stoornissen bij alcohol- en drugsafhankelijke patiënten (Manning et al., 2009, 2016; Ridley et al., 2018). Een van de redenen hiervoor is dat in de MMSE niet wordt geïnformeerd naar executief functioneren, terwijl juist dit cognitieve domein door langdurig zwaar alcoholgebruik aangetast kan worden. Voor het screenen op cognitieve stoornissen bij patiënten met een stoornis in alcoholgebruik wordt om die reden de Montreal Cognitive Assessment (MoCA; Nasreddine et al., 2005) het meest gebruikt. In de MoCA wordt naast werkgeheugen, korte-termijn geheugen, taal en visuospatiële functies wél gekeken naar executief functioneren. Verschillende studies bij patiënten met een stoornis in alcohol- of druggebruik lieten goede psychometrische eigenschappen van de MoCA zien (Copersino et al., 2012; Wester et al., 2013; Oudman et al., 2014; Manning et al., 2016; Pelletier et al., 2018; Ridley et al., 2018; Ko et al., 2021). Van de MoCA bestaan drie versies, zodat de MoCA herhaald kan worden in periodes van stabilisatie of abstinentie zonder dat een leereffect op is getreden.

 

Aanbevolen wordt om bij een positieve screening op neurocognitieve beperkingen/stoornissen en persistente cognitieve beperkingen na – indien mogelijk – een periode van vier tot acht weken abstinentie een neuropsychologisch onderzoek uit te voeren (Haber & Riordan, 2021; Monds et al., 2021; Walvoort et al., 2013).

 

Ter informatie:

In de Monodisciplinaire richtlijn Neuropsychologisch Onderzoek bij Lichte Cognitieve Stoornissen (MCI) en dementie (Nederlands Instituut van Psychologen, 2019), Richtlijn Dementie (Federatie Medisch Specialisten, 2021) en NHG-Standaard Dementie (Nederlands Huisartsen Genootschap, 2020) wordt niet ingegaan op alcoholgerelateerde neurocognitieve stoornissen.

 

Monitoring en evaluatie

Monitoring heeft betrekking op het in kaart brengen van verandering in de toestand van de patiënt tijdens de behandeling en kan aanleiding geven de behandeling bij te stellen. Evaluatie heeft betrekking op de uitkomst van de behandeling. Voor monitoring en evaluatie ligt het voor de hand gebruik te maken van de indicatoren en instrumenten die ook bij aanvang van de behandeling zijn gebruikt en die voor de vervolgmetingen zijn aangepast voor het vaststellen van veranderingen over de tijd.

 

Zoals gezegd, wordt in veel Nederlandse verslavingszorginstellingen gebruikgemaakt van (onderdelen van) de MATE als intake-instrument. Van zowel de MATE als de MATE-Y is een versie ontwikkeld voor het vaststellen van de uitkomst van de behandeling, maar een formele versie voor monitoring ontbreekt. Niettemin zijn verschillende modules van de MATE(-Y) met enige aanpassing voor het meten van verandering, goed bruikbaar voor monitoring. Het gaat dan onder andere om de middelenmatrix waarin geïnformeerd wordt naar de mate van alcohol- en ander middelengebruik en om de DASS-21 voor het meten van (verandering in) de ernst van psychische klachten. Het onderzoek naar de bruikbaarheid van de MATE(-Y) voor monitoring of follow-up metingen is echter beperkt. In een onderzoek bij alcoholafhankelijke patiënten vonden Küfner et al. (2009) dat de meeste MATE-domeinen voldoende gevoelig waren voor verandering in de tijd.

 

Los van de MATE en de daarin opgenomen DASS-21 wordt voor monitoring en evaluatie van verandering in psychische klachten in de algemene GGZ in Nederland veel gebruikgemaakt van de Outcome Questionnaire (OQ-45; Lambert et al., 1996) en de Brief Symptom Inventory (BSI; Derogatis, 1993). Onderzoek suggereert dat de psychometrische kwaliteiten van de DASS-21, OQ-45 en BSI elkaar onderling weinig ontlopen (Schoen & Derksen, 2011; Tarescavage & Ben-Porath, 2014).

 

Naast klinisch (symptomatisch) herstel – de mate van alcohol- en ander middelengebruik en de aard en ernst van psychische en lichamelijke klachten over de tijd – is monitoring en evaluatie van (beperkingen in) het algemeen, dagelijks, sociaal en maatschappelijk functioneren van belang. Functioneel herstel is een breed begrip dat uiteenlopende levensgebieden omvat zoals sociale relaties, arbeid, huisvesting, zelfverzorging, scholing en inkomen. Voor het meten van functioneel herstel/kwaliteit van leven zijn – ondanks de beschikbaarheid van de WHODAS 2.0, WHOQoL-BREF of MANSA – geen breed geaccepteerde gestandaardiseerde meetinstrumenten voorhanden. Zoals beschreven in paragraaf 3.2.1 is de – op de ICF gebaseerde – MATE-ICN voor het meten van functioneel herstel onvoldoende betrouwbaar gebleken. Wél lijkt de ICF, waarin 'functioneren' wordt gedefinieerd in termen van 'het uitvoeren van activiteiten en taken en het participeren in de samenleving', bruikbaar als begrippenkader voor het ontwikkelen van nieuwe meetinstrumenten op dit gebied (Stichting Benchmark GGZ, 2018).

 

Voor monitoring en evaluatie in de (chronische) GGz wordt in Nederland en andere landen veel gebruikgemaakt van de HoNOS (Wing et al., 1998) en bij jongeren van de HoNOSCA (Gowers et al., 1999). De HoNOS heeft een centrale rol gekregen bij de zorgvraagtypering in het 'zorgprestatiemodel' van de Nederlandse Zorgautoriteit. De HoNOS informeert naar twaalf domeinen/items die ondergebracht zijn in vier subschalen: Gedragsproblemen (3 items), Beperkingen (2 items), Symptomatologie (3 items) en Sociale problemen (4 items). De psychometrische kwaliteit van de HoNOS bij patiënten met een stoornis in het gebruik van een middel is tot dusverre in slechts twee studies onderzocht (Andreas et al., 2010; Müller et al., 2016) en in beide studies was de interne consistentie van de subschaal Gedragsproblemen – met daarin opgenomen het enige item over alcohol- of drugsgebruik in de HoNOS – onacceptabel laag. Op grond van het verrichte onderzoek is de HoNOS waarschijnlijk een bruikbaar instrument voor monitoring en evaluatie in de algemene GGz, maar is het instrument, met slechts één item over alcohol- en drugsgebruik, niet geschikt voor de verslavingszorg. De HoNOS wordt door de behandelaar ingevuld; de betrouwbaarheid van invulling lijkt daarmee afhankelijk van de vraag hoe goed de beoordelaar de patiënt kent (Mulder et al., 2004) en/of de patiënt beschikbaar is als informatiebron.

 

Naast klinisch en functioneel herstel neemt persoonlijk herstel een belangrijke plaats in. Voor persoonlijk herstel bestaat geen eenduidige definitie omdat het hierbij gaat om ‘een individueel proces gericht op het hervinden van de persoonlijke identiteit en het hernemen van de regie op het leven’ (Anthony, 1993) en 'een uniek en persoonlijk proces, dat voor elk mens anders is' (Generieke Module Herstelondersteuning, 2017). Deels hebben functioneel en persoonlijk herstel betrekking op dezelfde domeinen, waarbij functioneel herstel verwijst naar feitelijk ondernomen activiteiten en participatie, en persoonlijk herstel vooral naar de subjectieve beleving daarvan door de betrokkene (Stichting Benchmark GGZ, 2018). Juist die individuele beleving impliceert dat er voor het bepalen van relevante uitkomstdomeinen op het gebied van persoonlijk herstel geen 'gouden standaard' bestaat. De meest geaccepteerde conceptualisering is al een decennium die van Leamy en collega's (2011), waarin onder het acroniem CHIME het ervaren en versterken van verbondenheid ('Connectedness'); hoop en optimisme over de toekomst ('Hope'); identiteit ('Identity'); betekenis in het leven ('Meaning'); en het ervaren van regie over het leven ('Empowerment') als centrale aspecten van persoonlijk herstel worden beschouwd. Van de vragenlijsten over persoonlijk herstel lijkt de Questionnaire About the Process of Recovery (QPR; Neil et al., 2009) het meest getrouw aan het CHIME-paradigma (Shanks et al., 2013; Van Weeghel et al., 2019) en lijken de Recovery Assessment Scale (RAS; Corrigan et al., 1999, 2004; Girard et al., 2015) en de QPR over de beste psychometrische eigenschappen te beschikken (Shanks et al., 2013; Sklar et al., 2013; Salzer & Brusilovskiy 2014; Williams et al., 2015; Van Weeghel et al., 2019; Leendertse et al., 2021). Van beide instrumenten is een Nederlandse versie beschikbaar (Van der Krieke et al., 2019; Van Gestel- Timmermans et al., 2015).

