SSRI en zwangerschapscomplicaties
Uitgangsvraag
- Is er een verband tussen SSRI-gebruik in de zwangerschap en het optreden van zwangerschapscomplicaties (spontane miskraam, zwangerschapshypertensie en preeclampsie, diabetes gravidarum en IUVD) en complicaties bij de baring (kunstverlossingen, sectio caesarea en fluxus postpartum)?
- Is er een verschil bij gebruik van verschillende SSRI’s in de zwangerschap en deze complicaties?
- Dragen dosering, duur en tijdstip van de expositie aan SSRI’s tijdens de zwangerschap bij aan het optreden van zwangerschaps- en baringscomplicaties?
- Welke SSRI’s hebben de voorkeur voor gebruik in de zwangerschap met betrekking tot het risico op zwangerschaps- en baringscomplicaties?
Aanbeveling
Vooralsnog zijn er geen aanwijzingen om SSRI-gebruik te ontraden op basis van het risico op zwangerschaps- en baringscomplicaties.
Met betrekking tot zwangerschaps- en baringscomplicaties is er geen indicatie voor overname of extra controles in de 2de lijn bij SSRI-gebruik in de zwangerschap.
Met betrekking tot het risico op miskramen lijkt er geen reden om SSRI’s voor of tijdens de zwangerschap te staken. Wel kan overwogen worden om preconceptioneel en in het 1e trimester te doseren tot maximaal 20 mg.
Overwegingen
Overwegingen
De maternale leeftijd bepaalt in belangrijke mate het risico op een spontane miskraam. Voor vrouwen jonger dan 35 jaar is het miskraamrisico globaal 10%, oplopend naar 20% tussen het 35e en 40e jaar, tot 40% voor vrouwen van 40 tot 45 jaar en tot 50% voor vrouwen van 45 jaar of ouder. Andere factoren die de kans op het optreden van een spontane miskraam verhogen zijn: obesitas; antifosfolipidensyndroom en erfelijke trombofilieën; dragerschap bij een of beide ouders van gebalanceerde chromosoomafwijkingen; diabetes mellitus (zeker indien slecht gereguleerd); roken en overmatig alcohol- of koffiegebruik. Er zijn dus veel individuele factoren die invloed hebben op een miskraam.
Alleen voor paroxetine is een studie beschikbaar waarin het gebruik van deze medicatie geassocieerd is met een verhoogd risico op het optreden van een spontane miskraam (OR 1,75; 95% BI 1,31-2,34). Het effect was sterker bij een dagdosis van meer dan 20 mg. In hetzelfde onderzoek werden nog vier andere SSRI’s onderzocht waarbij een dergelijke associatie niet werd gevonden. Het onderzoek is echter laag van kwaliteit en er werd geen correctie toegepast voor bekende confounders, zoals roken, alcoholgebruik en obesitas. Er zijn geen overtuigende argumenten om paroxetine vanwege het verhoogde risico op miskramen te ontraden. Wel kan, zeker bij vrouwen met herhaalde miskramen of aanwezigheid van bekende risicofactoren, overwogen worden om preconceptioneel en in de jonge zwangerschap paroxetine te doseren tot maximaal 20 mg.
Omdat er geen adequaat onderzoek beschikbaar is naar een eventuele associatie tussen SSRI’s en zwangerschapscomplicaties zijn wat dit aspect betreft geen specifieke maatregelen nodig en mogelijk. Wel is aan te bevelen dit onderwerp op de onderzoeksagenda te plaatsen.
Onderbouwing
Achtergrond
Dit hoofdstuk behandelt het verband tussen gebruik van SSRI’s in de zwangerschap en zwangerschaps- en baringscomplicaties. Complicaties die duidelijk worden bij of na de geboorte, zoals vroeggeboorte, een lage APGAR score, laag geboortegewicht en NICU opname zijn als uitkomst van de zwangerschap maar ook als neonataal effect op te vatten en worden daarom in het hoofdstuk over de neonatale effecten beschreven.
Conclusies
Conclusies uit de literatuur
Niet nader gespecificeerd SSRI-gebruik
Kwaliteit van bewijs: LAAG |
Er zijn geen aanwijzingen voor een verband tussen SSRI-gebruik en het optreden van spontane miskramen, vaginale kunstverlossingen, sectio caesarea en fluxus postpartum. (Nakhai-Pour HR, 2010), (Kulin NA, , 1998), (Malm H, 2005), (Salkeld E, 2008), (Sivojelezova A, 2005) |
Geen bewijs |
Er is geen adequaat onderzoek gedaan naar het verband tussen het gebruik van SSRI’s en het optreden van zwangerschapshypertensie, preeclampsie en diabetes gravidarum. |
Afzonderlijke SSRI’s
Kwaliteit van bewijs: LAAG |
Van de afzonderlijke SSRI’s zijn er alleen enige aanwijzingen voor een verhoogd risico op spontane miskramen bij gebruik van paroxetine in hogere dosering (> 20 mg). Er zijn geen aanwijzingen voor een verband tussen citalopramgebruik en het optreden van een IUVD en tussen fluoxetinegebruik en de frequentie van kunstverlossingen (sectio caesarea en forcipale extracties). (Nakhai-Pour HR, 2010), (Pastuszak A, 1993), (Sivojelezova A, 2005) |
Geen bewijs |
Er is geen adequaat onderzoek gedaan naar het verband tussen: - spontane miskramen en gebruik van escitalopram - zwangerschapshypertensie, preeclampsie, diabetes gravidarum, fluxus postpartum en gebruik van citalopram, escitalopram, fluoxetine, fluvoxamine en paroxetine - IUVD’s en gebruik van escitalopram, fluoxetine, fluvoxamine, paroxetine en sertraline - kunstverlossingen en gebruik van citalopram, escitalopram, fluvoxamine, paroxetine en sertraline. |
Samenvatting literatuur
Zwangerschapscomplicaties
Spontane miskraam
SSRI-gebruik in het algemeen
Drie studies betreffen het effect van niet nader gespecificeerd SSRI-gebruik op het optreden van spontane miskramen (Kulin NA, , 1998); (Nakhai-Pour HR, 2010); (Sivojelezova A, 2005).
In een prospectief patiëntcontrole onderzoek van (Kulin NA, , 1998) werden 267 vrouwen met blootstelling aan SSRI’s en 267 vrouwen zonder blootstelling aan SSRI’s of bekende teratogenen onderzocht. Het waren allen bellers naar een van negen teratologische informatiecentra. Er werd geen significant verschil gevonden voor het optreden van een spontane miskraam (p=0.24) of IUVD (p=0.50) in beide groepen na correctie voor nicotine- en alcoholgebruik en maternale leeftijd.
(Nakhai-Pour HR, 2010) vond in een patiënt-controle-onderzoek een statistisch significant verband tussen blootstelling aan SSRI’s en het optreden van een spontane miskraam (OR 1.61; 95% BI 1.28 - 2.04). In dit patiënt-controle-onderzoek werden 5124 vrouwen met een klinisch vastgestelde spontane miskraam vergeleken met een 10 maal zo grote controlegroep van 51240 vrouwen. Patiënten gebruikten SSRI’s vanaf het begin van de zwangerschap tot aan de miskraam. In dit onderzoek werd gecorrigeerd voor een groot aantal (14) confounders, maar niet voor alcoholgebruik, roken en obesitas. Het gevonden effect zou hierdoor overschat kunnen zijn.
In het patiënt-controle-onderzoek van (Sivojelezova A, 2005) werden drie groepen zwangeren vergeleken die om informatie hadden verzocht bij het teratologie informatiecentrum in Toronto. Groep I (n=132) gebruikte citalopram; groep II (n=132) kwam overeen wat betreft depressieve- en angstsymptomen en gebruikte andere SSRI’s en groep III (n=132) was alleen blootgesteld aan niet-teratogene medicatie. Een verband tussen gebruik van citalopram of andere SSRI’s en het optreden van spontane miskramen en IUVD werd niet aangetoond.
