Dysfagie/odynofagie problemen
Uitgangsvraag
Differentiaal diagnostische overwegingen bij dysfagie/odynofagie problemen.
Aanbeveling
Bij slikproblemen (dysfagie/odynofagie) dient differentiaal diagnostisch gedacht te worden aan anatomische afwijkingen in orofarynx, adenotonsillaire hypertrofie, gastro-oesophageale reflux, eosinofiele oesofagitis, slokdarmvernauwing, primaire motiliteitsstoornissen, laryngomalacie, congenitale hartafwijkingen en beschadigingen aan het centraal zenuwstelsel en dient aanvullend onderzoek plaats te vinden.
Overwegingen
Problemen met voeden en slikken in de pediatrische populatie kan bij verschillende ziektebeelden voorkomen. Zo beschrijft Arvedson dat naast een uitgebreide anamnese, de klinische evaluatie van kinderen met dysfagie en voedingsproblemen zich moet richten op de neurologische ontwikkeling, de bovenste luchtwegen, mondholte en gezicht, hart, longen en maagdarmtractus. Uitgebreid lichamelijk en neurologisch onderzoek is essentieel voor identificatie en behandeling van het brede scala aan mogelijke aandoeningen en afwijkingen (Averdson 2008).
Manikam (2000) beschrijft dat orale dysfagie kan ontstaan door structurele afwijkingen van de mond en pharynx of door afwijkingen/beschadigingen aan het centraal zenuwstelsel.
Faryngeale dysfagie kan ontstaan door vergrote tonsillen, een vergroot adenoid, een retropharyngeal abces en neurologische problemen. In een pilot-studie (n= 28) naar de prevalentie van slaap-apnoe en groeivertraging bij kinderen in de leeftijd van 2,3 - 16,6 jaar met adenoïd hypertrofie had 7% van de kinderen met een groeivertraging problemen met slikken (Bonuck 2006). Oesofageale dysfagie kan ontstaan door vernauwingen, stenosering en atresie van de slokdarm, GOR, oesofagitits en achalasie (Manikam 2000; werkboek Kindergastroenterologie 2002).
Aan achalasie moet vooral gedacht worden bij oudere kinderen en volwassenen met eetstoornissen die zich presenteren met dysfagie. Een studie van Dabritz et al laat zien dat in de jaren voorafgaand aan het stellen van deze diagnose vaak andere symptomen al aanwezig zijn, zoals spugen en gewichtsverlies. Gedurende deze periode bestaat bij adolescenten het risico op het stellen van een verkeerde diagnose in plaats van achalasie, zoals anorexia nervosa of bulimia nervosa (Dabritz 2010).
Dysfagie wordt ook beschreven bij prematuriteit, verschillende syndromen (o.a. CHARGE syndroom), congenitale hartafwijkingen, eosinofiele oesofagitis, laryngomalacie en autisme (Miller 2009).
Onderbouwing
Conclusies
Niveau 3 |
Bij slikproblemen (dysfagie/odynofagie) moet differentiaal diagnostisch gedacht worden aan anatomische afwijkingen in orofarynx, adenotonsillaire hypertrofie gastro-oesofageale reflux, eosinofiele oesofagitis, slokdarmvernauwing, primaire motiliteitsstoornissen, laryngomalacie, congenitale hartafwijkingen en beschadigingen aan het centraal zenuwstelsel.
C Manikam 2000, Dabritz 2010, Bonuck 2006, D Arvedson 2008, Miller 2009, Werkboek kindergastroenterologie 2002 |
Niveau 3 |
Er zijn aanwijzingen dat voedselweigering en dysfagie geassocieerd zijn met GOR, in het bijzonder bij kinderen met een ontwikkelingsstoornis.
C Field 2003 |
Referenties
- Kneepkens CMF. Werkboek Kindergastro-enterologie. tweede druk ed. Kneepkens CMF, Taminiau JAJM, Polman HA, editors. Amsterdam: VU Uitgeverij; 2002.
- Arvedson JC. Assessment of pediatric dysphagia and feeding disorders: clinical and instrumental approaches. Dev Disabil Res Rev. 2008;14(2):118-27.
- Bonuck K, Parikh S, Bassila M. Growth failure and sleep disordered breathing: a review of the literature. Int J Pediatr Otorhinolaryngol. 2006 May;70(5):769-78.
- Dabritz J, Domagk D, Monninger M, Foell D. Achalasia mistaken as eating disorders: report of two children and review of the literature. Eur J Gastroenterol Hepatol. 2010 Jul;22(7):775-8.
