SSRI en zwangerschap

Initiatief: NVOG Aantal modules: 10

SSRI en effect neonaat

Uitgangsvraag

  1. Is er een verband tussen SSRI-gebruik in de zwangerschap en neonatale effecten en symptomen (zie tabel 1.2 op blz. 14-15) en hoe groot zijn deze effecten?
  2. Is er een verschil in neonatale effecten en symptomen bij gebruik van verschillende SSRI’s in de zwangerschap?
  3. Dragen dosering, duur en tijdstip van de expositie aan SSRI’s tijdens de zwangerschap bij aan het optreden van effecten en symptomen bij de pasgeborene?
  4. Hoe lang blijven deze effecten en symptomen per middel aanwezig?
  5. Welke SSRI’s hebben de voorkeur voor gebruik in de zwangerschap met betrekking tot het risico op neonatale effecten en symptomen?

Aanbeveling

Ouders en zorgverleners moeten geïnformeerd en geïnstrueerd worden, ook op schrift, over de mogelijkheid van het optreden van matige neonatale adaptatie bij gebruik van een SSRI (in de tweede helft van de zwangerschap).

Gezien het toegenomen risico op ontwikkelen van PPHN wordt aangeraden om minimaal met een plaatsindicatie* (B-D indicatie: bevalling onder verantwoordelijkheid van de eerstelijns verloskundige of verloskundig huisarts) te bevallen.

*Bevalling onder verantwoordelijkheid van de eerstelijns verloskundige in het ziekenhuis

 

Vanwege het risico op PPHN wordt aanbevolen de pasgeborene gedurende minimaal 12 uur te observeren (onder verantwoordelijkheid van de kinderarts).

Vanwege het risico op matige neonatale adaptatie wordt aanbevolen de pasgeborene hierna nog gedurende de eerste drie dagen postpartum te observeren. Deze observatie kan thuis of op de kraamafdeling in het ziekenhuis plaatsvinden, door geïnformeerde en geïnstrueerde ouders of zorgverleners (zie bijlage 3).

Overwegingen

De beschikbare literatuur toont aan dat SSRI-gebruik in de zwangerschap geassocieerd is met dysmaturiteit (groei onder de 10e  percentiel), PPHN en met symptomen van matige neonatale adaptatie.

Deze laatstgenoemde adaptatiestoornissen komen bij 25-30% van de kinderen voor.
De meest voorkomende symptomen van adaptatiestoornissen zijn: ademhalingsproblemen, tremoren, hypotonie, gastro-intestinale stoornissen, hoog huilen en slaapstoornissen. De stoornissen ontwikkelen zich meestal binnen de eerste twee dagen na de geboorte en zijn meestal binnen 14 dagen postpartum zonder specifieke interventies verdwenen. Een extra risicofactor voor het ontwikkelen van matige neonatale adaptatie is prematuriteit (Ferreira E, 2007). Bij SSRI-gebruik in het derde trimester van de zwangerschap bestaat er een 1,6 tot 4 maal hogere kans op opname van de pasgeborene op een Neonatale Intensive Care Unit vanwege adaptatiestoornissen.

In de studies die een verhoogd risico vonden op PPHN was de kans op deze complicatie 2,1 tot 6,1 maal verhoogd. Vermoedelijk is dit een overschatting gezien het feit dat in deze studies geen onderscheid gemaakt werd tussen primaire en secundaire PPHN (bijvoorbeeld door meconiumaspiratie syndroom, sepsis of pneumonie). In de grootste studie (Kieler H, 2011) was het risico op PPHN 2,1 maal verhoogd. PPHN is een ernstige aandoening met een hoge morbiditeit en mortaliteit die spoedbehandeling vereist. De behandeling bestaat uit kunstmatige ventilatie, ondersteuning van de systemische bloeddruk met vulling en inotropica en toediening van NO via inhalatie. Wanneer deze therapie faalt, is extra corporele membraan oxygenatie (ECMO) nodig. Zelfs met deze geavanceerde zorg ligt de mortaliteit nog tussen de 10 en 20%. Het achtergrondrisico op PPHN is laag, ongeveer 0,12 tot 0,2%. Bij een 2,1 maal verhoogde kans zou dit betekenen dat onder de SSRI-gebruiksters de kans op PPHN bij de pasgeborene 0,25 tot 0,4 per 100 is. Het gebruik van SSRI’s in de tweede helft van de zwangerschap in Nederland is 2-3%. Het aantal à terme zwangeren met een levend geboren kind bedraagt in Nederland ongeveer 150.000; hiervan gebruiken ongeveer 3.750 zwangeren SSRI’s in het laatste trimester. Uitgaande van het feit dat 25% van de zwangeren in Nederland thuis wil bevallen, zullen ongeveer 938 zwangeren die SSRI’s gebruiken thuis willen bevallen. Aangezien de verwachting is dat vrouwen die SSRI’s gebruiken, vaker in het ziekenhuis onder behandeling zullen zijn en daar willen bevallen betreft het hier een conservatieve schatting. Afhankelijk van de incidentie van PPHN die voor zwangeren met SSRI-gebruik wordt aangehouden (0,25-0,4%) zullen hiervan in theorie 9-15 kinderen PPHN ontwikkelen. Wanneer geen SSRI’s gebruikt zouden worden, zouden in deze groep 5-8 kinderen een PPHN ontwikkelen. Om gemiddeld 5 (4 - 7) kinderen met een PPHN eerder te kunnen behandelen, met daardoor een hogere kans op een betere prognose, zouden deze 938 zwangeren in het ziekenhuis moeten bevallen (NNT ca. 190 om 1 baby sneller te kunnen behandelen). Ter vergelijking: de beslissing om bij een stuitligging een sectio te verrichten is gebaseerd op een NNT van 350 om bij 1 baby met stuitligging asfyxie te voorkomen. 

Op grond van deze verhoogde kans op PPHN, waarvan de behandeling alleen klinisch mogelijk is, is het het veiligst om zwangeren die in het laatste trimester een SSRI gebruikt hebben de overweging mee te geven poliklinisch te bevallen en daarna de pasgeborene gedurende minimaal twaalf uur klinisch te observeren (onder verantwoordelijkheid van de kinderarts) op symptomen van PPHN (Roberton, 1999). Op pathofysiologische gronden lijkt PPHN snel (in de eerste uren) na de bevalling op te treden en klinisch zichtbaar te zijn. Uit de literatuur is niet eenduidig op te maken wanneer de symptomen van PPHN voor het eerst postpartum optreden. De werkgroep is van mening dat 12 uur observatie in het kader van de opsporing van PPHN een veilige marge is. Bij twijfel over de toestand van de neonaat zal men de pasgeborene langer observeren of een kinderarts in consult vragen. Dit betekent dat in totaal globaal 3.750 kinderen op deze manier geobserveerd dienen te worden.

Op dit moment bestaat in Nederland een grote variatie in beleid rondom de observatie van pasgeborenen na SSRI-gebruik in de zwangerschap. Meestal wordt 48 uur klinisch geobserveerd (met name wegens het optreden van neonatale adaptatiestoornissen), in een kwart van de ziekenhuizen met monitorbewaking (Wakker-Deelen A, 2012). Omdat deze neonatale adaptatiestoornissen geen spoedbehandeling behoeven kan deze observatie naar de mening van de werkgroep op de kraamafdeling of zelfs thuis plaatsvinden. Ouders en zorgverleners moeten geïnformeerd en geïnstrueerd worden, ook op schrift, over de mogelijkheid van het optreden van matige neonatale adaptatie bij SSRI-gebruik (zie bijlage 3. patiëntenfolder). Op dit moment is er geen gevalideerde scorelijst om onttrekkingsverschijnselen bij SSRI-gebruik te kunnen kwantificeren. De veelal in de literatuur gebruikte Finnegan-score of variaties hierop, berusten op de de beschrijving van symptomen van onttrekking bij pasgeboren van verslaafde moeders. De Finnegan-score is niet gevalideerd voor neonatale adaptatiestoornissen bij pasgeborenen na SSRI-gebruik bij de moeders.

Onderbouwing

Bij het gebruik van SSRI’s tijdens de zwangerschap moet rekening worden gehouden met de kans op perinatale complicaties bij de pasgeborene. Hoewel deze vaak mild zijn kunnen er ook ernstiger problemen optreden waarvoor NICU opname noodzakelijk is.

Conclusies uit de literatuur

Kwaliteit van bewijs: LAAG

Er zijn aanwijzingen dat SSRI-gebruik in de zwangerschap:

geassocieerd is met groei onder de 10e percentiel (SGA)

geassocieerd is met een verhoogd risico op NICU opname (bij SSRI-gebruik in derde trimester)

geassocieerd is met symptomen van matige neonatale adaptatie

geassocieerd is met persisterende pulmonale hypertensie (PPHN)

niet geassocieerd is met vroeggeboorte en serotiniteit

Voor PPHN, NICU opname en matige neonatale adaptatie is alleen een verband aangetoond bij SSRI-gebruik in het tweede of derde trimester van de zwangerschap.

Sivojelezova 2005, Malm 2005, Oberlander 2006, Toh 2009, Costei 2002, Davis 2007, Wen 2006, Casper 2003, Oberlander 2004, Nulman 2002, Heikkinen 2002, Kulin 1998, Rampono 2009, Suri 2004, Levinson-Castiel 2006, Kallen 2008, Chambers 2006,  Wilson 2011, Dubnov Raz 2008, Kieler 2012

 

Geen bewijs

Er is geen onderzoek gedaan naar het verband tussen SSRI-gebruik in de zwangerschap en lage Apgar score (<7 na 5 minuten), lage navelstreng pH’s (<7.0) of opname op de kinderafdeling (niet NICU).

 

Geen bewijs

Er werd geen adequaat onderzoek verricht naar de invloed van dosering van de SSRI op de ernst van de vroege neonatale symptomen.

 

Evenmin is er onderzoek verricht naar gebruik van afzonderlijke SSRI’s in de zwangerschap en eventuele neonatale symptomen.

Uitgangsvraag 1: Is er een verband tussen SSRI-gebruik in de zwangerschap en neonatale effecten en symptomen en hoe groot is deze associatie?

 

Vroeggeboorte (<37 weken)

Acht geïncludeerde studies toonden wisselende resultaten. Drie retrospectieve studies toonden een significante toename van vroeggeboorte bij SSRI-gebruik. In het belangrijkste onderzoek (Oberlander TF, 2006) werden depressieve vrouwen die SSRI’s gebruikten (n=1451) vergeleken met depressieve vrouwen zonder SSRI-gebruik (n=14.234) en niet-depresssieve vrouwen zonder medicatie (n=92.192). Dit grote onderzoek toonde een significante toename in de incidentie van vroeggeboorte tussen vrouwen die SSRI’s gebruikten en de andere twee groepen; wanneer gecorrigeerd werd voor ernst van de depressie verdween dit effect. Deze bevinding suggereert dat het effect van SSRI-gebruik op de toename van vroeggeboorte mogelijk verklaard kan worden door de depressie zelf.

De twee andere retrospectieve cohortonderzoeken die een significant verhoogd risico vonden op vroeggeboorte bij SSRI-gebruik beschikten over onvoldoende gegevens om voor alle belangrijke confounders te corrigeren. Davis vergeleek de gegevens van 874 vrouwen die SSRI’s gebruikten in de zwangerschap met die van 75.219 controles en vond een relatief risico op vroeggeboorte van 1,45; 95% BI 1,25-1,68 (Davis RL, 2007). Gegevens werden verzameld uit een automatische database waardoor niet gecorrigeerd kon worden voor de belangrijkste confounders. Wen corrigeerde in een retrospectief cohortonderzoek wel voor leeftijd van de moeder, drugsgebruik, pariteit en meerlingzwangerschap, maar niet voor andere belangrijke confounders zoals roken en alcoholgebruik (n=4850; OR 1,57; 95% BI 1,28-1,92) (Wen, 2006).

In drie cohortonderzoeken (Kulin NA, 1998; Malm H, 2005; Toh S, 2009) bestudeerden de auteurs het effect van SSRI-gebruik in de zwangerschap op de zwangerschapsduur. Toh corrigeerde in een retrospectief cohortonderzoek (n=5.902) wel voor de belangrijkste confounders (gecorrigeerde OR 1,12; 95% BI 0,64-1,95), overeenkomstig het onderzoek van Malm. Deze studies zijn consistent in de  resultaten: er werd geen significante associatie gevonden tussen SSRI-gebruik in de zwangerschap en vroeggeboorte (<37 weken).  In geen van deze studies werd het verband met serotiniteit (>42 weken) bestudeerd.

In twee studies (Pastuszak A, 1993; Sivojelezova A, 2005) werd het effect op de zwangerschapsduur (vroeggeboorte <37 weken) van afzonderlijke SSRI’s onderzocht. Pastuszak vond geen invloed van fluoxetinegebruik op de zwangerschapsduur(Pastuszak A, 1993). Sivojelezova vond geen significante associatie tussen citalopramgebruik en de zwangerschapsduur. In het prospectief cohortonderzoek van Sivojelezova werd niet gecorrigeerd voor nicotinegebruik terwijl de SSRI-gebruikers significant meer rookten (Sivojelezova A, 2005). De studies vermeldden geen p-waarden of relatieve risico’s. Een dosisrespons-relatie werd in deze studies niet onderzocht. Er werd geen literatuur gevonden over de effecten van paroxetine-, sertraline- of fluvoxaminegebruik in de zwangerschap op de zwangerschapsduur.

 

Zwangerschapsduur (continue uitkomstmaat)

In zeven prospectieve cohortonderzoeken (n=801) werd het effect van SSRI-gebruik op de zwangerschapsduur onderzocht en in zes van deze studies vond men geen significant verschil in vergelijking met zwangere vrouwen zonder SSRI-gebruik (Heikkinen T, 2002; Kulin NA, 1998; Nulman I, 2002; Oberlander TF, 2004; Rampono J, 2009; Sivojelezova A, 2005; Suri R, 2004). De gemiddelde zwangerschapsduur lag bij al deze studies rond 39 weken en 4 dagen voor beide groepen. Het enige onderzoek dat wel een effect liet zien geeft deze resultaten niet weer in het artikel (’data not shown’) (Rampono J, 2009).

In het eerder genoemde onderzoek van Oberlander uit 2006 onderzocht men ook het effect op de zwangerschapsduur en vond men een significant kortere zwangerschapsduur tussen vrouwen die SSRI’s gebruikten en depressieve vrouwen die geen SSRI’s gebruikten (38,8 versus 39,1 weken) (Oberlander TF, 2006). Na correctie voor de ernst van de depressie was het gevonden verschil, evenals bij de uitkomstmaat vroeggeboorte, niet langer significant (−0,14; 95% BI −0,34 tot 0,06). Ook hierbij lijkt de ernst van de depressie van invloed op het waargenomen effect.