 

Instrumenten op het gebied van verslaving die in een kort format aandacht besteden aan zowel klinisch, functioneel als persoonlijk herstel en bovendien over goede psychometrische eigenschappen beschikken, zijn de Treatment Outcomes Profile (Marsden et al., 2008; Lintzeris et al., 2020) en de Substance Use Recovery Evaluator (SURE; Neale et al., 2016). Dit laatste instrument maakt ook deel uit van de minimumset instrumenten die door het eerder genoemde ICHOM voor personen met verslaving worden aanbevolen (Black et al., 2021).

 

Tot slot is van belang dat de belangrijkste beperkende factor in de bruikbaarheid van monitoring- en evaluatie-instrumenten niet zozeer ligt op het terrein van de psychometrie maar op het gebied van de – veelal gebrekkige – implementatie van monitoringsystemen (Gelkopf et al., 2020). Bij de keuze voor het te gebruiken instrumentarium dient daarom terdege rekening gehouden te worden met het belang van de metingen voor de patiënten en met praktische overwegingen, zoals afnameduur en het belang van harmonisatie van gegevensverzameling in en tussen de verslavingszorg en algemene GGZ.

  1. Aertgeerts, B., Buntinx, F., Bande-Knops, J., e.a. (2000). The value of the CAGE, CUGE, and AUDIT in screening for alcohol abuse and dependence among college freshmen. Alcoholism: Clinical and Experimental Research, 24(1), 53-57.
  2. American Psychiatric Association (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders, fifth edition. Washington DC: Author.
  3. Andreas, S., Harries-Hedder, K., Schwenk, W., Hausberg, M., Koch, U., & Schulz, H. (2010). Is the Health of the Nation Outcome Scales appropriate for the assessment of symptom severity in patients with substance-related disorders. JSAT, 39, 32-40.
  4. Anton, R. F., Moak, D. H., & Latham, P. (1995). The Obsessive Compulsive Drinking Scale: a self-rated instrument for the quantification of thoughts about alcohol and drinking behavior. Alcohol Clin Exp Res, 19(1), 92-99.
  5. Arntz, A., Kamphuis, J.H., & Derks, J. (2017). SCID-5-S. Gestructureerd klinisch interview voor DSM-5 syndroomstoornissen. American Psychiatric Association. Amsterdam: Boom uitgevers.
  6. Babor, T.F., de la Fuente, J.R., Saunders, J., & Grant, M. (1992). The Alcohol Use Disorders Identification Test. Guidelines for use in primary health care. Geneva: World Health Organization.
  7. Bartoli, F., Carrà, G., Biagi, E., Crocamo, C., Dakanalis, A., Di Carlo, F., et al. (2017). Brief report: Agreement between DSM-IV and DSM-5 criteria for alcohol use disorder among outpatients suffering from depressive and anxiety disorders. Am J Addict, 26, 53-56.
  8. Bergkamp, F.J.M., Soest, E.J. van (2021). Biomarkers voor alcoholgebruik. Een update. Ned Tijdschr Geneeskd. 165: D6116.
  9. Berman, A.H., Bergman, H., Palmstierna, T., & Schlyter, F. (2005). Evaluation of the Drug Use Disorders Identification Test (DUDIT) in criminal justice and detoxification settings and in a Swedish population sample. European Addiction Research, 11, 22-31.
  10. Black, N., Chung, S., Fialho, L. S., Aramrattana, A., Assanangkornchai, S., Blaszcynski, A., et al. (2021; Submitted). Developing consensus for an international, multidisciplinary standard set of outcome measures for substance use and addictive behaviour disorders.
  11. Bruijnen C. J. W. H., Dijkstra, B. A. G., Walvoort, S. J. W., Markus, W., Vandernagel, J. E. L., Kessels, R. P. C., De Jong, C. A. J. (2019). Prevalence of cognitive impairment with substance use disorder. Drug and Alcohol Review, 38, 435-442.
  12. Buchholz, A., Rist, F., Küfner, H., & Kraus, L. (2009). Die deutsche Version des Measurements in the Addictions for Triage and Evaluation (MATE): Reliabilität, Validität und Anwendbarkeit. Sucht, 55, 219-242.
  13. Chen, K.W., Killeya-Jones, L.A., & Vega, W.A. (2005). Prevalence and co-occurrence of psychiatric symptom clusters in the U.S. adolescent population using DISC predictive scales. Clinical Practice and Epidemiology in Mental Health, 1, 22.
  14. Copersino, M. L., Schretlen, D. J., Fitzmaurice, G. M., Lukas, S. E., Faberman, J., Sokoloff, J., Weiss, R. D. (2012). Effects of cognitive impairment on substance abuse treatment attendance: Predictive validation of a brief cognitive screening measure. The American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 38(3), 246-250.
  15. Corrigan, P.W., Giffort, D., Rashid, F., Leary, M., & Okeke, I. (1999). Recovery as a psychological construct. Community Mental Health Journal, 35(3), 231-239.
  16. De Beurs, D., Dyck, R. van, Marquenie, L.A., Lange, A., & Blonk, R.W. (2001). De DASS: een vragenlijst voor het meten van depressie, angst en stress. Gedragstherapie, 34, 35-53.
  17. De Meneses-Gaya, C., Zuardi, A.W., Loureiro, S.R., & Crippa, J.A.S. (2009). Alcohol Use Disorders Identification Test (AUDIT): An updated systematic review of psychometric properties. Psychology & Neuroscience, 2(1), 83-97.
  18. Derogatis, L. R. (1993). BSI Brief Symptom Inventory: Administration, scoring, and procedures manual (4th Ed.). Minneapolis, MN: National Computer Systems.
  19. Dhalla, S., & Kopec, J.A. (2007). The CAGE questionnaire for alcohol misuse: A review of reliability and validity studies. Clin Invest Med 30(1), 33-41.
  20. Ewing, J.A. (1984). Detecting alcoholism. The CAGE questionnaire. Journal of the American Medical Association, 252(14), 1905-1907.
  21. Federici, S., Bracalenti, M., Meloni, F, & Luciano, J.V. (2016). World Health Organization disability assessment schedule 2.0: An international systematic review. Disability and Rehabilitation. doi: 10.1080/09638288.2016.1223177.
  22. First, M.B., Williams, J.B.W., Karg, R.S., & Spitzer, R.L. (2016). User’s guide for the Structured Clinical Interview for DSM-5 Disorders – Clinician Version (SCID-5-CV). Washington: American Psychiatric Association Publishing.
  23. First, M.B., Williams, J.B.W., Karg, R.S., & Spitzer, R.L. (2017). SCID-5-SV Vragenlijst. Nederlandse vertaling: Arntz, A., Kamphuis, J. H., & Derks, J. Amsterdam: Boom. Folstein, M. F., Folstein, S. E., McHugh, P. R. (1975). Mini-Mental State: A practical method for grading the cognitive state of patients for the clinician. J Psychiatr, 12, 189-198.
  24. Franken, I., van den Brink, W., Schellekens, A. (redactie) (2019). Handboek Verslaving. De Tijdstroom/Boom uitgevers Amsterdam.
  25. Gelkopf, M., Mazor, Y., & Roe, D. (2020). A systematic review of patient-reported outcome measurement (PROM) and provider assessment in mental health: goals, implementation, setting, measurement characteristics and barriers. International Journal for Quality in Health Care, 2020, 00(00), 1-15.
