Schouderprothese

Initiatief: NOV Aantal modules: 19

Omgekeerde versus totale schouderprothese bij patiënt met artrose en intacte cuff

Uitgangsvraag

Wat is de waarde van een omgekeerde schouderprothese in vergelijking met totale schouderprothese bij een patiënt met glenohumerale artrose, met functioneel intacte rotator cuff en een indicatiestelling voor een prothese?

Aanbeveling

Plaats bij patiënten met primaire gecentreerde glenohumerale artrose, een functioneel intacte cuff en een indicatie voor een schouderprothese bij voorkeur een totale schouderprothese.

 

Plaats bij voorkeur een omgekeerde prothese bij patiënten met primaire glenohumerale artrose, een functioneel intacte rotator cuff en een indicatie voor een schouderprothese in geval van:

  • uitgebreide cystevorming van het glenoid en/of onvoldoende botmassa;
  • afwijkende morfologie van het glenoid.

Overwegingen

Voor- en nadelen van de interventie en de kwaliteit van het bewijs

Op basis van de literatuurzoekopdracht van de NICE-richtlijn is geen literatuur gevonden die een directe vergelijking maakte tussen omgekeerde en totale schouderprothese bij mensen met glenohumerale artrose, met een functioneel intacte rotator cuff en een indicatiestelling voor een prothese. Er is hier sprake van een kennislacune. Wel is er na de zoekopdracht van de NICE-richtlijn een retrospectieve studie verschenen die deze vraag heeft onderzocht. De aanbevelingen zijn derhalve deels gebaseerd op dit artikel en daarnaast expert opinion en consensus discussie.

 

De omgekeerde schouderprothese is in eerste instantie ontwikkeld voor de behandeling van patiënten met rotator cuff artropathie. In dat geval is er sprake van artrose van de schouder in combinatie met een laesie van de rotator cuff, waardoor deze niet functioneert. Overwegingen om ook dit type prothese te kiezen in het geval van omartrose en een functioneel intacte rotator cuff zouden de volgende kunnen zijn: (1) het vermijden van potentiële langetermijnproblemen zoals falen van de rotator cuff of loslating van de glenoid component, (2) de aanwezigheid van uitgebreide cyste vorming van het glenoid en onvoldoende bone stock of (3) afwijkende morfologie van het glenoid zoals forse retroversie die moeilijk te corrigeren zou kunnen zijn met een anatomische glenoid component.

 

De belangrijkste overweging om juist wel een totale schouderprothese te plaatsen bij patiënten met een functioneel intacte rotator cuff is het herstellen van het gewricht op een manier die zo dicht mogelijk bij de natuurlijke anatomie komt. Initieel was het idee dat de totale schouderprothese tot een betere functie zou leiden dan een omgekeerde schouderprothese, maar onder andere door technische ontwikkelingen van de omgekeerde schouderprothese en patiëntgerelateerde factoren blijkt dit toenemend niet altijd het geval. Verder is het zo dat de levensduur van een omgekeerdeschouderprothese nog relatief ongewis is en een totale schouderprothese nog te reviseren valt tot een omgekeerde schouderprothese indien deze is gefaald. De potentiële, maximale actieve bewegingsuitslagen van de schouder worden nog altijd als beter ervaren na een totale schouderprothese dan na een omgekeerde schouderprothese. Mogelijk falen van de rotator cuff na plaatsing van een totale schouderprothese laat zich nog moeilijk voorspellen.

 

Wright (2019) vergeleek retrospectief klinische uitkomstmaten na plaatsing van een omgekeerde en totale schouderprothese in 135 onderzochte patiënten met een leeftijd van 70 jaar of ouder. Hieruit kwam geen significant verschil naar voren tussen de totale en omgekeerde schouderprothese op het gebied van complicaties en functionele uitkomsten. De auteurs concluderen hieruit dat er wellicht een grotere rol kan zijn voor de omgekeerde totale schouderprothese bij patiënten met een functioneel intacte rotator cuff dan initieel gedacht, met name bij de oudere patiënt.