- Field D, Garland M, Williams K. Correlates of specific childhood feeding problems. J Paediatr Child Health. 2003 May-Jun;39(4):299-304.
- Manikam R, Perman JA. Pediatric feeding disorders. J Clin Gastroenterol. 2000 Jan;30(1):34-46.
- Miller CK. Updates on pediatric feeding and swallowing problems. Curr Opin Otolaryngol Head Neck Surg. 2009 Jun;17(3):194-9.
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 21-06-2012
Laatst geautoriseerd : 21-06-2012
Geplande herbeoordeling : 01-01-2014
In 2013 zal herziening van de richtlijn plaatsvinden door de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde na de commentaarronde en implementatie van de richtlijn Voeding en eetgedrag (0-23 jaar) van de JGZ waarmee de huidige richtlijn verband houdt. Voor de (gedeeltelijke) herziening zal zo nodig een nieuwe werkgroep geïnstalleerd worden. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.
Doel en doelgroep
Doel
Met de richtlijn beoogt de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK) gezamenlijk met de richtlijn “Voeding en eetgedrag (0-23 jaar)” die in hetzelfde traject wordt ontwikkeld door de JGZ te komen tot uniforme verwijzingscriteria en behandelcriteria voor kinderen met afwijkend voedingsgedrag en/of eetstoornissen. Tevens wordt er gerefereerd aan de richtlijn “Eetstoornis bij jonge kinderen” die momenteel door de kinder- en jeugdpsychiatrie wordt ontwikkeld en de CBO richtlijn ”eetstoornissen” uit 2006. De richtlijn van de NVK richt zich met name op indicatoren die gebruikt kunnen worden om vast te stellen wanneer er sprake is van afwijkend voedingsgedrag en doorverwijzing dient plaats te vinden naar de kinderarts. Daarnaast zullen alarmsymptomen worden benoemd voor afwijkend voedingsgedrag die kunnen wijzen op somatische problematiek en waaraan differentiaal diagnostisch gedacht moet worden.
De richtlijn richt zich op vroege diagnostiek van somatische oorzaken van afwijkend voedingsgedrag, waarbij tijdige behandeling gezondheidswinst oplevert voor het kind en tevens kan leiden tot gezond voedingsgedrag. De richtlijn richt zich niet op afwijkend voedingsgedrag in de vorm van overvoeden, het ontstaan van overgewicht, en de somatische oorzaken hiervan. Hiervoor wordt verwezen naar het Signaleringsprotocol Overgewicht in de Jeugdgezondheidszorg (Bulk-Bunschoten 2004).
Doelgroep
0e- en 1e-lijns gezondheidszorg.
Samenstelling werkgroep
Werkgroep
Dr. K.F.M. Joosten, kinderarts-intensivist, Erasmus MC-Sophia Kinderziekenhuis Rotterdam, voorzitter
Dr. R.H.T. v. Beek, kinderarts-neonatoloog, Amphia Ziekenhuis, Breda
Mw. ir. B.S. Glas, voedingskundige/kinderdiëtist, Brenda Glas, Consultancy in kindervoeding
Mw. dr. J.M. Hulst, kinderarts MDL, Erasmus MC-Sophia Kinderziekenhuis Rotterdam
Mw. dr. A. Kindermann, kinderarts MDL, Emma Kinderziekenhuis/AMC Amsterdam
Dr. J.P. van Wouwe, kinderarts en onderzoeker, TNO Leiden
Klankbordgroep
Commissie Voeding NVK
Belangenverklaringen
De werkgroepleden hebben in volledige onafhankelijkheid deze richtlijn geschreven en derhalve is er geen ‘conflict of interest’.
Methode ontwikkeling
Evidence based
Implementatie
In de verschillende fasen van de ontwikkeling van het concept van de richtlijn is zoveel mogelijk rekening gehouden met de implementeerbaarheid van de richtlijn en de daadwerkelijke uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. De richtlijn wordt verspreid onder alle relevante beroepsgroepen en ziekenhuizen. Ook wordt een samenvatting van de richtlijn ter publicatie aangeboden aan het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde en zal er in verschillende specifieke vaktijdschriften aandacht worden besteed aan de richtlijn.