  26. Gestel, J. A. W. M. van, Veldhuijsen, R. van, Weeghel, J. van, & Nieuwenhuizen, Ch. van (2015). Verslag Psychometrische evaluatie van de Nationale Herstelschaal. Tilburg: Tilburg University/ SBWU.
  27. Girard, V., Tinland, A., Boyer, L., Auquier, P., & French Housing First Study Group. (2015). Psychometric properties of the recovery measurement in homeless people with severe mental illness. Schizophrenia Research, 169(1), 292-297.
  28. Goldstein, R. B., Chou, S. P., Smith, S. M., Jung, J., Zhang, H., Saha, T. D., et al. (2015). Nosologic comparisons of DSM-IV and DSM-5 alcohol and drug use disorders: Results from the National Epidemiologic Survey on Alcohol and Related Conditions–III. J Stud Alcohol Drugs, 76, 378-388.
  29. Gowers, S. G., Harrington, R. C., Whitton, A., Lelliot, P., Beevor, A., Wing, J., Jezzard, S. (1999). Brief scale for measuring the outcomes of emotional and behavioural disorders in children: Health of the Nation Outcome Scales for Children and Adolescents (HoNOSCA). British Journal of Psychiatry, 174(5), 413-416.
  30. Haber, P. S., Riordan, B. C. (2021). Guidelines for the Treatment of Alcohol Problems: A Review of the Evidence. Sydney: Specialty of Addiction Medicine, Faculty of Medicine and Health, The University of Sydney.
  31. Hallers-Haalboom, E. T., Langeland, W., Kunst, L. E., & Bekker, M. H. J. (2017). Sekse en gender bij problematisch alcoholgebruik of een stoornis in het gebruik van alcohol. Alliantie Gender & Gezondheid. Tilburg University.
  32. Hendriks, V. M., Kaplan, C. D., Van Limbeek, J., & Geerlings, P. (1989). The Addiction Severity Index: Reliability and validity in a Dutch addict population. Journal of Substance Abuse Treatment, 6, 133-141.
  33. Hendriks, V., Blanken, P., Croes, E., Schippers, G., Schellekens, A., et al. (2018). Multidisciplinaire richtlijn Stoornissen in het gebruik van cannabis, cocaïne, amfetamine, ecstasy, GHB en benzodiazepines. Utrecht: Netwerk Kwaliteitsontwikkeling GGZ.
  34. Hendriks, V. (2019). Meten en meetinstrumenten. In: Franken I., Schellekens, A., & Van den Brink, W. (redactie). Handboek verslaving. Tweede, geheel herziene druk. De Tijdstroom/Boom uitgevers Amsterdam.
  35. Hengeveld, M.W., Beekman, A.T.F., Beerthuis, R.J., e.a. (2015). Richtlijn psychiatrische diagnostiek. Tweede, herziene versie. Utrecht: De Tijdstroom.
  36. Hildebrand, M. (2015). The psychometric properties of the Drug Use Disorders Identification Test (DUDIT): A review of recent research. Journal of Substance Abuse Treatment, 53, 52-59.
  37. Kessler, R.C., Calabrese, J.R., Gruber, M.J., Jewell, M.A., Katon, W., e.a. (2013a). Composite International Diagnostic Interview screening scales for DSM-IV anxiety and mood disorders. Psychological Medicine, 43, 1625-1637.
  38. Kessler, R.C., Santiago, P.N., Colpe, L.J., Dempsely, C.L., First, M.B., e.a. (2013b). Clinical reappraisal of the Composite International Diagnostic Interview Screening Scales (CIDI-SC) in the Army Study to Assess Risk and Resilience in Servicemembers (Army STARRS). Int J Methods Psychiatr Res, 22(4), 303-321.
  39. Kimber, M., Rehm, J., Ferro, M. A. (2015). Measurement invariance of the WHODAS 2.0 in a population-based sample of youth. PLoS ONE 10 (11). doi: 10.1371/journal.pone.0142385.
  40. Knight, J. R., Sherritt, L., Harris, S. K., Gates, E. C., & Chang, G. (2003). Validity of brief alcohol screening tests among adolescents: a comparison of the AUDIT, POSIT, CAGE, and CRAFFT. Alcohol Clin Exp Res, 27(1), 67-73.
  41. Ko, K. Y., Ridley, N., Bryce, S. D., Allott, K., Smith, A., Kamminga, J. (2021). Screening tools for cognitive impairment in adults with substance use disorders: A systematic review. Journal of the International Neuropsychological Society, First View, 1-24. DOI: https://doi.org/10.1017/S135561772100103X
  42. Kokkevi, A., & Hartgers, C. (1995). European adaptation of a multidimensional assessment instrument for drug and alcohol dependents. Eur Addict Research, 1, 208-210.
  43. Krieke, L. van der, Bartels-Velthuis, A. A., & Sytema, S. (2019). Personal Recovery Among Service Users Compared With Siblings and a Control Group: A Critical Note on Recovery Assessment. Psychiatric Services, 70(12), 1123-1129. doi:10.1176/appi.ps.201900049 
  44. Küfner, H., Buchholz, A., Lindenmeyer, J., Kraus, L., & Rist, F. (2009). Änderungssensitivität und prognostische Validität der MATE Indizes. Sucht, 55, 243-251.
  45. Lambert, M. J., Hansen, N. B., Umphress, V., Lunnen, K., Okiishi, J., Burlingame, G., . . . Reisinger, C.W. (1996). Administration and scoring manual for the Outcome Questionnaire (OQ45.2). Wilmington, DE: American Professional Credentialing Services.
  46. Leamy, M., Bird, V., Le Boutillier, C., Williams, J., & Slade, M. (2011). Conceptual framework for personal recovery in mental health: systematic review and narrative synthesis. Br J Psychiatry, 199, 445-452.
  47. Lecrubier, Y., Sheehan, D.V., Weiller, E., e.a. (1997). The Mini International Neuropsychiatric Interview (MINI). A short diagnostic structured interview: reliability and validity according to the CIDI. European Psychiatry, 12, 224-231.
  48. Leendertse, J. P. C., Wierdsma, A. I., van den Berg. D., Ruissen, A. M., Slade, M., Castelein, S., & Mulder, C. L. (2021). Personal Recovery in People With a Psychotic Disorder: A Systematic Review and Meta-Analysis of Associated Factors. Frontiers in Psychiatry, 12. doi: 10.3389/fpsyt.2021.622628
  49. Lintzeris, N., Mammen, K., Holmes, J., Deacon, R., Mills, L., Black, E., et al. (2020). Australian Treatment Outcomes Profile (ATOP) Manual 1: Using the ATOP with individual clients. Retrieved from URL.
  50. Lucas, C.P., Zhang, H., Fisher, P.W., Shaffer, D., Regier, D.A., (.....), e.a. (2001). The DISC Predictive Scales (DPS): Efficiently screening for diagnosis. American Journal of the Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 40, 443-449.
  51. Mäkelä, K. (2004). Studies of the reliability and validity of the Addiction Severity Index. Addiction, 99(4), 398-410.
  52. Manning, V., Betteridge, S., Wanigaratne, S., Best, D., Strang, J., & Gossop, M. J. S. R. (2009). Cognitive impairment in dual diagnosis inpatients with schizophrenia and alcohol use disorder. Schizophrenia Research, 114, 98-104.
  53. Manning, V., Garfield, J. B. B., Lam, T., Allsop, S., Berends, L., Best, D., Buykx, P., Room, R., Lubman, D. I. (2019). Improved quality of life following addiction treatment is associated with reductions in substance use. J Clin Med., 2019, 8, 1407; doi:10.3390/jcm8091407.