 

Naast deze vergelijkende klinische studie zijn er biomechanische studies bekend die de bewegingsuitslagen van de verschillende type prothese met elkaar vergelijken. Deze laten over het algemeen zien dat de bewegingsuitslagen voor glenohumerale abductie in het scapulaire vlak en voor anteflexie groter zijn bij een totale schouderprothese (Alta, 2014) en dat er ook op het gebied van rotaties sprake zou kunnen zijn van een betere functie (Puskas, 2013). Wel dient de kanttekening te worden geplaatst dat deze onderzoeken patiënten betroffen die een omgekeerde schouderprothese hebben gehad vanwege rotator cuff artropathie. Tevens ontbreekt data over de lange termijneffecten en pijn.

 

Tot slot is de werkgroep van mening dat de leeftijd van de patiënt een belangrijke rol speelt in de keuze voor het type prothese. De omgekeerde schouderprothese wordt gezien als “laatste optie” voor de vervanging van het schoudergewricht. Als een patiënt ouder is, is de kans dat de patiënt de prothese “overleeft” klein. Het achter de hand houden van een optie voor revisie met een omgekeerde prothese speelt bij een oudere patiëntcategorie om die reden een beperkte rol. Bovendien valt bij een oudere patiëntcategorie te overwegen om, gezien de in het algemeen grotere operatierisico’s op oudere leeftijd, te kiezen voor een eenmalige ingreep die de meest voorspelbare oplossing biedt wat betreft het functioneren van de rotator cuff voor de resterende levensjaren.

 

Bij een jongere patiëntcategorie valt aan te raden om, indien mogelijk, de omgekeerde prothese als “laatste optie” uit te stellen. Een specifiek afkappunt voor leeftijd kan niet worden gegeven op basis van de literatuur. Kalenderleeftijd is geen goed criterium, het gaat meer om biologische leeftijd, activiteitsniveau en vitaliteit van de patiënt. Het is aan de behandelend arts om een inschatting te maken op basis van de kenmerken van de individuele patiënt.

 

Kosten (middelenbeslag)

Op basis van de literatuurzoekopdracht van de NICE-richtlijn is geen literatuur gevonden die een directe vergelijking maakte tussen de kosten van een omgekeerde en conventionele totale schouderprothese bij mensen met glenohumerale artrose, met een functioneel intacte rotator cuff en een indicatiestelling voor een prothese. Daarnaast kan er op basis van individuele prijsafspraken sprake zijn van variatie in de kostprijs van de verschillende type prothesen. Het verschil in kosten tussen de beide prothesen is te gering om een voorkeur uit te spreken voor de ene of de andere prothese.

 

Rationale van de aanbeveling

Hoewel er een toenemende rol lijkt te zijn voor de omgekeerde totale schouderprothese in deze patiëntenpopulatie, kan dit nog onvoldoende worden onderbouwd. De werkgroep is van mening dat de totale schouderprothese indien mogelijk de voorkeur verdient, vanwege de gemiddeld genomen grotere bewegingsuitslagen die patiënten kunnen bereiken na de operatie. In het bijzonder geldt dit voor jonge(re) patiënten, waar ook een mogelijke revisie op latere leeftijd in de overwegingen moet worden meegewogen.

Onderbouwing

In de huidige praktijk heeft de anatomische totale schouderprothese (hierna te noemen ‘totale schouderprothese’) over het algemeen de voorkeur bij patiënten met primaire glenohumerale artrose en een functioneel intacte rotator cuff. Er bestaat echter praktijkvariatie. Daarnaast lijkt er sprake van een toename van indicaties voor de omgekeerde totale schouderprothese (hierna te noemen ‘omgekeerde schouderprothese), in aanvulling op de originele indicatie waarvoor deze prothese werd ontwikkeld (namelijk voor patiënten met rotator cuff artropathie).