 

Geboortegewicht

SSRI-gebruik in de zwangerschap is geassocieerd met verhoogd risico op groei onder de 10e (en 2.3e) percentiel voor de bijbehorende zwangerschapsduur (Malm H, 2005; Oberlander TF, 2006; Toh S, 2009). Kinderen van zwangeren met SSRI-gebruik tijdens de hele zwangerschap of in hettweede en derde trimester waren niet vaker in groei geretardeerd (geboortegewicht <P 2,3 ten opzichte van zwangerschapsduur) dan kinderen van zwangeren met SSRI-gebruik alleen tijdens het eerste trimester. Het maakt dus niet uit of de SSRI-blootstelling plaatsvond in het eerste, tweede of derde trimester of tijdens de gehele zwangerschap (Malm H, 2005). Een andere studie (Toh S, 2009) toonde echter dat bij vrouwen die het SSRI-gebruik na het eerste trimester continueerden de incidentie van SGA-kinderen (gewicht <P10) wel verhoogd was ten opzichte van vrouwen die geen SSRI’s gebruikten (OR 3,0; 95% BI, 1,7-5,5) (Toh S, 2009). Studies die het verschil in geboortegewicht als continue maat onderzochten vonden geen verschil in geboortegewicht tussen zwangeren met SSRI - en zonder SSRI-gebruik (Laine K, 2003; Malm H, 2005; Oberlander TF, 2006; Sivojelezova A, 2005).

 

Apgar score (<7 na 5 minuten)

Er zijn geen studies gevonden die de door ons vooraf opgestelde uitkomstmaat, Apgar score <7 na 5 minuten, als maat voor asfyxie gebruikten. Studies die andere afkapwaarden (en continue waarden) van de Apgar score onderzochten als uitkomstmaat vonden hierin geen significant verschil tussen kinderen die antenataal blootgesteld waren aan SSRI’s en kinderen uit controlegroepen zonder SSRI-gebruik (Laine K, 2003; Malm H, 2005; Oberlander TF, 2004; Rampono J, 2009).

 

Navelstreng pH <7.00

Er zijn geen studies gevonden die de arteriële of veneuze pH in de navelstreng na prenatale SSRI-blootstelling als uitkomstmaat rapporteerden.

 

NICU opname

Er werden geen studies gevonden die het risico op NICU opname bij SSRI-gebruik in de zwangerschap (dus niet alleen gedurende een bepaald trimester) vergeleken met geen prenataal SSRI-gebruik. Twee prospectieve cohortonderzoeken onderzochten het effect van derde trimester blootstelling aan SSRI’s in de zwangerschap en vonden een significant verhoogd risico op NICU opname ten opzichte van kinderen die in het derde trimester niet blootgesteld waren aan SSRI’s (Malm H, 2005; Sivojelezova A, 2005). Malm vond een gecorrigeerde OR van 1.6 (95% BI 1,1–2,2) bij een voorafkans van 11% op NICU opname. Sivojelezova vond voor citalopram een RR van 4,2 (95% BI 1,7-10,3) bij een voorafkans van 4% op NICU opname.

De indicaties voor NICU opname varieerden. In het artikel van Malm bleken deze nonspecifiek en werden daarom niet verder geanalyseerd. In het artikel van Sivojelezova werden deze voor alle 20 patiënten apart weergegeven en bleek het overwegend te gaan om foetale nood (al dan niet nader gespecificeerd met meconium, meconium aspiratie, bradycardie of hartritme variabiliteit), meconiumhoudend vruchtwater, ademhalingsproblemen en twee gevallen van pneumothorax.

 

Er werden geen studies gevonden die de kans op opname op de kinderafdeling (niet-NICU) onderzochten na prenatale blootstelling aan SSRI’s. Wel werd er één onderzoek geïdentificeerd die ziekenhuisopname (>3 dagen) als uitkomstmaat toepaste. Hierin werd na correctie voor relevante confounders geen verschil gevonden in incidentie van opnameduur (>3 dagen) tussen prenataal aan SSRI’s blootgestelde kinderen en controles (0,037 met 95% BI −0,004 tot 0,075, p=0,07) (Oberlander, 2006).

 

Neonatale onttrekkingsverschijnselen/intoxicatie

Een aanzienlijk deel (25-30%) van de prenataal aan SSRI’s blootgestelde pasgeborenen lijkt voorbijgaande  symptomen van matige neonatale adaptatie te vertonen (Levinson-Castiel R, 2006; Oberlander TF, 2004). In het onderzoek van Levinson-Castiel hadden 18/60 (30%) blootgestelde kinderen symptomen, waarvan 13% ernstig (Finnegan score 8 of hoger) en 17% mild (Finnegan score 4-7). Geen van de kinderen had een behandeling nodig. De grootste groep betrof paroxetine-blootgestelde kinderen (62%) en in deze groep was het percentage ernstige onttrekkingsverschijnselen 16%. Pasgeborenen zonder symptomen waren blootgesteld aan een gemiddelde dagdosis van 19 mg, terwijl pasgeborenen met milde en ernstige symptomen waren blootgesteld aan een gemiddelde dagdosis van respectievelijk 23 en 27 mg. Het verschil in dagdosis tussen pasgeborenen met en zonder symptomen was significant (p=0,01). Geen kind blootgesteld aan een dosis <20 mg ontwikkelde symptomen. De overige medicatiegroepen waren in dit onderzoek te klein voor nadere analyse. In het onderzoek van Oberlander hadden 7/28 (25%) blootgestelde kinderen neonatale symptomen, terwijl 9% van de controlegroep zonder blootstelling aan medicatie vergelijkbare symptomen had. In dit onderzoek werd geen verschil in maternale paroxetinedosis gevonden tussen kinderen met symptomen en zonder symptomen. Evenmin werd een verschil in paroxetinespiegels gevonden in navelstrengbloed of neonataal bloed op de tweede dag postpartum van kinderen met en zonder symptomen. Ook maternale spiegels van fluoxetine en sertraline in het derde trimester van de zwangerschap en ten tijde van de bevalling waren niet verschillend voor kinderen met en zonder symptomen. De meest voorkomende symptomen zijn ademhalingsproblemen, tremor, hypotonie, gastro-intestinale stoornissen, hoog huilen en slaapstoornissen. De meeste symptomen ontwikkelen zich binnen twee dagen na de geboorte (Levinson-Castiel R, 2006), zijn meestal mild en verdwijnen spontaan. In het onderzoek van Oberlander begonnen de symptomen enkele minuten tot uren na de geboorte en waren in alle gevallen verdwenen aan het einde van de eerste levensdag. In extreme gevallen kunnen de klachten tot vier dagen postpartum in ernst toenemen. Uit de verschillende studies wordt niet duidelijk of de mate waarin matige neonatale adaptatie optreedt afhankelijk is van de soort van de gebruikte SSRI. In principe wordt matige neonatale adaptatie beschreven na gebruik van alle SSRI’s.

 

Persisterende pulmonale hypertensie van de neonaat (PPHN)

In eerste instantie werden twee artikelen geselecteerd voor deze vraag. Tijdens de ontwikkeling van de richtlijn verschenen er nog twee artikelen die door de werkgroep dusdanig relevant gevonden werden dat de literatuursearch verlengd werd tot 1 februari 2012 om ook deze twee artikelen mee te kunnen nemen in de analyse.

Gebruik van SSRI’s in de zwangerschap (in ieder geval >20 weken) is in drie van de vier geselecteerde studies geassocieerd met een verhoogd risico op PPHN. De meest omvangrijke is een cohortstudie op populatieniveau waarin de gegevens van de Nationale Databanken van  Denemarken, Finland, IJsland, Zweden en Noorwegen (1996-2007) werden gebruikt (Kieler H, 2011). In totaal werden van meer dan 1,6 miljoen kinderen (geboren na 33 weken) de gegevens geanalyseerd, waarbij correctie werd toegepast voor de belangrijkste maternale karakteristieken. Ongeveer 30.000 vrouwen hadden een recept voor een SSRI rondom of tijdens de zwangerschap, waarvan aan meer dan 11.000 de SSRI’s na week 20 werden verstrekt. Blootstelling aan SSRI’s laat in de zwangerschap was geassocieerd met een toegenomen risico op PPHN (33 van de 11.000; absoluut risico 3 per 1000 levendgeboren kinderen vergeleken met achtergrond incidentie van 1,2 per 1000); gecorrigeerde OR 2,1 (95% BI 1,5 tot 3,0). Het verhoogde risico op PPHN was voor elk van de onderzochte typen SSRI’s (sertraline, citalopram, paroxetine en fluoxetine) gelijk. Ook wanneer gevallen van meconiumhoudend vruchtwater werden geëxcludeerd (n=3) bleven de risico’s vergelijkbaar. Bij vrouwen die voor een zwangerschapsduur van 8 weken een recept voor een SSRI kregen voorgeschreven werd een licht verhoogd maar niet significant risico op PPHN gevonden (OR 1,4; 95% BI 1,0 – 2,0).

Deze getallen komen overeen met die van een prospectief cohortonderzoek waarin alleen data uit het Zweedse Medische geboorteregister (1997-2005) gebruikt werden. In dit onderzoek werd een (gecorrigeerd) relatief risico gevonden van 3,6; 95% BI 1,2–8,3 op PPHN bij à terme geboren kinderen die in het eerste trimester van de zwangerschap blootgesteld waren aan SSRI’s en van wie ook bekend was dat later in de zwangerschap SSRI’s gebruikt werden. Kinderen van wie alleen geregistreerd stond dat zij in het eerste trimester in de zwangerschap blootgesteld waren aan SSRI’s hadden een relatief risico van 2,4 (95% BI 1,2–4,3) (Kallen B, 2008). Het belangrijkste verschil met de eerder genoemde studie van Kieler is dat in de laatste studie SSRI-gebruik door zelfrapportage gemeten werd en alleen gebruik in het eerste trimester zeker kon worden vastgesteld (Kieler H, 2011). Gebruik later in de zwangerschap is niet zo betrouwbaar omdat dit alleen door zelfrapportage werd gemeten.

In een patiëntcontrole onderzoek werden 377 kinderen met PPHN bestudeerd en 836 gematchte controles. Men vond een significant verhoogd risico op PPHN bij vrouwen die SSRI’s na de 20e zwangerschapsweek gebruikt hadden (gecorrigeerde OR: 6,1; 95% BI 2,2-16,8). In totaal 14 moeders gebruikte SSRI’s van de 377 kinderen met PPHN. SSRI-gebruik in de eerste 20 weken van de zwangerschap en gebruik van andere antidepressiva in de zwangerschap waren in deze studie niet geassocieerd met PPHN (Chambers CD, 2006).

Een patiënt-controle-onderzoek van Wilson maakte specifiek onderscheid tussen primair en een secundair ontwikkelde PPHN. Men includeerde alleen kinderen met primaire PPHN (Wilson KL, 2011). Kinderen met bekende oorzaken van PPHN (meconium aspiratiesyndroom, congenitale afwijkingen geassocieerd met PPHN, neonatale pneumonie, sepsis) werden geëxcludeerd. Uit een cohort van bijna 12.000 kinderen werden 20 gevallen (0,17%) van PPHN geïdentificeerd en werd een controlegroep van 120 kinderen zonder PPHN samengesteld. SSRI-gebruik in de tweede helft van de zwangerschap werd vastgesteld in 5% van de controlegroep maar niet bij de gevallen van PPHN. Gegevens over het aantal kinderen met PPHN en een van de bovengenoemde mogelijke oorzaken (zoals meconium aspiratiesyndroom) werden echter niet verstrekt. Uit de verschillende studies kan niet worden geconcludeerd of de mate waarin PPHN optreedt sterk afhankelijk is van de gebruikte SSRI. In principe wordt PPHN beschreven na gebruik van alle SSRI’s.

 

Cardiaal: Verlengd QTc-interval

Er is één studie gevonden die aantoonde dat pasgeborenen die in de periode vlak voor de geboorte blootgesteld zijn aan SSRI’s een significant langer gemiddeld QTc-interval hebben dan kinderen van niet-behandelde zwangeren. Tien procent van de pasgeborenen uit de SSRI-groep had een pathologisch verlengd (>460 milliseconden) QTc-interval, vergeleken met geen van de kinderen uit de controlegroep. Het verlengde QTc-interval was van voorbijgaande aard en bij 60% van de kinderen binnnen 48 uur postpartum genormaliseerd. Geen van de kinderen had klinische klachten. De klinische betekenis van dit voorbijgaande verlengd QTc-interval is nog onvoldoende onderzocht (Dubnov-Raz G, 2008).

 

 

Uitgangsvraag 2: Is er een verschil in neonatale effecten en symptomen bij gebruik van verschillende SSRI’s in de zwangerschap?

Er zijn geen studies gevonden waarin diverse SSRI’s onderling met elkaar vergeleken zijn inzake vroege neonatale effecten. Eén onderzoek vond dat citalopram versus andere SSRI’s (gemengd) geen significant verschillend risico op vroeggeboorte gaf (Sivojelezova A, 2005). In de meeste studies die geïncludeerd werden voor dit hoofdstuk werden SSRI’s als groep onderzocht en niet één specifiek type. De meest onderzochte SSRI’s zijn citalopram, fluoxetine, paroxetine en sertraline.

 

 

Uitgangsvraag 3: Dragen dosering, duur en tijdstip van de expositie aan SSRI’s tijdens de zwangerschap bij aan het optreden van effecten en symptomen bij de pasgeborene?

 Er werden geen studies gevonden die het effect van dosering, prematuriteit, dysmaturiteit of macrosomie onderzochten. Wel zijn er studies bekend waarin het risico op vroege neonatale effecten en de duur en het tijdstip van expositie werden onderzochten. Expositie tijdens het tweede en derde trimester gaat gepaard met een hoger risico op vroege neonatale effecten (vroeggeboorte, laag geboortegewicht, NICU opname, PPHN) dan expositie vroeg in de zwangerschap (Chambers CD, 2006; Costei AM, 2002; Kallen B, 2008; Malm H, 2005; Sivojelezova A, 2005).

 

 

Uitgangsvraag 4: Hoe lang blijven deze effecten en symptomen per middel aanwezig?

Een prospectief cohortonderzoek (n=60) vond dat de pasgeborenen die ernstige symptomen van neonatale serotonerge onttrekkingsverschijnselen ontwikkelden de hoogste gemiddelde Finnegan dagscore hadden binnen twee dagen na de geboorte. De maximumscore van de individuele casus werd echter nog tot vier dagen na de geboorte gemeten (Levinson-Castiel R, 2006).

Over andere uitkomstmaten werden geen studies gevonden.

 

 

Uitgangsvraag 5: Welke SSRI‘s hebben de voorkeur voor gebruik in de zwangerschap met betrekking tot het risico op neonatale symptomen?

Hiervoor wordt verwezen naar hoofdstuk 8.

 

GRADE tabel:
Uitgangsvraag 1: Wat voor invloed heeftSSRI-gebruik tijdens de zwangerschap op neonatale complicaties bij het pasgeboren kind?