Afzonderlijke middelen
In drie studies (Nakhai-Pour HR, 2010); (Pastuszak A, 1993); (Sivojelezova A, 2005)) werd het effect onderzocht van gebruik van afzonderlijke SSRI’s op het optreden van een spontane miskraam.
In het patiënt-controle-onderzoek van (Nakhai-Pour HR, 2010) werd een significante associatie gevonden tussen paroxetine gebruik in de zwangerschap en het optreden van een spontane miskraam (OR 1,75; 95% BI 1,31-2,34). De overige SSRI’s, die in dit onderzoek werden onderzocht, lieten geen significante associatie zien (sertraline: OR 1,33; 95% BI 0,85-2,08; fluoxetine: OR 1.44; 95% BI 0,86-2,43; citalopram: OR 1,55; 95% BI 0.89-2.68 en fluvoxamine: OR 2,19; 95% BI 0,79-6,08).
(Pastuszak A, 1993) vond in een prospectief cohortonderzoek van 128 vrouwen met fluoxetine, 128 vrouwen met een tricyclische antidepressivum (TCA) en 128 vrouwen zonder blootstelling aan teratogenen in het eerste trimester (controlegroep) een hoger percentage spontane miskramen bij fluoxetinegebruik. De correlatie was echter niet significant (RR 1,90; 95% BI 0,92-3,92).
(Sivojelezova A, 2005) vond geen significant verschil in het percentage spontane miskramen bij citalopramgebruik, in vergelijking met zowel andere niet nader gespecificeerde SSRI’s als geen SSRI-gebruik (p=0.69).
Door (Nakhai-Pour HR, 2010) werd een significante dosis-respons relatie gevonden voor paroxetinegebruik in de zwangerschap en het optreden van een spontane miskraam. Bij een dosering van meer dan 20 mg paroxetine per dag werden meer spontane miskramen gezien (21%) dan bij een dosis tot 20 mg (14%) (p<0.05).
Zwangerschapshypertensie, preeclampsie, diabetes gravidarum
Er is geen adequaat onderzoek beschikbaar voor het beantwoorden van de vraag of er een verband is tussen het gebruik van SSRI’s in de zwangerschap en het optreden van zwangerschapshypertensie, preeclampsie en diabetes gravidarum.
Er werd ook geen bewijs gevonden voor een effect van afzonderlijke SSRI’s op het optreden van deze complicaties.
Intra-uteriene vruchtdood (IUVD):
In het patiëntcontrole onderzoek van (Kulin NA, , 1998) werd het verband tussen SSRI-gebruik in de zwangerschap en het optreden van een IUVD bestudeerd. Er werd geen significante relatie gevonden (p=0,50).
Baringscomplicaties
Kunstverlossingen (vacuum extractie, forcipale extractie, sectio caesarea)
In de studie van (Malm H, 2005) werd onderzocht wat de kans is op een sectio caesarea bij gebruik van SSRI’s in het eerste trimester (n=1000) ten opzichte van gebruik van SSRI’s in het derde trimester (n=597). Er werd geen verschil gevonden tussen beide groepen (p=0,60). Er werden geen studies gevonden die het verband onderzochten tussen gebruik van SSRI’s in het algemeen en de kans op een vaginale kunstverlossing.
(Pastuszak A, 1993) onderzocht de relatie tussen fluoxetine gebruik versus een controlegroep en de kans op een sectio caesarea of forcipale extractie. Er werden geen verschillen gevonden.
Fluxus postpartum
(Salkeld E, 2008) bestudeerde de mogelijke associatie van SSRI-gebruik in de zwangerschap met fluxus postpartum in een patiëntcontrole onderzoek. Patiënten (n=2460) met een fluxus postpartum, geïdentificeerd volgens de ICD diagnosecodes werden vergeleken met gematchte controles (1:10) (n=23943) zonder fluxus. Daarna werd het medicatiegebruik in de laatste 90 dagen voor de partus vergeleken. Er werd geen verband gevonden tussen gebruik van SSRI’s en het optreden van een fluxus postpartum (OR 1,30; 95% BI 0,98-1,72).
Er werden geen studies gevonden die het effect van de afzonderlijke SSRI’s op het optreden van fluxus postpartum onderzochten.
GRADE tabel 1:
Zwangerschaps- en baringscomplicaties bij niet nader gespecificeerd SSRI-gebruik
Beoordeling van de kwaliteit |
Kwaliteit |
||||||
Aantal studies |
Ontwerp |
Studie beperkingen |
Inconsistentie |
Indirectheid |
Imprecisie |
Overige opmerkingen |
|
Zwangerschapscomplicaties - Spontane miskraam |
|||||||
3 |
Observationele studies 1 |
Geen ernstige beperkingen |
Geen ernstige inconsistentie 2 |
Geen ernstige indirectheid |
Geen ernstige imprecisie |
Geen |
LAAG |
Zwangerschapscomplicaties - Zwangerschapshypertensie of (pre-)eclampsie & diabetes gravidarum |
|||||||
0 |
Geen bewijs beschikbaar |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
Zwangerschapscomplicaties – IUVD |
|||||||
2 |
Observationele studies 3 |
Geen ernstige beperkingen |
Geen ernstige inconsistentie |
Geen ernstige indirectheid |
Geen ernstige imprecisie |
Geen |
LAAG |
Baringscomplicaties – Kunstverlossingen & sectio caesarea |
|||||||
1 |
Observatianele studie 4 |
Geen ernstige beperkingen |
Geen ernstige inconsistentie |
Geen ernstige indirectheid |
Geen ernstige imprecisie |
Geen |
LAAG |
Baringscomplicaties – Fluxus postpartum |
|||||||
1 |
Observationele studie 5 |
Geen ernstige beperkingen |
Geen ernstige inconsistentie |
Geen ernstige indirectheid |
Geen ernstige imprecisie |
Geen |
LAAG |
1 (Kulin NA, (1998))prospectieve cohort studie. (Nakhai-Pour HR (2010))en (Sivojelezova A (2005))case-control studies.
2 (Nakhai-Pour HR (2010))vond een significante toename van het aantal spontane miskramen bij SSRI-gebruikers. In deze studie werd niet gecorrigeerd voor alle belangrijke confounders. Het effect kan hierdoor overschat zijn
3 (Kulin NA, (1998))prospectieve cohort studie en (Sivojelezova A (2005)) case control studie.
4 (Malm H (2005))prospectieve cohort studie
5 (Salkeld E (2008))case-control studie.
GRADE tabel 2:
Zwangerschaps- en baringscomplicaties bij afzonderlijke SSRI’s.
Beoordeling van de kwaliteit |
Kwaliteit |
|||||||
Aantal studies |
Studie ontwerp |
Studie beperkingen |
Inconsistentie |
Indirectheid |
Imprecisie |
Andere opmerkingen |
||
Citalopram |
|
|||||||
2 |
observationele studies 1,2 |
Geen ernstige studie beperkingen |
Geen ernstige inconsistentie |
Geen ernstige indirectheid |
Geen ernstige imprecisie |
Geen |
LAAG |
|
Escitalopram |
||||||||
0 |
Geen bewijs beschikbaar |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
|
Fluoxetine |
|
|||||||
2 |
observationele studies 1,3 |
Geen ernstige studie beperkingen |
Geen ernstige inconsistentie |
Geen ernstige indirectheid |
Geen ernstige imprecisie |
Geen |
LAAG |
|
Fluvoxamine |
|
|||||||
1 |
observationele studie 1 |
Geen ernstige studie beperkingen |
Geen ernstige inconsistentie |
Geen ernstige indirectheid |
Geen ernstige imprecisie |
Geen |
LAAG |
|
Paroxetine |
|
|||||||
1 |
observationele studie 1 |
Geen ernstige studie beperkingen |
Geen ernstige inconsistentie |
Geen ernstige indirectheid |
Geen ernstige imprecisie |
Dosis respons gradient 4 |
LAAG |
|
Sertraline |
|
|||||||
1 |
observationele studie 1 |
Geen ernstige studie beperkingen |
Geen ernstige inconsistentie |
Geen ernstige indirectheid |
Geen ernstige imprecisie |
Geen |
LAAG |
1 (Nakhai-Pour HR (2010)), patient-control studie, onderzocht het verband tussen elke afzonderlijke SSRI (behalve escitalopram) en spontane miskramen.