  54. Manning, V., Gomez, B., Guo, S., Wong, K. E., Assam, P. N., Chan E. S. (2016). Screening for cognitive impairment in Asian substance-dependent patients: MMSE versu MoCA. Int Arch Addict Res Med, 2(1):019.
  55. Marsden, J., Gossop, M., Stewart, D., Best, D., Farrell, M., Lehmann, P., Edwards, C., Strang, J. (1998). The Maudsley Addiction Profile (MAP): A brief instrument for assessing treatment outcome. Addiction, 93, 1857-1867.
  56. Marsden, J, Farrell, M., Bradbury, C., Dale- Perera, A., Eastwood, B., Roxburgh, M., & Taylor, S. (2008). Addiction, 103(9), 1450-1460.
  57. Martin, C. S., Pollock, N. K., Bukstein, O. G., & Lynch, K. G. (2000). Inter-rater reliability of the SCID alcohol and substance use disorders section among adolescents. Drug Alcohol Depend, 59, 173-176.
  58. McLellan, A. T., Luborsky, L., Woody, G. E., & O'Brien, C. P. (1980). An improved diagnostic evaluation instrument for substance abuse patients: The Addiction Severity Index. Journal of Nervous and Mental Disease, 168, 26-33.
  59. Miller, P.R. (2001). Inpatient diagnostic assessments: 2. Interrater reliability and outcomes of structured vs. unstructured interviews. Psychiatry Res, 105, 265-271.
  60. Miller, P.R., Dasher, R., Collins, R., & Brown F. (2001). Inpatient diagnostic assessments: 1. Accuracy of structured vs. unstructured interviews. Psychiatry Res, 105, 255-264.
  61. Monds, L., Ridley, N., Logge, W., Withall, A. (2021). Cognitive impairment. In: Haber, P. S., Riordan, B. C. Guidelines for the treatment of alcohol problems (4th edition). Sydney: Specialty of Addiction Medicine, Faculty of Medicine and Health, The University of Sydney.
  62. Moran, P., Leese, M., Lee, T., Walters, P., Thornicroft, G., & Mann, A. (2003). Standardized assessment of personality – abbreviated scale (SAPAS): preliminary validation of a brief screen for personality disorder. Br J Psychiatry, 183, 228-232.
  63. Mulder, C. L., Staring, A. B. P, Loos, J., Buwalda, V. J. A., Kuijpers, D., Sytema, S., & Wierdsma, A. I. (2004). De Health of the Nation Outcome Scales (HoNOS) in Nederlandse Bewerking. Rotterdam: Onderzoekcentrum GGZ Rijnmond.
  64. Müller, M., Vandeleur, C., Weniger, G., Prinz, S., Vetter, S., & Egger, S. T. (2016). The performance of the Health of the Nation Outcome Scales as measures of clinical severity. Psychiatry Research, 239, 20-27.
  65. Neale, J., Vitoratou, S., Finch, E., Lennon, P., Mitcheson, L., Panebianco, D., et al. (2016). Development and Validation of ‘SURE: A Patient Reported Outcome Measure (Prom) for Recovery from Drug And Alcohol Dependence. Drug Alcohol Depend,165, 159-167.
  66. Nieuwenhuizen, C. van, Janssen-de Ruijter, E. A. W., Nugter, M. A. (2017). MANSA – Manchester Short Assessment of Quality of Life – Handleiding. Tilburg University.
  67. Nutt, D. J., & Rehm, J. (2014). Doing it by numbers: a simple approach to reducing the harms of alcohol. J Psychopharmacol, 28, 3-7.
  68. O'Connor, E. A., Perdue, L. A. , Senger, C. A., Rushkin, M., Patnode, C. D., Bean, S. I., & Jonas, D. E. (2018). Screening and Behavioral Counseling Interventions to Reduce Unhealthy Alcohol Use in Adolescents and Adults: An Updated Systematic Review for the U.S. Preventive Services Task Force. Evidence Synthesis No. 171. AHRQ Publication No. 18-05242-EF-1. Rockville, MD: Agency for Healthcare Research and Quality.
  69. Osório, F. L., Loureiro, S. R., Hallak, J. E. C., Machado-de-Sousa, J. P., Ushirohira, J. M., et al. (2019). Clinical validity and intrarater and test-retest reliability of the Structured Clinical Interview for DSM-5 - Clinician Version (SCID-5-CV). Psychiatry and Clinical Neurosciences 73, 754-760.
  70. Oudman, E., Postma, A., Van der Stigchel, S., Appelhof, B., Wijnia, J. W., & Nijboer, T. C. (2014). The montreal cognitive assessment (MoCA) is superior to the mini mental state examination (MMSE) in detection of Korsakoff's syndrome. The Clinical Neuropsychologist, 28(7), 1123-1132.
  71. Peer, K., Rennert, L., Lynch, K. G., Farrer, L., Gelernter, J., & Kranzler, H. R. (2013). Prevalence of DSM-IV and DSM-5 alcohol, cocaine, opioid, and cannabis disorders in a largely substance dependent sample. Drug and Alcohol Dependence, 127, 215-219.
  72. Pelletier, S., Alarcon, R., Ewert, V., Forest, M., Nalpas, B., Perney, P. (2018). Comparison of the MoCA and BEARNI tests for detection of cognitive impairment in in-patients with alcohol use disorders. Drug and Alcohol Dependence, 187, 249-253.
  73. Priebe, S., Huxley, P., Knight, S., Evans, S. (1999). Application and results of the Manchester Short Assessment of Quality of Life (MANSA). International Journal of Social Psychiatry, 45 (1), 7-12.
  74. Ramirez Basco, M., Bostic, J. Q., Davies, D., Rush, A. J., Witte, B., Hendrickse, W., & Barnett, V. (2000). Methods to improve diagnostic accuracy in a community mental health setting. Am J Psychiatry, 157, 1599-1605.
  75. Rehm, J., Marmet, S., Anderson, P., Gual, A., Kraus, L., et al. (2013a). Defining substance use disorders: Do we really need more than heavy use? Alcohol and Alcoholism, 48(6), 633-640.
  76. Rehm, J., Anderson, P., Gual, A., Kraus, L., Marmet, S., et al. (2013b). The tangible common denominator of substance use disorders: A reply to commentaries to Rehm et al. (2013a). Alcohol and Alcoholism, 49(1), 118-122.
  77. Rehm, J., Heilig, M., & Gual, A. (2019). ICD-11 for alcohol use disorders: Not a convincing answer to the challenges. Alcohol Clin Exp Res, 43(11), 2296-2300.
  78. Reus, V. I., Fochtmann, L. J., Bukstein, O., Eyler, A., Hilty, D. M., et al. (2017). American Psychiatric Association Practice guideline for the pharmacological treatment of patients with alcohol use disorder. American Psychiatric Association - Publishing. Washington DC.
  79. Ridley, N., Batchelor, J., Draper, B., Demirkol, A., Lintzeris, N., Withall, A. (2018). Cognitive screening in substance users: diagnostic accuracies of the mini-mental state examination, Addenbrooke's cognitive examination-revised, and Montreal Cognitive Assessment. J Clin Exp Neuropsychol, 40, 107-122.
  80. Salzer, M. S., Brusilovskiy, E. (2014). Advancing recovery science: Reliability and validity properties of the Recovery Assessment Scale. Psychiatric Services, 65, 442-453.
  81. Schippers, G. M., Broekman, T. G., Koeter, M. W. J., & van den Brink, W. (2004). The Addiction Severity Index as a first generation instrument: commentary on 'Studies of the reliability and validity of the ASI' by K. Mäkelä. Addiction, 99, 416-417.
  82. Schippers, G.M., & Broekman, T.G. (2007). MATE. Measurements in the Addictions for Triage and Evaluation. Development of an instrument assessing patient characteristics in substance abuse treatments. Final report ZonMw/Resultaten Scoren. Amsterdam: Institute for Addiction Research, Academic Medical Center. Nijmegen: Bureau Bêta.