 

Beoordeling van studiekwaliteit

Kwaliteit

 
 

Aantal studies

Studie ontwerp

Studie beperkingen

Inconsistentie

Indirectheid

Imprecisie

Publicatiebias

 

Foetale/neonatale complicaties en uitkomsten - Vroeggeboorte (Zwangerschapsduur < 37 weken, vastgesteld met ELM of echografie in het eerste trimester)

 

8

Observationele studies1

Ernstige beperkingen2

Geen ernstige inconsistentie

Geen ernstige indirectheid

Geen ernstige imprecisie

Geen

LAAG

 
 

Foetale/neonatale complicaties en uitkomsten – Zwangerschapsduur (significant verschil, continue uitkomstmaat)

 

8

Observationele studies3

Ernstige beperkingen2

Geen ernstige inconsistentie

Geen ernstige indirectheid

Geen ernstige imprecisie

Geen

LAAG

 

Foetale/neonatale complicaties en uitkomsten - Laag geboortegewicht (Gewicht < 2500 gram, direct postpartum gemeten)

 

1

Observationele studies4

Ernstige beperkingen5

Niet van toepassing

Geen ernstige indirectheid

Geen ernstige imprecisie6

Geen

LAAG

 
 

Foetale/neonatale complicaties en uitkomsten - Laag geboortegewicht (Gewicht < 10e percentiel, direct postpartum gemeten)

 

3

Observationele studies7

Ernstige beperkingen8

Geen ernstige inconsistentie

Geen ernstige indirectheid

Geen ernstige imprecisie

Geen

LAAG

 
 

Foetale/neonatale complicaties en uitkomsten - Laag geboortegewicht (gewicht als continue maat)

 

4

Observationele studies9

Ernstige beperkingen10

Geen ernstige inconsistentie

Geen ernstige indirectheid

Geen ernstige imprecisie

Geen

LAAG

 
 

Foetale/neonatale complicaties en uitkomsten - Apgar Score (Score <7 bij 5 minuten na de geboorte)

 

0

Geen bewijs

-

-

-

-

-

-

 
 

Foetale/neonatale complicaties en uitkomsten – pH in de navelstrengarterie (<7,00)

 

0

Geen bewijs

-

-

-

-

-

-

 

Foetale/neonatale complicaties en uitkomsten - Opname op de neonatele intensive care (NICU), klinisch vastgesteld

 

2

Observationele studies11

Ernstige beperkingen10

Geen ernstige inconsistentie

Geen ernstige indirectheid

Geen ernstige imprecisie

Geen

LAAG

 
 

Foetale/neonatale complicaties en uitkomsten - Opname op de kinderafdeling (niet NICU), klinisch vastgesteld

 

0

Geen bewijs gevonden

-

-

-

-

-

-

 
 

Foetale/neonatale complicaties en uitkomsten – Matige neonatale adaptatie

 

2

Observationele studies12

Ernstige beperkingen13

Geen ernstige inconsistentie

Geen ernstige indirectheid

Geen ernstige imprecisie

Geen

LAAG

 

Foetale/neonatale complicaties en uitkomsten – Persisterende Pulmonale Hypertensie (PPHN), klinisch vastgesteld

 

4

Observationele studies14

Ernstige beperkingen15

Geen ernstige inconsistentie

Geen ernstige indirectheid

Geen ernstige imprecisie

Geen

LAAG

 
 
 

Foetale/neonatale complicaties en uitkomsten – Verlengde QT-tijd

 

1

Observationele studies16

Ernstige beperkingen17

Niet van toepassing

Geen ernstige indirectheid

Ernstige imprecisie18

Mogelijk

ZEER LAAG

 
 
                 

 

1 Prospectief (Malm H, 2005; Sivojelezova A, 2005) en Retrospectief (Casper RC, 2003; Costei AM, 2002; Davis RL, 2007; Oberlander TF, 2006; Toh S, 2009; Wen SW, 2006)
2 de meerderheid van de studies corrigeerde niet voor alle belangrijke confounders (alcohol, roken, ernst van de depressie)
3 Prospectief (Heikkinen T, 2002; Kulin NA, 1998; Nulman I, 2002; Oberlander TF, 2004; Rampono J, 2009; Sivojelezova A, 2005)) en Retrospectief (Oberlander TF, 2006)

4 (Malm H, 2005)

5 Geen informatie over co-medicatie. Wel gecorrigeerd voor belangrijke confounders.

6 Slechts 1 studie maar wel van redelijke omvang (n=1782).

7 (Malm H, 2005; Oberlander TF, 2006; Toh S, 2009). Malm had als afkapwaarde de p2.3 in plaats van p10.

8 1 studie werd uitgevoerd door telefooninterviews met de patiënten (recall bias, Toh 2009) en een andere studie rapporteerde niet of co-medicatie gebruikt werd (Malm H, 2005).

9 (Laine K, 2003; Malm H, 2005; Oberlander TF, 2006; Sivojelezova A, 2005)

10 Niet in alle studies gecorrigeerd voor de belangrijkste confounders. Studiepopulatie niet altijd duidelijk omschreven.

11 (Malm H, 2005; Sivojelezova A, 2005). Hebben alleen gekeken naar SSRI blootstelling in het 3e trimester versus geen blootstelling in het 3e trimester

12 (Levinson-Castiel R, 2006; Oberlander TF, 2004)

13 Geen of slechts gedeeltelijke blindering van de zorgverlener die de beoordeling van de pasgeborene deed.

14 (Chambers CD, 2006; Kallen B, 2008; Kieler H, 2011; Wilson KL, 2011)

15 Onduidelijk of er co-medicatie werd gebruikt

16 (Dubnov-Raz G, 2008)

17 Geen rekening gehouden met alcohol gebruik of roken. Pasgeborenen met Apgarscore <7 werden geexcludeerd.

18 Enige studie die hierover werd gevonden (n=104).

 

Van de 246 gevonden artikelen bleken er 20 bruikbaar voor het beantwoorden van deze uitgangsvraag (zie bijlage 4 voor de zoekverantwoording en bijlage 6 voor de evidence tabel 6.5.2).

  1. Casper RC, Fleisher BE, Lee-Ancajas JC, Gilles A, Gaylor E, DeBattista A, Hoyme HE. (2003). Follow-up of children of depressed mothers exposed or not exposed to antidepressant drugs during pregnancy. J Pediatr, 142, 402-8.
  2. Chambers CD, Hernandez-Diaz S, Van Marter LJ, Werler MM, Louik C, Jones KL, et al. (2006). Selective serotonin-reuptake inhibitors and risk of persistent pulmonary hypertension of the newborn. N Engl J Med, 354, 579-87.
  3. Costei AM, Kozer E, Ho T, Ito S, Koren G. (2002). Perinatal outcome following third trimester exposure to paroxetine. Arch Pediatr Adolesc Med, 156, 1129-32.
  4. Davis RL, Rubanowice D, McPhillips H, Raebel MA, Andrade SE, Smith D, Yood MU, Platt R. (2007). Risks of congenital malformations and perinatal events among infants exposed to antidepressant medications during pregnancy. Pharmacoepidemiol Drug Saf, 16, 1086-94.
  5. Dubnov-Raz G, Juurlink DN, Fogelman R, Merlob P, Ito S, Koren G, Finkelstein Y. (2008). Antenatal use of selective serotonin-reuptake inhibitors and QT interval prolongation in newborns. Pediatrics, 122, e710-5.
  6. Ferreira E, Carceller AM, Afogué C, Martin BZ, Bérard A. (2007). Effects of selective serotonin reuptake inhibitors and venlafaxine during pregnancy in term and preterm neonates. Pediatrics, 119, 52-9.
  7. Heikkinen T, Ekblad U, Kero P, Ekblad S, Laine K. (2002). Citalopram in pregnancy and lactation. Clin Pharmacol Ther, 72, 184-91.
  8. Kallen B, Olausson PO. (2008). Maternal use of selective serotonin re-uptake inhibitors and persistent pulmonary hypertension of the newborn. Pharmacoepidemiol Drug Saf, 17, 801-6.
  9. Kieler H, Artama M, Engeland A, Ericsson O, Furu K, Gissler M, Nielsen RB, Nørgaard M, Stephansson O, Valdimarsdottir U, Zoega H, Haglund B. (2011). Selective serotonin reuptake inhibitors during pregnancy and risk of persistent pulmonary hypertension in the newborn: population based cohort study from the five Nordic countries. BMJ, 344, d8012-x.
  10. Kulin NA, Pastuszak A, Sage SR, Schick-Boschetto B, Spivey G, Feldkamp M, et al. (1998). Pregnancy outcome following maternal use of the new selective serotonin reuptake inhibitors; A prospective controlled multicenter study. J Am Med Assoc, 279, 609-10.
  11. Laine K, Heikkinen T, Ekblad U, Kero P. (2003). Effects of exposure to selective serotonin reuptake inhibitors during pregnancy on serotonergic symptoms in newborns and cord blood monoamine and prolactin concentrations. Arch Gen Psychiatry, 60, 720-6.
  12. Levinson-Castiel R, Merlob P, Linder N, Sirota L, Klinger G. (2006). Neonatal abstinence syndrome after in utero exposure to selective serotonin reuptake inhibitors in term infants. Arch Pediatr Adolesc Med, 160, 173-6.
  13. Malm H, Klaukka T, Neuvonen PJ. (2005). Risks associated with selective serotonin reuptake inhibitors in pregnancy. Obstet Gynecol, 106, 1289-96.
  14. Nulman I, Rovet J, Stewart DE, Wolpin J, Pace-Asciak P, Shuhaiber S, Koren G. (2002). Child development following exposure to tricyclic antidepressants or fluoxetine throughout fetal life: a prospective, controlled study. Am J Psychiatry, 159, 1889-95.
  15. Oberlander TF, Misri S, Fitzgerald CE, Kostaras X, Rurak D, Riggs W. (2004). Pharmacologic factors associated with transient neonatal symptoms following prenatal psychotropic medication exposure. J Clin Psychiatry, 65, 230-7.
  16. Oberlander TF, Warburton W, Misri S, Aghajanian J, Hertzman C. (2006). Neonatal outcomes after prenatal exposure to selective serotonin reuptake inhibitor antidepressants and maternal depression using population-based linked health data. Arch Gen Psychiatry, 63, 898-906.
  17. Pastuszak A, Schick-Boschetto B, Zuber C, Feldkamp M, Pinelli M, Sihn S, et al. (1993). Pregnancy outcome following first-trimester exposure to fluoxetine (Prozac). J Am Med Assoc, 269, 2246-8.
  18. Rampono J, Simmer K, Ilett KF, Hackett LP, Doherty DA, Elliot R, et al. (2009). Placental transfer of SSRI and SNRI antidepressants and effects on the neonate. Pharmacopsychiatry, 42, 95-100.
  19. Roberton (1999). Neonatology. Edinburough, 3, 1-x.
  20. Sanz EJ, De-las-Cuevas C, Kiuru A, Bate A, Edwards R. (2005). Selective serotonin reuptake inhibitors in pregnant women and neonatal withdrawal syndrome: A database analysis. Lancet, 9458 (365), 482-7.
  21. Sivojelezova A, Shuhaiber S, Sarkissian L, Einarson A, Koren G. (2005). Citalopram use in pregnancy: Prospective comparative evaluation of pregnancy and fetal outcome. Am J Obstet and Gyn, 193, 2004-9.
  22. Suri R, Altshuler L, Hendrick V, Rasgon N, Lee E, Mintz J. (2004). The impact of depression and fluoxetine treatment on obstetrical outcome. Arch Womens Ment Health, 7, 193-200.
  23. Toh S, Mitchell AA, Louik C, Werler MM, Chambers CD, Hernandez-Diaz S. (2009). Antidepressant use during pregnancy and the risk of preterm delivery and fetal growth restriction. J Clin Psychopharmacol, 29, 555-60.
  24. Wakker-Deelen A, de Mol A. (2012). Maternaal SSRI gebruik in de zwangerschap, postpartum beleid in Nederland bij de pasgeborene. Voordracht Vlaams-Nederlandse Neonatologendag 2012, 11 mei 2012., 1, 1-x.
  25. Wen SW, Yang Q, Garner P, Fraser W, Olatunbosun O, Nimrod C, Walker M. (2006). Selective serotonin reuptake inhibitors and adverse pregnancy outcomes. Am J Obstet Gynecol, 194, 961-6.
  26. Wilson KL, Zelig CM, Harvey JP, Cunningham BS, Dolinsky BM, Napolitano PG. (2011). Persistent pulmonary hypertension of the newborn is associated with mode of delivery and not with maternal use of selective serotonin reuptake inhibitors. Am J Perinatol, 28, 19-24.
  27. Bakker MK, Kölling P, van den Berg PB, de Walle HE, de Jong van den Berg LT. (2008). Increase in use of selective serotonin reuptake inhibitors in pregnancy during the last decade, a population-based cohort study from the Netherlands. Br J Clin Pharmacol, 65, 600-6.
  28. de Graaf R, Ten Have M, van Gool C, van Dorsselaer S. (2012). Prevalence of mental disorders and trends from 1996 to 2009. Results from the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study-2. Soc Psychiatry Psychiat, 2, 203-13.
  29. Ververs T, Kaasenbrood H, Visser G, Schobben F, de Jong-van den Berg L, Egberts T. (2006). Prevalence and patterns of antidepressant drug use during pregnancy. Eur J Clin Pharmacol, 62, 863-70.

6.5.2 Effecten van SSRI-gebruik in de zwangerschap op het kind - Vroege effecten

Reference

Study type

Characteristics

Intervention (I)

Controls (C)

 

Outcome measures and follow-up time

Results

Quality assesment study

Casper, 2003

 

 

Observational study/ retrospective chart study (for outcome of our interest)

 

N=44

Inclusion: Women who were in treatment in the Women's Wellness

Clinic or with other clinicians and who met DSM-IV criteria

for Major Depressive Disorder during pregnancy were

invited to participate in the follow-up study. They were recruited before or during pregnancy (71%) or after delivery (29%).

 

Women who were taking SSRIs at referral or started SSRI antidepressant drugs during pregnancy

 

N=31

 

Type of SSRI

-sertraling: 48%

-fluoxetine: 23%

-paroxetine: 26%

-fluvoxamine: 3.2% (50mg/day)

 

Mean daily dose:

-sertraline:

113.2 ± 72.3 mg,

-fluoxetine:

20 ± 11.9 mg,

-paroxetine

17.2 ± 10.1 mg,

 

Duration:

-entire pregn: 45%

-1st trim: 71%

-3rd trim: 74%

 

Alle women received supportive psychotherapy

 

Age: 36.6±3.5

Women who were diagnosed with major depressive disorder in pregnancy and elected not to take

medication

 

N = 13

 

Age: 34.9±3.8

Primary outcome: Structural growth and developmental outcome (between 4 and 40 months)

 

Secondary: Information regarding

delivery and neonatal course were collected from obstetric and neonatal medical records.

- gestational age,

- premature births,

- birth weight and/or

- length (Table II).

- Apgar score 1 minute

-Apgar score 5 minute

- NICU admission

No differences between the groups were observed for:

- gestational age,

- premature births,

- birth weight and/or

- length (Table II).

 

Drug-exposed children had:

- lower APGAR scores at 1 and 5 minutes than unexposed children.