2 (Sivojelezova A (2005)), patient-control studie, onderzocht het verband met het optreden van een IUVD.
3 (Pastuszak A (1993)), prospectieve cohort studie, onderzocht het verband met spontane miskramen en kunstverlossingen.
4 (Nakhai-Pour HR (2010)) onderzocht ook de dosis-respons relatie bij paroxetine gebruik en het risico op een spontane miskraam.
Zoeken en selecteren
Van de 94 gevonden artikelen bleken er zes ((Kulin NA, , 1998); (Malm H, 2005); (Nakhai-Pour HR, 2010); (Pastuszak A, 1993); (Salkeld E, 2008); (Sivojelezova A, 2005)) bruikbaar voor het beantwoorden van de uitgangsvragen (zie bijlage 4 voor de zoekverantwoording en bijlage 6 voor de evidence tabel 6.4). Alle gevonden onderzoeken hadden een zeer lage tot lage kwaliteit van bewijs.
Na een algemene beschouwing van artikelen over SSRI-gebruik worden de specifieke SSRI’s beschreven.
Referenties
- Kulin NA, , Pastuszak A., Sage S.R., Schick-Boschetto B. (1998). Pregnancy outcome following maternal use of the new selective serotonin reuptake inhibitors.. JAMA, 279, 609-10.
- Malm H, Klaukka T, Neuvonen PJ. (2005). Risks associated with selective serotonin reuptake inhibitors in pregnancy. Obstet Gynecol, 106, 1289-96.
- Nakhai-Pour HR, Broy P, Berard A. (2010). Use of antidepressants during pregnancy and the risk of spontaneous abortion. CMAJ, 182, 1031-7.
- Pastuszak A, Schick-Boschetto B, Zuber C, Feldkamp M, Pinelli M, Sihn S, Donnenfeld A., McCormack M, Leen-Mitchell M, Woodland C, Gardner A, Horn M, Koren G (1993). Pregnancy outcome following first-trimester exposure to fluoxetine (Prozac). JAMA, 269 (269), 2246-2248.
- Salkeld E, Ferris LE, Juurlink DN. (2008). The risk of postpartum hemorrhage with selective serotonin reuptake inhibitors and other antidepressants. J Clin Psychopharmacol, 28, 230-234.
- Sivojelezova A, Shuhaiber S, Sarkissian L, Einarson A, Koren G. (2005). Citalopram use in pregnancy: Prospective comparative evaluation of pregnancy and fetal outcome. Am J Obstet Gynecol, 193, 2004-2009.
Evidence tabellen
6.4 Effecten van SSRI-gebruik in de zwangerschap op zwangerschaps- en baringscomplicaties
Reference |
Study type |
Characteristics |
Intervention (I) |
Controls (C)
|
Outcome measures and follow-up time |
Results |
Quality assesment study |
Kulin, 2008 |
Prospective controlled cohort study
N= 534 |
Inclusion criteria: All women who contacted 1 of 9 participating Teratology Information Service centers regarding exposure to fluvoxamine, paroxetine, and sertraline during the first trimester of pregnancy for depression.
Exclusion criteria: women who, in addition to being exposed to a new SSRI, were also exposed to a known human teratogen or drugs of uncertain teratogenicity.
|
N= 267
Use of: Sertraline N=147 Paroxetine N=97 Fluvoxamine N=26
(dosage also described)
2 women used paroxetine and sertraline and 1 women used sertraline and fluoxetine. |
N= 267
Controls were randomly selected from the total group of women counseled and followed by the Mother risk Program after exposure to agents proven to be nonteratogenic |
Primary outcome: Rates of major malformations
Secundary outcomes: Spontaneous and elective abortions and stillbirth, birth weight and gestational age. |
Primary outcome: Pregnancy outcome did not differ between the groups. With similar rates of major malformations. (The RR for major malformations among SSRI-exposed neonates was 1.06 (95% CI, 0.43-2.62))
Secundary outcomes: Pregnancy outcome did not differ between the groups. With similar rates of spontaneous and elective abortions and stillbirth, and similar mean birth weight and gestational age.
Demographics: Women exposed to an SSRI were significantly less likely to be primigravid and significantly more likely to smoke cigarettes and to have had a previous therapeutic abortion than the 267control women These trends were homogeneous among the SSRIs. Correction for smoking did not change the outcome.
|
Clearly defined groups: Yes.
Selection bias: Possible. No (blind) randomisation. Clearly described inclusion and exclusions.
Adequate exposure assessment method: No blindness to exposure. Method of assessing the outcome appropriately: Yes.
Impactassessor blinded: No.
Follow-up: Fixed times for interviewing no data pronounced when the study started and ended.
Selective loss to follow up: No loss to follow up.
Identification confounders and correction in analysis: No description if they corrected for (all) confounders. But they did a correction for smoking.
Funding: Not described. |
Malm, 2005 |
Prospective cohort study (Finland)
N=1782 |
Inclusion: Singleton pregnancies
Exclusion: Not described |
N=1398
SSRI use 1st, second or/and third trimester: Citalopram, fluoxetine, paroxetine, sertraline, fluvoxamine, combination. |
N=1782
No SSRI use 1st, second or/and third trimester |
Primary outcomes: - Major malformations - Preterm birth - SGA - LBW - NICU stay - Apgar score - Mode of delivery: Sectio caesarean
Also division in SSRI intake per trimester. |
Primary outcomes:
SGA (adjusted): OR=2.4, 95% CI 1.1–5.3 -> continues exposure vs only exposure in first trimester.
Apgar score (adjusted): OR=1.6, 95% CI 1.0-2.4 -> third trimester SSRI intake.
Rest of the outcomes show no significant effect.
|
Clearly defined groups: Yes. Selection bias: Not certain. But only one inclusion criteria and no exclusion criteria described.
Adequate exposure assessment method: Yes. But no information about dosage of the medication. No information about co-medication. Method of assessing the outcome appropriately: Yes.
Impactassessor blinded: No.
Follow-up: 1996-2001
Selective loss to follow up: Not described.
Identification confounders and correction in analysis: They did a correction for confounders.
Funding: Not described. |
Nakhai, 2010
|
Case control study
N=5.124 |
Inclusion criteria: Women between 15 and 45 years of age and covered under the RAMQ drug plan for at least 12 months before the first day of gestation and during pregnancy. If a woman had more than one pregnancy during the study period, they included the first pregnancy that met the eligibility criteria in the analysis. Only women with clinically detected spontaneous abortions.
Exclusion criteria: Women who had a planned abortion.
|
SSRI use and clinically detected spontaneous abortion |
No SSRI use and clinically detected spontaneous abortion
Randomly selected 10 controls from the remaining women in the registry who were matched by the case’s index date (date of spontaneous abortion) and gestational age at the time of spontaneous abortion. |
Primary outcomes: Risk of spontaneous abortion. -dose of SSRI used -dose respons relationship
E.g. paroxetine (mean daily dose of 1–20, 20–25 or > 25 mg) and the risk of spontaneous abortion. |
Primary outcomes: -The use of antidepressants during pregnancy was associated with an increased risk of spontaneous abortion (AOR 1.68, 95%CI 1.38–2.06). - Stratified analyses showed that use of selective serotonin reuptake inhibitors alone (AOR 1.61, 95% CI 1.28–2.04).
