Matig-ernstige Graves’ orbitopathie bij schildklierfunctiestoornissen
Uitgangsvraag
Wat is de optimale systemische behandeling van actieve matig-ernstig Graves’ orbitopathie (GO)?
Aanbeveling
Behandel actieve matig-ernstige Graves’ orbitopathie met methylprednisolon iv.
Voor doseringen verwijzen wij naar de European Thyroid Association (ETA)/ European Group on Graves’ Orbitopathy (EUGOGO) richtlijn (Bartalena et al, Eur Thyroid J 2016).
Overwegingen
Voor- en nadelen van de interventie en de kwaliteit van het bewijs
De meeste van bovengenoemde studies hebben een aantal gezamenlijke beperkingen. Allereerst vergelijkt een groot deel de interventie niet met de huidige gouden standaard (methyprednisolon iv), en indien dit wel wordt gedaan wordt er geregeld afgeweken van het door EUGOGO aanbevolen schema. Daarnaast verschillen studies in de gebruikte doseringen van de interventies en ook in de manier van toediening (systemisch versus lokaal). Dit bemoeilijkt de onderlinge vergelijking van studie resultaten in een veld waarin de beschikbare data reeds beperkt worden door de relatieve zeldzaamheid van het ziektebeeld. In patiënten met een actieve matig-ernstige Graves’ orbitopathie tonen de beschikbare trials geen duidelijk beter effect van rituximab op ziekteactiviteit, -ernst en kwaliteit van leven, in vergelijking met de standaardbehandeling met methyprednisolon. Betreffende mycofenolaat laat de studie van Ye (2017) een beter effect op de ziekteactiviteit zien na 24 weken in vergelijking met methylprednisolon. De mycofenolaat werd echter tot 24 weken gecontinueerd en het is dus onbekend wat het beloop is na stoppen van de mycofenolaat. De studie van Kahaly (2018) suggereert een additioneel effect van mycofenolaat en methylprednisolon combinatietherapie in vergelijking met methylprednisolon monotherapie, met name op basis van een substantieel verschil in blijvende respons na 36 weken. Enerzijds betrof dit een post-hoc gedefinieerde analyse, anderzijds wijzen de overige analyses tevens richting een toegevoegde waarde van MMF. Er zijn geen andere vergelijkbare grote trials beschikbaar om deze bevindingen te repliceren. Tocilizumab heeft mogelijk een positief effect op de ziekteactiviteit vergeleken met een placebobehandeling in patiënten met glucocorticoïd resistente Graves’ orbitopathie, maar er zijn geen data beschikbaar in behandelings-naïeve patiënten. Van alle onderzochte behandelingen geeft teprotumumab de meest indrukwekkende verbeteringen in ziekteactiviteit, proptose en kwaliteit van leven. Dit middel werd helaas in beide studies (Smith, 2017; Douglas, 2020) vergeleken met placebo en niet met de standaardbehandeling methylprednisolon iv. Langetermijn bijwerkingen zijn nog niet bekend en dit middel heeft bij proefdieren teratogene bijwerkingen, wat mogelijk van belang is aangezien Graves’ orbitopathie zich regelmatig tijdens de reproductieve leeftijd manifesteert. Daarnaast is het nog onbekend wat de effectiviteit is bij patiënten bij lang bestaande (> 9 maanden) mild-ernstige Graves’ orbitopathie en patiënten met een bedreigde visus. Desondanks zijn de resultaten van teprotumumab dusdanig veelbelovend dat dit middel reeds in de Verenigde Staten is goedgekeurd door de FDA voor de behandeling van Graves’ orbitopathie. In Europa/Nederland is teprotumumab nog niet geregistreerd. Alle voor- en nadelen en beschikbaarheid van behandelingen in acht nemende adviseert de commissie een actieve matig-ernstige Graves’ orbitopathie te behandelen met methylprednisolon iv. Voor doseringen verwijzen wij naar de European Thyroid Association (ETA)/ European Group on Graves’ Orbitopathy (EUGOGO) richtlijn (Bartalena, 2016).
Waarden en voorkeuren van patiënten (en eventueel hun verzorgers)
Hieromtrent heeft de commissie geen aanvullende overwegingen.
Kosten (middelenbeslag)
Hieromtrent heeft de commissie geen aanvullende overwegingen aangezien er geen geregistreerde evident betere alternatieve medicamenteuze behandelopties zijn voor de standaardbehandeling met methylprednisolon iv waarvan de kosten laag zijn.
Aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie
Hieromtrent heeft de commissie geen aanvullende overwegingen daar de standaardbehandeling methyprednisolon iv een gangbaar en laagdrempelig beschikbaar medicijn in de klinische praktijk is. Dit betreft alleen de kosten van het medicijn en niet de bijkomende kosten (zoals bijvoorbeeld dagbehandeling en poliklinisch consult).
Rationale van de aanbeveling: weging van argumenten voor en tegen de interventies
De kwaliteit van het bewijs is beoordeeld als zeer laag. Een groot deel van de studies vergelijkt de interventie niet met de huidige gouden standaard (methyprednisolon iv). Van alle onderzochte behandelingen geeft teprotumumab de meest indrukwekkende verbeteringen in ziekteactiviteit, proptose en kwaliteit van leven. Langetermijn bijwerkingen zijn nog niet bekend en bij proefdieren zijn teratogene bijwerkingen gevonden. Alle voor- en nadelen en beschikbaarheid van behandelingen in acht nemende adviseert de commissie een actieve matig-ernstige Graves’ orbitopathie te behandelen met methylprednisolon iv. Overwogen kan worden om bij geselecteerde patiënten (hoge CAS score, of lage kans op respons) mycofenolaat toe te voegen aan de methylprednisolon gezien de beschreven effecten en kleine kans op bijwerkingen. Van belang is dat in alle gevallen een oogarts betrokken moet zijn in het behandelteam.
Onderbouwing
Achtergrond
Graves’ orbitopathie (GO) is de belangrijkste extra-thyroidale manifestatie van de ziekte van Graves. Bij de keuze van een behandeling van GO is het essentieel vast te stellen of er sprake is van een actieve of een inactieve vorm en ook wat de ernst van de aandoening is. Er zijn 2 manieren om een GO formeel te beoordelen: de Clinical Activity Score (CAS) en NOSPECS scores. De CAS score bestaat uit indicatoren voor activiteit en de NOSPECS uit een combinatie van indicatoren voor activiteit en ernst. Bij inactieve GO is er geen ontstekingsactiviteit maar kijkt men aan tegen de effecten van een in het verleden doorgemaakte actieve GO. Derhalve zullen ontstekingsremmende behandelingen weinig of geen effect hebben, maar is er wel een rol voor corrigerende chirurgische ingrepen. Bij een actieve GO worden lokale behandelingen zoals gebruik van een zonnebril, prismabril of kunsttranen bij veel patiënten toegepast.
Systemische behandeling bij milde actieve GO bestaat meestal uit seleniumtabletten. Matig tot ernstige actieve GO dient volgens de Europese richtlijn (European Group on Graves Orbitopathy (EUGOGO), European Thyroid Association) systemisch behandeld te worden met hoge doseringen intraveneus methylprednisolon (Bartalena, 2016), wat de huidige gouden standaard is. Bij onvoldoende succes komt eventueel tweedelijns therapie aan de orde, waaronder andere systemische behandelingen of radiotherapie.