 

Het aantal geplaatste schouderprothesen en de omgekeerde schouderprothesen in het bijzonder neemt de afgelopen jaren toe. Hoewel de omgekeerde schouderprothese strikt genomen niet geïndiceerd is voor patiënten met primaire glenohumerale arthrose en een functioneel intacte rotator cuff, lijkt de omgekeerde schouderprothese ook juist voor deze patiëntcategorie in aantallen toe te nemen. Het is daarom belangrijk om te bepalen wat de waarde is van de omgekeerde schouderprothese in vergelijking met de totale schouderprothese bij een patiënt met glenohumerale artrose, met functioneel intacte rotator cuff en een indicatiestelling voor een prothese.

No studies were found that directly compared reverse total shoulder arthroplasty to conventional total shoulder arthroplasty for patients with primary glenohumeral shoulder osteoarthritis, with a functionally intact rotator cuff and an indication for shoulder arthroplasty. Therefore, recommendations have been based on expert opinion and consensus discussion.

A systematic review of the literature was performed to answer the following question:

In adults who have primary elective shoulder replacement for osteoarthritis and have a functional intact rotator cuff, what is the clinical effectiveness of reverse total shoulder arthroplasty versus conventional total shoulder arthroplasty?

 

P: patients with primary glenohumeral shoulder osteoarthritis, with a functional intact rotator cuff and an indication for shoulder arthroplasty;

I: reverse shoulder arthroplasty;

C: total shoulder arthroplasty;

O: pain, quality of life, function, complications, prosthesis survival, patient satisfaction.

 

Relevant outcome measures

The guideline development group considered pain and function as critical outcomes for decision making; and quality of life, complications, prosthesis survival and patient satisfaction as important outcomes for decision making.

 

A priori, the working group did not define the outcome measures listed above but used the definitions used in the studies. The working group defined 10% as a minimal clinically (patient) important difference, unless stated otherwise.

 

Search and select (Methods)

The National Institute for Health and Care Excellence (NICE) guideline Joint replacement (primary): hip, knee and shoulder published in 2020 (National Guideline Centre UK, 2020). included the same research question. NICE guidelines are evidence-based evaluations of efficacy, safety, and cost-effectiveness that follow the GRADE approach. Therefore, the scientific analysis of the NICE guideline was followed which included a search of literature up to and including May 1st 2019. We refer to the NICE guideline for the search strategy. The guideline committee interpreted the scientific evidence for the Dutch clinical situation.

  1. Alta TDW, de Toledo JM, Veeger HE, Janssen TWJ, Willems WJ. The active and passive kinematic difference between primary reverse and total shoulder prostheses. J Shoulder Elbow Surg. 2014:23(9);1395-402
  2. National Guideline Centre UK. Joint replacement (primary): hip, knee and shoulder NICE guideline (NG157). Published date: 04 June 2020. https://www.nice.org.uk/guidance/ng157.
  3. Puskas B, Harreld K, Clark R, Downes K, Virani NA, Frankle M. Isometric strength, range of motion, and impairment before and after totale and reverse shoulder arthroplasty. J Shoulder Elbow Surg. 2013:22;869-876.
  4. Wright, M. A., Keener, J. D., & Chamberlain, A. M. (2019). Comparison of Clinical Outcomes After Anatomic Total Shoulder Arthroplasty and Reverse Shoulder Arthroplasty in Patients 70 Years and Older With Glenohumeral Osteoarthritis and an Intact Rotator Cuff. JAAOS-Journal of the American Academy of Orthopaedic Surgeons.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 11-10-2021

Laatst geautoriseerd  : 11-10-2021

Geplande herbeoordeling  : 01-01-2027

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Orthopaedische Vereniging
Geautoriseerd door:
  • Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie
  • Nederlandse Orthopaedische Vereniging
  • Nederlandse Vereniging voor Radiologie
  • Patiëntenfederatie Nederland
  • ReumaNederland
  • Nationale Vereniging ReumaZorg Nederland

Algemene gegevens

De herziening van deze richtlijnmodule werd ondersteund door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten en werd gefinancierd uit de Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS). De financier heeft geen enkele invloed gehad op de inhoud van de richtlijnmodule.