-Use by type versus no use: paroxetine use alone (AOR 1.75, 95% CI 1.31–2.34) was associated with an increased risk of spontaneous abortion. -We found no significant difference in the risk of spontaneous abortion between specific types of selective serotonin reuptake inhibitors (p > 0.05).
Dose respons relation: -A higher mean daily dose of paroxetine was associated with an increased risk of spontaneous abortion (p < 0.05), consistent with a dose–response relationship.
|
Clearly defined groups: Yes.
Selection bias: Yes. Case – control onset.
Adequate exposure assessment method: Yes. Missing over the counter medication.
Method of assessing the outcome appropriately: Yes, but they described a lack in statistical power unless the large sample size.
Impactassessor blinded: No.
Follow-up: 1998-2003
Identification confounders and correction in analysis: Yes. Adjusting for variables such as history of depression and anxiety, duration of antidepressant exposure in the year before pregnancy, and the number of visits to a psychiatrist before and during pregnancy. Information on potential confounding variables such as smoking and obesity were not available.
Funding: Yes.
|
Pastuszak, 1993
|
Prospective patient controlled study |
Inclustion: All women that contacted one of the TIS during pregnancy.
There were no differences in any of the characteristics of the women using fluoxetine across the four participating centers. |
Fluoxetine use in 1st trimester of pregnancy (mean daily dose of 25.8mg range 10-80mg)
N= 128
|
1. nonteratogen medication users (NTC) N=128
2. Tricyclic antidepressants users(TC) N= 74 |
Telephone interview 8-12 months after the expected date of delivery.
Primary outcomes: - Major congenital anomalies - Weight gain (mother) - Gestational age with delivery - Birth weight - Type of delivery -miscarraige
|
No statistic significance between the groups for major congenital anomalies, gestational age with delivery, birth weight and type of delivery.
There was a tendency for a higher percentage of miscarriages in the 128 fluoxetine patients compared with the NTC group, but it did not reach statistical significance 14.8% vs 7.8%, RR 1.9, 95% CI 0.92-3.92. |
Clearly defined groups: Yes.
Selection bias: No. But each fluoxetine user was only age-matched to two controls. No exclusion criteria.
Adequate exposure assessment method: Yes. Also dosage info.
Method of assessing the outcome appropriately: Yes. Telephone interview. Clearly described outcomes.
Follow-up: Telephone interview 8-12 months after the expected date of delivery.
Selective loss to follow up: No loss to follow up.
Identification confounders and correction in analysis: Maternal characteristics (obstetric histerory, ethanol and sigarette use) were also compared. But they did no correction for confounders.
Funding: Not described. |
Salkeld, 2008 |
Case control study
N=26.403 |
Exclusion criteria: Patienst with the following medical conditions: - Alcoholism - Hereditary bleeding disorders - SLE - Liver disease - Malignant neoplasia - Thrombosis - Pulmonary embolism -Thrombocytopenia - Qualitative or quantitative platelet defects
Drug Exposures: - >1 study antidepressant - Monoamine oxidase inhibitors - Antipsychotics - Mood-stabilizing drugs (lithium etc) - Anticonvulsants - Antiplatelet agents - Anticoagulants - Systemic corticosteroids |
Patients with postpartum hemorrhage
N=2460 |
Patients without postpartum hemorrhage from the same cohort.
(1:10 Matched on age, mode of delivery, parity, and calendar time).
N=23.943 |
SSRI use: fluoxetine, fluvoxamine, sertraline, paroxetine, and citalopram
Non-SSRIs included all other agents indicated for the treatment of depression, including cyclic antidepressants and other agents such as bupropion and venlafaxine.
|
Association between postpartum hemorrhage and exposure to SSRIs was AOR 1.30, 95% CI 0.98–1.72 vs non-SSRIs AOR 1.12, 95% CI 0.62–2.01. |
Clearly defined groups: Yes.
Selection bias: Possible, but a large population-based sample and a highly valid prescription claims database to ascertain antidepressant exposure, eliminating the potential for recall bias.
Adequate exposure assessment method: Postpartum hemorrhage difficult definition.
Method of assessing the outcome appropriately: Yes. Unable to test for a dose-response relationship they could not measure drug adherence, may not have completely identified antidepressant exposure or timing of that exposure, and could not exclude the possibility that our sample size was insufficient to detect a significant difference in bleeding rates between SSRI and non-SSRI antidepressants.
Impactassessor blinded: No.
Follow-up: January 1999 to March 2005
Selective loss to follow up: Not described.
Identification confounders and correction in analysis: Not described, but they matched the groups 1:10. And they did multivariate regression analyse.
Funding: No conflict of interest. |
Sivojelezova, 2005
|
Prospective patient controlled study
N=396 |
Inclusion: The women were recruited from the cohort of pregnant women or women planning pregnancy who contacted the Motherisk Program from 1999 to 2002 inquiring about the safety of citalopram and other medications in pregnancy
Exclusion criteria: Exposure to a known teratogen or a xenobiotic with undetermined safety in pregnancy. Premature infants and infants exhibiting intrauterine growth retardation.
|
Citalopram use N=132
Only mother-infant pairs with medication exposure during the period of organogenesis were included.
Maternal characteristics not statistically different from the disease match comparison except for smoking-> significant difference in comparison with the non exposed group.
|
1. Disease-matched Group (other SSRI use) N=132
2. Non teratogen group N=132
|
Telephone follow-up interview
Primary outcomes: -Risk of adverse pregnancy outcome (spontaneous abortion, therapeutic abortion, stillbirth) -neonatal complications (preterm birth, birth weight, major malformations).
|
|
Clearly defined groups: Yes.
Selection bias: Selection criteria not clearly described. Selection and measurement method was clearly described. Groups were matched for maternal age and gestational age. But other demographic matches/differences were not described. NB. Premature infants and infants exhibiting intrauterine growth retardation were excluded.
Adequate exposure assessment method: Yes.
Method of assessing the outcome appropriately: Yes.
Impactassessor blinded: No.
Follow-up: 1999-2002, fixed intervals for follow up
Selective loss to follow up: Not described.
Identification confounders and correction in analysis: No correction for smoking. The exposure group had significant more smokers.
Funding: Not described. |
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 01-10-2012
Laatst geautoriseerd : 01-10-2012
Geplande herbeoordeling : 01-01-2018
Binnen 5 jaar bepaalt het bestuur van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie in samenspraak met de NVVP en de NVK of deze richtlijn nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.
De Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie is als houder van deze richtlijn de eerstverantwoordelijke voor de actualiteit van deze richtlijn. De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijke verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de eerstverantwoordelijke over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.
Gezien de opzet van de richtlijn, kan bij bekend worden van relevant onderzoek, waarbij (een deel van) de richtlijn zou moeten worden aangepast, dit tussentijds per uitgangsvraag plaatsvinden.
Algemene gegevens
De richtlijnontwikkeling werd gefinancierd door de Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS)
Doel en doelgroep
Het doel van deze richtlijn is de onduidelijkheid en onzekerheid over het al dan niet continueren of aanpassen van de dosis van (specifieke) SSRI’s tijdens zwangerschap en/of lactatie te verminderen door het geven van informatie en aanbevelingen voor het gebruik van SSRI’s in deze periode en voor het beleid met betrekking tot de pasgeborene. Tevens wordt door het ontwikkelen van deze richtlijn multidisciplinaire samenwerking gestimuleerd, zodat zwangere vrouwen met psychische problemen en medicijngebruik gezamenlijk geëvalueerd en behandeld worden.
In principe geldt de richtlijn voor alle vrouwen met kinderwens, zwangere vrouwen en/of vrouwen die borstvoeding (willen) geven, bij wie er een indicatie bestaat voor behandeling met SSRI's of bij wie er reeds sprake is van SSRI-gebruik ongeacht de indicatie voor het SSRI-gebruik. Dit betekent expliciet dat de ernst of de aard van het onderliggende psychiatrische lijden hierbij niet in aanmerking wordt genomen.