In de afgelopen jaren zijn een aantal klinische studies gepubliceerd waarin gunstige resultaten werden beschreven van nieuwe systemische behandelmodaliteiten. Voorbeelden hiervan zijn RCT’s met de IGF1 receptor antagonist teprotumumab, en met het antiproliferatieve middel mycofenolaat mofetil. De plaats van deze middelen wordt in de voorliggende richtlijnmodule beschreven. Ten tijde van schrijven van deze module (februari 2021), zijn nog niet alle middelen geregistreerd.
Conclusies
Rituximab (anti-CD20)
Zeer laag GRADE |
Het is onduidelijk wat het effect is van rituximab vergeleken met methylprednisolon op de ziekteactiviteit bij patiënten met actieve matig-ernstige Graves’ orbitopathie.
Bronnen: (Savino, 2015; Salvi, 2015; Stan, 2015) |
Laag GRADE |
Rituximab heeft mogelijk eenzelfde effect op ziekte-ernst als methylprednisolon bij patiënten met actieve matig-ernstige Graves’ orbitopathie.
Bronnen: (Savino, 2015; Salvi, 2015) |
Zeer laag GRADE |
Het is onduidelijk wat het effect is van rituximab vergeleken met methylprednisolon op de kwaliteit van leven bij patiënten met actieve matig-ernstige Graves’ orbitopathie.
Bronnen: (Savino, 2015; Salvi, 2015; Stan 2015) |
Mycofenolaat (antiproliferatief)
Laag GRADE |
Mycofenolaat heeft mogelijk een groter effect dan intraveneuze methylprednisolon op ziekteactiviteit bij patiënten met actieve matig-ernstige Graves’ orbitopathie.
Bronnen: (Ye, 2017) |
Laag GRADE |
Mycofenolaat plus methylprednisolon heeft mogelijk een toegevoegd effect op ziekteactiviteit vergeleken met alleen methylprednisolon bij patiënten met actieve matig-ernstige Graves’ orbitopathie.
Bronnen: (Kahaly, 2018) |
Laag GRADE |
Mycofenolaat plus methylprednisolon heeft mogelijk geen toegevoegd effect vergeleken met alleen methylprednisolon op de ziekte-ernst bij patiënten met actieve matig-ernstige Graves’ orbitopathie.
Bronnen: (Kahaly, 2018) |
Laag GRADE |
Mycofenolaat plus methylprednisolon heeft mogelijk geen toegevoegd effect vergeleken met alleen methylprednisolon op de kwaliteit van leven bij patiënten met actieve matig-ernstige Graves’ orbitopathie.
Bronnen: (Kahaly, 2018) |
Teprotumumab (anti-IGFR)
Redelijk GRADE |
Er zijn geen studies bekend naar het effect van teprotumumab op de ziekteactiviteit ten opzichte van standaardbehandeling met methylprednisolon bij patiënten met actieve matig-ernstige Graves’ orbitopathie.
Teprotumumab heeft een positief effect op de ziekteactiviteit vergeleken met een placebobehandeling bij patiënten met actieve matig-ernstige Graves’ orbitopathie.
Bronnen: (Smith, 2017; Douglas, 2020) |
Redelijk GRADE |
Er zijn geen studies bekend naar het effect van teprotumumab op de kwaliteit van leven ten opzichte van standaardbehandeling met methylprednisolon bij patiënten met actieve matig-ernstige Graves’ orbitopathie. Teprotumumab verbetert waarschijnlijk de kwaliteit van leven vergeleken met een placebobehandeling bij patiënten met actieve matig-ernstige Graves’ orbitopathie.
Bronnen: (Smith, 2017, Douglas, 2020) |
- GRADE |
Het effect van teprotumumab op ziekte-ernst bij patiënten met actieve matig-ernstige Graves’ orbitopathie is onbekend vanwege het ontbreken van studies. |
Tocilizumab (anti-IL-6)
Zeer laag GRADE |
Er zijn geen studies bekend naar het effect van tocilizumab op de ziekteactiviteit ten opzichte van standaardbehandeling met methylprednisolon bij patiënten met actieve matig-ernstige Graves’ orbitopathie.
Tocilizumab heeft mogelijk een positief effect op de ziekteactiviteit vergeleken met een placebobehandeling in patiënten met glucocorticoid resistente Graves’ orbitopathie.
Bronnen: (Perez-Moreiras, 2018) |
Zeer laag GRADE |
Er zijn geen studies bekend naar het effect van tocilizumab ten opzichte van standaardbehandeling met methylprednisolon op de kwaliteit van leven bij patiënten met actieve matig-ernstige Graves’ orbitopathie.
Het effect van tocilizumab vergeleken met een placebobehandeling op kwaliteit van leven is onduidelijk in patiënten met glucocorticoid resistente Graves’ orbitopathie.
Bronnen: (Perez-Moreiras, 2018) |
- GRADE |
Het effect van tocilizumab op ziekte-ernst bij patiënten met actieve matig-ernstige Graves’ orbitopathie is onbekend vanwege het ontbreken van studies. |
Samenvatting literatuur
Rituximab (anti-CD20)
De meta-analyse van Shen (2018) werd geïncludeerd. Daarin werden RCT’s die het effect en de veiligheid van rituximab bij patiënten met GO onderzochten. In totaal werden 4 studies geïncludeerd, waarvan 1 studie in het Chinees. We beperken ons daarom tot de onderstaande 3 RCT’s.
- Salvi (2015) onderzocht in een RCT het effect van rituximab in patiënten met actieve matig ernstige GO. De interventiegroep kreeg twee keer 1000 mg rituximab met een tussentijd van 2 weken. Na 12 patiënten werd de dosis aangepast naar eenmalige dosis van 500 mg. Reden daartoe was complete perifere B-celdepletie na slechts 100 mg rituximab. Als controle werd intraveneuze methylprednisolon (ivMP, 7,5 mg) gebruikt. Streven was om 60 patiënten te includeren, maar na een interim analyse van 32 patiënten bleek dat de ivMP- groep reactivatie van de aandoening had, terwijl dit niet terug te zien was in de rituximabgroep. De inclusie werd daarom voortijdig gestopt. De uitkomstmaten waren ziekteactiviteit, ziekte-ernst en kwaliteit van leven.
- Savino (2015) onderzocht in een RCT het effect van rituximab in vergelijking met methylprednisolon. In totaal werden 20 patiënten geïncludeerd met sinds 6 maanden actieve matig-ernstige GO. De helft van de patiënten (n=10) ontving gedurende een maand wekelijks een intra-orbitale injectie met 10 mg rituximab in beide ogen. De andere helft ontving intraveneus 500 mg/week methylprednisolon gedurende 6 weken, en vervolgens 250 mg/week gedurende 6 weken. Patiënten werden 20 weken gevolgd. Ziekteactiviteit (CAS) en ziekte-ernst (NOSPECS) waren de uitkomstmaten.