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijnmodule is in 2019 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten die een schouderprothese krijgen.

 

Werkgroep

  • dr. J.J.A.M. van Raaij, orthopedisch chirurg bij Martini Ziekenhuis (voorzitter), NOV
  • dr. T.D.W. Alta, orthopedisch chirurg bij Spaarne Gasthuis, NOV
  • dr. C.P.J. Visser, orthopedisch chirurg bij Alrijne Ziekenhuis en Eisenhower Kliniek, NOV
  • dr. O.A.J. van der Meijden, orthopedisch chirurg bij Albert Schweitzer Ziekenhuis, NOV
  • dr. C. Th. Koorevaar, orthopedisch chirurg bij Deventer Ziekenhuis, NOV
  • dr. H.J. van der Woude, radioloog bij OLVG, NVvR
  • R. Schuurmans, Diagnostisch Fysiotherapeut en MSK echografist bij Flevoziekenhuis en Bergman Clinics Naarden, KNGF
  • K.M.C. Hekman, fysiotherapeut en manueel therapeut bij Schoudercentrum IBC Amstelland, KNGF
  • drs. G. Willemsen, voorzitter Nationale Vereniging ReumaZorg Nederland
  • N. Lopuhaä, beleidsmedewerker Patiëntbelangen, ReumaNederland

 

Met ondersteuning van

  • dr. M. de Weerd, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (tot september 2019)
  • drs. T. Geltink, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (tot december 2020)
  • dr. M.S. Ruiter, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (vanaf september 2019)

Belangenverklaringen

De Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling is gevolgd. Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of zij in de laatste drie jaar directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatiemanagement) hebben gehad. Gedurende de ontwikkeling of herziening van een module worden wijzigingen in belangen aan de voorzitter doorgegeven. De belangenverklaring wordt opnieuw bevestigd tijdens de commentaarfase.

 

Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen vindt u in onderstaande tabel. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.

 

Werkgroeplid

Functie

Nevenfuncties

Gemelde belangen

Ondernomen actie

Van Raaij (voorzitter)

Orthopedisch chirurg Martini Ziekenhuis Groningen

Opleider orthopedie Martiniziekenhuis Groningen;

secretaris/vice voorzitter ROGO orthopedie Noordoost;

voorzitter COC Martiniziekenhuis Groningen;

lid regionale COC OOR Noordoost;

secretaris concilium orthopedicum, lid RGS orthopedie;

bestuurslid werkgroep schouder/elleboog NOV;

lid LEARN Rijksuniversiteit Groningen (onderzoeksgroep opleiding/onderwijs);

docent Hanzehogeschool Groningen;

reviewer diverse orthopedische tijdschriften;

beoordelaar/reviewer ingediende projecten ZonMW;

lid editorial board Orthopedics (orthopedisch journal);

voorzitter stichting ortho research noord (extern gefinancierd door Smith en Nephew en door wetenschapscommissie Martiniziekenhuis Groningen)

Geen

Geen actie

Willemsen-de Mey

Voorzitter Nationale Vereniging ReumaZorg Nederland

Geen

Geen

Geen actie

Lopuhaä

Beleidsmedewerker Patiëntenbelangen ReumaNederland

Geen

Geen

Geen actie

Visser

Orthopedisch chirurg Alrijne Ziekenhuis, Leiden
Orthopedisch chirurg Eisenhower Kliniek Den Haag

Reviewer diverse orthopedische tijdschriften;

Geen

Geen actie

Van der Meijden

Orthopedisch chirurg; Albert Schweitzer Ziekenhuis Dordrecht

Reviewer diverse orthopedische tijdschrijften

Geen

Geen actie

Van der Woude

Radioloog, Onze Lieve Vrouwe Gasthuis (Oost) Amsterdam

Lid/consulent Nederlandse Commissie voor Beentumoren (onbezoldigd)

Geen

Geen actie

Alta

Orthopedisch chirurg Spaarne Gasthuis (Haarlem/Hoofddorp)

Congres Commissie Nederlandse Vereniging voor Arthroscopie

 

Bestuurslid Europese schouder en elleboog society en hoofd Health Care Delivery committeer

 

Wetenschappelijke commissie wereld schouder en elleboog congres

Geen

Geen actie

Koorevaar

Orthopedisch chirurg Deventer Ziekenhuis

Opleider Orthopedie Deventer Ziekenhuis. Reviewer diverse orthopedische tijdschriften.