De richtlijn kan worden gebruikt door alle zorgverleners die betrokken zijn bij de zorg voor vrouwen die SSRI’s gebruiken tijdens zwangerschap en/of lactatie maar is primair geschreven voor leden van de beroepsgroepen die aan de ontwikkeling van de richtlijn hebben bijgedragen: de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie, de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde en de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.
Samenstelling werkgroep
- Dhr. dr. J.J. Duvekot, gynaecoloog-perinatoloog, Erasmus MC, Rotterdam (voorzitter)
- Dhr. drs. A.J. Schneider, gynaecoloog-perinatoloog, Erasmus MC, Rotterdam
- Mw. dr. I.L. van Kamp, gynaecoloog-perinatoloog, Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden
- Mw. dr. M.P. Lambregtse-van den Berg, (kinder- en jeugd)psychiater, Erasmus MC, Rotterdam
- Mw. dr. I.M. van Vliet, psychiater, Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden
- Mw dr. C.N. van der Veere, kinderarts, Wilhelmina Ziekenhuis, Assen
- Mw. dr. J.U.M. Termote, kinderarts-neonatoloog, Wilhelmina Kinderziekenhuis / Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht
- Ir. T.A. van Barneveld, klinisch epidemioloog, Orde van Medisch Specialisten, Utrecht
- Mw. drs. M.M.J. Wiegerinck, richtlijnondersteuner Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie, Utrecht
- Mw. drs. C.A.L. van Rijn, richtlijnondersteuner Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie, Utrecht
Met dank aan:
Mw. Prof. L.T.W. de Jong-van den Berg, Mw. dr. F.F.T. Ververs, Mw. drs. A.G.B. te Winkel, Mw. dr. G.C.M.L. Page-Christiaens, Mw. drs. M.E. van Hoorn, dr. K.D. Liem, dr. B.A. Semmekrot en Mw. P. Kölling voor hun kritische beoordeling van deze richtlijn.
Belangenverklaringen
Het instituut waar mw. dr. I.M. van Vliet werkzaam is, ontving in het verleden een ‘unrestricted grant’ van de farmaceutische industrie voor basaal wetenschappelijk onderzoek. De overige werkgroepleden hebben geen belangen aan te geven. De originele belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van de NVOG. Zie voor een voorbeeldformulier belangenverklaring bijlage 9.
De inhoud van de conclusies en aanbevelingen uit deze (concept)richtlijn werd onafhankelijk opgesteld van en niet beoordeeld door de financier van deze richtlijn, de Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten.
Inbreng patiëntenperspectief
Voor de ontwikkeling van een kwalitatief goede richtlijn is de input van patiënten nodig. Een behandeling moet immers ook voldoen aan de wensen en eisen van patiënten. Patiënten kunnen zorgverleners die een richtlijn ontwikkelen helpen om te begrijpen hoe het is om met een ziekte of aandoening te leven of om er mee geconfronteerd te worden. Op deze manier kan bij het ontwikkelen van een richtlijn beter rekening worden gehouden met de betekenis van verschillende vormen van diagnostiek, behandeling en zorg voor patiënten. Het in kaart brengen van de behoeften, wensen en ervaringen van patiënten biedt tevens de gelegenheid om de knelpunten beter in kaart te brengen en te accentueren in de richtlijn. Het is dus zinvol om voor verbetering van de kwaliteit van de behandeling ook knelpunten vanuit het patiëntenperspectief in kaart te brengen.
Bij de ontwikkeling van deze richtlijn is er in de beginfase een knelpuntenanalyse gemaakt door middel van een groepsinterview met een patiëntengroep (focusgroep) van vrouwen die SSRI’s gebruikten of hadden gebruikt tijdens zwangerschap en/of lactatie. Het verslag van deze focusgroepbijeenkomst is besproken in de werkgroep en de belangrijkste knelpunten eruit zijn geadresseerd in de richtlijn. Niet alle knelpunten waren direct van toepassing op deze richtlijn, daarom wordt verwezen naar het focusgroepverslag voor het totale overzicht (zie hieronder).
De richtlijn is in de conceptfase voor commentaar voorgelegd aan de deelnemers van de focusgroep.
Patiëntenparticipatie – Focusgroep verslag
Richtlijn “SSRI-gebruik in de zwangerschap en tijdens de lactatie”
Verslag focusgroep bijeenkomst op zaterdag 10 april 2010.
In dit document worden de aandachtspunten die volgden uit het focusgroep gesprek van 10 april 2010 op een rijtje gezet.
Doel van het focusgroep gesprek:
Vanuit het patiëntenperspectief inzichtelijk maken hoe de zorg aan vrouwen, die SSRI’s gebruiken in en om de zwangerschap, patiënt gerichter kan.
Deelneemsters aan het focusgroep gesprek:
Er bestaat tot dusver geen patiëntenvereniging specifiek voor deze doelgroep. Voor het organiseren van de focusgroep werden daarom via werkgroepleden patiënten gevraagd deel te nemen, die de polikliniek bezochten en tot de doelgroep behoorden, evenals patienten die een zwangerschap hadden doorgemaakt met SSRI gebruik (maximaal vijf jaar geleden). Er namen in totaal 7 vrouwen deel, van wie er 6 ten tijde van het gesprek zwanger waren. Er waren drie vrouwen die een eerdere zwangerschap met gebruik van SSRI’s hadden doorgemaakt.
De gespreksstructuur:
Het gesprek werd gestructureerd door chronologisch het zorgproces door te spreken: preconceptioneel, gedurende de zwangerschap, de partus, het kraambed, de lactatie periode, en de nazorg. Onderstaand staan de aandachtspunten gegroepeerd naar algemene punten, punten voor het het diagnostische proces, de voorlichting, behandeling en nazorg. Als laatste staan aandachtspunten beschreven die gericht zijn aan huisartsen.
Algemene punten, voor verbetering van het multidisciplinaire zorgproces:
- Bovenaan staat: vanaf het moment dat sprake is van zwangerschapswens eenduidige informatie door de verschillende zorgverleners, waaronder psychiater, gynaecoloog, kinderarts, verloskundige en de huisarts. De meeste deelnemers hebben vervelende ervaring met verschillende uitspraken door verschillende zorgverleners, wat vooral gezien de onderliggende problematiek bij deze vrouwen erg onwenselijk is en tot extra zorgen leidt.
- Er wordt aangegeven dat het fijn zou zijn als er kortere lijnen zijn tussen de verschillende zorgverleners. Contact opnemen met elkaar alvorens een besluit te nemen over wel of geen medicatie, wisselen van medicatie etc. met wederom als doel: (na onderling overleg) eenduidige informatie(en behandeling) verstrekken aan de patiënt.
- De deelnemers benadrukken dat de informatievoorziening t.a.v. SSRI gebruik en zwangerschap in ieder geval zou moeten worden verstrekt door degene die de medicatie heeft voorgeschreven. Als de zwangerschapswens er is, dan zou er een preconceptioneel consult moeten plaatsvinden met degene die de zwangerschap gaat begeleiden.
- Veel vrouwen zoeken voor informatie op internet onder andere omdat zij ervaren dat de informatievoorziening nogal eens beperkt is. Naast dat het niet duidelijk is waar informatie gevonden kan worden, leidt het soms ook tot onrust. Allen zijn het erover eens dat het belangrijk is dat de beroepsgroep ook zorg zou dragen voor betrouwbare informatie via internet. Er is ook behoefte aan een vertaling van de richtlijn die kan dienen als patiënteninformatie.
- Belangrijkste punten waarover vanaf preconceptie eenduidige informatie over verstrekt zou moeten worden zijn:
- wel of niet door blijven gebruiken in de zwangerschap,
- effecten van medicatie op het kind,
- (is een geavanceerde echo geïndiceerd, en zo ja waarom. )
- moet je in het ziekenhuis bevallen,
- wat gebeurt er na de bevalling met je kind (blijven ter observatie? zo ja hoe lang, en bij moeder of op medium-care, en waarom),
- kan borstvoeding veilig gegeven worden.