- Stan (2015) onderzocht in een RCT het effect van rituximab iv in vergelijking met placebo iv in 25 patiënten met een actieve matig ernstige GO. Rituximab werd tweemaal gegeven (1000 mg iv) met 2 weken interval, en patiënten werden 52 weken gevolgd. Het primaire eindpunt was ziekteactiviteit (CAS) na 24 weken en het effect op kwaliteit van leven (SF12) was één van de secundaire eindpunten.
Resultaten
Ziekteactiviteit - CAS
Savino (2015) zag zowel in de rituximab- als methylprednisolongroep een verbetering over tijd, maar geen verschil tussen de groepen. Het grootste effect was te zien na de eerste 2 weken. Salvi (2015) definieerde voor ziekte-inactivatie een reductie van ≥ 2 punten of CAS < 3. Na 24 weken hadden alle patiënten in de rituximab-groep een reductie van ≥ 2 punten, tegenover 75% in de controlegroep (niet significant). Ook had 100% van de rituximab-patiënten een CAS < 3 na 24 weken, tegenover 69% in de controlegroep (p=0,04). De CAS daalde in de ivMP-groep tot 2,3 (SD=0,5) en in de rituximab-groep tot 0,6 (SD=0,3). Dit verschil was significant in het voordeel van rituximab (p < 0,05) (Salvi, 2015).
Stan (2015) vond geen verschillen tussen de rituximab en placebo groepen in verbetering in ziekteactiviteit (CAS): Op 24 weken had 4/13 rituximab behandelde patiënten en 3/12 placebo behandelde patiënten een verbetering in CAS score van ≥2 punten (p= 0,75). Op 52 weken was dit 6/10 versus 7/10 (p=0,64).
Ziekte-ernst - NOSPECS
Savino (2015) vond na 24 weken geen verschil op de NOSPECS tussen de patiëntengroep die rituximab kreeg en de patiëntengroep die glucocorticoïden kreeg. Salvi (2015) hanteerde een reductie ≥ 2 NOSPECS-niveaus. Er werd geen verschil in effect gevonden tussen de rituximabgroep en de glucocorticoïdengroep.
Kwaliteit van leven
Salvi (2015) rapporteerde alleen de effecten op de subschalen van de GO-QoL vragenlijst. Verbetering werd gedefinieerd als ≥6 punten op een van de schalen (functioneren en uiterlijk). Na 52 weken liet de rituximabgroep een grotere verbetering zien op de functioneringsschaal dan de controlegroep (Fisher, p=0,05). Stan (2015) vond geen verschillen tussen de rituximab en placebo groepen in verbetering in kwaliteit van leven (SF12) op 24 of 52 weken.
Bewijskracht van de literatuur
De bewijskracht voor RCTs start op hoog.
- De bewijskracht voor de uitkomstmaat ziekteactiviteit is met 3 niveaus verlaagd tot zeer laag gezien beperkingen in de onderzoeksopzet (risk of bias door het ontbreken van blindering), het geringe aantal patiënten (imprecisie) en tegenstrijdige resultaten (inconsistentie).
- De bewijskracht voor de uitkomstmaat ziekte-ernst is met 2 niveaus tot laag verlaagd gezien beperkingen in de onderzoeksopzet (risk of bias door het ontbreken van blindering) en het geringe aantal patiënten (imprecisie).
- De bewijskracht voor de uitkomstmaat kwaliteit van leven is met 3 niveaus verlaagd tot zeer laag gezien beperkingen in de onderzoeksopzet (risk of bias), tegenstrijdige resultaten (inconsistentie), extrapoleerbaarheid (bias t.g.v. indirectheid),het geringe aantal patiënten (imprecisie) en publicatiebias.
Mycofenolaat (antiproliferatief)
Het effect van mycofenolaat ten opzichte van intraveneuze methylprednisolon werd onderzocht in twee RCT’s.
Ye (2017) voerde een RCT uit naar het effect van mycofenolaat mofetil (MMF), vergeleken met intraveneuze methylprednisolon bij patiënten met actieve matig-ernstige GO (CAS ≥ 4 op een schaal van 10). In beide groepen werden 87 patiënten geïncludeerd. Metingen werden gedaan na 12 en 24 weken. MMF werd twee keer per dag oraal ingenomen (1000 mg/dag) gedurende 24 weken. De controlegroep kreeg de eerste twee weken gedurende 3 opeenvolgende dagen 500mg intraveneuze methylprednisolon toegediend, gevolgd door 8 weken oraal prednison (60 mg/dag), waarna in 14 weken de dosis werd afgebouwd met 5 mg/week. Ziekteactiviteit werd als uitkomstmaat gerapporteerd.
Kahaly (2018) includeerde 164 patiënten met actieve matig-ernstige GO om het effect van MMF in combinatie met methylprednisolon te onderzoeken. Blindering was niet mogelijk voor patiënten, wel voor de testafnemers. Patiënten in de controlegroep kregen intraveneuze methylprednisolon: in de eerste 6 weken 500 mg/week en vervolgens 6 weken 250 mg/week. De interventiegroep kreeg MMF gedurende 24 weken (tablet van 360 mg, twee keer per dag) plus intraveneuze methylprednisolon volgens het schema hierboven. De eindpunten ziekteactiviteit en kwaliteit van leven werden na 12, 24 en 36 weken gemeten. Gepredefinieerde primaire eindpunten waren respons op 12 weken en recidief op 24 en 36 weken. Respons werd gedefinieerd als verbetering in het meest aangedane oog met een reductie van tenminste 2 parameters van de samengestelde index, zonder verslechtering van het andere oog. Recidief werd gedefinieerd als verslechtering van symptomen na een respons. Respons na 24 weken en blijvende respons na 36 weken werden later toegevoegd als post-hoc analyses.
Resultaten
Ziekteactiviteit (CAS) (cruciale uitkomstmaat)
Ye (2017) zag bij 92,5% van de patiënten in de MMF-groep een respons op de ziekteactiviteit (gedefinieerd als afname van CAS ≥ 2 punten of een CAS ≤ 3), ten opzichte van 70,5% in de methylprednisolon-groep (p<0,05). De totaalscore in de MMF-groep veranderde van 5,25 (SD=1,24) naar 1,91 (SD=0,83). In de methylprednisolongroep was dit van 5,24 (SD=1,28) naar 2,45 (SD=1,40) (p=0,002).
In de studie van Kahaly (2018) werd geen gemiddeld verschil gevonden in CAS score tussen de MMF- en methylprednisolongroep na 12, 24 en 36 weken. Respons na 12 weken was 49% in de controlegroep en 63% in de interventiegroep (OR=1,76, 95%BI: 0,92 tot 3,39, p=0,09). Na 24 weken was dit 53% en 71%, respectievelijk (OR=2,16, 95%BI: 1,09 tot 4,25, p=0,03). Recidief na 24 weken was 11% in de controlegroep en 8% in de interventiegroep (OR=0,71, 95%BI: 0,17 tot 3,03 p=0,72). Recidief na 36 weken was 8% in de controlegroep en 4% in de interventiegroep (OR=0,65, 95%BI: 0,12 tot 3,44 p=0,61). Blijvende respons na 36 weken was 46% in de controlegroep en 67% in de interventiegroep (OR=2,44, 95%BI: 1,23 tot 4,82 p=0,011).