- a trend for higher NICU admission rate (all used during 3rd trimester)

 

Reasons for NICU admission included:

- respiratory distress n=6 and

- meconium aspiration n=4

- cardiac murmur n=1

 

 

Clearly defined groups: Yes.

 

Selection bias: No.

 

Adequate exposure assessment method: Yes

 

Method of assessing the outcome appropriately: No, chart reviews were used for neonatal outcomes

 

Impactassessor blinded: No.

 

Follow-up: chart review

 

Selective loss to follow up: No

 

Identification confounders and correction in analysis: Yes

 

Funding: Not described.

Chambers, 2006

Nested case-control study (n=1213)

 

Incl: Mothers of children with PPHN.

(Diagnostic criteria for PPHN: GA>34 wks, presentation shortly after birth with severe respiratory failure, and evidence of pulmonary hypertension.). Telephone interview.

 

Excl: evidence of any cardiac anomaly except for patent ductus arteriosus, patent foramen

ovale, an atrial septal defect, or a single, small, muscular ventricular septal defect.

 

Setting

Study subjects

from 97 institutions were identified between 1998 and

2003.

 

Participation rate:

- 69% for cases

- 68% for controls

N=377 children with PPHN

 

(4.2% of the mothers used SSRI's sometime during pregnancy, 1.1% used other antidepressants)

N=836

 

 

(2.9% of the mothers used SSRI's sometime during pregnancy, and 1.6% used other antidepressants)

PPHN (persistent pulmonary hypertension of the newborn)

 

PPHN was documented either

by a 5 percent or greater gradient between preductal and postductal oxygen saturation or by

echocardiographic evidence.

14 infants with PPHN had been exposed to an SSRI after the completion of the 20th week of gestation (6 in control group)

 

-> Significant association with PPHN and SSRI use>20 wks gestation: Adjusted odds ratio: 6.1; 95% CI 2.2 to 16.8 (p=0.001)

 

No significant association for increased risk of PPHN with:

- use of SSRIs <20th week of gestation

- use of non-SSRI antidepressant drugs at any time during pregnancy

Clearly defined groups: yes, although it is unclear whether the patients that were using SSRI's were also using co-medication.

 

Selection bias: Possibly due to nested case-control design. No other indications for selection bias.

 

Adequate exposure assessment method: Yes.

 

Method of assessing the outcome appropriately: Yes.

 

Impact assessor blinded: Yes, a neonatologist who was blinded to

the history of maternal exposure to medications, reviewed the medical records of all patients with potential PPHN.

 

Follow-up: adequate

 

Selective loss to follow up: No, equal in both groups

 

Identification confounders and correction in analysis: Yes.

Adjustment for maternal diabetes (pregestaional or gestational, with and without treatment), maternal race or ethnic group, body-mass index, smoking, alcohol intake, and use of NSAIDs after week 20.

 

Funding: Not described

Costei, 2002

 

Prospective study

 

N=82

Inclusion:

Cases: women who called Motherisk program about paroxetine exposure

during the third trimester were counseled prospectively between September 1996 and September 1999. Telephone interview after delivery: about the course of pregnancy, delivery, and the neonatal

period, including malformations, developmental milestones, nutrition,

etc. Interviewers did not make any suggestions about

potential adverse outcomes.

Exclusion: women who discontinued paroxetine before the 3rd trimester or those receiving other drugs known to cause withdrawal-type symptoms, such as opioids or benzodiazepines.

3rd-trimester exposure to paroxetine

 

N=55

2 controle groepen N=52

 

1) women using paroxetine during the first or second trimester. N=27

 

2)women using nonteratogenic drugs. N=27

 

All matched for maternal age, gravity, parity, social drug use,

and non-teratogenic drug use.

 

Perinatal outcome, not specified in methods section

 

Of the 55 neonates exposed to paroxetine in

late gestation, 12 had complications necessitating intensive

treatment and prolonged hospitalization.

The most prevalent clinical picture was:

- respiratory distress (n=9),

- followed by hypoglycemia (n=2),

- jaundice (n=1).

The symptoms disappeared within 1 to 2 weeks.

 

In the comparison group, only 3 infants experienced complications

(P=.03). In logistic regression, only 3rd trimester exposure to paroxetine was associated with neonatal distress (odds ratio, 9.53; 95% confidence interval, 1.14-79.3).

 

 

Clearly defined groups: Yes.

 

Selection bias: possible, only the women calling for information could be recruited

 

Adequate exposure assessment method: yes

 

Method of assessing the outcome appropriately: No, telephone interview creates risk of bias

 

Impactassessor blinded: Not reported, but unlikely

 

Follow-up: September 1996- September 1999. Unclear when the phone interview took place ("after delivery")

 

Selective loss to follow up: Not reported

 

Identification confounders and correction in analysis: adequate: prematurity, maternal smoking, alcohol, cesarean delivery.

 

Funding: no evident conflict of interest

Davis, 2007

 

 

 

Retrospective cohort study

 

N=1602

Inclusion: female members older than 15 years of age who were admitted to a hospital between

January 1, 1996 and December 31, 2000 for delivery

of an infant and were continuously enrolled with

prescription drug coverage for 1 year prior to the

admission. Follow up available up to 30 days postpartum. Automated database.

 

Controls: infants born to mothers who were not prescribed

antidepressants at any time during pregnancy, but who

might have had other medications prescribed

N=874

 

(out of original data set of 99419 pregnancies)

 

N= 75219

 

 

- preterm birth

- fetal distress

- respiratory distress syndrome

- endocrine and metabolic disturbances

- temperature regulation disorders

- convulsions

- prolonged hospitalization

 

And many other outcome measures as described in table 2

Infants exposed to SSRIs in utero showed a

significant increase in risk for preterm delivery. The

overall risk for preterm delivery among exposed

infants was 9.4% (166/1768), compared to 6.6%

(5268/79 759) among infants unexposed to SSRIs (RR

1.45; 95%CI 1.25, 1.68).

Fullterm infants exposed to SSRIs during the third trimester showed a significant increase in risk for several conditions evident in the perinatal period, including:

- fetal distress (RR 6.00; 95%CI 1.88, 19.18),

- respiratory distress syndrome (RR 1.97; 95%CI 1.65, 2.35),

- endocrine and metabolic disturbances (RR 1.61; 95%CI 1.15, 2.27), - temperature regulation disorders (RR 1.56; 95%CI 1.06, 2.31),

- convulsions (RR 2.60; 95%CI 1.16, 5.84), and

- prolonged hospitalization (RR 2.22; 95%CI 1.70, 2.90)(Table 2).

Clearly defined groups: No, no patient characteristics reported

 

Selection bias: possible due to restrospective study design

 

Adequate exposure assessment method: No, the administrative datasets provided information on prescriptions, but not on whether the medication

was actually taken by the mother

 

Method of assessing the outcome appropriately: Unclear

 

Impactassessor blinded: No, possible diagnostic bias-> clinicians might be more

likely to diagnose conditions in the infant known to be associated with the medications if they knew the mother had been exposed.

 

Follow-up: up to 30 days postpartum, high percentage loss to follow up (35%)

 

Selective loss to follow up: Possibly

 

Identification confounders and correction in analysis: no, since there was no information in the automated database on e.g. race and substance (ab)use.

 

Funding: No conflict of interest

Dubnov Raz, 2008

 

 

Prospective cohort study

 

N=104

Between January 2000 and December 2005, we collected data on all of the

newborns born at a single tertiary care hospital. Electrocardiograms of infants exposed

to selective serotonin-reuptake inhibitor antidepressants in utero were compared

with those of healthy control newborns matched on gestational age. The

tracings were interpreted by a pediatric cardiologist who was unaware of the drug

exposure.

N=52

 

newborns exposed to selective serotonin-reuptake inhibitor

antidepressants in the immediate antepartum period

N= 52

 

matched control subjects

QT interval on ECG

 

The tracings were interpreted by a pediatric cardiologist who was unaware of the drug exposure.

 

The time from delivery to first ECG ranged from 3 to 96 hours postpartum. ECGs were performed on days 1, 2, 3, and 4 in 22%, 18%, 10%, and 2% in the SSRI group, respectively, and in 8%, 12%, 20%, and 12% in the control group, respectively.

 

No association between

the age at which the ECG was performed (in hours) and

the QTc interval

The mean QTc was significantly longer in the group of newborns exposed to antidepressants as compared with control subjects (409 ± 42 vs 392 ±29 milliseconds).

Five (10%) newborns exposed to selective serotonin-reuptake inhibitor antidepressants had a markedly prolonged QTc interval (>460 milliseconds) compared with none of the unexposed newborns. The longest QTc interval observed among exposed newborns was 543 milliseconds. All of the drug-associated repolarization abnormalities normalized in subsequent electrocardiographic tracings.

 

Clearly defined groups: Yes.

 

Selection bias: no

 

Adequate exposure assessment method: yes

 

Method of assessing the outcome appropriately: Yes

 

Impactassessor blinded: yes

 

Follow-up: adequate

 

Selective loss to follow up: not reported

 

Identification confounders and correction in analysis: There is no mentioning of alcohol or tobacco use.

 

Funding: no conflict of interest

 

Other: neonates with Apgar scores <7 (either 1 or 5 minutes) were excluded

Heikkinen, 2002

Prospective cohort study

 

N=21

Inclusion: pregnant women using citalopram (cases) or who were not taking any medication (matched controls).

 

Assessment:

- Pregnancy: 3 checks (physical and US examinations and bloodsamples)

-Delivery: Standardized investigation

-Early puerperium. Standardized investigation

-Follow-up until 1 year: standardized (breastmilk, plasma and examination)

Pregnant women taking citalopram

N=11

 

Indication for citalopram: depression (n=6), or panic disorder (n=5)

 

Dose: 20-40 mg a day

 

No significant difference between groups in characteristics except 2 patients in the citalopram group had a habit of light alcohol use during pregnancy

Pregnant women who were not taking any medication

N=10

 

Control group was prospectively matched for confounding obstetric characteristics (age, gravidity, parity, and time and mode of delivery) at time of delivery.

 

1 of 11 controls dropped out due to protocol violation

Primary: plasma and breast milk concentrations of citalopram and metabolites

 

Secondary outcomes:

Neonatal outcomes:

-birth weight,

-Apgar score,

-umbilical artery pH,

-body temperature and

-physical examination

 

1 year follow up:

-development of the infant assessed by pediatrician and physiotherapist (outcome "normal" or "abnormal")

No significant differences in neonatal outcomes (or at 1 year follow up) between groups:

Clearly defined groups: No, recruitment procedure unclear.

 

Selection bias: Possible.Unclear how many women were initially approached

 

Adequate exposure assessment method: yes

 

Method of assessing the outcome appropriately: unclear

 

Impactassessor blinded: Not described

 

Follow-up: yes

 

Selective loss to follow-up: unlikely (one drop out in control group)

 

Identification confounders and correction in analysis: yes

 

Financiering: Not mentioned!

 

Other:

-small sample size

-secondary outcome measurement

 

Kallen, 2008

 

 

Prospective study

 

N=831.324

 

N=7587 SSRI exposure

N=506 PPHN

N=11 PPHN and SSRI exposure

 

Swedish Medical Birth Register

for the years 1997-2005

 

 

Co-medication?

Mothers of

7587 infants reported the use of SSRI drugs in early pregnancy, 39% were citalopram, 31% sertraline, 15%

fluoxetine, 13% paroxetine and 2% fluvoxamine or escitalopram.

 

Persistent pulmonary hypertension in the neonate (PPHN)

 

The following variables were

studied: year of birth, maternal age in completed years, parity (first-born infant is born in parity 1), maternal smoking (unknown, none, <10 cigarettes per day, <10 cigarettes per day), maternal diabetes, maternal pre-pregnancy BMI (unknown, <19.8, 19.8-25.9, >26), gestational duration (completed weeks).

N=506 PPHN, out of N=831.324 infants. N=11 PPHN and SSRI exposure.

 

Adjusting for putative confounders and year of birth, an association between maternal use of SSRI and PPHN in births after 34 completed weeks was identified with a RR 2.4, 95% CI 1.2-4.3 when based on women who reported the drug use in early pregnancy. When a subgroup of the women were studied who also had prescriptions for SSRI from the antenatal care later in pregnancy, the RR 3.6, 95% CI 1.2-8.3.

 

 

 

Clearly defined groups: Yes.

 

Selection bias: No randomisation or blinding

 

Adequate exposure assessment method: Yes. But no information about co-medication used. But cause of the prospective design, confounding medication should be reported when used.

 

Method of assessing the outcome appropriately: Yes.

 

Impactassessor blinded: No.

 

Follow-up: 1997-2005

 

Selective loss to follow up: Not described.

 

Identification confounders and correction in analysis: In the present study, we first analyzed various exposures which could appear as confounders in the study of the relationship between

PPHN and SSRI and then studied that relationship with consideration to those confounders. Putative confounders were studied: an increased risk for PPHN was indicated for high maternal age, for first parity, for maternal BMI, and possibly for maternal smoking.

 

Funding: Not described.

Kieler, 2011

Prospective population based cohort study

 

Denmark, Finland, Iceland, Norway, Sweden 1996-2007

 

N=1.618.255

Aim: To assess whether maternal use of selective serotonin

reuptake inhibitors (SSRIs) increases the risk of persistent pulmonary

hypertension in the newborn, and whether such an effect might differ

between specific SSRIs.

 

Inclusion criteria:

All singletons born after 231 gestational days (33 weeks) between 1996 and 2007. Only births were included from

the years when prescription data were available.

 

Exclusion criteria:

 

 

 

Exposed to SSRIs

 

< 8 weeks only:

-Any SSRI: N=17053

-Fluoxetine: N=3899

-Citalopram:

N=6816

-Paroxetine:

N=2293

-Sertraline:

N=3396

-Fluvoxamine:

N=278

-Escitalopram:

N=2510

 

≥ 20 weeks:

-Any SSRI:

N=11014

-Fluoxetine:

N=3315

-Citalopram:

N=3294

-Paroxetine:

N=1281

-Sertraline:

N=2843

-Fluvoxamine:

N=112

- Escitalopram:

N=557

Not exposed to SSRIs

Risks of PPHN of the newborn associated with early and late exposure to SSRIs during pregnancy.

Adjusted for important maternal and pregnancy characteristics.

 

Demographics:

Information on PPHN of the newborn, level of delivery, maternal smoking, BMI in early pregnancy, year of birth, mode of delivery, gestational age at birth, birth weight, meconium aspiration, and maternal diseases recorded

during pregnancy.

(Maternal diseases included epilepsy, malignancies, rheumatoid arthritis, juvenile arthritis, and arthritis in connection with psoriasis or inflammatory bowel disease, inflammatory bowel disease, systemic lupus erythematosus, and hypertension or pre-eclampsia).

 

Information on the mothers' admissions to hospital for a psychiatric diagnosis during the 10 years before giving birth and identified women who had filled prescriptions for antidepressants, antidiabetes drugs, or non-steroidal anti-inflammatory drugs from three months before the start of pregnancy until delivery.

