Subacromiaal Pijnsyndroom van de Schouder (SAPS)

Initiatief: NOV Aantal modules: 9

Conservatieve behandeling van SAPS

Uitgangsvraag

Welke conservatieve behandeling is het meest effectief voor patiënten met SAPS?

Aanbeveling

De werkgroep adviseert het volgende conservatieve behandelalgoritme voor SAPS: voorlichting, relatieve rust, gevolgd door geleidelijk opbouwen van de oefentherapie. Deze dient bij voorkeur laagintensief en hoogfrequent te zijn, met excentrisch trainen binnen de pijngrens, in combinatie met stabilisatietraining van de scapula met aandacht voor ontspanning en de juiste houding.

Het voorschrijven van NSAIDs gedurende één of twee weken in de acute fase bij hevige pijn.

 

De werkgroep adviseert injectie met corticosteroïden bij hevige pijn, met name in de eerste acht weken.

De werkgroep geeft ter overweging deze injecties echogeleid uit te voeren vanwege de grotere zekerheid van injectie van het preparaat in de bursa subacromialis.

 

De werkgroep ontraadt het gebruik van injecties met corticosteroïden als enige vorm van therapie voor de langere termijn.

 

De werkgroep geeft ter overweging voor de behandeling van aanhoudend SAPS:

  • oefentherapie bestaande uit oefeningen specifiek gericht op rotator cuff en scapula stabilisatoren;
  • behandeling van myofasciale triggerpoints (inclusief stretchen van de musculatuur).

 

Passieve gewrichtsmobilisaties bij SAPS worden niet geadviseerd.

 

Strikte immobilisatie wordt afgeraden. De werkgroep is van mening dat bewegen binnen de pijngrens gewenst is.

 

Het gebruik van hoge energie ESWT valt te overwegen bij aangetoonde subacromiale kalkdeposities.

 

ESWT in de acute fase wordt ontraden.

 

Revalidatie in de tweede lijn kan overwogen worden bij chronische, therapieresistente SAPS en/of klachten bij patiënten met pijnonderhoudend gedrag.

 

Ook in het geval van SAPS bij sporters kunnen dezelfde adviezen van de werkgroep worden toegepast waarbij wellicht extra aandacht kan worden besteed aan de schouderstabiliteit.

Overwegingen

Er is veel onderzoek gedaan naar het effect van conservatieve therapieën voor de diverse subacromiale pijnsyndromen, hier samengevat onder SAPS. De beperkingen van die studies zijn echter groot. Er is een grote diversiteit aan interventies en meetmethoden. Daarnaast laat de kwaliteit van veel studies te wensen over en eventuele co-interventies en complicaties worden vaak niet benoemd.

 

Een ander probleem is dat veel studies de termen schouderpijn en SAPS door elkaar gebruiken voor ogenschijnlijk dezelfde patiëntencategorie. Bij het beoordelen van de effectiviteit van de verschillende interventies zijn dan ook zowel studies die specifiek noemen dat het om SAPS gaat als studies die het hebben over schouderpijn maar waarbij uit de inclusiecriteria blijkt dat SAPS hier ook onder valt, meegenomen.

Ondanks de beperkingen van de studies is er behoefte aan een duidelijke richtlijn, omdat de behandeling van SAPS voor een groot deel niet-chirurgisch is. Uit de literatuur is geen superieure monotherapie te destilleren, maar adviezen over een behandelalgoritme, eventueel gecombineerd met operatieve therapieën, zijn wel te geven.

 

Er is geen literatuur bekend over de effectiviteit van gedragsadviezen (met betrekking tot de wijze van uitvoering, de intensiteit en de frequentie van handelingen), maar het is onwaarschijnlijk dat er therapie wordt gegeven zonder gedragsadviezen. De effectiviteit van dergelijke adviezen (variërend van absolute rust tot passief mobiliseren voorbij de pijngrens) is onduidelijk. Eenduidige adviezen die aansluiten bij de literatuur zijn gewenst.