Ziekte-ernst (NOSPECS) (cruciale uitkomstmaat)
Kahaly (2018) vond geen verschil tussen de MMF- en MP-groep na 12, 24 en 36 weken op ziekte-ernst (NOSPECS) in het linker- of rechteroog.
Kwaliteit van leven (GOQoL) (cruciale uitkomstmaat)
Kahaly (2018) gebruikte de EUGOGO vragenlijst om kwaliteit van leven te meten. De interventiegroep (MMF plus methylprednisolon) liet na 12, 24 en 36 weken geen grotere verbetering zien ten opzichte van de controlegroep met alleen methylprednisolon.
Bijwerkingen
Adverse events kwamen bij 48% van alle patiënten voor. De meest genoemde adverse events waren oogchirurgie (7%) en insomnia (7%). Ernstige bijwerkingen kwamen in 14% van de patiënten voor (11 keer in 10 patiënten in de methylprednisolongroep en 13 in 13 patiënten in de MMF-groep).
Bijwerkingen kwamen bij 20% van de patiënten in de methylprednisolongroep voor, en 25% in de MMF-groep (p=0,48) (Kahaly, 2018).
Bewijskracht van de literatuur
De bewijskracht voor de uitkomstmaat ziekteactiviteit is met 2 niveaus verlaagd gezien beperkingen in de onderzoeksopzet (risk of bias door ontbreken van blindering) en imprecisie (gering aantal patiënten).
De bewijskracht voor de uitkomstmaat kwaliteit van leven is met 2 niveaus verlaagd gezien beperkingen in de onderzoeksopzet (risk of bias door ontbreken van blindering) en het geringe aantal patiënten (imprecisie).
Teprotumumab (anti-IGFR)
Het effect van teprotumumab werd onderzocht in twee RCT’s.
Douglas (2020) onderzocht het effect van intraveneuze teprotumumab ten opzichte van placebo in een multicenter, dubbelblinde placebo-gecontroleerde RCT. In totaal werden 83 patiënten met actieve matig-ernstige GO geïncludeerd die iedere 3 weken een intraveneuze injectie kregen. Deze bestond of uit teprotumumab (startdosis van 10 mg/kg lichaamsgewicht, gevolgd door 20 mg/kg lichaamsgewicht), of een placebo. De studie duurde 24 weken. In beide groepen completeerden 95% van de deelnemers de studie. Primaire en secundaire uitkomstmaten waren kwaliteit van leven en ziekteactiviteit na 24 weken.
Smith (2017) onderzocht het effect van teprotumumab in een multicenter, dubbelblinde, placebo-gecontroleerde RCT. In totaal werden 88 patiënten met actieve matig-ernstige GO geïncludeerd. Ze kregen iedere 3 weken een intraveneuze placebo-injectie (een oplossing van 0,9% natriumchloride) of een injectie met teprotumumab (startdosis van 10 mg/kg lichaamsgewicht, vervolgens 20 mg/kg lichaamsgewicht), 8 keer in totaal. Na 24 en 48 weken werden metingen gedaan. Primaire en secundaire uitkomstmaten waren kwaliteit van leven en ziekteactiviteit na 24 weken.
Resultaten
Ziekteactiviteit - CAS (cruciale uitkomstmaat)
De CAS nam in de interventiegroep af met 3,43 (SD=0,18), ten opzichte van 1,85 (SD=0,17) in de placebogroep (p<0,001). De respons in week 24 (gedefinieerd als CAS-afname van ≥ 2 en een reductie van ≥ 2mm proptose), was 69% in de teprotumumab-groep versus 20% in de placebogroep (OR=8,86, p<0,001) (Smith, 2017).
Douglas (2020) rapporteerde het percentage patiënten dat een score had van 0 of 1 op de CAS. In de teprotumumab-groep was dit percentage significant hoger (59%) dan in de placebogroep (21%), met een verschil van 36 (95%BI: 17 tot 55).
Ziekte-ernst - NOSPECS
De NOSPECS werd niet meegenomen in de studies van Smith (2017) en Douglas (2020).
Kwaliteit van leven (cruciale uitkomstmaat)
Smith (2017) zag na 24 weken een significant verschil op de totaalscore van de GO-QoL tussen de teprotumumabgroep (verbetering van 17,7, SD=2,4) en de placebogroep (verbetering van 6,8, SD=2,3; p=0,012). De subscore van de GOQoL betreffende de visuele functies verbeterde significant in de teprotumumab-groep. De subschaal ‘appearance’ liet een trend van verbetering zien, maar dit was niet significant (Smith, 2017).
Ook Douglas (2020) rapporteerde een significant effect tussen de teprotumumab-en de placebogroep. Patiënten die teprotumumab kregen, verbeterden met 13,8 (SD=2,1) punten, ten opzichte van 4,4 (SD=2,1) in de placebogroep (verschil= 9,4 (95%BI: 4,1 tot 14,6, p < 0,001).
Bijwerkingen
Adverse events kwamen bij 74% van de patiënten in de teprotumumabgroep en bij 73% in de controlegroep voor. Het overgrote deel van de gemelde bijwerkingen was mild. Ernstige bijwerkingen kwamen voor bij 12% van de teprotumumabgroep (diarree, inflammatoire darmziekten, escherichia sepsis, Hashimoto’s encefalopathie, urineretentie) en 2% in de placebogroep (optische neuropathie) (Smith, 2017).
Van de patiënten die teprotumumab kregen, rapporteerde 85% (35/41) adverse events, tegenover 69% (26/42) in de placebogroep. Ernstige bijwerkingen kwamen bij 5% en 2% voor (Douglas, 2020).
Bewijskracht van de literatuur
De bewijskracht voor de uitkomstmaat ziekteactiviteit is met 1 niveau verlaagd gezien het geringe aantal patiënten en studies (imprecisie). De twee beschikbare studies laten een groot effect zien, waardoor er is gekozen voor een sterke conclusie.
Vanwege het ontbreken van studies die de uitkomst ziekte-ernst (middels de NOSPECS) rapporteren is de bewijskracht voor deze uitkomstmaat niet beoordeeld.
De bewijskracht voor de uitkomstmaat kwaliteit van leven is met 1 niveau verlaagd gezien het geringe aantal patiënten en studies (imprecisie).
Tocilizumab (anti-IL-6)
Perez-Moreiras (2018) voerde een dubbelblinde RCT uit naar het effect van tocilizumab bij patiënten met actieve matig-ernstige, corticosteroïd-resistente, GO. Patiënten werden geïncludeerd wanneer behandeling met intraveneuze corticosteroïden niet voldoende was. De interventiegroep (n=15) kreeg op 0, 4, 8 en 12 weken een injectie met tocilizumab toegediend (8 mg/kg). De placebogroep kreeg iedere 4 weken injecties met een steriele, pyrogeen-vrije oplossing van 0,9% natriumchloride. Metingen werden verricht na 16 weken en na 40 weken. Zowel patiënten als testafnemers waren geblindeerd. Kwaliteit van leven en ziekteactiviteit (primaire uitkomstmaat) werden meegenomen als uitkomstmaten.