Around 30 000 women had used SSRIs during pregnancy and

11 014 had been dispensed an SSRI later than gestational week 20.

Exposure to SSRIs in late pregnancy was associated with an increased risk of persistent pulmonary hypertension in the newborn: 33 of 11014 exposed infants (absolute risk 3 per 1000 liveborn infants compared with the background incidence of 1.2 per 1000); adjusted odds ratio 2.1 (95% CI 1.5 to 3.0). The increased risks of persistent pulmonary hypertension in the newborn for each of the specific SSRIs (sertraline, citalopram, paroxetine, and fluoxetine) were of similar magnitude. Filling a prescription with SSRIs before gestational week 8 yielded slightly increased risks: AOR 1.4 (95% CI 1.0 to 2.0).

 

Exposure to SSRIs in gestational week 20 or later and the risk for PPHN of the newborn (N not exposed vs N exposed (per 1000):

- Any SSRI: 1899 (1.2) vs 33 (3.0), AOR 2.1; 95% CI 1.5-3.0

- Fluoxetine: 1952 (1.2) vs 9 (2.7), AOR 2.0; 95% CI 1.0-3.8

- Citalopram: 1936 (1.2) vs 11 (3.3), AOR 2.3; 95% CI 1.2-4.1

- Paroxetine: 1959 (1.2) vs 5 (3.9), AOR 2.8; 95% CI 1.2-6.7

- Sertraline: 1949 (1.2) vs 10 (3.5), AOR 2.3; 95% CI 1.3-4.4

- Escitalopram: 1966 (1.2) vs 1 (1.8), AOR 1.3; 95% CI 0.2-9.5

 

 

 

Clearly defined groups: Yes.

 

Selection bias: No. Population based. Clearly defined inclusion criteria. Possible misclassification bias exposure medication in pregnancy. Not everyone takes the prescribed medication and some people use more than one antidepressive. But no large effects were expected.

 

Adequate exposure assessment method: Yes. Power analysis.

 

Method of assessing the outcome appropriately: Yes.

 

Impact assessor blinded: No.

 

Follow-up: 1996-2007

 

Selective loss to follow up: Not described.

 

Identification confounders and correction in analysis: Yes. Adjusted for maternal age, dispensed non-steroidal anti-inflammatory drugs and antidiabetes drugs, pre-eclampsia, chronic diseases during pregnancy, country of birth, birth year, level of delivery hospital, and birth order.

 

Funding: Not described.

Kulin, 1998

Prospective controlled cohort study

 

N= 534

Inclusion criteria:

All women who contacted 1 of 9 participating

Teratology Information Service centers

regarding exposure to fluvoxamine, paroxetine, and sertraline during the first trimester of pregnancy for depression.

 

Exclusion criteria: women who, in addition to being exposed to a new SSRI, were also

exposed to a known human teratogen or

drugs of uncertain teratogenicity.

 

N= 267

 

Use of:

Sertraline N=147

Paroxetine N=97

Fluvoxamine N=26

 

(dosage also described)

 

2 women used paroxetine and sertraline and 1 women used sertraline and fluoxetine.

N= 267

 

Controls were randomly selected

from the total group of women counseled

and followed by the Mother risk Program

after exposure to agents proven to be nonteratogenic (eg,dentalx-rays,acetaminophen).

Primary outcome: the rates of major malformations, (defined as structural or functional anomalies that have significant medical or social consequences)

 

Secondary outcome:

-Birthweight

-Gestational age at birth

 

 

Pregnancy outcome did not differ between the groups,

With similar rates of major malformations, spontaneous and elective abortions and stillbirth, and similar mean birth weight and gestational age. The RR for major malformations among SSRI-exposed neonates was 1.06 (95% CI, 0.43-2.62)

 

 

 

Demographics:

Women exposed to an SSRI were significantly less likely to be primigravid and significantly more likely to smoke cigarettes and to have had a previous therapeutic abortion than the 267control women These trends were homogeneousamongthe3SSRIs

Correction for smoking did not change the outcome.

Clearly defined groups: Yes.

 

Selection bias: No. But no (blind) randomisation. Clearly described inclusion and exclusions.

 

Adequate exposure assessment method: No blindness to exposure.

 

Method of assessing the outcome appropriately: Yes.

 

Impactassessor blinded: No.

 

Follow-up: Fixed times for interviewing no data pronounced when the study started and ended.

 

Selective loss to follow up: No loss to follow up.

 

Identification confounders and correction in analysis: No description if they corrected for (all) confounders. But they did a correction for smoking.

 

Funding: Not described.

Laine, 2003

 

 

Controlled prospective cohort study

 

N=40

Inclusion: enrollment between January 1, 1997, and August 31, 2000. The patients were referred to the study clinic by primary care physicians.

N=20

SSRIs:

-citalopram (20- to 40-mg/d; n=10)

- fluoxetine(n=10) during their pregnancy and lactation.

 

Indication:

-depression(n=10) -panic disorder

(n=10).

 

Comedication:

-1 patient concomitant thyroxin for hypothyroidism,

-3 patients had occasional

use of benzodiazepines

N=20 healthy control women

 

(healthy women who were not taking

psychotropic medication were prospectively and individually

matched for confounding obstetric characteristics (age, gravidity,

parity, duration of pregnancy, and time and mode of

delivery) at the time of delivery.

Only age remained statistically different between groups.

Clinical examination and specific assessment of serotonergic symptoms during the first 4 days of life and at the ages of 2 weeks and 2 months.

There was a statistically significant (P=.008,

V=15, n=20 for both groups), 4-fold difference in the

serotonergic symptom score during the first 4 days of life

between the SSRI group and the control group. The SSRIexposed

infants had significantly lower cord blood 5-hydroxyindoleacetic

acid (5-HIAA) concentrations (P=.02, t31=2.57) compared with the control group. A significant inverse correlation (rs=−0.66, P=.007, n=15) was seen between the serotonergic symptom score and the

umbilical vein 5-HIAA concentrations in the SSRIexposed

but not the control infants.

 

 

Clearly defined groups: Yes.

 

Selection bias: possible, unclear whether recruitment was consecutive

 

Adequate exposure assessment method: yes

 

Method of assessing the outcome appropriately: Yes

Impactassessor blinded: The assessment was designed to be blinded but this blinding was not completely sustained in this clinical setting, which may somewhat affect the results

 

Follow-up: +

 

Selective loss to follow up: not reported

 

Identification confounders and correction in analysis: 2 (10%) of the women in the SSRI group had a habit of occasional light alcohol use during pregnancy compared with none in the control group.

 

Funding: no evident conflict of interest

Levinson-Castiel, 2006

 

Cohort study

(n=120)

2002- 2004

Setting: Tertiary center

 

Incl: full-term infants with prolonged exposure to SSRIs during the entire pregnancy or at least during the third trimester

 

Excl: known or probable exposure to other medications, illicit drugs, or alcohol, which could have contributed

to a NAS, congenital anomalies or conditions affecting

the central nervous system.

N=60

 

37paroxetine (10-40 mg)

12 fluoxetine (20-60 mg)

8 citalopram

(10-40 mg)

2 venlafaxine

( 37.5-75 mg)

1 sertraline

( 25 mg).

N=60

healthy non-SSRI-exposed neonates born to healthy

mothers within the last 2 months of the study were matched for sex, gestational age (±1 week), birth

weight (±100 g), and mode of delivery.

Neonatal abstinence syndrome (NAS)

 

Measured by the Finnegan score.

- Severe NAS: A score ≥8 at 1 or more assessments

- Mild NAS: a score of 4 to 7 in at least 2 examinations

 

Of the 60 neonates exposed to SSRIs in utero,

8 showed severe and 10 showed mild symptoms of a neonatal

abstinence syndrome. All nonexposed neonates had

a normal Finnegan score. In neonates who developed severe

symptoms, the maximum mean daily Finnegan scores

were recorded within 2 days after birth, although maximum

individual scores were recorded as long as 4 days

after birth.

Clearly defined groups: yes, women with co-medication were excluded.

 

Selection bias: -

 

Adequate exposure assessment method: Yes

 

Method of assessing the outcome appropriately: Yes

 

Impact assessor blinded:

 

Follow-up: adequate

 

Selective loss to follow up:

 

Identification confounders and correction in analysis: Yes.

Adjustment for maternal diabetes (pregestaional or gestational, with and without treatment), maternal race or ethnic group, body-mass index, smoking, alcohol intake, and use of NSAIDs after week 20.

 

Funding: Not described

 

Possible recall bias because of study design.

Malm, 2005

Prospective cohort study (Finland)

 

N=1782

Inclusion:

Singleton pregnancies

 

Exclusion:

Not described

N=1398

 

SSRI use 1st, second or/and third trimester: Citalopram, fluoxetine, paroxetine, sertraline, fluvoxamine, combination.

 

 

NB more than twice as many

tobacco smokers in the cohort of women with SSRI

N=1782

 

No SSRI use 1st, second or/and third trimester

Primary outcomes:

- Major malformations

- Preterm birth

- SGA

- LBW

- NICU stay

- Apgar score

 

SSRI intake separately reported for each trimester

 

SGA (adjusted):

OR=2.4, 95% CI 1.1-5.3 -> continues exposure vs only exposure in first trimester.

 

Apgar score (adjusted): OR=1.6, 95% CI 1.0-2.4 -> third trimester SSRI intake.

NICU: Adjusted OR 1.6 (1.1-2.2)

 

Other outcomes show no significant effect.

 

 

 

Clearly defined groups: Yes.

Selection bias: Not certain. But only one inclusion criteria and no exclusion criteria described.

 

Adequate exposure assessment method: Yes. But no information about dosage of the medication. No information about co-medication.

 

Method of assessing the outcome appropriately: Yes.

 

Impactassessor blinded: No.

 

Follow-up: 1996-2001

 

Selective loss to follow up: Not described.

 

Identification confounders and correction in analysis: They did a correction for confounders.

 

Funding: Not described.

Nulman, 2002

 

 

Prospective cohort study

 

N=40

Inclusion:

Cases: Women who contacted Mother Risk program regarding fluoxetine exposure and diagnosed with major depression. Included women using other psychotropic meds,

alcohol or smokers. Recruitment during first trimester.

 

Exclusion: Discontinuation of antidepressant,

exposure to more than one antidepressant

or known teratogen, major medical

conditions that may adversely affect fetal

outcome, depressive symptoms

N=40

 

Fluoxetine use in pregnancy (for depression)

 

 

N=36

 

no history of psychiatric d/o

or depressive symptoms. No exposure to

any drug, chemical, radiation, or

infection known to affect fetus adversely (other medication allowed)

 

CES-D scale<16

Primary: long term neonatal developmental outcomes (chapter long term effects)

 

Secondary

-birth weight

- GA at birth

- head circumference

No significant difference in BW, GA or head circumference at birth

 

The children in the fluoxetine group were significantly younger than those in the comparison group.

 

 

 

Clearly defined groups:Yes

 

Selectionbias: Unclear how many women were initially approached

 

Method ng adequaat: yes

 

Adequate exposure assessment method: yes

 

Impactassessor blinded : yes

 

Follow-up: yes

 

Selective loss to follow-up: Unclear

 

Identification confounders and correction in analysis: yes, many possible confounders were taken into account

 

Financiering: no evident conflict of interest

 

Other:

-small sample size

-secondary outcome measurement

 

Oberlander, 2004

Prospective cohort study

 

N=51

Inclusion:

Cases: consecutive prospective recruitment during pregnancy of women with 2nd and 3rd trimester exposure to single-agent SSRI from 1996-2000

 

Controls: recruitment postpartum. Criteria: no mental illness, term birth, no psychotropic medication, no NICU admission

Single agent SSRI

N=25

 

Dose at delivery (mean/day):

Paroxetine 22.2 (10-40mg)

Fluoxetine 21.3 (10-30mg)

Sertraline 81.3 (50-150)

 

(second group SSRI and clonazepam N=18 not included for our guideline)

Control

N=23

 

1) gestational age at birth

2) growth parameters at birth

3) Apgar score (1 and 5 minute)

4) evidence of transient neonatal symptoms suggesting altered adaptation in the newborn period (jitteriness, respiratory difficulty, hypoglycemia, lethargy, weak or absent cry, or desaturation on feeding)

5) presence of major anomalies

6) admission for observational unit or special care nursery

7) duration of hospital stay

4) Transient neonatal symptoms in SSRI group 25% (7/28; fluoxetine N=3, paroxetine N=3, sertraline N=1), control group 9% (2/23)

-Respiratory distress was the most prominent symptom

- Length of prenatal SSRI exposure or maternal dose did not vary between infants with and without poor adaptation

-Differences in drug levels between SSRI and control infants were not significant (p=0.08).

-BSDI assessment at 2 and 8 months of age: no significant difference

 

Clearly defined groups: Yes

 

Selection bias: controls with NICU admission were excluded. Consecutive recruitment.

 

Adequate exposure assessment method: Yes

 

Method of assessing the outcome appropriately: Yes

 

Impactassessor blinded: partially

 

Follow-up: Unclear. Seems like there was no standard follow up appointment. Patients reported with symptoms.

 

Selective loss to follow up: possible although follow up of early neonatal symptoms is short and therefore unlikely to be missed.

 

Identification confounders and correction in analysis: No

 

Funding: No evident conflict of interest

Oberlander, 2006

Retrospective cohort study

 

N=107877

Data from the British Columbia Linked Health Database between April 1, 1997, and March 31, 2002 (all registered live births in Britsh Columbia)

2 groups:

 

1) The SSRI group: neonates of depressed mothers with SSRI prescription >49 after conception, no other psychiatric medication.

N= 1451

 

2) Depression only group (no medication)

N=14234

 

3) Nonexposed control group

 

N=92192

- birth weight (grams and incidence of birth weight <p10),

- percentage born <37 weeks,

- length of hospitalstay >3 days

- incidence of adverse neonatal symptoms (RDS, jaundice, convulsions, or feeding difficulties).

Birth weight and GA for SSRI exposed infants (group 1) were significantly less than for non-exposed infants of depressed mothers (group 2), as was the proportion of infants born at less than 37 weeks (95% confidence interval [CI], −1 to −64, −0.25 to −0.45, and −0.009 to −0.04, respectively), although differences in the incidence of birth weight <p10 for GA were not significant.

 

An increased proportion of SE-D infants had:

- neonatal respiratory distress (13.9% vs 7.8%),

- jaundice (9.4% vs 7.5%),

- feeding problems (3.9% vs 2.4%)

Compared with DE infants (95% CI of difference, 0.042-

0.079, 0.003-0.334, and 0.005-0.025, respectively).

Controlled for variables that reflect the severity of illness, the apparent effects of SSRIs generally disappeared, except the effect on RDS remained large and significant, and birthweight <p10.

 

 

Clearly defined groups: yes

 

Selection bias: not likely

 

Adequate exposure assessment method: Yes.

 

Method of assessing the outcome appropriately: Yes.

 

Impact assessor blinded: No, retrospective design

 

Follow-up: number patients with incomplete information not reported, but seems adequate.

 

Selective loss to follow up: unlikely

 

Identification confounders and correction in analysis: Yes. Propensity score matching was used to eliminate bias due to confounders.