 

Ook een afwachtend beleid geeft goede resultaten, maar is het werkelijk alleen afwachten, of zijn de daarbij gegeven adviezen het therapeutische instrument? Waarschijnlijk geeft elke behandelaar wel een aantal adviezen. Helaas noemen de meeste artikelen dit niet als interventie of co-interventie.

 

Voor NSAIDs is er, zeker in het acute stadium, een plaats in de behandeling voor het verminderen van pijn. Het is vaak niet duidelijk of NSAID’s gegeven worden als een onderhoudsbehandeling, als een kuur of alleen indien nodig. Gezien de prijs en bijwerkingen gaat de voorkeur uit naar diclofenac en ibuprofen.

 

Corticosteroïden injecties (meestal gecombineerd met een locaal anaestheticum) zijn als eventueel adjuvant (ter facilitatie van oefentherapie of langdurigere pijnstilling) zeker te overwegen in het acute stadium, mits gegeven door een geroutineerde behandelaar en/of onder echogeleiding.

 

Dierproeven bij ratten (Mikolyzk, D.K., 2009; Wei, A.S., 2006) tonen aan dat één week na steroiden injectie er zowel afwijkingen zijn in de collageensynthese, als significante vermindering van de trekkracht en stijfheid, terwijl na vijf weken er geen verschillen meer zijn vergeleken met een onbehandelde pees. Dit geeft aanwijzing dat bij de gangbare steroiden injectie frequentie van eens per zes weken met een maximum van vier tot zes maal per jaar er geen aantoonbare blijvende schade in peesweefsel is. Op korte termijn is de hogere dosis (40 mg/ml) wat effectiever dan de 10 mg/ml dosis, maar dat verschil is na zes weken weer verdwenen. Er is (afgezien van het gebruik bij diabetes mellitus vanwege het hyperglycemische effect van de corticosteroïden) geen groot bezwaar tegen het gebruik van de hogere dosering.

 

Oefentherapie in al haar vormen, gedoseerd zelf oefenen eventueel gecombineerd met allerhande adviezen en voornoemde technieken, is zeer divers en daardoor moeilijk vergelijkbaar en op waarde te schatten. Veel programma’s bestaan, naast actieve oefeningen, ook uit stretching en manuele weke delen mobilisaties (massage). In een meta-analyse wordt geconcludeerd dat het grootste effect wordt bereikt met oefeningen die gekenmerkt worden door een groot aantal herhalingen met een lage belasting (high-volume, low-load exercise programs) (Marinko, L.N., 2011). Er is beperkt bewijs voor de effectiviteit van oefeningen op pijn en functioneren, maar niet op verbetering van mobiliteit (range of motion). De schaarse literatuur over de exacte uitvoering van oefenprogramma’s vermeldt alleen het positieve effect van excentrisch trainen van de rotatorenmanchet en stabilisatie oefeningen voor de scapula. Dit komt overeen met de adviezen die tegenwoordig bij tendinopathie van de achillespees gegeven worden.

 

Massage dan wel myofasciale triggerpoint behandeling lijkt van toegevoegde waarde bij het verminderen van pijn, verbeteren van de beweeglijkheid en daarmee het algeheel functioneren bij patiënten met chronische schouderpijn. De relatief nieuwe techniek “dry-needling” kan wellicht ook gezien worden als myofasciale triggerpoint behandeling. Hierover is nog geen goede literatuur voorhanden.

 

Shockwave therapie (ESWT) kan overwogen worden bij hardnekkige klachten waarbij kalkdeposities in pezen of bursae zijn bewezen, maar heeft geen aangetoonde waarde bij aandoeningen zonder kalkdeposities. ESWT zal bij acute aandoeningen moeten worden afgeraden. Bij het overwegen van deze behandeling moet worden meegenomen dat deze voor de patiënt vaak vrij pijnlijk is en relatief duur is per behandeling.