Resultaten
Ziekteactiviteit - CAS (cruciale uitkomstmaat)
Na 16 weken liet 93% van de patiënten in de tocilizumabgroep een verbetering van ≥ 2 punten op de 10-punts CAS zien, tegenover 59% in de placebogroep (OR=9,8, 95%CI 1,3 tot 73,2). Na 40 weken werd het verschil in aantal respondenten kleiner (87% in tocilizumab-groep tegenover 59% in de placebogroep; p>0,05) (Perez-Moreiras, 2018).
Na 16 weken behaalde 87% in de tocilizumabgroep een CAS van < 3, ten opzichte van 35% in de placebogroep (OR=11,9, 95%CI 2,1-63,1). Na week 40 was dit 80% versus 47% (p>0,05) (Perez-Moreiras, 2018).
Ziekte-ernst - NOSPECS
De NOSPESCS werd niet meegenomen in de studie van Perez-Moreiras (2018).
Kwaliteit van leven (cruciale uitkomstmaat)
Verbetering van kwaliteit van leven werd gedefinieerd als ≥ 8 punten op de GOQoL. Op de functioneringsschaal van de GOQoL werd in de tocilizumab-groep dit door 46,7% (95%BI 24,8 tot -69,9) van de patiënten gehaald, tegenover 35,2% (95%BI 17,3 tot 58,7) van de patiënten in de placebogroep (p-waarde niet gemeld, niet significant) (Perez-Moreiras, 2018). Voor de ‘appearance’-schaal was dit 40% (95%CI 19,9, 64,2) in de interventiegroep en 17,6% (95%BI 6,1, 41,0) in de placebogroep (p-waarde niet gemeld, niet significant)(Perez-Moreiras, 2018).
Bijwerkingen
Na 16 weken werden 43 adverse events gemeld in de tocilizumabgroep en 19 in de placebogroep. De meest genoemde bijwerkingen in de tocilizumabgroep waren: infecties (12 keer) en hoofdpijn (9 keer). In de placebogroep waren het infecties (5 keer) en anemie (3 keer). Na 40 weken waren er in de tocilizumabgroep 58 en in de placebogroep 33 bijwerkingen gemeld. Er was een significant verschil in het aantal patiënten dat >1 adverse event rapporteerde. Zowel na 16 als na 40 weken werden in de tocilizumabgroep 2 ernstige bijwerkingen (verhoogde transaminaselevels vanwege behandeling met hydrazides voor een latente tuberculose-infectie en pyelonefritis) gemeld, tegenover 0 in de placebogroep.
Bewijskracht van de literatuur
De bewijskracht voor de uitkomstmaat ziekteactiviteit is met 3 niveaus verlaagd gezien het geringe aantal patiënten (imprecisie) en indirectheid (geen vergelijking met de standaardbehandeling van methylprednisolon).
Vanwege het ontbreken van studies die de uitkomst ziekte-ernst (middels de NOSPECS) rapporteren is de bewijskracht voor deze uitkomstmaat niet beoordeeld.
De bewijskracht voor de uitkomstmaat kwaliteit van leven is met 3 niveaus verlaagd gezien het geringe aantal patiënten (imprecisie) en indirectheid (geen vergelijking met de standaardbehandeling van methylprednisolon).
Zoeken en selecteren
Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is er een systematische literatuuranalyse verricht naar de volgende zoekvraag (vragen):
Wat is de effectiviteit van behandeling met mycophenolate, teprotumumab, rituximab of tocilizumab voor actieve matig-ernstig GO?
P: euthyreote patiënt met actieve matig-ernstige GO;
I: medicamenteuze behandeling met mycofenolaat (antiproliferatief), teprotumumab (anti-IGFR), rituximab (anti-CD20), en tocilizumab (anti-IL-6) (evt. in combinatie met methylprednisolon);
C: (intraveneuze) methylprednisolon, placebo, geen behandeling;
O: CAS, NOSPECS, ziekte specifieke kwaliteit van leven (GOQoL), bijwerkingen.
Relevante uitkomstmaten
De werkgroep achtte ziekteactiviteit, kwaliteit van leven en bijwerkingen voor de besluitvorming cruciale uitkomstmaten.
De werkgroep definieerde de uitkomstmaten als volgt:
- Ziekteactiviteit: De werkgroep definieerde een afname van ≥ 2 op de CAS als een klinisch relevant verschil, voor zowel de 7-punts CAS als de 10-punts CAS.
- Ziekte-ernst: Omdat de NOSPECS classificatie bestaat uit indicatoren voor ziekte activiteit en voor ziekte ernst, en er geen overeenstemming is over een klinisch relevant verschil, werd afgezien van het definiëren van een klinisch relevant verschil in NOSPECS scores.
- Kwaliteit van leven: De werkgroep definieerde een verbetering van ≥6 punten op de ziektespecifieke GO-QoL vragenlijst als een klinisch relevant verschil (Terwee, 1998; Perez-Moreiras, 2018; Smith, 2017).
Zoeken en selecteren (Methode)
In de databases Medline (via OVID) en Embase (via Embase.com) is op 13 januari 2020 met relevante zoektermen gezocht naar (systematische) reviews en vergelijkend onderzoek dat de zoekvraag zou kunnen beantwoorden. De zoekverantwoording is weergegeven onder het tabblad Verantwoording. De literatuurzoekactie leverde 216 treffers op. Studies werden geselecteerd op grond van de volgende selectiecriteria: systematische reviews of RCT’s die een van de bovenstaande interventies onderzochten. Op basis van titel en abstract werden in eerste instantie 13 studies voorgeselecteerd. Na raadpleging van de volledige tekst, werden vervolgens zes studies geëxcludeerd (zie exclusietabel onder het tabblad Verantwoording), en zeven artikelen definitief geselecteerd.
Resultaten
Een systematische review en meta-analyse met 3 RCT’s, en 4 additionele RCT’s zijn opgenomen in de literatuuranalyse. De belangrijkste studiekarakteristieken en resultaten zijn opgenomen in de evidencetabellen. De beoordeling van de individuele studieopzet (risk of bias) is opgenomen in de risk-of-bias tabellen.
Referenties
- 1 - Bartalena L, Baldesch L, Boboridis K, et al. The 2016 European Thyroid Association/European Group on Graves' Orbitopathy Guidelines for the Management of Graves' Orbitopathy. Eur Thyroid J 2016;5:9–26.
- 2 - Douglas, R. S. (2019). Teprotumumab, an insulin-like growth factor-1 receptor antagonist antibody, in the treatment of active thyroid eye disease: a focus on proptosis. Eye, 33(2), 183-190.
- 3 - Kahaly, G. J., Riedl, M., König, J., Pitz, S., Ponto, K., Diana, T.,... & Zarkovic, M. (2018). Mycophenolate plus methylprednisolone versus methylprednisolone alone in active, moderate-to-severe Graves' orbitopathy (MINGO): a randomised, observer-masked, multicentre trial. The Lancet Diabetes & Endocrinology, 6(4), 287-298.
- 4 - Perez-Moreiras, J. V., Gomez-Reino, J. J., Maneiro, J. R., Perez-Pampin, E., Lopez, A. R., Alvarez, F. M. R.,... & Maiquez, M. P. (2018). Efficacy of tocilizumab in patients with moderate-to-severe corticosteroid-resistant Graves orbitopathy: a randomized clinical trial. American journal of ophthalmology, 195, 181-190.