 

Funding: no evident conflict of interest

Pastuszak, 1993

 

Prospective patient controlled study

Inclustion:

All women that contacted one of the TIS during pregnancy.

 

There were no differences in any of the characteristics of the women using fluoxetine across the four participating centers.

Fluoxetine use in 1st trimester of pregnancy

(mean daily dose of 25.8mg range 10-80mg)

 

N= 128

 

 

1. nonteratogen medication users (NTC) N=128

 

2. Tricyclic antidepressants users(TC) N= 74

Telephone interview 8-12 months after the expected date of delivery.

 

Primary outcomes:

- Major congenital anomalies

- Weight gain (mother)

- Gestational age with delivery

- Birth weight

- Type of delivery

-miscarraige

 

No statistic significance between the groups for major congenital anomalies, gestational age with delivery, birth weight and type of delivery.

 

There was a tendency for a higher percentage of miscarriages in the 128 fluoxetine patients compared with the NTC group, but it did not reach statistical significance 14.8% vs 7.8%, RR 1.9, 95% CI 0.92-3.92.

Clearly defined groups: Yes.

 

Selection bias: No. But each fluoxetine user was only age-matched to two controls. No exclusion criteria.

 

Adequate exposure assessment method: Yes. Also dosage info.

 

Method of assessing the outcome appropriately: Yes. Telephone interview. Clearly described outcomes.

 

Follow-up: Telephone interview 8-12 months after the expected date of delivery.

 

Selective loss to follow up: No loss to follow up.

 

Identification confounders and correction in analysis: Maternal characteristics (obstetric histerory, ethanol and sigarette use) were also compared. But they did no correction for confounders.

 

Funding: Not described.

Rampono, 2009

 

 

Prospective observational study

 

N=57

 

 

Inclusion: mothers

treated with antidepressants during pregnancy, and untreated

controls were recruited opportunistically (18 - 32 weeks of pregnancy)

Exclusion: known substance abusers, use of other medication known to alter infant behaviour

NB Mothers who delivered infants

prematurely, or with congenital anomalies were withdrawn

from the study.

N=27 SSRI

 

Citalopram N=9

Escilatopram N=8

Sertraline N=6

Fluoxetine N=2

Fluvoxamine N=1

Paroxetine N=1

 

Dose in mg; median (IQR):

Cital. 20(20-30)

Escil. 20(10-28)

Sertr. 50(44-100)

Fluox. 30

Fluvox. 150

Parox 40

 

(Another group of women using SNRI's was analysed, not included for this guideline; n=11)

N=30

 

Untreated

 

Antenatal EPDS>11 in control group 28%

(vs 58% in SSRI group)

 

 

 

 

 

 

 

- Medication intolerance/ withdrawal ( Finnegan neonatal abstinence scoring system)

- Neonatal behavior (day 3 using the fully validated Brazelton Neonatal Behavioral Assessment Scale)

- Restlessness, myoclonus, hyper-reflexia, tremor, rigidity, sweating

and hyperthermia (all measured with Neonatal serotonin score on 0 - 3 scale)

- Neonatal abstinence scores were signifi cantly higher (p < 0.05) in exposed infants than controls on day 1.

- Brazelton scores for habituation, social-interactive, motor and autonomic clusters, and serotonin scores were significantly greater (p < 0.05) in exposed infants.

 

- Neonates born to control mothers were delivered at later median

(IQR) gestational age than those born to mothers in the cases (data not shown)

 

- There were no significant differences between cases and controls for obstetric outcomes (labour, presentation or delivery mode) or for neonatal outcomes (Apgar scores, need for resuscitation, gender, birth weight, or head circumference).

 

 

 

Clearly defined groups: yes

 

Selection bias: possible, opportunistic recruitment

 

Adequate exposure assessment method: Yes

 

Method of assessing the outcome appropriately: Yes

 

Impactassessor blinded: Yes

 

Follow-up: up to 3 days postpartum.

 

Selective loss to follow up: -. High loss to follow up:19 mother-infant pairs.

 

Identification confounders and correction in analysis: Characteristics are reported (smoking, alcohol etc), unreported whether differences are statistically significant (alcohol use controls vs SSRI = 11 vs 22%). No correction.

 

Funding: no conflict of interest

Sanz, 2005

 

Retrospective database analysis

Spontaneously reported cases of suspected adverse drug reactions (ADRs) in 72 countries to the WHO Drug

Monitoring Centre

 

Causality assessment by the national centres

 

102 cases of SSRI use and suspected adverse drug reactions

 

Dose: of

paroxetine was reported only in 13 cases and ranged

from 10 mg to 50 mg per day (mode 20 mg per day).

 

 

-

Neonatal withdrawal syndrome

 

 

A total of 102 cases (reported up to the second quarter of

2003, from 11 different countries) of SSRI use associated

with either neonatal convulsions or withdrawal

syndrome were identified. Paroxetine was the most

commonly reported SSRI with these ADRs. Cases were

also reported for fluoxetine, sertraline, and citalopram (not for other)

Retrospective analysis

 

No control group

 

Describing data

 

No information on women's characteristics and possible confounders

 

Causality not sure

 

Co-medication: Of the 51 cases of neonatal withdrawal syndrome associated with paroxetine, 43 were exposed only to this compound, and in eight there were other concomitant pharmacological treatments

 

 

Funding: No conflict of interest

Sivojelezova, 2005

 

 

Prospective patient controlled study

 

N=396

Inclusion:

The women were recruited from the cohort of pregnant women or women planning pregnancy who contacted the Motherisk Program from 1999 to 2002 inquiring about the safety of citalopram and other medications in pregnancy

 

Exclusion criteria:

Exposure to a known teratogen or a xenobiotic with undetermined safety in pregnancy. Premature infants and infants

exhibiting intrauterine growth retardation.

 

Citalopram use N=132

 

Only mother-infant pairs with medication exposure during the period of organogenesis were included.

 

 

Maternal characteristics not statistically different from the disease match comparison except for smoking-> significant difference in comparison with the non exposed group.

 

1. Disease-matched Group (other SSRI use) N=132

 

2. Non teratogen group N=132

 

 

Telephone follow-up interview

 

Risk of adverse pregnancy outcome, birth defects and neonatal complications.

 

(Major malformations

were defined as structural and/or functional anomalies that have to be corrected surgically or that

may alter the social acceptability of the individual.)

 

 

Although the rate of perinatal complications following third-trimester exposure to citalopram did not differ statistically from that of the unexposed group of women, there was a 4-fold increased risk of need for the NICU (relative risk, 4.2 [95% CI 1.71-10.26])

 

 

 

Clearly defined groups: Yes.

 

Selection bias: Selection criteria not clearly described. Selection and measurement method was clearly described. Groups were matched for maternal age and gestational age. But other demographic matches/differences were not described. NB. Premature infants and infants exhibiting intrauterine growth retardation were excluded.

 

Adequate exposure assessment method: Yes.

 

Method of assessing the outcome appropriately: Yes.

 

Impactassessor blinded: No.

 

Follow-up: 1999-2002, fixed intervals for follow up

 

Selective loss to follow up:

Not described.

 

Identification confounders and correction in analysis: No correction for smoking. The exposure group had significant more smokers.

 

Funding: Not described.

Suri, 2004

 

 

Prospective cohort study

 

N=62

Inclusion: outpatient women between the ages of 18 and 45 in the first

trimester of pregnancy with either a history of major depressive

disorder or no psychiatric history (for the control group).

Exclusion: presence of psychotic symptoms, use of medications that are known to adversely affect the fetus, use of other psychotropic medications, presence of suicidality,

and use of alcohol, cigarettes, or substances while pregnant.

Study entry: Structured Clinical Interview for DSM-IV

Pregnancy: Subjects were then followed once in each trimester with administration of the

Center for Epidemiologic Studies Depression Scale (CES-D)

(cut-off 16). The presence or absence of active major or minor depression was confirmed with the SCID-Mood Module and

Research Diagnostic Criteria (RDC)

respectively.

Group 2: Depressed no fluoxetine

(N=18)

 

Group 3: Depressed

Fluoxetine (N=28)

 

Majority are

Caucasian, well-educated subjects

of high socioeconomic status

 

Dose: mean dose fluoxetine was 30.98 ±15.67 mg and the mean duration of fluoxetine exposure

was 29.82 ±10.14 weeks

Group 1: Controls (N=16)

Primary outcomes: infant gestational age, birth weight, Apgar score, and admission to the

neonatal intensive care unit.

Analyzable data were available for 62 women. No significant

differences were found in outcome variables between those

women with exposure to medication and=or prenatal depressed mood and those women without a history of depression.

Clearly defined groups: Yes.

 

Selection bias: not likely although it was not reported whether recruitment was consecutive

 

Adequate exposure assessment method: Yes

 

Method of assessing the outcome appropriately: Not clearly reported

 

Impactassessor blinded: Not reported

 

Follow-up: September 1996- September 1999

 

Selective loss to follow up: Unlikely, 62/64.

 

Identification confounders and correction in analysis: Women with alcohol use and women smoking were excluded.

 

Funding: by a grant from Eli Lilly and Company.

(=farmaceutisch bedrijf!)

Toh, 2009

Retrospective cohort study

Inclusion criteria:

Women with non-malformed infants.

 

Exclusion criteria: Women who used both SSRIs and non-SSRI antidepressants (n = 18), and those who initiated antidepressive medications

during pregnancy (n = 47

 

N= 5961

 

N=251

 

Discontinuers SSRI (Stopped before end of first trimester) SSRI N=106)

 

Continuers SSRI (N=86)

 

Other antidepressants non-SSRI (N=59)

(separate analysis)

N=5710

Outcomes:

-Preterm delivery (<37 weeks)

-SGA (birth weight

<10th percentile)

Preterm delivery:

Only SSRI users (controls N=415)

- SSRI whole group AOR 1.12, 95% CI 0.64-1.95(cases N=17)

- Discontinue SSRI AOR 1.01, 95% CI 0.64-1.95 (cases N=8)

- Continue SSRI AOR 1.27, 95% CI 0.59-2.76 (cases N=9)

 

SGA:

Only SSRI users (controls N=408)

- SSRI whole group AOR 1.68, 95% CI 1.03-2.74 (cases N=21)

- Discontinue SSRI AOR 0.81, 95% CI 0.35-1.90 (cases N=6)

- Continue SSRI AOR 3.01, 95% CI 1.65-5.47 (cases N=15)

 

Clearly defined groups:Yes

 

Selection bias:

 

Adequate exposure assessment method: Yes. But no information available about distribution of SSRI separately.

 

Method of assessing the outcome appropriately: Telephone interview -> Recall bias possible -> underreporting SSRI use.

 

Impactassessor blinded: No.

 

 

Follow-up: 1998 and 2008

 

Selective loss to follow up: Not described.

 

Identification confounders and correction in analysis: Yes.

 

Funding: Not described.

Wen, 2006

 

 

Retrospective cohort study

Population of Canadian province of Saskatchewan.

 

 

N=972

 

Poly + Monotherapie SSRI's:

Citalopram N=13

Fluoxetine N=533

Fluvoxamine N=121

Paroxetine N=325

Sertraline N=226

 

Monotherapie SSRI:

Citalopram N=1

Fluoxetine N=440

Fluvoxamine N=83

Paroxetine N=238

Sertraline N=169

 

N=3878 (matched by the year of infant birth, type of institute at birth and mother postal code)

Maternal/pregnancy outcomes:

- Preeclampsia

- Urinary infection

- Gestational diabetes mellitus

-Placental previa

-Placental abruption

 

Neonatal outcomes:

- Low birth weight

- Preterm birth

- Fetal/infant death

- Seizures

- Sepsis

- Major and minor structural anomalies

 

Maternal/pregnancy outcomes:

-Preeclampsia AOR 1.20, 95% CI 0.90-1.61

-Urinary Infection AOR 1.53, 95% CI 0.76-3.09

-Gestational diabetes Mellitus AOR 1.31, 95% CI 0.86-2.01

-Placental previa AOR 1.20, 95% CI 0.55-2.60 (N <10)

-Placental abruption &a

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 01-10-2012

Laatst geautoriseerd  : 01-10-2012

Geplande herbeoordeling  : 01-01-2018

Binnen 5 jaar bepaalt het bestuur van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie in samenspraak met de NVVP en de NVK of deze richtlijn nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.

De Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie is als houder van deze richtlijn de eerstverantwoordelijke voor de actualiteit van deze richtlijn. De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijke verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de eerstverantwoordelijke over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.

Gezien de opzet van de richtlijn, kan bij bekend worden van relevant onderzoek, waarbij (een deel van) de richtlijn zou moeten worden aangepast, dit tussentijds per uitgangsvraag plaatsvinden.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie

Algemene gegevens

De richtlijnontwikkeling werd gefinancierd door de Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS)

Doel en doelgroep

Het doel van deze richtlijn is de onduidelijkheid en onzekerheid over het al dan niet continueren of aanpassen van de dosis van (specifieke) SSRI’s tijdens zwangerschap en/of lactatie te verminderen door het geven van informatie en aanbevelingen voor het gebruik van SSRI’s in deze periode en voor het beleid met betrekking tot de pasgeborene. Tevens wordt door het ontwikkelen van deze richtlijn multidisciplinaire samenwerking gestimuleerd, zodat zwangere vrouwen met psychische problemen en medicijngebruik gezamenlijk geëvalueerd en behandeld worden.

In principe geldt de richtlijn voor alle vrouwen met kinderwens, zwangere vrouwen en/of vrouwen die borstvoeding (willen) geven, bij wie er een indicatie bestaat voor behandeling met SSRI's of bij wie er reeds sprake is van SSRI-gebruik ongeacht de indicatie voor het SSRI-gebruik. Dit betekent expliciet dat de ernst of de aard van het onderliggende psychiatrische lijden hierbij niet in aanmerking wordt genomen.

De richtlijn kan worden gebruikt door alle zorgverleners die betrokken zijn bij de zorg voor vrouwen die SSRI’s gebruiken tijdens zwangerschap en/of lactatie maar is primair geschreven voor leden van de beroepsgroepen die aan de ontwikkeling van de richtlijn hebben bijgedragen: de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie, de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde en de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.

Samenstelling werkgroep

  • Dhr. dr. J.J. Duvekot, gynaecoloog-perinatoloog, Erasmus MC, Rotterdam (voorzitter)
  • Dhr. drs. A.J. Schneider, gynaecoloog-perinatoloog, Erasmus MC, Rotterdam
  • Mw. dr. I.L. van Kamp, gynaecoloog-perinatoloog, Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden
  • Mw. dr. M.P. Lambregtse-van den Berg, (kinder- en jeugd)psychiater, Erasmus MC, Rotterdam
  • Mw. dr. I.M. van Vliet, psychiater, Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden
  • Mw dr. C.N. van der Veere, kinderarts, Wilhelmina Ziekenhuis, Assen
  • Mw. dr. J.U.M. Termote, kinderarts-neonatoloog, Wilhelmina Kinderziekenhuis / Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht
  • Ir. T.A. van Barneveld, klinisch epidemioloog, Orde van Medisch Specialisten, Utrecht
  • Mw. drs. M.M.J. Wiegerinck, richtlijnondersteuner Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie, Utrecht
  • Mw. drs. C.A.L. van Rijn, richtlijnondersteuner Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie, Utrecht

 

Met dank aan:

Mw. Prof. L.T.W. de Jong-van den Berg, Mw. dr. F.F.T. Ververs, Mw. drs. A.G.B. te Winkel, Mw. dr. G.C.M.L. Page-Christiaens, Mw. drs. M.E. van Hoorn, dr. K.D. Liem,  dr. B.A. Semmekrot en Mw. P. Kölling voor hun kritische beoordeling van deze richtlijn.