  83. Schippers, G.M., Broekman, T.G., Buchholz, A., Koeter, M., & Brink, W. van den (2010). Measurements in the addictions for triage and evaluation (MATE): an instrument based on the World Health Organization family of international classifications. Addiction, 105, 862-871.
  84. Schippers, G.M., Broekman, T.G., & Buchholz, A. (2011). MATE 2.1. Handleiding en protocol. Nijmegen: Bêta Boeken.
  85. Schippers, G.M., & Broekman, T.G. (2013). MATE-Y 2.1a. Handleiding en protocol voor de MATE-Jeugd. Nijmegen: Bêta Boeken.
  86. Schoen, R., & Derksen, J. (2011). Praktische vergelijking van uitkomstinstrumenten in de geestelijke gezondheidszorg. Directieve Therapie, 31(2), 209-248.
  87. Shanks, V., Williams, J., Leamy, M., Bird, V. J., Le Boutillier, C., & Slade, M. (2013). Measures of personal recovery: a systematic review. Psychiatric Services, 64(10), 974-980.
  88. Sheehan, D. V., Lecrubier, Y., Harnett Sheehan, K., et al. (1997). The validity of the Mini International Neuropsychiatric Interview (MINI) according to the SCID-P and its reliability. European Psychiatry, 12, 232-241.
  89. Sheehan, D.V. (2016). Mini Neuropsychiatric Interview (MINI) 7.0.2. English version for DSM-5. http://nl.harmresearch.org/index.php/product/mini-international-neuropsychiatric-interview-mini-7-0-2-4.
  90. Skevington, S. M., Epton, T. (2018). How will the sustainable development goals deliver changes in well-being? A systematic review and meta-analysis to investigate whether WHOQoL-BREF scores respond to change. BMJ Glob Health, 2018. doi:10.1136/bmjgh-2017-000609.
  91. Sklar, M., Groessl, E. J., O'Connell, M., Davidson, L., & Aarons, G. A. (2013). Instruments for measuring mental health recovery. A systematic review. Clinical Psychology Review, 33, 1082-1095.
  92. Sobell, L. C., & Sobell, M. B. (1992). Timeline follow-back: a technique for assessing self-reported alcohol consumption. In: Litten, R.Z., Allen, J.P. (Eds.), Measuring Alcohol Consumption: Psychosocial and Biochemical Methods. Humana Press, Clifton, pp. 41-72.
  93. Steiner, J. L., Tebes, J. K., Sledge, W. H., & Walker, M. L. (1995). A comparison of the Structured Clinical Interview for DSM-III-R and clinical diagnoses. J Nerv Ment Dis, 183, 365-369.
  94. Stichting Benchmark GGZ (2018). Activiteiten en participatie. Over het meten van functioneren in de geestelijke gezondheidszorg. Advies werkgroep 'Meten van functioneren in de ggz' van de SBG. Stichting Benchmark GGZ, 2018.
  95. Tarescavage, A. M., & Ben-Porath, Y. S. (2014). Psychotherapeutic outcome measures: A critical review for practitioners. J Clin Psychol, 70, 808-830.
  96. Torrens, M., Serrano, D., Astals, M., Perez-Dominguez, G., & Martin-Santos, R. (2004). Diagnosing comorbid psychiatric disorders in substance abusers: Validity of the Spanish versions of the Psychiatric Research Interview for Substance and Mental Disorders and the Structured Clinical Interview for DSM-IV. Am J Psychiatry, 161, 1231-1237.
  97. Trompenaars FJ, Masthoff ED, van Heck GL., Hodiamont PP, de Vries J. (2005). Content validity, construct validity, and reliability of the WHOQOL-Bref in a population of Dutch adult psychiatric outpatients. Quality of life research, 14(1), 151-160.
  98. US Preventive Services Task Force (2018). Screening and behavioral counseling interventions to reduce unhealthy alcohol use in adolescents and adults. US Preventive Services Task Force Recommendation Statement. JAMA, 320(18), 1899-1909.
  99. Üstün, B., Compton, W., Mager, D., Babor, T., Baiyewu, O., Chatterji, S., et al. (1997). WHO Study on the reliability and validity of the alcohol and drug use disorder instruments: overview of methods and results. Drug Alcohol Depend, 47, 161-169.
  100. Üstün, T.B., Kostanjsek, N., Chatterji, S., & Rehm, J. (2010a). Measuring Health and Disability. Manual for WHO Disability Assessment Schedule WHODAS 2.0. Geneva: World Health Organization.
  101. Üstün, T.B., Chatterji, S., Kostanjsek, N., Rehm, J., Kennedy, C., Epping-Jordan, J., et al. (2010b). Developing the World Health Organization Disability Assessment Schedule 2.0. Bull World Health Organ, 88, 815-823.
  102. Walvoort, S. J., Wester, A. J., Egger, J. I. (2013. Neuropsychologische diagnostiek en cognitieve functies bij alcoholabstinentie [The neuropsychology of cognitive functions in alcohol abstinence]. Tijdschr Psychiatr., 55(2), 101-111. Dutch. PMID: 23408362.
  103. Wester, A. J., Westhoff, J., Kessels, R. P., & Egger, J. I. (2013). The Montreal Cognitive Assessment (MoCA) as a measure of severity of amnesia in patients with alcohol-related cognitive impairments and Korsakoff syndrome. Clinical Neuropsychiatry. Journal of Treatment Evaluation, 10, 134-141.
  104. WHOQoL Group (1998). Development of the World Health Organization WHOQOL-BREF quality of life assessment. Psychological medicine, 28(3), 551-558.
  105. Willige, G. van de, Wiersma, D., Nienhuis, F. J., Jenner, J. A. (2005). Changes in quality of life in chronic psychiatric patients: a comparison between EuroQol (EQ-5D) and WHOQoL. Quality of life research, 14(2), 441-451.
  106. Williams, J., Leamy, M., Pesola, F., Bird, V., Le Boutillier, C., & Slade, M. (2015). Psychometric evaluation of the Questionnaire about the Process of Recovery (QPR). The British Journal of Psychiatry, 207(6), 551-555.
  107. Wing, J. K., Beevor, A. A., Curtis, R. H., Park, S. B., Hadden, S., & Burns, A. (1998). Health of the Nation Outcome Scales. Br J Psychiatry, 172, 11-18.
  108. Weeghel, J. van, van Zelst, C., Boertien, D., & Hasson-Ohayon, I. (2019). Conceptualizations, assessments, and implications of personal recovery in mental illness: A scoping review of systematic reviews and meta-analyses. Psychiatric Rehabilitation Journal, 42(2), 169-181. https://doi.org/10.1037/prj0000356
  109. World Health Organization (1990). Composite International Diagnostic Interview. Geneva: World Health Organization.
  110. World Health Organization (1997). Composite International Diagnostic Interview (CIDI) Versie 2.1. Amsterdam: WHO-CIDI Training en Referentie Centrum. Psychiatrisch Centrum AMC, Amsterdam.
  111. World Health Organization (2001). International Classification of Functioning, Disability and Health. Geneva: World Health Organization, World Health Assembly.
  112. World Health Organization (2018). ICD-11: International Classification of Diseases, 11th revision. Geneva: World Health Organization.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 18-09-2023