- 5 - Salvi, M., Vannucchi, G., Currò, N., Campi, I., Covelli, D., Dazzi, D.,... & Beck-Peccoz, P. (2015). Efficacy of B-cell targeted therapy with rituximab in patients with active moderate to severe Graves' orbitopathy: a randomized controlled study. The Journal of Clinical Endocrinology & Metabolism, 100(2), 422-431.
- 6 - Savino G, Mandara E, Gari M et al. Intraorbital injection of rituximab versus high dose of systemic glucocorticoids in the treatment of thyroid-associated orbitopathy. Endocrine 2015;48(1):241-7.
- 7 - Smith, T. J., Kahaly, G. J., Ezra, D. G., Fleming, J. C., Dailey, R. A., Tang, R. A.,... & Douglas, R. S. (2017). Teprotumumab for thyroid-associated ophthalmopathy. New England Journal of Medicine, 376(18), 1748-1761.
- 8 - Stan MN, Garrity JA, Carranza Leon BG, Prabin T, Bradley EA, Bahn RS. Randomized controlled trial of rituximab in patients with Graves' orbitopathy. J Clin Endocrinol Metab. 2015 Feb;100(2):432-41. doi: 10.1210/jc.2014-2572.
- 9 - Ye, X., Bo, X., Hu, X., Cui, H., Lu, B., Shao, J., & Wang, J. (2017). Efficacy and safety of mycophenolate mofetil in patients with active moderate‐to‐severe Graves’ orbitopathy. Clinical endocrinology, 86(2), 247-255.
Evidence tabellen
GO=Graves Opthalmopathy
Risk of bias table for intervention studies (randomized controlled trials)
Research question: treatment for moderate-to-severe and active Graves Opthalmopathy
Study reference
(first author, publication year) |
Describe method of randomisation1 |
Bias due to inadequate concealment of allocation?2
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to inadequate blinding of participants to treatment allocation?3
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to inadequate blinding of care providers to treatment allocation?3
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to inadequate blinding of outcome assessors to treatment allocation?3
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to selective outcome reporting on basis of the results?4
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to loss to follow-up?5
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to violation of intention to treat analysis?6
(unlikely/likely/unclear) |
Salvi, 2015 |
Block randomization with randomly selected block of four patients |
Unclear |
Unlikely |
Unclear (‘treatment was blind to patient and ophthalmologist) |
Unlikely |
Unlikely |
Unclear (study was stopped based on interim-analyses) |
Unclear |
Stan, 2015 |
SAS procedure PROC PLAN, using blocks of 6. Stratief by smonking status and substratified according to CAS. |
Unlikely |
Unlikely |
Unlikely |
Unlikely |
Unlikely |
Unlikely |
Unlikely |
Savino, 2014 |
Not described |
Unclear |
Likely |
Unclear |
Unclear |
Unclear |
Unlikely |
Unlikely |
Ye, 2017 |
Computer-generated code with random, permuted blocks. |
Unclear |
Likely; different administration methods |
Likely |
Unlikely, ophthalmologist was blinded to the intervention |
Unlikely |
Unlikely |
Unlikely |
Kahaly, 2018 |
Centrally randomised. The randomisation schedule was generated by an independent statistician before study activation and was stratified by site in blocks of sixteen |
Unlikely |
Likely; different administration methods |
Likely |
Unlikely |
Unlikely |
Unlikely |
Unlikely |
Douglas, 2020 |
1:1 ratio; randomization was performed with the use of an interactive Web-response system (Bioclinica eClinical Solutions, a contract research organization). |
Unlikely |
Unlikely |
Unlikely |
Unlikely |
Unlikely |
Unlikely |
Unlikely |
Smith, 2017 |
1:1 ratio in blocks of 2, stratified within each clinical center according to smoking status, with the use of an interactive Web-response system. |
Unclear |
Unlikely |
Unlikely |
Unlikely |
Unlikely |
Unlikely |
Unlikely |
Perez-Moreiras, 2018 |
Randomly assigned in a 1:1 ratio. Performed centrally by the Bio-statistics Department of the Spanish Consortium to Support Network Biomedical Research with an electronic application of the case report form using SAS software version 9.2 to automatically and randomly assign the treatment groups. The treatment assignments used a pseudo-random process to ensure that both groups were similarly sized. |
Unlikely |
Unlikely |
Unlikely |
Unlikely |
Unlikely |
Unlikely |
Unlikely |
Exclusietabel
Auteur en jaartal |
Redenen van exclusie |
Wang, 2014 |
Artikel in het Chinees |
Young, 2019 |
cohort studie naar pulsed intravenous methylprednisolone |
Salvi, 2007 |
open-label studie naar Rituximab, n=9 |
Douglas, 2019 |
vervolg van Smith; uitkomstmaat proptosis |
Shen, 2018 |
meta-analyse van rituximab (studies Salvi, Stan, Savino en Li (maar deze kijkt meer naar 131I dus exclusie) |
Bennedjai, 2020 |
Verkeerde vergelijking |
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 01-11-2021
Laatst geautoriseerd : 01-11-2021
Geplande herbeoordeling : 01-01-2027
Voor het beoordelen van de actualiteit van deze richtlijn is de werkgroep niet in stand gehouden. Uiterlijk in 2026 bepaalt het bestuur van de NIV of de modules van deze richtlijn nog actueel zijn. Bij het opstellen van de richtlijn heeft de werkgroep per module een inschatting gemaakt over de maximale termijn waarop herbeoordeling moet plaatsvinden en eventuele aandachtspunten geformuleerd die van belang zijn bij een toekomstige herziening (update). De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.
De NIV is regiehouder van deze richtlijn en eerstverantwoordelijke op het gebied van de actualiteitsbeoordeling van de richtlijn. De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijke verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de regiehouder over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.
Algemene gegevens
De richtlijnontwikkeling werd ondersteund door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten en werd gefinancierd uit de Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).
Deze richtlijn is goedgekeurd door:
- Nederlands Huisartsen Genootschap
- Schildklier Organisatie Nederland
Doel en doelgroep
Doel
Deze richtlijn geeft aanbevelingen ten aanzien van behandeling van volwassen patiënten (leeftijd ≥ 18 jaar) met schildklierfunctiestoornissen. Doel van deze gedeeltelijke herziening is om een richtlijn te verkrijgen waarin de meeste recente medische kennis omtrent de zorg voor patiënten met schildklierfunctiestoornissen wordt meegenomen.
Doelgroep
Deze richtlijn is geschreven voor alle leden van de beroepsgroepen die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met schildklierfunctiestoornissen.
Samenstelling werkgroep
Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in 2018 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met schildklierfunctiestoornissen.