Belangenverklaringen

Het instituut waar mw. dr. I.M. van Vliet werkzaam is, ontving in het verleden een ‘unrestricted grant’ van de farmaceutische industrie voor basaal wetenschappelijk onderzoek.  De overige werkgroepleden hebben geen belangen aan te geven. De originele belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van de NVOG. Zie voor een voorbeeldformulier belangenverklaring bijlage 9.

De inhoud van de conclusies en aanbevelingen uit deze (concept)richtlijn werd onafhankelijk opgesteld van en niet beoordeeld door de financier van deze richtlijn, de Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten.

Inbreng patiëntenperspectief

Voor de ontwikkeling van een kwalitatief goede richtlijn is de input van patiënten nodig. Een behandeling moet immers ook voldoen aan de wensen en eisen van patiënten. Patiënten kunnen zorgverleners die een richtlijn ontwikkelen helpen om te begrijpen hoe het is om met een ziekte of aandoening te leven of om er mee geconfronteerd te worden. Op deze manier kan bij het ontwikkelen van een richtlijn beter rekening worden gehouden met de betekenis van verschillende vormen van diagnostiek, behandeling en zorg voor patiënten. Het in kaart brengen van de behoeften, wensen en ervaringen van patiënten biedt tevens de gelegenheid om de knelpunten beter in kaart te brengen en te accentueren in de richtlijn. Het is dus zinvol om voor verbetering van de kwaliteit van de behandeling ook knelpunten vanuit het patiëntenperspectief in kaart te brengen.

Bij de ontwikkeling van deze richtlijn is er in de beginfase een knelpuntenanalyse gemaakt door middel van een groepsinterview met een patiëntengroep (focusgroep) van vrouwen die SSRI’s gebruikten of hadden gebruikt tijdens zwangerschap en/of lactatie. Het verslag van deze focusgroepbijeenkomst is besproken in de werkgroep en de belangrijkste knelpunten eruit zijn geadresseerd in de richtlijn. Niet alle knelpunten waren direct van toepassing op deze richtlijn, daarom wordt verwezen naar het focusgroepverslag voor het totale overzicht (zie hieronder). 
De richtlijn is in de conceptfase voor commentaar voorgelegd aan de deelnemers van de focusgroep.

 

Patiëntenparticipatie – Focusgroep verslag

 

Richtlijn “SSRI-gebruik in de zwangerschap en tijdens de lactatie”

Verslag focusgroep bijeenkomst op zaterdag 10 april 2010.

 

In dit document worden de aandachtspunten die volgden uit het focusgroep gesprek van 10 april 2010 op een rijtje gezet.  

 

Doel van het focusgroep gesprek:

Vanuit het patiëntenperspectief inzichtelijk maken hoe de zorg aan vrouwen, die SSRI’s gebruiken in en om de zwangerschap, patiënt gerichter kan.

 

Deelneemsters aan het focusgroep gesprek:

Er bestaat tot dusver geen patiëntenvereniging specifiek voor deze doelgroep. Voor het organiseren van de focusgroep werden daarom via werkgroepleden patiënten gevraagd deel te nemen, die de polikliniek bezochten en tot de doelgroep behoorden, evenals patienten die een zwangerschap hadden doorgemaakt met SSRI gebruik (maximaal vijf jaar geleden). Er namen in totaal 7 vrouwen deel, van wie er 6 ten tijde van het gesprek zwanger waren. Er waren drie vrouwen die een eerdere zwangerschap met gebruik van SSRI’s hadden doorgemaakt.

 

De gespreksstructuur:

Het gesprek werd gestructureerd door chronologisch het zorgproces door te spreken: preconceptioneel, gedurende de zwangerschap, de partus, het kraambed, de lactatie periode, en de nazorg. Onderstaand staan de aandachtspunten gegroepeerd naar algemene punten, punten voor het het diagnostische proces, de voorlichting, behandeling en nazorg. Als laatste staan aandachtspunten beschreven die gericht zijn aan huisartsen.

 

Algemene punten, voor verbetering van het multidisciplinaire zorgproces:

  • Bovenaan staat: vanaf het moment dat sprake is van zwangerschapswens eenduidige informatie door de verschillende zorgverleners, waaronder psychiater, gynaecoloog, kinderarts, verloskundige en de huisarts. De meeste deelnemers hebben vervelende ervaring met verschillende uitspraken door verschillende zorgverleners, wat vooral gezien de onderliggende problematiek bij deze vrouwen erg onwenselijk is en tot extra zorgen leidt.
    • Er wordt aangegeven dat het fijn zou zijn als er kortere lijnen zijn tussen de       verschillende zorgverleners. Contact opnemen met elkaar alvorens een       besluit te nemen over wel of geen medicatie, wisselen van medicatie etc.       met wederom als doel: (na onderling overleg) eenduidige informatie(en       behandeling) verstrekken aan de patiënt.
    • De deelnemers benadrukken dat de informatievoorziening t.a.v. SSRI gebruik en zwangerschap in ieder geval zou moeten worden verstrekt door degene die de medicatie heeft voorgeschreven. Als de zwangerschapswens er is, dan zou er een preconceptioneel consult moeten plaatsvinden met degene die de zwangerschap gaat begeleiden.
  • Veel vrouwen zoeken voor informatie op internet onder andere omdat zij ervaren dat de informatievoorziening nogal eens beperkt is. Naast dat het niet duidelijk is waar informatie gevonden kan worden, leidt het soms ook tot onrust. Allen zijn het erover eens dat het belangrijk is dat de beroepsgroep ook zorg zou dragen voor betrouwbare informatie via internet. Er is ook behoefte aan een vertaling van de richtlijn die kan dienen als patiënteninformatie.
  • Belangrijkste punten waarover vanaf preconceptie eenduidige informatie over verstrekt zou moeten worden zijn:
    • wel of niet door blijven gebruiken in de zwangerschap,
    • effecten van medicatie op het kind,      
    • (is een geavanceerde echo geïndiceerd, en zo ja waarom. )
    • moet je in het ziekenhuis bevallen,
    • wat gebeurt er na de bevalling met je kind (blijven ter observatie? zo ja hoe lang, en bij moeder of op medium-care, en waarom),
    • kan borstvoeding veilig gegeven worden.       

 

  • Het komt dus neer op eenduidigheid, kennis en vertrouwen uitstralen.

 

Specifieke aandachtspunten per zorgmoment:

 

Preconceptioneel:

    • Zie bovenstaande punten. Al vanaf moment dat er zwangerschapswens is      eenduidige informatie verstrekken over wat de het huidige gebruik van      SSRI’s voor gevolgen heeft voor het verdere traject.
    • Een van de zorgen die de deelnemers aangeven is of de aandoening waarvoor de medicatie gebruikt wordt, ook over zal gaan op het kind. Bespreken (gebeurt over het algemeen al door psychiater).

 

Begeleiding gedurende de zwangerschap

    • Er is de wens dat de zwangerschapsbegeleiding plaats vindt door een behandelaar (gynaecoloog) die als specifieke aandachtsgebied de psychiatrie   heeft.
    • Zo zou er voldoende bekend moeten zijn  over de verschillende onderliggende ziektebeelden waarvoor SSRI’s gegeven worden. Meer rekening houden dat er bij deze patiënten een indicatie is voor SSRI gebruik en dus ook sprake is van een onderliggende aandoening.
    • Deelnemers hebben de ervaring dat zorgverleners die de zwangerschap begeleiden vaak meer gericht zijn op het kind dan op de vrouw: er zou meer aandacht mogen zijn voor de invloed van de zwangerschap op de moeder en de behandeling van moeder.
    • Bewust zijn van communicatie naar patiënt toe. Hebben vaak al een lang       traject doorgemaakt van overwegingen rondom deze zwangerschap. Sommige van de deelnemers hebben het gevoel gehad veroordeeld te worden door de zorgverlener “Dat is iemand die voor zichzelf kiest en zomaar medicatie slikt”. (geldt ook postpartum, kindergeneeskunde)
    • De rol van de partner wordt als erg belangrijk bestempeld. Niet alleen is het   ook voor hem van belang om te weten van de gevolgen voor het kind zijn,      maar ook heeft hij een signaalfunctie en kan hij de stemming van de vrouw      goed inschatten. Tevens geeft het rust als de vrouw wanneer zij op enig moment bezorgd is ook bij haar man terecht kan. Allen zijn van mening dat      het goed zou zijn als de zorgverlener de vrouw er op attendeert haar partner mee te nemen bij de consulten en te betrekken bij de zorg.
    • Op de vraag of het de deelnemers zou afschrikken wanneer zwangerschapscontrole op een spreekuur zou worden gepland speciaal voor vrouwen met psychiatrische problematiek, wordt wisselend gereageerd. Er zijn er die het prettig zouden vinden vanwege de zorg op maat, terwijl het voor anderen zou afschrikken gezien het stigma en het feit dat je mogelijk gezien wordt daar terwijl deze problematiek niet bij je omgeving bekend is.
    • Er bestaat onduidelijkheid over de gevolgen van het missen van een aantal doses SSRI’s door foutieve inname of door zwangerschapsbraken. Dit kan ook tot zorgen leiden. 

 

De partus

    • Er zou meer aandacht mogen zijn voor de specifieke zorg van vrouwen voor de individuele bevalsituatie, en bij het kraambed. Deze situaties kunnen juist voor vrouwen met bijvoorbeeld een angststoornis extra traumatiserend zijn. Ook hier geldt graag een gynaecoloog met  specifieke ervaring met deze groep vrouwen.

 

Post-partum/Kraamperiode

    • Unaniem wordt genoemd dat de richtlijn een uitspraak zou moeten doen over hoe de observatie postpartum zou moeten plaatsvinden. Het gaat hierbij vooral om (wederom) een eenduidig en helder beleid zodat de vrouw van begin af aan weet waar ze aan toe is.
    • Als het kindje geboren wordt en opgenomen wordt ter observatie is het van belang dat de behandelaars beseffen dat het kindje daar alleen geobserveerd wordt en dus in principe niet ziek is, zodat er geen onnodige behandelingen worden uitgevoerd (voorbeeld: kind had een keer het flesje niet opgedronken en kreeg meteen een neussonde). Dit kan juist bij vrouwen met een psychische stoornis tot paniek leiden.

 

Lactatie

    • Voor wat betreft de borstvoeding geldt ook de eenduidige informatie en de behoefte van de patiënt om hierop een duidelijk antwoord te krijgen, of als deze er niet is, samen met de zorgverleners een afgewogen besluit te kunnen maken. Hierbij zijn in ieder gevalde volgende aspecten van belang overwegen de effecten van de medicatie op het kind (stapeling), de hechting tussen moeder en kind, en de mogelijkheid om ’s nachts door te slapen als geen borstvoeding gegeven wordt.

Nazorg

    • Een ander belangrijk punt waar zorgen over zijn is de kraamzorg. Er is behoefte aan specialistische kraamzorg en onduidelijkheid hierover kan al vanaf vroeg in de zwangerschap tot zorgen leiden. 

 

 

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

Een relatief groot deel van vrouwen in de fertiele levensfase worden behandeld met SSRI’s.  De richtlijn ‘SSRI-gebruik in de zwangerschap en tijdens de lactatie’ biedt handvatten voor een eenduidig en wetenschappelijk onderbouwd praktisch beleid. In het onderstaande wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste, door de opstellers van deze richtlijn voorziene, knelpunten bij de toepassing van de richtlijn in de dagelijkse praktijk. Voor een effectieve implementatie is een voortvarende aanpak van deze knelpunten essentieel. Tevens worden een drietal potentiele indicatoren aangegeven waarmee de implementatie van de richtlijn in de praktijk kan worden gevolgd.

 

Knelpunten op gebied van de organisatie van de zorg

De richtlijn doet geen uitspraak over of  de zwangere vrouw met SSRI-gebruik moet worden gevolgd. In de eerste, tweede of derde lijn. Dit zal afhangen van de onderliggende psychiatrische aandoening en andere medische problemen. Essentieel is dat hoe de zwangerschapscontroles zullen worden georganiseerd wordt vastgelegd in een individueel behandelplan in het begin van de zwangerschap. Bij het opstellen van dit behandelplan dient naast de huisarts, 1e-lijns verloskundige en gynaecoloog ook de psychiater betrokken te zijn.

 

De effecten van SSRI-gebruik tijdens de zwangerschap op het kind zijn korte- en lange termijn effecten, die te onderscheiden zijn in aangeboren afwijkingen, neonatale ontrekkingsverschijnselen en PPHN. Met betrekking tot het laatste aspect wordt in de richtlijn gesteld in het ziekenhuis dan wel geboortecentrum te bevallen, waar reanimatie mogelijkheden voor de pasgeborene zijn. Er dient dan ook rekening gehouden te worden met een toename van het aantal (poli)klinische bevallingen.

 

Observatie van de pasgeborene om tekenen van PPHN op te sporen kan gebeuren op de afdeling verloskunde onder begeleiding van de kinderarts gedurende minimaal 12 uur. Dit betekent dat een goede overdracht moet plaatsvinden voor de observatie periode.

 

Met betrekking tot het optreden van aangeboren afwijkingen is de vorming van een (landelijke) database van groot belang. Alleen op deze manier kan inzicht worden verkregen in de ‘exacte’ bijwerkingen van deze medicatie op het ongeboren kind.

 


Zorginstellingen

Het advies om minimaal met de 1e-lijns verloskundige in het ziekenhuis of een geboortecentrum te bevallen, zal extra capaciteit vragen van de zorginstellingen. Aan de andere kant zal  het verblijf in het kraambed, dat in veel ziekenhuizen 48-72 uur bedroeg, teruglopen, gezien de aanbeveling van een minimale observatie periode van 12 uur.

 

Zorgverlener

Het merendeel van de vrouwen in de fertiele levensfase die SSRI’s gebruiken, wordt behandeld in de huisartsenpraktijk. Een kleiner deel wordt behandeld door psychiaters. Tot op heden was niet helemaal duidelijk of en door wie deze patiënten zouden moeten worden voorgelicht over een (geplande) zwangerschap. De richtlijn adviseert patiënten hiervoor te verwijzen naar artsen die specifieke kennis op dit gebied hebben. Een lijst van centra waar deze expertise in ieder geval aanwezig is, is te vinden op de website van het recent opgerichte ‘Landelijk Kenniscentrum Psychiatrie en Zwangerschap’.