Werkwijze
De werkgroep werkte gedurende één jaar aan een conceptrichtlijntekst. De werkgroep formuleerde uitgangsvragen op basis van relevantie en dagelijkse praktijk. De werkgroepleden hebben de literatuur beoordeeld op inhoud en kwaliteit. Vervolgens werden teksten geschreven waarin de beoordeelde literatuur werd verwerkt. De teksten werden in vergaderingen besproken en na verwerking van de commentaren geaccordeerd. Voor het komen tot een aanbeveling zijn er, naast het wetenschappelijk bewijs vaak andere aspecten van belang, bijvoorbeeld: specifieke expertise organisatorische aspecten of maatschappelijke consequenties. Deze aspecten worden besproken na de ‘Conclusie' in de ‘Overige overwegingen'. Hierin wordt de conclusie op basis van de literatuur in de context van de dagelijkse praktijk geplaatst en vindt een afweging plaats van de voor- en nadelen van de verschillende beleidsopties. De uiteindelijk geformuleerde aanbeveling is het resultaat van het beschikbare bewijs in combinatie met deze overwegingen. Het volgen van deze procedure en het opstellen van de richtlijn in dit ‘format' heeft als doel de transparantie van de richtlijn te verhogen. Het biedt ruimte voor een efficiënte discussie tijdens de werkgroepvergaderingen en vergroot bovendien de helderheid voor de gebruiker van de richtlijn.
De uiteindelijke teksten vormen samen de conceptrichtlijn die in februari 2012 is aangeboden aan de commissie Voeding van de NVK, JGZ- werkgroep en hierna aan de leden van de NVK. De commentaren uit deze commentaarronde zijn in de definitieve versie van de richtlijn verwerkt.
Tabel 1: Indeling van de literatuur naar de mate van bewijskracht (CBO 2007)
|
Voor artikelen betreffende: interventie (therapie of preventie) |
A1 |
Systematische reviews die ten minste enkele onderzoeken van A2-niveau betreffen, waarbij de resultaten van afzonderlijke onderzoeken consistent zijn. |
A2 |
Gerandomiseerd vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit (gerandomiseerde, dubbelblind gecontroleerde trials) van voldoende omvang en consistentie. |
B |
Gerandomiseerde klinische trials van matige kwaliteit of onvoldoende omvang of ander vergelijkend onderzoek (niet-gerandomiseerd, vergelijkend cohortonderzoek, patiënt-controle-onderzoek). |
C |
Niet-vergelijkend onderzoek. |
D |
Mening van deskundigen, bijvoorbeeld werkgroepleden. |
Tabel 2: Indeling van de literatuur naar de mate van bewijskracht (CBO 2007)
|
Voor artikelen betreffende: diagnostiek |
A1 |
Onderzoek naar de effecten van diagnostiek op klinische uitkomsten bij een prospectief gevolgde goed gedefinieerde patiëntengroep met een tevoren gedefinieerd beleid op grond van de te onderzoekentestuitslagen, of besliskundig onderzoek naar de effecten van diagnostiek op klinische uitkomsten, waarbij resultaten van onderzoek van A2-niveau als basis worden gebruikt en voldoende rekening wordt gehouden met onderlinge afhankelijkheid van diagnostische tests; |
A2 |
Onderzoek ten opzichte van een referentietest, waarbij van tevoren criteria zijn gedefinieerd voor de te onderzoeken test en voor een referentietest, met een goede beschrijving van de test en de onderzochte klinische populatie; het moet een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten betreffen, er moet gebruikgemaakt zijn van tevoren gedefinieerde afkapwaarden en de resultaten van de test en de ‘gouden standaard’ moeten onafhankelijk zijn beoordeeld. Bij situaties waarbij multipele, diagnostische tests een rol spelen, is er in principe een onderlinge afhankelijkheid en dient de analyse hierop te zijn aangepast, bijvoorbeeld met logistische regressie. |
B |
Vergelijking met een referentietest, beschrijving van de onderzochte test en populatie, maar niet de kenmerken die verder onder niveau A staan genoemd. |
C |
Niet-vergelijkend onderzoek. |
D |
Mening van deskundigen, bijvoorbeeld werkgroepleden. |
Tabel 3: Niveau van bewijs van de conclusies
|
Conclusie gebaseerd op |
1 |
Één systematische review (A1) of ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A1 of A2. |
2 |
Tenminste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B. |
3 |
Één onderzoek van niveau A2 of B of onderzoek van niveau C. |
4 |
Mening van deskundigen, bijvoorbeeld de werkgroepleden. |
Zoekverantwoording
Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.