Werkgroep
- Prof. dr. E. Fliers (voorzitter vanaf 1 mei 2019), internist-endocrinoloog, NIV
- Prof. dr. R. Peeters (voorzitter tot 1 mei 2019), internist-endocrinoloog, NIV
- Dr. W.E. Visser, internist-endocrinoloog, NIV
- Dr. A. Roos, internist-endocrinoloog, NIV
- Dr. M. Medici, internist-endocrinoloog, NIV
- Dr. A.F. Muller, internist-endocrinoloog, NIV
- Prof. dr. O.M. Dekkers, internist-endocrinoloog en klinisch epidemioloog, NIV
- Dr. A.A. Bouman, SON
- Dr. M.M.E. van Rumste, gynaecoloog, NVOG (vanaf 1 april 2019)
- Drs. M. Sijbom, huisarts, NHG (vanaf 1 juli 2019)
- Dr. S.A.A van den Berg, klinisch chemicus, NVKC (vanaf 1 augustus 2019)
- Drs. J.H. Scheffer, bedrijfsarts, NVAB (vanaf 1 september 2020)
Met ondersteuning van
- Drs. L. Boerboom, literatuurspecialist, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten
- Dr. S.R. Zwakenberg, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten
- Dr. N.L. van der Zwaluw, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten
- Dr. A.J. Versteeg, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten
Belangenverklaringen
De KNMG-Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling is gevolgd. Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of ze in de laatste drie jaar directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatie management, kennisvalorisatie) hebben gehad. Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met evt. belangen vindt u in onderstaande tabel. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.
Werkgroeplid |
Functie |
Nevenfuncties |
Gemelde belangen |
Ondernomen actie |
Prof. dr. E. Fliers, internist-endocrinoloog, NIV (voorzitter vanaf 1-5-2019) |
Hoofd- afdeling Endocrinologie en Metabolisme, Amsterdam UMC, Hoogleraar Endocrinologie UvA |
Board memberships, committees: - ETA guideline committee diagnosis and management of central hypothyroidism (2017-2018) - Executive Committee European Thyroid Association (tot 2019) - Program organizing committee ETA Annual Meeting 2017, 2018, 2019 - Member Thyroid Network of Dutch Endocrine Society (NVE) (2017 - present)
Voorzitter Medische Adviesraad Schildklier Organisatie Nederland (SON) |
Geen |
Geen |
Prof. dr. R. Peeters, internist-endocrinoloog, NIV (voorzitter tot 1-05-2019) |
Erasmus MC, Internist-endocrinoloog, hoogleraar schildklierziekten |
Member of International guideline committees: American Thyroid Association Task Force: Guidelines for thyroid disease and pregnancy (not remunerated)
Board memberships and committees of professional societies: - Programme Organizing Committee of the 2019 European Congress of Endocrinology. 2018 Annual Meeting of the American Thyroid Association - Iodine Global Network (https://www.ign.org/), National representative for the Netherlands (not remunerated) - Chair of the Scientific Advisory Board of the World Iodine Association (not remunerated) - Treasurer of the Dutch Thyroid Club / Foundation for Thyroid Research (not remunerated) |
Zie transparantieregister voor financiële banden (red: diverse diensten met onkosten) vergoeding van Shire International licenising, Genzyme Europe BV, Ipsen Farmaceutica BV, Merck BV, IBSA, Bayer, - Adviesraad Eisai BV (vergoeding) |
Vergoedingen waren niet gerelateerd aan de richtlijn
|
Dr. W.E. Visser, internist-endocrinoloog, NIV |
Erasmus MC, Internist-endocrinoloog |
Member of international committees - European Thyroid Association Task Force: Guideline on Diagnosis and Management of Resistance to Thyroid Hormone & other disorders of thyroid hormone action (2016 - present) - Educational Committee of the European Thyroid Association (2017 - present) - Chair Thyroid Network of Dutch Endocrine Society (NVE) (2017 - present)
Editorial Board membership - Editorial Board of Frontiers in Neurogenomics (2013 - present) - Editorial Board of the Journal of Endocrinology (2016 - present) - Editorial Board of the Journal of Molecular Endocrinology (2016 - present) - Editorial Board of the Endocrinology, Diabetes and Metabolism (2016 - present) - Editorial Board of the European Thyroid Journal (2017 - present)
Management role in International Consortia - Founder and chair MCT8 patient registry (2016 - present). - Chair rare thyroid hormone signalling disorders in Endo-ERN (European Reference Networks) (2016 - present) - Chair Thyroid Group of Endo-ERN EuRRECa (2018 - present)" |
Geen |
Vergoedingen niet gerelateerd aan richtlijn (diabetes, schildklierkanker) |
Dr. A. Roos, internist-endocrinoloog, NIV |
Internist-endocrinoloog Martini Ziekenhuis, Groningen |
Geen |
Geen |
Geen |
Dr. M. Medici, internist-endocrinoloog, NIV |
Internist-Endocrinoloog radboudUMC (0,6 fte) en Erasmus MC (0,4 fte) |
Management role in International Consortia
Memberships (inter)national committees:
Editorial Board memberships:
|
Erasmus Universiteit Fellowship: geen belang bij het advies van de richtlijn. |
Geen |
Dr. A.F. Muller, internist-endocrinoloog, NIV |
Internist, Diakonessenhuis |
Zie transparantieregister (red: diverse diensten met (onkosten)vergoeding voor Novo Nordisk, Eli Lilly and Company (adviesraad), Amgen, Sanofi) |
|
Vergoedingen waren niet gerelateerd aan de richtlijn (diabetes, schildklierkanker)
|
Prof. dr. O.M. Dekker, internist, NIV |
Hoogleraar Interne Geneeskunde LUMC Leiden |
Collegelid CBG (betaald) Lid Gezondheidsraad (onbetaald) Voorzitter Vereniging Epidemiologie (onbetaald)" |
Geen |
Geen |
Dr. A.A. Bouman, SON |
Gepensioneerd (tot 1-9-2012 werkzaam als Klinisch chemicus bij het Vumc) |
Geen |
Geen |
Geen |
Drs. J.H. Scheffer, NVAB |
Bedrijfsarts |
Geen |
Geen |
Geen |
Dr. M.M.E. van Rumste, gynaecoloog, NVOG |
Gynaecoloog, Catherinaziekenhuis |
Geen |
Geen |
Geen |
Drs. M. Sijbom, huisarts, NHG |
Huisarts |
Geen |
Geen |
Geen |
Dr. S.A.A van den Berg, klinisch chemicus, NVKC |
Klinisch Chemicus, Erasmus MC |
Geen |
Geen |
Geen |
Inbreng patiëntenperspectief
Er werd aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door afgevaardigden van de patiëntenvereniging Schildklier Organisatie Nederland (SON). De conceptrichtlijn is tevens voor commentaar voorgelegd aan de patiëntenvereniging.
Methode ontwikkeling
Evidence based
Werkwijze
AGREE
Deze richtlijn is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers, 2010), dat een internationaal breed geaccepteerd instrument is. Voor een stap-voor-stap beschrijving hoe een evidence-based richtlijn tot stand komt, wordt verwezen naar het stappenplan Ontwikkeling van Medisch Specialistische Richtlijnen van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.
Knelpuntenanalyse
Tijdens de voorbereidende fase inventariseerden de voorzitter van de werkgroep en de adviseur de knelpunten. De werkgroep beoordeelde de aanbevelingen uit de eerdere richtlijn (Richtlijn schildklierfunctiestoornissen, 2012) op noodzaak tot revisie. Tevens zijn er knelpunten aangedragen door middel van een schriftelijke invitational conference. De werkgroep stelde vervolgens een long list met knelpunten op en prioriteerde de knelpunten op basis van: (1) klinische relevantie, (2) de beschikbaarheid van (nieuwe) evidence van hoge kwaliteit, (3) en de te verwachten impact op de kwaliteit van zorg en patiëntveiligheid.