Laatst geautoriseerd  : 18-09-2023

Geplande herbeoordeling  :

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging van Maag-Darm-Leverartsen
  • Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
  • Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland
  • Nederlands Instituut van Psychologen
  • Nederlandse Vereniging voor Klinische Chemie en Laboratoriumgeneeskunde
  • Vereniging voor Gedragstherapie en Cognitieve Therapie
  • Vereniging voor Verslavingsgeneeskunde Nederland
  • Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk
  • MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid

Algemene gegevens

Deze update van de multidisciplinaire richtlijn Stoornissen in het gebruik van alcohol uit 2009 kwam tot stand in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP). Voor de ontwikkeling van de MDR-SGA werd een werkgroep van afgevaardigden van beroepsverenigingen en de patiëntenorganisatie Het Zwarte Gat samengesteld.

Voorzitter van de werkgroep was prof. dr. Arnt Schellekens (Radboud Universitair Medisch Centrum), bijgestaan door vice-voorzitter em. prof. dr. Wim van den Brink (Amsterdam Universitair Medisch Centrum). Prof. dr. Vincent Hendriks, dr. Peter Blanken en dr. Renske Spijkerman van het Parnassia Addiction Research Centre (PARC) zorgden voor de wetenschappelijke onderbouwing van de richtlijn. Het Trimbos-instituut leverde de projectleider die de totstandkoming van de richtlijn procesmatig ondersteunde.

 

De werkgroep werd bijgestaan door een projectgroep. Deze bestond uit de projectleider van het Trimbos-instituut, de onderzoekers van het PARC, een vertegenwoordiger van Het Zwarte Gat en de (vice-)voorzitter van de werkgroep. 

 

De werkgroep kwam negen keer bij elkaar in de periode september 2020 – maart 2022. Leden van de werkgroep werkten in zogeheten ‘topicgroepen’ per hoofdstuk aan de formulering van praktijkoverwegingen en aanbevelingen in aanvulling op de wetenschappelijke conclusies en de discussies in de werkgroep. Daarbij werden ze ondersteund door de projectgroep.

Samenstelling werkgroep

Auteurs

Dr. Peter Blanken

em. Prof. dr. Wim van den Brink

Prof. dr. Vincent Hendriks

Prof. dr. Arnt Schellekens

Dr. Renske Spijkerman

 

Werkgroep

Voor de ontwikkeling van deze herziening van de multidisciplinaire richtlijn Stoornissen in het gebruik van alcohol uit 2009 werd een werkgroep van afgevaardigden van beroepsverenigingen en de patiëntenorganisatie Het Zwarte Gat samengesteld. Leden van de werkgroep werkten in zogeheten ‘topicgroepen’ per hoofdstuk aan de formulering van praktijkoverwegingen en aanbevelingen in aanvulling op de wetenschappelijke conclusies en de discussies in de werkgroep.

 

Joanneke van der Nagel

 

Psychiater,

Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP)

Arjen Neven

Psychiater

Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP)

Merlijn Bakkenes

 

Verpleegkundig specialist,

Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN)

Han Luijkx

 

Voormalig Verslavingsarts KNMG,

Vereniging voor Verslavingsgeneeskunde Nederland (VvGN)

Tim van Grinsven

 

Verslavingsarts

Vereniging voor Verslavingsgeneeskunde Nederland (VvGN)

Ellen Vedel

Psycholoog

Vereniging voor Gedrags- en Cognitieve therapieën (VGCt)

Wilfried Ekkers

 

Psycholoog

Nederlandse Vereniging voor Gezondheidszorgpsychologie en haar specialismen (NVGzP)

Jannet de Jonge

 

Psycholoog,

Nederlandse Vereniging voor Gezondheidszorgpsychologie en haar specialismen (NVGzP)

Kees Keuch

 

Ervaringsdeskundige

Stichting Het Zwarte Gat

Rob Vos

 

Ervaringsdeskundige

Stichting Het Zwarte Gat

Arnt Schellekens

Psychiater,

Radboud UMC

Wim van den Brink

 

Emeritus Hoogleraar Verslavingszorg,

Amsterdam UMC

Bella Drost

Agendalid

Huisarts,

Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG)

 

Projectgroep

Prof. Dr. Vincent Hendriks (PARC)

Dr. Peter Blanken (PARC)

Dr. Renske Spijkerman (PARC)

Prof. Dr. Arnt Schellekens (Radboudumc)

Em. Prof. Dr. Wim van den Brink (Amsterdamumc)

Hendrik Hartevelt (voorzitter Het Zwarte Gat) in de opstartfase

Kees Keuch (Het Zwarte Gat)

Drs. Els Bransen (Trimbos-instituut)

 

Wetenschappelijke onderbouwing

De wetenschappelijke onderbouwing van de richtlijn werd verzorgd door Parnassia Addiction Research Centre (PARC)

Prof. dr. Vincent Hendriks

Dr. Peter Blanken

Dr. Renske Spijkerman

 

Projectleiding

Het Trimbos-instituut leverde de projectleider die de totstandkoming van de richtlijn procesmatig ondersteunde en verzorgde de administratieve ondersteuning

Drs. Els Bransen

Marjolein de Vries

Belangenverklaringen

De map met verklaringen van werkgroepleden over mogelijke financiële belangenverstrengeling ligt ter inzage bij de NVvP.

Werkwijze

Voor de wetenschappelijke onderbouwing van de MDR Alcohol werden per onderwerp/uitgangsvraag één of meer systematische literatuurstudies uitgevoerd, waarbij de databanken van MEDLINE, PsycINFO en de Cochrane Database of Systematic Reviews werden geraadpleegd tot en met de meest recente sluitingsdatum. Per onderwerp/uitgangsvraag werd – wanneer voorhanden – uitgegaan van de meest recente systematische review of meta-analyse van gecontroleerde studies. Deze werd aangevuld met later gepubliceerde gecontroleerde studies van voldoende omvang en kwaliteit.

De geselecteerde (aanvullende) studies voldeden aan elk van de volgende criteria:

•    Het onderzoek is vanaf 2000 gepubliceerd in een peer-reviewed (voornamelijk Engelstalig) wetenschappelijk tijdschrift.

•    Het onderzoek betreft een gerandomiseerde gecontroleerde studie (RCT) of een goed opgezette gecontroleerde studie met niet-gerandomiseerde vergelijkingsgroep(en) van voldoende omvang.

     Een enkele keer wordt een case serie genoemd, indien gecontroleerde studies met voldoende omvang niet voorhanden zijn en een case studie wel relevante aanvullende informatie bevatte.

•    De onderzochte groep betreft personen met een stoornis in het gebruik van alcohol volgens de criteria van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-IV/-5; American Psychiatric Association, 2000, 2013) of de International Classification of Diseases (ICD-10/-11; World Health Organization, 1994, 2018).

•    De onderzochte behandeling betreft een psychologische, farmacologische, of overige interventie die gericht is op ten minste het gebruik van alcohol.

•    De uitkomstmaat in het onderzoek betreft ten minste een kwantitatieve maat van het gebruik van alcohol, in termen van dagen/eenheden/frequentie van gebruik en/of abstinentie volgens zelfrapportage of biomarker.

 

Bij het beoordelen van de methodologische kwaliteit en bewijskracht van het onderzoek is gebruikgemaakt van de Evidence Based Richtlijn Ontwikkeling (EBRO) methodiek (Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO, 2007) (zie tabel 1).

 

Tabel 1 Beoordeling van de kwaliteit van studies volgens EBRO 

A1 Systematische reviews en meta-analyses van goede kwaliteit van ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau

A2 Gerandomiseerd dubbelblind* vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit en voldoende omvang

B     Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 (hieronder valt ook patiënt-controle onderzoek, cohortonderzoek)

C     Niet-vergelijkend onderzoek

[ D     Mening van deskundigen ]

*    De eis ten aanzien van dubbelblind onderzoek is uitsluitend van toepassing op farmacologische studies onderzoek en niet op psychologisch onderzoek.

 

Kwalitatief goede systematische reviews en meta-analyses hebben het hoogste kwaliteitsniveau: A1. De werkgroep heeft de kwaliteit van systematische reviews en meta-analyses niet formeel beoordeeld, maar in de bespreking in de MDR wordt wél ingegaan op de kwaliteit van de systematische review of meta-analyse en de kwaliteit en omvang van de daarin opgenomen RCTs.