 

Aan het begin van de zwangerschap wordt in een multidisciplinair overleg een behandelplan opgesteld. Een dergelijk overleg zal via de Verloskundige Samenwerkingsverbanden moeten verlopen. De psychiater maakt (nog) geen deel uit van dit gremium.  Hierover dienen zo spoedig mogelijk regionale afspraken gemaakt te worden tussen psychiater en VSV.

 

Door verkorting van de observatie periode in het ziekenhuis zullen kraamverpleegkundigen vaker geconfronteerd worden met pasgeborenen met neonatale onttrekkingsverschijnselen. Goede voorlichting en scholing voor deze beroepsgroep is obligaat.

 

De patiënten zijn erbij gebaat dat de adviezen uit deze richtlijn goed worden gecommuniceerd naar alle betrokkenen, zowel zorgverleners als patiënten. Een communicatie plan op landelijk niveau (op te stellen door de verschillende wetenschappelijke verenigingen) en op regionaal niveau (op te stellen door de VSV’s) is derhalve van veel belang.

 

Indicatoren

Is de psychiater betrokken geweest bij het opstellen van het individuele behandelplan? Of in welk percentage is een psychiater betrokken geweest bij het opstellen van het individuele behandelplan

Percentage vrouwen met SSRI-gebruik in de zwangerschap dat in het ziekenhuis/geboortecentrum bevalt?

Percentage vrouwen met SSRI-gebruik in de zwangerschap dat meer dan 12 uur na de bevalling in het ziekenhuis/geboortecentrum blijft?

Werkwijze

 

Methode richtlijnontwikkeling

Deze richtlijn is opgesteld aan de hand van het ‘Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation’ (AGREE-II) instrument (www.agreetrust.org). Dit is een breed (internationaal) geaccepteerd instrument voor de beoordeling van de kwaliteit van richtlijnen. Bovendien werd gekozen om -volgens de meest recente ontwikkelingen op het gebied van richtlijnen - de methode toe te passen van The Grading of Recommendations Assessment, Development and Evaluation (GRADE) voor het graderen van de kwaliteit van bewijs en de sterkte van de aanbevelingen. Voor deze methode werd gekozen omdat naast de grootte van studies hierbij ook de kwaliteit van het onderzoek in de beoordeling wordt meegenomen. Formeel is de GRADE methode ontworpen voor het beoordelen van onderzoek naar interventies. Daarom werd afgezien van het aangeven van de sterkte van de aanbevelingen en werd alleen de kwaliteit van bewijs in de richtlijn vermeld.

 

Literatuur zoekstrategieën

Er werd eerst oriënterend gezocht naar bestaande richtlijnen (http://www.guideline.gov/, http://www.nice.org.uk/, het cbo, en http://www.sign.ac.uk/  en naar systematische reviews in de Cochrane Library. Vervolgens werd er voor de afzonderlijke uitgangsvragen aan de hand van specifieke zoektermen gezocht naar gepubliceerde wetenschappelijke onderzoeken in de elektronische databases PubMed, Embase en PsychINFO van 1980 tot maart/april 2011 in de Engelse of Nederlandse taal. In verband met het verschijnen van belangrijke publicaties over de relatie tussen SSRI-gebruik en persisterende pulmonale hypertensie bij de pasgeborene werd voor deze onderzoeksvraag besloten de search te verlengen tot 1 februari 2012. Aanvullend aan de zoekopdracht in de elektronische databases werd handmatig gezocht naar onderzoeken aan de hand van de literatuurlijsten van de opgevraagde artikelen. De gebruikte zoekverantwoording staat vermeld in bijlage 4.

 

Uitkomstmaten

Bij de beoordeling van de literatuur heeft de werkgroep vooral gekeken naar onderzoeken waarbij, naar inzicht van de werkgroepleden, klinisch relevante uitkomstmaten gebruikt werden. Deze werden voorafgaand aan de literatuurselectie door de werkgroep bepaald en gedefinieerd. Ook de meetinstrumenten die volgens de werkgroep relevant en acceptabel (valide) waren voor het meten van de uitkomstmaten werden vooraf vastgesteld.

 

Onderstaand is een overzicht van door de werkgroep opgestelde klinisch relevante uitkomstmaten en daarbij opgestelde geaccepteerde meetinstrumenten met klinisch relevante afkappunten:

Tabel 1.2

Uitkomstmaten

Operationalisatie

Complicaties bij de zwangere/moeder

spontane miskraam

frequentie voorkomen

hypertensieve complicaties

frequentie voorkomen

diabetes gravidarum

frequentie voorkomen

intrauteriene vruchtdood (IUVD)         

frequentie voorkomen

maternale sterfte

frequentie voorkomen (gedefinieerd tot 1 jaar na partus)

Complicaties tijdens de baring

kunstverlossingen

frequentie voorkomen

sectio’s

frequentie voorkomen

inleiding van de baring

ja/nee

bloedverlies bij de partus

≥ 1000 ml (volgens definitie fluxus WHO) en continue uitkomsten

Complicaties bij het kind: korte termijn

congenitale afwijkingen

ja/nee

neonatale effecten

 

zwangerschapsduur

<37 weken (<32 weken) en >42 weken, continue uitkomsten

geboortegewicht

<p10 of  >p90 en continue uitkomsten

APGAR score

<7 na 5 minuten en continue uitkomsten

pH navelstrengarterie

<7,00 (geen continue uitkomsten)

opname op de NICU

ja/nee

opname op de kinderafdeling (niet NICU)

ja/nee

persisterende pulmonale hypertensie

ja/nee (NB is klinische diagnose)

verlengd QTc-interval

ja/nee

neonatale onttrekkingsverschijnselen/intoxicatie

ja/nee (voedingsproblemen, prikkelbaarheid, tremor, tonusafwijkingen, slaapproblematiek, hypothermie, respiratory distress)

Complicaties bij het kind: lange termijn (definitie: vanaf 2 jaar tot volwassen)

motorische effecten

BSID (Bayley), Aims

emotionele, sociale en gedragseffecten

CBCL (child behavior checklist), BSID, SST (strange situation procedure)

cognitieve effecten

IQ  (continue maat)

Literatuurselectie

Per uitgangsvraag werden twee werkgroepleden aangesteld om onafhankelijk van elkaar de literatuur te beoordelen op relevantie. Bij de eerste selectie op titel en abstract werden de volgende exclusiecriteria gehanteerd:

niet van toepassing op de vraagstelling

niet vergelijkbaar met de Nederlandse populatie

niet-gedefinieerde uitkomstmaat

geen vergelijkende onderzoeken

minder dan tien vrouwen in de onderzoekspopulatie (wegens imprecisie)

meer dan 5% van de vrouwen andere psychofarmaca of andere co-medicatie gebruikten, waarvoor niet is gecorrigeerd

 

Beoordeling van de kwaliteit van onderzoeken

Na selectie door de werkgroepleden bleven de artikelen over die als onderbouwing bij de verschillende conclusies staan vermeld. De geselecteerde artikelen werden vervolgens door de werkgroepleden beoordeeld op kwaliteit van het onderzoek en gegradeerd naar mate van bewijs. Hierbij is de indeling gebruikt, zoals weergegeven in tabel 1.3.

De beoordeling van de verschillende artikelen vindt u in de verschillende teksten terug onder ‘Samenvatting literatuur’. De richtlijnondersteuners maakten in samenspraak met de subgroepen per hulpvraag evidence-tabellen van de geselecteerde individuele onderzoeken als hulpmiddel bij het beoordelen en samenvatten van deze onderzoeken. Vervolgens werd de kwaliteit van het bewijs van het totaal aan gevonden onderzoeken van de betreffende vraag en uitkomstmaat (‘body of evidence’) beoordeeld. Met de kwaliteit van het bewijs wordt bedoeld in hoeverre er vertrouwen is dat de aanbevelingen gebaseerd kunnen worden op de (effectschatting van de) evidence en de GRADE tabellen. Het wetenschappelijk bewijs werd vervolgens kort samengevat in een ‘conclusie’. De belangrijkste literatuur waarop deze conclusie is gebaseerd staat bij de conclusie vermeld inclusief de GRADE gradering van bewijs.

 

Bij GRADE wordt de evidence per uitkomstmaat beoordeeld. De beoordeling wordt gedaan door het invullen van een evidenceprofiel. Alleen voor kritieke en/of belangrijke uitkomstmaten is een evidenceprofiel gemaakt. Er zijn in totaal vijf factoren die de kwaliteit van het bewijs per uitkomstmaat kunnen verlagen en drie factoren die de kwaliteit kunnen verhogen. Per factor kan de kwaliteit met een of twee niveaus omlaag gaan. Als het om een ernstige beperking gaat dan gaat de kwaliteit met een niveau omlaag; als het om een zeer ernstige beperking gaat dan gaat de kwaliteit met twee niveaus omlaag.

De verschillende typen onderzoek kunnen worden ingedeeld naar mate van bewijs. RCT’s zijn in beginsel van hogere methodologische kwaliteit dan observationele onderzoeken, omdat RCT’s minder kans op vertekening (bias) geven. In het GRADE systeem beginnen daarom RCT’s met hoge kwaliteit (4) en observationele onderzoeken met lage kwaliteit (2). Niet-vergelijkende, niet-systematische onderzoeken (zoals ‘caseseries’ en ‘casereports’) worden altijd gekwalificeerd als zeer lage kwaliteit. Een overzicht van de GRADE-indeling van kwaliteit van de onderzoeken per uitkomstmaat is weergegeven in tabel 1.3.

 

Tabel 1.3 GRADE-indeling van de kwaliteit van de onderzoeken per uitkomstmaat.

 

Kwaliteit

Studiedesign

Kwaliteit verlagen

Kwaliteit verhogen

Hoog (4)

RCT

Studiebeperkingen

-1 ernstig

-2 zeer ernstig

Inconsistentie

-1 ernstig

-2 zeer ernstig

Indirectheid

-1 ernstig

-2 zeer ernstig

Imprecisie

-1 ernstig

-2 zeer ernstig

Publicatiebias

-1 waarschijnlijk

-2 zeer waarschijnlijk

 

Groot effect

+1 groot

+2 zeer groot

Dosis-respons relatie

+1 bewijs voor relatie

Plausibele confounding

+1 zou het effect onderschatten

+2 zou het effect overschatten als er geen effect was aangetoond

 

Matig (3)

 

Laag (2)

Observationele vergelijkend onderzoek (bijv. patiënt-controle onderzoek, cohort onderzoek)

Zeer laag (1)

Niet-systematische klinische observaties (bijv. ‘case studies’, ‘case reports’)

 

RCT’s beginnen ‘hoog’ (4), observationele onderzoeken ‘laag’ (2).

Bij RCT’s: bijvoorbeeld 1 punt downgraden: dan van hoog (4) naar matig (3), 2 punten downgraden: dan van hoog (4) naar laag (2), 3 punten downgraden: dan van hoog (4) naar zeer laag (1).

Bij observationele onderzoeken: bijvoorbeeld 1 punt upgraden: dan van laag (2) naar matig (3).

 

Aangezien de GRADE systematiek niet geschikt is voor de beoordeling van case reports en case series werden deze studies niet geselecteerd. Review artikelen waarin een overzicht van dit soort studies worden vermeld, werden alleen geselecteerd als geen andere studies voorhanden waren.

 


Formuleren van aanbevelingen

Nadat de gegevens uit de GRADE tabellen waren samengevat als tekst werden hieruit conclusies getrokken. Om vervolgens tot een gewogen aanbeveling te komen werden de overige overwegingen besproken en geformuleerd. Dit is van belang omdat voor een aanbeveling naast het wetenschappelijke bewijs ook nog andere aspecten meegewogen horen te worden, zoals patiëntenvoorkeuren, kosten, beschikbaarheid van voorzieningen en organisatorische aspecten. Bij de overwegingen spelen de ervaring en opvattingen van de werkgroepleden een rol. De ‘aanbevelingen’ geven een antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en op de belangrijkste overwegingen. De gebruikte methodiek voor richtlijnontwikkeling verhoogt de transparantie van de totstandkoming van de aanbevelingen in deze richtlijn.

 

Bij het beoordelen van de literatuur werd de volgende tekortkoming vastgesteld. In wetenschappelijk onderzoek naar dit onderwerp wordt vaak gebruik gemaakt van door patiënten zelf ingevulde vragenlijsten waarbij symptomen uitgevraagd worden zonder deze in de bredere context van duur, beperkingen en bijkomende relevante factoren te plaatsen. Meer in het bijzonder zijn er weinig vragenlijsten die specifiek rekening houden met de zwangerschap als lichamelijke bron van angst- en depressieve klachten.

 

Samenvattend zouden voor de beoordeling van de klinische relevantie bij het beantwoorden van de deelvragen uit deze richtlijn idealiter onderzoeken opgenomen dienen te worden waarbij zwangere vrouwen onderzocht zijn met een angst- of depressieve stoornis, vastgesteld door een professional volgens de DSM-IV classificatie. Aangezien er tot nu toe niet tot nauwelijks onderzoeken zijn die aan deze voorwaarden voldoen, heeft de werkgroep voor de volgende hiërarchie gekozen in het wegen van onderzoeken met afnemende klinische relevantie:

 

Onderzoeken die gebruik hebben gemaakt van een gestructureerd psychiatrisch interview op basis van DSM-IV criteria afgenomen door een professional.

Hieronder vallen: Structured Clinical Interview for DSM (SCID), Research Diagnostic Criteria (RDC), Mini International Neuropsychiatric Interview (MINI)

Onderzoeken waarin gebruik werd gemaakt van een gestructureerd psychiatrisch interview op basis van DSM-IV criteria afgenomen door niet-professionals, dat wil zeggen getrainde leken.

Hieronder vallen: Composite International Diagnostic Interview (CIDI), Diagnostic Interview Schedule (DIS)

Onderzoeken waarin gebruik werd gemaakt van vragenlijsten met tijdens de zwangerschap gevalideerde klinische afkappunten overeenkomend met diagnosen op basis van DSM-IV.

Hieronder vallen: Beck Depression Inventory (BDI), Edinburgh (Postnatal) Depression Scale (E(P)DS), General Health Questionnaire (GHQ), State Trait Anxiety Inventory (STAI)

Onderzoeken waarin gebruik werd gemaakt van gevalideerde vragenlijsten die een continue schaal van angst of depressie meten, waarbij vooral een uitspraak gedaan kan worden over de dosis-respons relatie.

Hieronder vallen: de Center for Epidemiologic Studies Scale (CES-D), de Hospital Anxiety and Depression Scale (HADS) en de Hamilton Depression Rating Scale (HAMD-17).

 

Alle conclusies en aanbevelingen werden plenair in de vergaderingen van de werkgroep besproken, waarbij door consensus tot een concepttekst werd gekomen. Indien dit niet mogelijk bleek, werd door meerderheid van stemmen de uiteindelijke concepttekst bepaald. Uiteindelijk waren alle werkgroepleden accoord met de voorliggende conceptteksten.

 

 

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
SSRI en late gevolgen kind