Uitgangsvragen en uitkomstmaten
Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep en de adviseur concept-uitgangsvragen opgesteld. Vervolgens inventariseerde de werkgroep per uitgangsvraag welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten volgens hun relatieve belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen, als kritiek, belangrijk (maar niet kritiek) en onbelangrijk.
Strategie voor zoeken en selecteren van literatuur
Voor de afzonderlijke uitgangsvragen werd aan de hand van specifieke zoektermen gezocht naar gepubliceerde wetenschappelijke studies in (verschillende) elektronische databases. Tevens werd aanvullend gezocht naar studies aan de hand van de literatuurlijsten van de geselecteerde artikelen. In eerste instantie werd gezocht naar studies met de hoogste mate van bewijs. De werkgroepleden selecteerden de via de zoekactie gevonden artikelen op basis van vooraf opgestelde selectiecriteria. De geselecteerde artikelen werden gebruikt om de uitgangsvraag te beantwoorden. De databases waarin is gezocht, de zoekstrategie en de gehanteerde selectiecriteria zijn te vinden in de module met desbetreffende uitgangsvraag. De gespecificeerde zoekstrategieën zijn op te vragen bij het Kennisinstituut.
Kwaliteitsbeoordeling individuele studies
Individuele studies werden systematisch beoordeeld, op basis van op voorhand opgestelde methodologische kwaliteitscriteria, om zo het risico op vertekende studieresultaten (risk of bias) te kunnen inschatten. Deze beoordelingen kunt u vinden in de Risk of Bias (RoB) tabellen. De gebruikte RoB instrumenten zijn gevalideerde instrumenten die worden aanbevolen door de Cochrane Collaboration: Cochrane - voor gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek; ACROBAT-NRS - voor observationeel onderzoek.
Samenvatten van de literatuur
De relevante onderzoeksgegevens van alle geselecteerde artikelen werden overzichtelijk weergegeven in evidencetabellen. De belangrijkste bevindingen uit de literatuur werden beschreven in de samenvatting van de literatuur. Bij een voldoende aantal studies en overeenkomstigheid (homogeniteit) tussen de studies werden de gegevens ook kwantitatief samengevat (meta-analyse) met behulp van Review Manager 5.
Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs
A) Voor interventievragen (vragen over therapie of screening)
De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie http://www.gradeworkinggroup.org/).
GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag. Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie (Schünemann, 2013).
GRADE |
Definitie |
Hoog |
|
Redelijk |
|
Laag |
|
Zeer laag |
|
*in 2017 heeft het Dutch GRADE Network bepaald dat de voorkeursformulering voor de op een na hoogste gradering ‘redelijk’ is in plaats van ‘matig’
B) Voor vragen over diagnostische tests, schade of bijwerkingen, etiologie en prognose
De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd eveneens bepaald volgens de GRADE-methode: GRADE-diagnostiek voor diagnostische vragen (Schünemann, 2008) en een generieke GRADE-methode voor vragen over bijwerkingen, etiologie en prognose. In de gehanteerde generieke GRADE-methode werden de basisprincipes van de GRADE-methodiek toegepast: het benoemen en prioriteren van de klinisch (patiënt) relevante uitkomstmaten, een systematische review per uitkomstmaat en een beoordeling van bewijskracht op basis van de vijf GRADE-criteria (startpunt hoog; downgraden voor risk of bias, inconsistentie, indirectheid, imprecisie, en publicatiebias).
Formuleren van de conclusies
Voor elke relevante uitkomstmaat werd het wetenschappelijk bewijs samengevat in een of meerdere literatuurconclusies waarbij het niveau van bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methodiek. De werkgroepleden maakten de balans op van elke interventie (eindconclusie). Bij het opmaken van de balans werden de gunstige en ongunstige effecten voor de patiënt afgewogen. De bewijskracht wordt bepaald door de laagste bewijskracht gevonden bij een van de kritieke uitkomstmaten. Bij complexe besluitvorming waarin naast de conclusies uit de systematische literatuuranalyse vele aanvullende argumenten (overwegingen) een rol spelen, werd afgezien van een eindconclusie. In dat geval werden de gunstige en ongunstige effecten van de interventies samen met alle aanvullende argumenten gewogen onder het kopje 'Overwegingen'.
Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)
Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en worden meegewogen, zoals de expertise van de werkgroepleden, de waarden en voorkeuren van de patiënt (patient values and preferences), kosten, beschikbaarheid van voorzieningen en organisatorische zaken. Deze aspecten worden, voor zover geen onderdeel van de literatuursamenvatting, vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje ‘Overwegingen’.
Formuleren van aanbevelingen
De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk. De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen.
Randvoorwaarden (Organisatie van zorg)
In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijn is expliciet rekening gehouden met de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, menskracht en infrastructuur). Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van een specifieke uitgangsvraag maken onderdeel uit van de overwegingen bij de bewuste uitgangsvraag. Meer algemene, overkoepelende, of bijkomende aspecten van de organisatie van zorg worden behandeld in de module Organisatie van zorg. De module over organisatie van zorg wordt opgenomen in deel 2 van de richtlijn.
Kennislacunes
Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is systematisch gezocht naar onderzoek waarvan de resultaten bijdragen aan een antwoord op de uitgangsvragen. Bij elke uitgangsvraag is door de werkgroep nagegaan of er (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek gewenst is om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden. Een overzicht van de onderwerpen waarvoor (aanvullend) wetenschappelijk van belang wordt geacht, is als aanbeveling in de bijlage Kennislacunes beschreven.
Commentaar- en autorisatiefase
De conceptrichtlijn is aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren zijn verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren is de conceptrichtlijn aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijn is aan de deelnemende (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt)organisaties voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd.
Literatuur
Brouwers MC, Kho ME, Browman GP, et al. AGREE Next Steps Consortium. AGREE II: advancing guideline development, reporting and evaluation in health care. CMAJ. 2010;182(18):E839-42. doi: 10.1503/cmaj.090449. Epub 2010 Jul 5. Review. PubMed PMID: 20603348.
Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 (2012). Adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwalitieit. https://richtlijnendatabase.nl/over_deze_site/richtlijnontwikkeling.html.
Schünemann H, Brożek J, Guyatt G, et al. GRADE handbook for grading quality of evidence and strength of recommendations. Updated October 2013. The GRADE Working Group, 2013. Available from http://gdt.guidelinedevelopment.org/central_prod/_design/client/handbook/handbook.html.
Schünemann HJ, Oxman AD, Brozek J, et al. Grading quality of evidence and strength of recommendations for diagnostic tests and strategies. BMJ. 2008;336(7653):1106-10. doi: 10.1136/bmj.39500.677199.AE. Erratum in: BMJ. 2008;336(7654). doi: 10.1136/bmj.a139. PubMed PMID: 18483053.
Ontwikkeling van Medisch Specialistische Richtlijnen: stappenplan. Kennisinstituut van Medisch Specialist.