- Het komt dus neer op eenduidigheid, kennis en vertrouwen uitstralen.
Specifieke aandachtspunten per zorgmoment:
Preconceptioneel:
- Zie bovenstaande punten. Al vanaf moment dat er zwangerschapswens is eenduidige informatie verstrekken over wat de het huidige gebruik van SSRI’s voor gevolgen heeft voor het verdere traject.
- Een van de zorgen die de deelnemers aangeven is of de aandoening waarvoor de medicatie gebruikt wordt, ook over zal gaan op het kind. Bespreken (gebeurt over het algemeen al door psychiater).
Begeleiding gedurende de zwangerschap
- Er is de wens dat de zwangerschapsbegeleiding plaats vindt door een behandelaar (gynaecoloog) die als specifieke aandachtsgebied de psychiatrie heeft.
- Zo zou er voldoende bekend moeten zijn over de verschillende onderliggende ziektebeelden waarvoor SSRI’s gegeven worden. Meer rekening houden dat er bij deze patiënten een indicatie is voor SSRI gebruik en dus ook sprake is van een onderliggende aandoening.
- Deelnemers hebben de ervaring dat zorgverleners die de zwangerschap begeleiden vaak meer gericht zijn op het kind dan op de vrouw: er zou meer aandacht mogen zijn voor de invloed van de zwangerschap op de moeder en de behandeling van moeder.
- Bewust zijn van communicatie naar patiënt toe. Hebben vaak al een lang traject doorgemaakt van overwegingen rondom deze zwangerschap. Sommige van de deelnemers hebben het gevoel gehad veroordeeld te worden door de zorgverlener “Dat is iemand die voor zichzelf kiest en zomaar medicatie slikt”. (geldt ook postpartum, kindergeneeskunde)
- De rol van de partner wordt als erg belangrijk bestempeld. Niet alleen is het ook voor hem van belang om te weten van de gevolgen voor het kind zijn, maar ook heeft hij een signaalfunctie en kan hij de stemming van de vrouw goed inschatten. Tevens geeft het rust als de vrouw wanneer zij op enig moment bezorgd is ook bij haar man terecht kan. Allen zijn van mening dat het goed zou zijn als de zorgverlener de vrouw er op attendeert haar partner mee te nemen bij de consulten en te betrekken bij de zorg.
- Op de vraag of het de deelnemers zou afschrikken wanneer zwangerschapscontrole op een spreekuur zou worden gepland speciaal voor vrouwen met psychiatrische problematiek, wordt wisselend gereageerd. Er zijn er die het prettig zouden vinden vanwege de zorg op maat, terwijl het voor anderen zou afschrikken gezien het stigma en het feit dat je mogelijk gezien wordt daar terwijl deze problematiek niet bij je omgeving bekend is.
- Er bestaat onduidelijkheid over de gevolgen van het missen van een aantal doses SSRI’s door foutieve inname of door zwangerschapsbraken. Dit kan ook tot zorgen leiden.
De partus
- Er zou meer aandacht mogen zijn voor de specifieke zorg van vrouwen voor de individuele bevalsituatie, en bij het kraambed. Deze situaties kunnen juist voor vrouwen met bijvoorbeeld een angststoornis extra traumatiserend zijn. Ook hier geldt graag een gynaecoloog met specifieke ervaring met deze groep vrouwen.
Post-partum/Kraamperiode
- Unaniem wordt genoemd dat de richtlijn een uitspraak zou moeten doen over hoe de observatie postpartum zou moeten plaatsvinden. Het gaat hierbij vooral om (wederom) een eenduidig en helder beleid zodat de vrouw van begin af aan weet waar ze aan toe is.
- Als het kindje geboren wordt en opgenomen wordt ter observatie is het van belang dat de behandelaars beseffen dat het kindje daar alleen geobserveerd wordt en dus in principe niet ziek is, zodat er geen onnodige behandelingen worden uitgevoerd (voorbeeld: kind had een keer het flesje niet opgedronken en kreeg meteen een neussonde). Dit kan juist bij vrouwen met een psychische stoornis tot paniek leiden.
Lactatie
- Voor wat betreft de borstvoeding geldt ook de eenduidige informatie en de behoefte van de patiënt om hierop een duidelijk antwoord te krijgen, of als deze er niet is, samen met de zorgverleners een afgewogen besluit te kunnen maken. Hierbij zijn in ieder gevalde volgende aspecten van belang overwegen de effecten van de medicatie op het kind (stapeling), de hechting tussen moeder en kind, en de mogelijkheid om ’s nachts door te slapen als geen borstvoeding gegeven wordt.
Nazorg
- Een ander belangrijk punt waar zorgen over zijn is de kraamzorg. Er is behoefte aan specialistische kraamzorg en onduidelijkheid hierover kan al vanaf vroeg in de zwangerschap tot zorgen leiden.
Methode ontwikkeling
Evidence based
Implementatie
Een relatief groot deel van vrouwen in de fertiele levensfase worden behandeld met SSRI’s. De richtlijn ‘SSRI-gebruik in de zwangerschap en tijdens de lactatie’ biedt handvatten voor een eenduidig en wetenschappelijk onderbouwd praktisch beleid. In het onderstaande wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste, door de opstellers van deze richtlijn voorziene, knelpunten bij de toepassing van de richtlijn in de dagelijkse praktijk. Voor een effectieve implementatie is een voortvarende aanpak van deze knelpunten essentieel. Tevens worden een drietal potentiele indicatoren aangegeven waarmee de implementatie van de richtlijn in de praktijk kan worden gevolgd.
Knelpunten op gebied van de organisatie van de zorg
De richtlijn doet geen uitspraak over of de zwangere vrouw met SSRI-gebruik moet worden gevolgd. In de eerste, tweede of derde lijn. Dit zal afhangen van de onderliggende psychiatrische aandoening en andere medische problemen. Essentieel is dat hoe de zwangerschapscontroles zullen worden georganiseerd wordt vastgelegd in een individueel behandelplan in het begin van de zwangerschap. Bij het opstellen van dit behandelplan dient naast de huisarts, 1e-lijns verloskundige en gynaecoloog ook de psychiater betrokken te zijn.
De effecten van SSRI-gebruik tijdens de zwangerschap op het kind zijn korte- en lange termijn effecten, die te onderscheiden zijn in aangeboren afwijkingen, neonatale ontrekkingsverschijnselen en PPHN. Met betrekking tot het laatste aspect wordt in de richtlijn gesteld in het ziekenhuis dan wel geboortecentrum te bevallen, waar reanimatie mogelijkheden voor de pasgeborene zijn. Er dient dan ook rekening gehouden te worden met een toename van het aantal (poli)klinische bevallingen.
Observatie van de pasgeborene om tekenen van PPHN op te sporen kan gebeuren op de afdeling verloskunde onder begeleiding van de kinderarts gedurende minimaal 12 uur. Dit betekent dat een goede overdracht moet plaatsvinden voor de observatie periode.
Met betrekking tot het optreden van aangeboren afwijkingen is de vorming van een (landelijke) database van groot belang. Alleen op deze manier kan inzicht worden verkregen in de ‘exacte’ bijwerkingen van deze medicatie op het ongeboren kind.
Zorginstellingen
Het advies om minimaal met de 1e-lijns verloskundige in het ziekenhuis of een geboortecentrum te bevallen, zal extra capaciteit vragen van de zorginstellingen. Aan de andere kant zal het verblijf in het kraambed, dat in veel ziekenhuizen 48-72 uur bedroeg, teruglopen, gezien de aanbeveling van een minimale observatie periode van 12 uur.