Geen

Geen actie

Schuurmans

Flevoziekenhuis: Diagnostisch Fysiotherapeut en MSK echografist poli Orthopedie; Bergman Clinics: Diagnostisch Fysiotherapeut en MSK echografist op de schouderpoli van dr. van der List;
Schoudercentrum IBC Amstelland: Fysio-manueeltherapeut;
EchoLokaal: Diagnostisch Fysiotherapeut en MSK echografist 1e lijn.

Voorzitter Schouder Netwerk Flevoland (onbetaald)

Geen

Geen actie

Hekman

Fysio, -manueeltherapeut; Schoudercentrum IBC Amstelland

 Advanced clinical practioner; MC Jan van Goyen

Bestuursvoorzitter Schouder Netwerken Nederland : onbetaald

Gastdocent Nederlands Paramedisch Instituut : betaald

Geen

Geen actie

Inbreng patiëntenperspectief

Er werd aandacht besteed aan het patiëntperspectief door Patiëntenfederatie Nederland en andere relevante patiëntenorganisaties uit te nodigen voor een schriftelijke knelpuntenanalyse. Het verslag hiervan (zie bijlagen) is besproken in de werkgroep. De verkregen input is meegenomen bij het opstellen van de uitgangsvragen. Bovendien werd het patiëntperspectief vertegenwoordigd door afvaardiging van patiëntenorganisaties ReumaNederland en Nationale Vereniging ReumaZorg Nederland in de werkgroep. Tot slot werden de modules voor commentaar voorgelegd aan Patiëntenfederatie Nederland en andere relevante patiëntenorganisaties en de eventueel aangeleverde commentaren zijn bekeken en verwerkt.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Werkwijze

AGREE

Deze richtlijnmodule is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers, 2010).

 

Knelpuntenanalyse en uitgangsvragen

Tijdens de voorbereidende fase inventariseerde de werkgroep de knelpunten in de zorg voor patiënten die een schouderprothese krijgen. Tevens zijn er knelpunten aangedragen door stakeholders door middel van een schriftelijke knelpuntenanalyse. Een verslag hiervan is opgenomen in de bijlagen. Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep concept-uitgangsvragen opgesteld en definitief vastgesteld.

 

Uitkomstmaten

Na het opstellen van de zoekvraag behorende bij de uitgangsvraag inventariseerde de werkgroep welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. Hierbij werd een maximum van acht uitkomstmaten gehanteerd. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten volgens hun relatieve belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen, als cruciaal (kritiek voor de besluitvorming), belangrijk (maar niet cruciaal) en onbelangrijk. Tevens definieerde de werkgroep tenminste voor de cruciale uitkomstmaten welke verschillen zij klinisch (patiënt) relevant vonden.

 

Methode literatuursamenvatting

Een uitgebreide beschrijving van de strategie voor zoeken en selecteren van literatuur en de beoordeling van de risk-of-bias van de individuele studies is te vinden onder ‘Zoeken en selecteren’ onder Onderbouwing. De beoordeling van de kracht van het wetenschappelijke bewijs wordt hieronder toegelicht.

 

Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs

De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie http://www.gradeworkinggroup.org/). De basisprincipes van de GRADE-methodiek zijn: het benoemen en prioriteren van de klinisch (patiënt) relevante uitkomstmaten, een systematische review per uitkomstmaat, en een beoordeling van de bewijskracht per uitkomstmaat op basis van de acht GRADE-domeinen (domeinen voor downgraden: risk of bias, inconsistentie, indirectheid, imprecisie, en publicatiebias; domeinen voor upgraden: dosis-effect relatie, groot effect, en residuele plausibele confounding).