 

Kwalitatief goede RCTs hebben het één na hoogste kwaliteitsniveau: A2. Het kwaliteitsniveau van RCTs kon door de werkgroep worden afgewaardeerd van A2 naar B (of eventueel C) in geval er sprake was van één ernstige of meerdere (ook minder ernstige) beperkingen in het onderzoek die de  validiteit van de bevindingen bedreigen (bias). Als mogelijke beperkingen van RCTs gelden de volgende bedreigingen, zoals geformuleerd door GRADE: bias arising from the randomization process, bias due to deviations from the intended interventions, bias due to missing outcome data, bias in measurement of the outcome, en bias in selection of the reported result (Sterne et al., 2019).

 

De omvang van de onderzochte groep patiënten in een RCT speelt binnen GRADE geen rol in het beoordelen van studiebeperkingen, aangezien de omvang van een studie wordt meegewogen in de meta-analyse. Voor de onderhavige MDR is besloten om RCTs met minder dan 25 patiënten per onderzoeksconditie af te waarderen, van A2 naar B (of naar C in geval van aanvullende studiebeperkingen). Hierop werd één uitzondering gemaakt: RCTs met minder dan 25 patiënten per conditie die ten minste een medium (moderate) effect laten zien (d ≥ 0,50 of NNT ≤ 4) werden niet afgewaardeerd en behielden het kwaliteitsniveau A2 (tenzij andere studiebeperkingen afwaardering naar B alsnog noodzakelijk maakten). RCTs met minder dan 20 patiënten per onderzoeksconditie werden niet meegenomen in de onderbouwing van de MDR en zijn niet opgenomen in de evidentietabellen.

 

Formulering en bewijskracht van de conclusies

De conclusies in de MDR zijn voornamelijk gebaseerd op systematische reviews en meta-analyses (indien voorhanden) en op RCTs van A2 kwaliteit. Informatie uit studies van B kwaliteit is alleen in uitzonderlijke gevallen in de conclusie meegenomen. Bij het formuleren van de conclusies in de MDR-SGA werden de standaardformuleringen gehanteerd die in tabel 2 zijn weergegeven.

 

Bij elke conclusie in de MDR wordt aangegeven hoe zeker de werkgroep is over de geformuleerde conclusie (‘zekerheid/vertrouwen'), zie tabel 3. Bij de betekenis van de zekerheid/vertrouwen van de conclusies  heeft de werkgroep zich gebaseerd op de indeling van GRADE (Balshem et al., 2011).

 

Tabel 2 Gestandaardiseerde formulering van conclusies 

Studie(s) en uitkomsten

Formulering van de conclusie

In geval van kwalitatief goede systematische reviews of meta-analyses (A1 niveau) met eenduidige, robuuste bevindingen die in dezelfde richting wijzen

Het is aangetoond dat xxxxx wel/niet effectief is …..

In geval van kwalitatief goede systematische reviews of meta-analyses (A1) met onzekere – niet robuuste of tegenstrijdige – bevindingen

Er is geen consistent bewijs om een uitspraak te doen over de effectiviteit van xxxxx .....

In geval van 2 of meer kwalitatief goede RCTs (van A2 niveau) die allemaal in dezelfde richting wijzen

Het is waarschijnlijk dat xxxxx effectief is …..

Het is waarschijnlijk dat xxxxx niet effectief is …..

In geval van 3 of meer kwalitatief goede RCTs (van A2 niveau) die overwegend in dezelfde richting wijzen

Er zijn aanwijzingen dat xxxxx effectief kan zijn ….. Er zijn aanwijzingen dat xxxxx niet effectief is …..

In geval van 1 kwalitatief goede RCT (van A2 niveau)

Er is enige aanwijzing dat xxxxx effectief kan zijn ….. Er is enige aanwijzing dat xxxxx niet effectief is …..

In geval van 2 of meer kwalitatief goede RCTs (van A2 niveau) met tegenstrijdige bevindingen

Er zijn conflicterende bevindingen ten aanzien van de effectiviteit van xxxxx …..

In geval van ontbreken van systematische reviews en meta-analyses en RCTs (van A2 niveau)

Er is geen bewijs van voldoende kwaliteit om een uitspraak te doen over de effectiviteit van xxxxx .....

 

Tabel 3 Zekerheid/vertrouwen in de conclusies 

Zekerheid/ Vertrouwen

Interpretatie

  • Niveau 1 – Hoog

⊕⊕⊕⊕

Wij zijn (vrijwel) zeker dat toekomstig onderzoek deze conclusie niet (aanzienlijk) zal doen wijzigen.

  • Niveau 2 – Redelijk

⊕⊕⊕⊝

Wij zijn redelijk zeker dat toekomstig onderzoek deze conclusie niet (aanzienlijk) zal doen wijzigen, maar sluiten die mogelijkheid niet uit.

  • Niveau 3 – Laag

⊕⊕⊝⊝

Wij zijn niet zeker dat toekomstig onderzoek deze conclusie niet (aanzienlijk) zal doen wijzigen; uiteindelijk is het zeer goed mogelijk dat toekomstig onderzoek tot een (aanzienlijke) aanpassing van deze conclusie zal leiden.

  • Niveau 4 – Zeer laag

⊕⊝⊝⊝

In het geval van dit niveau van bewijskracht wordt in de MDR geen conclusie geformuleerd.

 

 

Werkwijze formuleren van overwegingen en aanbevelingen

 De werkgroep heeft aanbevelingen geformuleerd op basis van de conclusie(s) uit de wetenschappelijke literatuur, praktijkkennis en ervaringskennis. Voor het opstellen van een aanbeveling is naast het niveau  van evidentie ook de balans tussen de gewenste en ongewenste effecten, de waarden en voorkeuren van patiënten en professionals, alsmede de organisatie van zorg en de kosten meegewogen om te komen tot het formuleren van aanbevelingen. Als meer factoren ter bepaling van de sterkte van de aanbeveling dezelfde richting uitwijzen, kan de werkgroep besluiten tot een sterke aanbeveling.

 

Overwegingen 

In de zogeheten ‘overwegingen vanuit de werkgroep’ is beschreven hoe de werkgroep tot de aanbevelingen is gekomen. Hierbij is gebruik gemaakt van de checklist "Van bewijs naar aanbeveling". Deze checklist is ontwikkeld door de GRADE Working Group Nederland en geeft een overzicht van factoren die mede bepalen wat de inhoud en sterkte van aanbevelingen kunnen zijn.

Deze factoren zijn:

  • Kwaliteit van het bewijs (hoog, matig, laag, zeer laag), inclusief: sterkte van het effect, consistentie van het bewijs,
  • Balans tussen gewenste en ongewenste effecten (effectiviteit in relatie tot bijwerkingen en complicaties, strekte van effect, klinische relevantie van effect)
  • Patiënten perspectief (bijvoorbeeld behoeften van de patiënt, te verwachten compliance en tevredenheid)
  • Professioneel perspectief (kennis en ervaring met technieken, risico's die professionals lopen, verwachte tijdsbesparing/-investering)
  • Middelenbeslag
  • Organisatie van zorg (bijvoorbeeld veranderingen in zorgproces, infrastructuur, vergoeding door verzekeraars)
  • Maatschappelijke perspectief

Naast bovengenoemde factoren uit de checklist is waar nodig in de ‘overwegingen vanuit de werkgroep’ iets geschreven over:

  • Industriële belangen
  • Extrapoleerbaarheid van resultaten vanuit studies rond een vergelijkbaar ziektebeeld of een vergelijkbare leeftijdscategorie.

 Aanbevelingen

Bij het formuleren van aanbevelingen hanteerde de werkgroep de volgende uitgangspunten:

Aanbevelingen dienen:

  • Ondubbelzinnig te zijn
  • Begrijpelijk te zijn voor mensen die niet de volledige richtlijn hebben gelezen
  • Gebaseerd te zijn op het best beschikbare bewijs
  • Te beginnen met hetgeen gedaan moet worden en dienen zo specifiek als mogelijk te zijn over de exacte handeling die wordt aanbevolen en de groep mensen voor wie deze is bedoeld.