Zorgverlener
Het merendeel van de vrouwen in de fertiele levensfase die SSRI’s gebruiken, wordt behandeld in de huisartsenpraktijk. Een kleiner deel wordt behandeld door psychiaters. Tot op heden was niet helemaal duidelijk of en door wie deze patiënten zouden moeten worden voorgelicht over een (geplande) zwangerschap. De richtlijn adviseert patiënten hiervoor te verwijzen naar artsen die specifieke kennis op dit gebied hebben. Een lijst van centra waar deze expertise in ieder geval aanwezig is, is te vinden op de website van het recent opgerichte ‘Landelijk Kenniscentrum Psychiatrie en Zwangerschap’.
Aan het begin van de zwangerschap wordt in een multidisciplinair overleg een behandelplan opgesteld. Een dergelijk overleg zal via de Verloskundige Samenwerkingsverbanden moeten verlopen. De psychiater maakt (nog) geen deel uit van dit gremium. Hierover dienen zo spoedig mogelijk regionale afspraken gemaakt te worden tussen psychiater en VSV.
Door verkorting van de observatie periode in het ziekenhuis zullen kraamverpleegkundigen vaker geconfronteerd worden met pasgeborenen met neonatale onttrekkingsverschijnselen. Goede voorlichting en scholing voor deze beroepsgroep is obligaat.
De patiënten zijn erbij gebaat dat de adviezen uit deze richtlijn goed worden gecommuniceerd naar alle betrokkenen, zowel zorgverleners als patiënten. Een communicatie plan op landelijk niveau (op te stellen door de verschillende wetenschappelijke verenigingen) en op regionaal niveau (op te stellen door de VSV’s) is derhalve van veel belang.
Indicatoren
Is de psychiater betrokken geweest bij het opstellen van het individuele behandelplan? Of in welk percentage is een psychiater betrokken geweest bij het opstellen van het individuele behandelplan
Percentage vrouwen met SSRI-gebruik in de zwangerschap dat in het ziekenhuis/geboortecentrum bevalt?
Percentage vrouwen met SSRI-gebruik in de zwangerschap dat meer dan 12 uur na de bevalling in het ziekenhuis/geboortecentrum blijft?
Werkwijze
Methode richtlijnontwikkeling
Deze richtlijn is opgesteld aan de hand van het ‘Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation’ (AGREE-II) instrument (www.agreetrust.org). Dit is een breed (internationaal) geaccepteerd instrument voor de beoordeling van de kwaliteit van richtlijnen. Bovendien werd gekozen om -volgens de meest recente ontwikkelingen op het gebied van richtlijnen - de methode toe te passen van The Grading of Recommendations Assessment, Development and Evaluation (GRADE) voor het graderen van de kwaliteit van bewijs en de sterkte van de aanbevelingen. Voor deze methode werd gekozen omdat naast de grootte van studies hierbij ook de kwaliteit van het onderzoek in de beoordeling wordt meegenomen. Formeel is de GRADE methode ontworpen voor het beoordelen van onderzoek naar interventies. Daarom werd afgezien van het aangeven van de sterkte van de aanbevelingen en werd alleen de kwaliteit van bewijs in de richtlijn vermeld.
Literatuur zoekstrategieën
Er werd eerst oriënterend gezocht naar bestaande richtlijnen (http://www.guideline.gov/, http://www.nice.org.uk/, het cbo en http://www.sign.ac.uk/ en naar systematische reviews in de Cochrane Library. Vervolgens werd er voor de afzonderlijke uitgangsvragen aan de hand van specifieke zoektermen gezocht naar gepubliceerde wetenschappelijke onderzoeken in de elektronische databases PubMed, Embase en PsychINFO van 1980 tot maart/april 2011 in de Engelse of Nederlandse taal. In verband met het verschijnen van belangrijke publicaties over de relatie tussen SSRI-gebruik en persisterende pulmonale hypertensie bij de pasgeborene werd voor deze onderzoeksvraag besloten de search te verlengen tot 1 februari 2012. Aanvullend aan de zoekopdracht in de elektronische databases werd handmatig gezocht naar onderzoeken aan de hand van de literatuurlijsten van de opgevraagde artikelen. De gebruikte zoekverantwoording staat vermeld in bijlage 4.
Uitkomstmaten
Bij de beoordeling van de literatuur heeft de werkgroep vooral gekeken naar onderzoeken waarbij, naar inzicht van de werkgroepleden, klinisch relevante uitkomstmaten gebruikt werden. Deze werden voorafgaand aan de literatuurselectie door de werkgroep bepaald en gedefinieerd. Ook de meetinstrumenten die volgens de werkgroep relevant en acceptabel (valide) waren voor het meten van de uitkomstmaten werden vooraf vastgesteld.
Onderstaand is een overzicht van door de werkgroep opgestelde klinisch relevante uitkomstmaten en daarbij opgestelde geaccepteerde meetinstrumenten met klinisch relevante afkappunten:
Tabel 1.2 |
|
Uitkomstmaten |
Operationalisatie |
Complicaties bij de zwangere/moeder |
|
spontane miskraam |
frequentie voorkomen |
hypertensieve complicaties |
frequentie voorkomen |
diabetes gravidarum |
frequentie voorkomen |
intrauteriene vruchtdood (IUVD) |
frequentie voorkomen |
maternale sterfte |
frequentie voorkomen (gedefinieerd tot 1 jaar na partus) |
Complicaties tijdens de baring |
|
kunstverlossingen |
frequentie voorkomen |
sectio’s |
frequentie voorkomen |
inleiding van de baring |
ja/nee |
bloedverlies bij de partus |
≥ 1000 ml (volgens definitie fluxus WHO) en continue uitkomsten |
Complicaties bij het kind: korte termijn |
|
congenitale afwijkingen |
ja/nee |
neonatale effecten |
|
zwangerschapsduur |
<37 weken (<32 weken) en >42 weken, continue uitkomsten |
geboortegewicht |
<p10 of >p90 en continue uitkomsten |
APGAR score |
<7 na 5 minuten en continue uitkomsten |
pH navelstrengarterie |
<7,00 (geen continue uitkomsten) |
opname op de NICU |
ja/nee |
opname op de kinderafdeling (niet NICU) |
ja/nee |
persisterende pulmonale hypertensie |
ja/nee (NB is klinische diagnose) |
verlengd QTc-interval |
ja/nee |
neonatale onttrekkingsverschijnselen/intoxicatie |
ja/nee (voedingsproblemen, prikkelbaarheid, tremor, tonusafwijkingen, slaapproblematiek, hypothermie, respiratory distress) |
Complicaties bij het kind: lange termijn (definitie: vanaf 2 jaar tot volwassen) |
|
motorische effecten |
BSID (Bayley), Aims |
emotionele, sociale en gedragseffecten |
CBCL (child behavior checklist), BSID, SST (strange situation procedure) |
cognitieve effecten |
IQ (continue maat) |
Literatuurselectie
Per uitgangsvraag werden twee werkgroepleden aangesteld om onafhankelijk van elkaar de literatuur te beoordelen op relevantie. Bij de eerste selectie op titel en abstract werden de volgende exclusiecriteria gehanteerd:
niet van toepassing op de vraagstelling
niet vergelijkbaar met de Nederlandse populatie
niet-gedefinieerde uitkomstmaat
geen vergelijkende onderzoeken
minder dan tien vrouwen in de onderzoekspopulatie (wegens imprecisie)
meer dan 5% van de vrouwen andere psychofarmaca of andere co-medicatie gebruikten, waarvoor niet is gecorrigeerd
Beoordeling van de kwaliteit van onderzoeken
Na selectie door de werkgroepleden bleven de artikelen over die als onderbouwing bij de verschillende conclusies staan vermeld. De geselecteerde artikelen werden vervolgens door de werkgroepleden beoordeeld op kwaliteit van het onderzoek en gegradeerd naar mate van bewijs. Hierbij is de indeling gebruikt, zoals weergegeven in tabel 1.3.