 

GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag. Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie, in het bijzonder de mate van zekerheid dat de literatuurconclusie de aanbeveling adequaat ondersteunt (Schünemann, 2013; Hultcrantz, 2017).

 

GRADE

Definitie

Hoog

  • er is hoge zekerheid dat het ware effect van behandeling dicht bij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • het is zeer onwaarschijnlijk dat de literatuurconclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Redelijk

  • er is redelijke zekerheid dat het ware effect van behandeling dicht bij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • het is mogelijk dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Laag

  • er is lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dicht bij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • er is een reële kans dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Zeer laag

  • er is zeer lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dicht bij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • de literatuurconclusie is zeer onzeker.

 

Bij het beoordelen (graderen) van de kracht van het wetenschappelijk bewijs in richtlijnen volgens de GRADE-methodiek spelen grenzen voor klinische besluitvorming een belangrijke rol (Hultcrantz, 2017). Dit zijn de grenzen die bij overschrijding aanleiding zouden geven tot een aanpassing van de aanbeveling. Om de grenzen voor klinische besluitvorming te bepalen moeten alle relevante uitkomstmaten en overwegingen worden meegewogen. De grenzen voor klinische besluitvorming zijn daarmee niet één op één vergelijkbaar met het minimaal klinisch relevant verschil (Minimal Clinically Important Difference, MCID). Met name in situaties waarin een interventie geen belangrijke nadelen heeft en de kosten relatief laag zijn, kan de grens voor klinische besluitvorming met betrekking tot de effectiviteit van de interventie bij een lagere waarde (dichter bij het nuleffect) liggen dan de MCID (Hultcrantz, 2017).

 

Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)

Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en worden meegewogen, zoals aanvullende argumenten uit bijvoorbeeld de biomechanica of fysiologie, waarden en voorkeuren van patiënten, kosten (middelenbeslag), aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie. Deze aspecten zijn systematisch vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje ‘Overwegingen’ en kunnen (mede) gebaseerd zijn op expert opinion. Hierbij is gebruik gemaakt van een gestructureerd format gebaseerd op het evidence-to-decision framework van de internationale GRADE Working Group (Alonso-Coello, 2016a; Alonso-Coello, 2016b). Dit evidence-to-decision framework is een integraal onderdeel van de GRADE-methodiek.

 

Formuleren van aanbevelingen

De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen, en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk (Agoritsas, 2017; Neumann, 2016). De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen. De werkgroep heeft bij elke aanbeveling opgenomen hoe zij tot de richting en sterkte van de aanbeveling zijn gekomen.

 

In de GRADE-methodiek wordt onderscheid gemaakt tussen sterke en zwakke (of conditionele) aanbevelingen. De sterkte van een aanbeveling verwijst naar de mate van zekerheid dat de voordelen van de interventie opwegen tegen de nadelen (of vice versa), gezien over het hele spectrum van patiënten waarvoor de aanbeveling is bedoeld. De sterkte van een aanbeveling heeft duidelijke implicaties voor patiënten, behandelaars en beleidsmakers (zie onderstaande tabel). Een aanbeveling is geen dictaat, zelfs een sterke aanbeveling gebaseerd op bewijs van hoge kwaliteit (GRADE-gradering HOOG) zal niet altijd van toepassing zijn, onder alle mogelijke omstandigheden en voor elke individuele patiënt.

 

Implicaties van sterke en zwakke aanbevelingen voor verschillende richtlijngebruikers

 

Sterke aanbeveling

Zwakke (conditionele) aanbeveling

Voor patiënten

De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen en slechts een klein aantal niet.

Een aanzienlijk deel van de patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen, maar veel patiënten ook niet.

Voor behandelaars

De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak moeten ontvangen.

Er zijn meerdere geschikte interventies of aanpakken. De patiënt moet worden ondersteund bij de keuze voor de interventie of aanpak die het beste aansluit bij zijn of haar waarden en voorkeuren.