Concreet betekent dit: gebruik directe instructies en begin met een werkwoord

  • Voldoende informatie bevatten maar geen onnodige details bevatten.

Bij totstandkoming van aanbevelingen dient men (volgens de handleiding van NICE):

  1. Consensus te bereiken binnen de richtlijnwerkgroep
  2. Alle informatie op te nemen die de lezer nodig heeft
  3. Weer te geven wat de ‘kracht’ van een aanbeveling is (zie tabel 4) Een aanbeveling kan sterk of zwak (conditioneel) zijn. Een zwakke aanbeveling geeft de meeste ruimte om met de patiënt over alternatieven te praten.

 

Tabel 4. Afweging sterke of zwakke aanbeveling

 

Professionele en ervaringsafwegingen sterk

Professionele en ervaringsafwegingen zwak

Evidentie sterk

Sterke aanbeveling

Sterke aanbeveling, met inachtneming praktijk overwegingen

Evidentie zwak

Sterke aanbeveling onder voorwaarden mogelijk

Zwakke aanbeveling

 

  1. Jargon en vaag taalgebruik vermijden
  2. De betrokkenheid van de patiënt te benadrukken bij besluiten rond behandeling en zorg. Gebruik werkwoorden als ‘aanbieden’, ‘overwegen’ en ‘bespreken’ in aanbevelingen in plaats van ‘voorschrijven’ of ‘toedienen’, om de rol van de patiënt in de besluitvorming rond behandeling en zorg te benadrukken.

Standaardformulering van de aanbevelingen

De sterkte van een aanbeveling reflecteert de mate van vertrouwen waarin voor de groep van patiënten voor wie de aanbevelingen zijn bedoeld, de gewenste effecten opwegen tegen de ongewenste effecten. Met het oog op zo groot mogelijke duidelijkheid en uniformiteit in de aanbevelingen is gekozen voor een aantal standaardformuleringen (zie Tabel 5)

 

Tabel 5. Standaardformulering van aanbevelingen

 

Aanbeveling positief

Aanbeveling negatief

Sterke aanbeveling

- is aan te bevelen…

- wordt ontraden…

Zwakke aanbeveling

- overweeg…

- wees terughoudend met…

 

Leeswijzer

In de literatuurstudie voor het hoofdstuk over screening, classificatie, diagnostiek, indicatiestelling, monitoring en evaluatie (hoofdstuk 2) en voor de hoofdstukken over overige behandelingen gericht op reductie van drugsgebruik (hoofdstuk 6) en herstel ondersteunende interventies (hoofdstuk 7) hebben wij geen gebruik gemaakt van de systematische methode die wij voor de andere hoofdstukken gevolgd hebben. De tijdspanne waarbinnen de richtlijn opgeleverd moest worden, liet dit niet toe. Wél hebben wij voor deze hoofdstukken uitgebreid gezocht in de PubMed database en waar mogelijk gebruikgemaakt van beschikbare systematische reviews of meta-analyses.

 

In hoofdstuk 3, Behandeling intoxicatie en detoxificatie, hebben wij geen systematische literatuurstudie uitgevoerd, maar zijn de aanbevelingen overgenomen van de Richtlijn Detoxificatie van psychoactieve middelen. Verantwoord ambulant of intramuraal detoxificeren (Dijkstra et al., 2017), waar mogelijk aangevuld met recentere (internationale) richtlijnen.

 

In elk van de interventie hoofdstukken (4 t/m 6) wordt eveneens ingegaan op de behandeling van specifieke subgroepen personen met een stoornis in het gebruik van alcohol – zoals jongeren en ouderen, mannen en (zwangere) vrouwen, mensen met verschillende culturele of etnische achtergronden of mensen met een (licht) verstandelijke beperking – voor zover daarover literatuur beschikbaar is welke voldoet aan de bovengenoemde criteria. Zie ook tekstbox 1.

 

In hoofdstuk 7 worden interventies besproken die gericht zijn op andere herstel domeinen dan gebruik van alcohol.

 

In hoofdstuk 8 en 9 wordt specifiek aandacht besteed aan respectievelijk psychiatrische comorbiditeit en comorbide middelenstoornis(sen). In de studies die hierover in het systematische literatuuronderzoek gevonden werden, hebben wij gekeken naar (1) het effect van de interventie op het gebruik van alcohol en – voor zover beschikbaar – op de comorbide psychiatrische of comorbide middelenstoornis(sen), en (2) de invloed (moderatie) van de comorbide psychiatrische of middelenstoornis op de uitkomsten wat betreft het alcoholgebruik.

 

Hoofdstuk 10, ten slotte, presenteert een beslisboom voor een gedifferentieerde (gepersonaliseerde) zorgtoewijzing van patiënten aan de hand van de wetenschappelijke conclusies en aanbevelingen uit de voorgaande hoofdstukken.

 

Tekstbox 1. Specifieke aandacht voor subgroepen in de behandeling van alcoholverslaving

 

Referenties: Inleiding

American Psychiatric Association (APA). (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders, fourth edition, text revision (DSM-IV-TR). (4th edition ed.). Washington DC: American Psychiatric Association.

 

American Psychiatric Association (APA). (2013). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-5). Washington DC: American Psychiatric Association.

 

Balshem, H., Helfand, M., Schünemann, H. J., Oxman, A. D., Kunz, R., Brozek, J., . . . Guyatt, G. H. (2011). GRADE guidelines: 3. Rating the quality of evidence. J Clin Epidemiol, 64(4), 401-406. doi:10.1016/j.jclinepi.2010.07.015

 

Dijkstra, B., Van Oort, M., Schellekens, A., De Haan, H., & De Jong, C. (Eds.). (2017). Richtlijn detoxificatie van psychoactieve middelen. Verantwoord ambulant of intramuraal detoxificeren. Amersfoort / Utrecht (NL): Stichting Resultaten Scoren / Perspectief Uitgevers.

 

Hallers-Haalboom, E. T., Langeland, W., Kunst, L. E., & Bekker, M. H. J. (2017). Sekse en gender bij problematisch alcoholgebruik of een stoornis in het gebruik van alcohol. Bron: www.ggzstandaarden.nl/uploads/side_products/4decd06e08810815ef45d2e9451392ad.pdf

 

Ray, L. A., Du, H., Green, R., Roche, D. J. O., & Bujarski, S. (2021). Do behavioral pharmacology findings predict clinical trial outcomes? A proof-of-concept in medication development for alcohol use disorder. Neuropsychopharmacology, 46(3), 519-527. doi:10.1038/s41386-020-00913-3

 

Schick, M. R., Spillane, N. S., & Hostetler, K. L. (2020). A Call to Action: A Systematic Review Examining the Failure to Include Females and Members of Minoritized Racial/Ethnic Groups in Clinical Trials of Pharmacological Treatments for Alcohol Use Disorder. Alcoholism: Clinical and Experimental Research, 44(10), 1933-1951. doi:10.1111/acer.14440

 

Sterne, J. A. C., Savovic, J., Page, M. J., Elbers, R. G., Blencowe, N. S., Boutron, I., . . . Higgins, J. P. T. (2019). RoB 2: a revised tool for assessing risk of bias in randomised trials. BMJ, 366, l4898. doi:10.1136/bmj.l4898

 

Swartz, H., & Fournier, J. (2019). Can network meta-analysis substitute for direct comparisons in Psychotherapy Trials? JAMA Psychiatry, 76(7), 678-679. doi:10.1001/jamapsychiatry.2019.0243

 

World Health Organization (WHO). (1994). International Classification of Diseases, 10th Revision (ICD-10). Geneva: World Health Organization.

 

World Health Organization (WHO). (2018). International Classification of Diseases, 11th Revision (ICD-11). Geneva: World Health Organization.

Volgende:
Behandeling intoxicatie en detoxificatie