De beoordeling van de verschillende artikelen vindt u in de verschillende teksten terug onder ‘Samenvatting literatuur’. De richtlijnondersteuners maakten in samenspraak met de subgroepen per hulpvraag evidence-tabellen van de geselecteerde individuele onderzoeken als hulpmiddel bij het beoordelen en samenvatten van deze onderzoeken. Vervolgens werd de kwaliteit van het bewijs van het totaal aan gevonden onderzoeken van de betreffende vraag en uitkomstmaat (‘body of evidence’) beoordeeld. Met de kwaliteit van het bewijs wordt bedoeld in hoeverre er vertrouwen is dat de aanbevelingen gebaseerd kunnen worden op de (effectschatting van de) evidence en de GRADE tabellen. Het wetenschappelijk bewijs werd vervolgens kort samengevat in een ‘conclusie’. De belangrijkste literatuur waarop deze conclusie is gebaseerd staat bij de conclusie vermeld inclusief de GRADE gradering van bewijs.
Bij GRADE wordt de evidence per uitkomstmaat beoordeeld. De beoordeling wordt gedaan door het invullen van een evidenceprofiel. Alleen voor kritieke en/of belangrijke uitkomstmaten is een evidenceprofiel gemaakt. Er zijn in totaal vijf factoren die de kwaliteit van het bewijs per uitkomstmaat kunnen verlagen en drie factoren die de kwaliteit kunnen verhogen. Per factor kan de kwaliteit met een of twee niveaus omlaag gaan. Als het om een ernstige beperking gaat dan gaat de kwaliteit met een niveau omlaag; als het om een zeer ernstige beperking gaat dan gaat de kwaliteit met twee niveaus omlaag.
De verschillende typen onderzoek kunnen worden ingedeeld naar mate van bewijs. RCT’s zijn in beginsel van hogere methodologische kwaliteit dan observationele onderzoeken, omdat RCT’s minder kans op vertekening (bias) geven. In het GRADE systeem beginnen daarom RCT’s met hoge kwaliteit (4) en observationele onderzoeken met lage kwaliteit (2). Niet-vergelijkende, niet-systematische onderzoeken (zoals ‘caseseries’ en ‘casereports’) worden altijd gekwalificeerd als zeer lage kwaliteit. Een overzicht van de GRADE-indeling van kwaliteit van de onderzoeken per uitkomstmaat is weergegeven in tabel 1.3.
Tabel 1.3 GRADE-indeling van de kwaliteit van de onderzoeken per uitkomstmaat.
Kwaliteit |
Studiedesign |
Kwaliteit verlagen |
Kwaliteit verhogen |
Hoog (4) |
RCT |
Studiebeperkingen -1 ernstig -2 zeer ernstig Inconsistentie -1 ernstig -2 zeer ernstig Indirectheid -1 ernstig -2 zeer ernstig Imprecisie -1 ernstig -2 zeer ernstig Publicatiebias -1 waarschijnlijk -2 zeer waarschijnlijk
|
Groot effect +1 groot +2 zeer groot Dosis-respons relatie +1 bewijs voor relatie Plausibele confounding +1 zou het effect onderschatten +2 zou het effect overschatten als er geen effect was aangetoond
|
Matig (3) |
|
||
Laag (2) |
Observationele vergelijkend onderzoek (bijv. patiënt-controle onderzoek, cohort onderzoek) |
||
Zeer laag (1) |
Niet-systematische klinische observaties (bijv. ‘case studies’, ‘case reports’) |
RCT’s beginnen ‘hoog’ (4), observationele onderzoeken ‘laag’ (2).
Bij RCT’s: bijvoorbeeld 1 punt downgraden: dan van hoog (4) naar matig (3), 2 punten downgraden: dan van hoog (4) naar laag (2), 3 punten downgraden: dan van hoog (4) naar zeer laag (1).
Bij observationele onderzoeken: bijvoorbeeld 1 punt upgraden: dan van laag (2) naar matig (3).
Aangezien de GRADE systematiek niet geschikt is voor de beoordeling van case reports en case series werden deze studies niet geselecteerd. Review artikelen waarin een overzicht van dit soort studies worden vermeld, werden alleen geselecteerd als geen andere studies voorhanden waren.
Formuleren van aanbevelingen
Nadat de gegevens uit de GRADE tabellen waren samengevat als tekst werden hieruit conclusies getrokken. Om vervolgens tot een gewogen aanbeveling te komen werden de overige overwegingen besproken en geformuleerd. Dit is van belang omdat voor een aanbeveling naast het wetenschappelijke bewijs ook nog andere aspecten meegewogen horen te worden, zoals patiëntenvoorkeuren, kosten, beschikbaarheid van voorzieningen en organisatorische aspecten. Bij de overwegingen spelen de ervaring en opvattingen van de werkgroepleden een rol. De ‘aanbevelingen’ geven een antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en op de belangrijkste overwegingen. De gebruikte methodiek voor richtlijnontwikkeling verhoogt de transparantie van de totstandkoming van de aanbevelingen in deze richtlijn.
Bij het beoordelen van de literatuur werd de volgende tekortkoming vastgesteld. In wetenschappelijk onderzoek naar dit onderwerp wordt vaak gebruik gemaakt van door patiënten zelf ingevulde vragenlijsten waarbij symptomen uitgevraagd worden zonder deze in de bredere context van duur, beperkingen en bijkomende relevante factoren te plaatsen. Meer in het bijzonder zijn er weinig vragenlijsten die specifiek rekening houden met de zwangerschap als lichamelijke bron van angst- en depressieve klachten.
Samenvattend zouden voor de beoordeling van de klinische relevantie bij het beantwoorden van de deelvragen uit deze richtlijn idealiter onderzoeken opgenomen dienen te worden waarbij zwangere vrouwen onderzocht zijn met een angst- of depressieve stoornis, vastgesteld door een professional volgens de DSM-IV classificatie. Aangezien er tot nu toe niet tot nauwelijks onderzoeken zijn die aan deze voorwaarden voldoen, heeft de werkgroep voor de volgende hiërarchie gekozen in het wegen van onderzoeken met afnemende klinische relevantie:
Onderzoeken die gebruik hebben gemaakt van een gestructureerd psychiatrisch interview op basis van DSM-IV criteria afgenomen door een professional.
Hieronder vallen: Structured Clinical Interview for DSM (SCID), Research Diagnostic Criteria (RDC), Mini International Neuropsychiatric Interview (MINI)
Onderzoeken waarin gebruik werd gemaakt van een gestructureerd psychiatrisch interview op basis van DSM-IV criteria afgenomen door niet-professionals, dat wil zeggen getrainde leken.
Hieronder vallen: Composite International Diagnostic Interview (CIDI), Diagnostic Interview Schedule (DIS)
Onderzoeken waarin gebruik werd gemaakt van vragenlijsten met tijdens de zwangerschap gevalideerde klinische afkappunten overeenkomend met diagnosen op basis van DSM-IV.
Hieronder vallen: Beck Depression Inventory (BDI), Edinburgh (Postnatal) Depression Scale (E(P)DS), General Health Questionnaire (GHQ), State Trait Anxiety Inventory (STAI)
Onderzoeken waarin gebruik werd gemaakt van gevalideerde vragenlijsten die een continue schaal van angst of depressie meten, waarbij vooral een uitspraak gedaan kan worden over de dosis-respons relatie.
Hieronder vallen: de Center for Epidemiologic Studies Scale (CES-D), de Hospital Anxiety and Depression Scale (HADS) en de Hamilton Depression Rating Scale (HAMD-17).
Alle conclusies en aanbevelingen werden plenair in de vergaderingen van de werkgroep besproken, waarbij door consensus tot een concepttekst werd gekomen. Indien dit niet mogelijk bleek, werd door meerderheid van stemmen de uiteindelijke concepttekst bepaald. Uiteindelijk waren alle werkgroepleden accoord met de voorliggende conceptteksten.
Zoekverantwoording
Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.