Voor beleidsmakers

De aanbevolen interventie of aanpak kan worden gezien als standaardbeleid.

Beleidsbepaling vereist uitvoerige discussie met betrokkenheid van veel stakeholders. Er is een grotere kans op lokale beleidsverschillen.

 

Organisatie van zorg

In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijnmodule is expliciet aandacht geweest voor de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, mankracht en infrastructuur). Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van deze specifieke uitgangsvraag zijn genoemd bij de overwegingen. Meer algemene, overkoepelende, of bijkomende aspecten van de organisatie van zorg worden behandeld in de module Organisatie van zorg.

 

Commentaar- en autorisatiefase

De conceptrichtlijnmodule werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijnmodule aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijnmodule werd aan de deelnemende (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd.

 

Literatuur

  • Agoritsas T, Merglen A, Heen AF, Kristiansen A, Neumann I, Brito JP, Brignardello-Petersen R, Alexander PE, Rind DM, Vandvik PO, Guyatt GH. UpToDate adherence to GRADE criteria for strong recommendations: an analytical survey. BMJ Open. 2017 Nov 16;7(11):e018593. doi: 10.1136/bmjopen-2017-018593. PubMed PMID: 29150475; PubMed Central PMCID: PMC5701989.
  • Alonso-Coello P, Schünemann HJ, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Rada G, Rosenbaum S, Morelli A, Guyatt GH, Oxman AD; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 1: Introduction. BMJ. 2016 Jun 28;353:i2016. doi: 10.1136/bmj.i2016. PubMed PMID: 27353417.
  • Alonso-Coello P, Oxman AD, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Vandvik PO, Meerpohl J, Guyatt GH, Schünemann HJ; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 2: Clinical practice guidelines. BMJ. 2016 Jun 30;353:i2089. doi: 10.1136/bmj.i2089. PubMed PMID: 27365494.
  • Brouwers MC, Kho ME, Browman GP, Burgers JS, Cluzeau F, Feder G, Fervers B, Graham ID, Grimshaw J, Hanna SE, Littlejohns P, Makarski J, Zitzelsberger L; AGREE Next Steps Consortium. AGREE II: advancing guideline development, reporting and evaluation in health care. CMAJ. 2010 Dec 14;182(18):E839-42. doi: 10.1503/cmaj.090449. Epub 2010 Jul 5. Review. PubMed PMID: 20603348; PubMed Central PMCID: PMC3001530.
  • Hultcrantz M, Rind D, Akl EA, Treweek S, Mustafa RA, Iorio A, Alper BS, Meerpohl JJ, Murad MH, Ansari MT, Katikireddi SV, Östlund P, Tranæus S, Christensen R, Gartlehner G, Brozek J, Izcovich A, Schünemann H, Guyatt G. The GRADE Working Group clarifies the construct of certainty of evidence. J Clin Epidemiol. 2017 Jul;87:4-13. doi: 10.1016/j.jclinepi.2017.05.006. Epub 2017 May 18. PubMed PMID: 28529184; PubMed Central PMCID: PMC6542664.
  • Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 (2012). Adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwalitieit. https://richtlijnendatabase.nl/over_deze_site.html
  • Neumann I, Santesso N, Akl EA, Rind DM, Vandvik PO, Alonso-Coello P, Agoritsas T, Mustafa RA, Alexander PE, Schünemann H, Guyatt GH. A guide for health professionals to interpret and use recommendations in guidelines developed with the GRADE approach. J Clin Epidemiol. 2016 Apr;72:45-55. doi: 10.1016/j.jclinepi.2015.11.017. Epub 2016 Jan 6. Review. PubMed PMID: 26772609.
  • Schünemann H, Brożek J, Guyatt G, et al. GRADE handbook for grading quality of evidence and strength of recommendations. Updated October 2013. The GRADE Working Group, 2013. Available from http://gdt.guidelinedevelopment.org/central_prod/_design/client/handbook/handbook.html.
Volgende:
Operatietechnieken