Barbotage (aspiratie) van kalkdeposities bij tendinosis calcarea wordt toenemend toegepast. Er is onvoldoende wetenschappelijke evidentie om hier een gefundeerd advies over te geven.

 

Laserbehandeling, ultrageluid, acupunctuur en elektrostimulatie lijken geen eenduidig aangetoond effect te hebben en moeten bij de behandeling van SAPS worden afgeraden.

 

De effectiviteit van multidisciplinaire biopsychosociale revalidatie (MBR) is onvoldoende onderzocht. De twee gevonden onderzoeken lijken niet relevant voor de Nederlandse situatie. Desalniettemin kan bij chronische SAPS, of klachten bij patiënten met een complicerende persoonlijkheidsstructuur (bijvoorbeeld een niet-bijdragende copingstijl of chronische overbelasting) een verwijzing naar de specialistische revalidatiegeneeskunde overwogen worden.

 

Behandeling van SAPS bij sporters

In een opinie artikel van Kennedy et al., (Kennedy, D.J. Visco, 2009) worden beïnvloeding van de hele kinematische keten, het verbeteren of normaliseren van de bewegingsuitslag van het glenohumerale gewricht, het herstellen van de spierbalans en het behandelen van eventuele micro-instabiliteit genoemd als aanknopingspunten voor behandeling van sportgerelateerde schouderklachten. Bij bovenhandse sporten wordt een combinatie van hypermobiliteit, verschoven bewegingsuitslagen en spierdysbalans in verband gebracht met scapulaire dyskinesie. Er is echter geen enkele studie gedaan naar de effecten van deze interventies op de klachten specifiek bij sporters.

Onderbouwing

In dit hoofdstuk wordt besproken wat de aangetoonde effectiviteit van de verschillende conservatieve interventies in de behandeling van patiënten met SAPS is. Onder conservatieve therapie worden alle niet-chirurgische interventies gerekend. De uitkomst moet leiden tot een behandeladvies.

Niveau 1

Corticosteroïden injecties zijn op korte termijn (één tot acht weken) effectiever dan placebo injecties, fysiotherapie of geen behandeling in het verminderen van pijn en het verbeteren van de schouderfunctie.

 

Corticosteroïden injecties zijn op korte termijn niet effectiever dan NSAIDs in het verminderen van pijn.

 

Het effect van corticosteroïden op langere termijn (≥ 12 weken) is onduidelijk.

 

Bronnen (A1: (Arroll, B., 2005; Buchbinder, R., 2003; Gaujoux-Viala, C., 2009))

 


Niveau 1

Hoge energie ‘extracorporal shock wave’ therapie (ESWT) is effectiever dan lage energie ESWT of placebo in het verminderen van pijn en het verbeteren van de schouderfunctie bij patiënten met tendinosis calcarea.

 

ESWT is niet effectiever dan placebo of andere behandelingen in het verminderen van pijn en het verbeteren van de schouderfunctie bij patiënten met rotator cuff tendinopathie zonder kalk in de pezen.

 

Bronnen (A1: (Huisstede, B.M.A., 2011))

 

Niveau 1/2

Oefentherapie is effectiever dan geen therapie in het verminderen van pijn en het verbeteren van de schouderfunctie.

 

Er lijkt geen verschil in effectiviteit (verminderen van pijn, verbeteren van schouderfunctie) te zijn tussen (gesuperviseerde) oefentherapie en thuisoefeningen.

 

Oefentherapie bestaande uit oefeningen specifiek gericht op rotator cuff en scapula stabilisatoren lijkt effectiever dan oefentherapie bestaande uit algemene oefeningen voor nek en schouder in het verminderen van pijn en het verbeteren van de schouderfunctie.

 

Manuele gewrichtsmobilisaties lijken geen toegevoegde waarde te hebben bij een programma van actieve oefeningen in het verminderen van pijn of het verbeteren van de schouderfunctie.

 

Bronnen (A2: (Dickens, V., 2005; Lombardi, I., 2008); B: (Walther, M., 2004; Werner, A., 2002); A2: (Holmgren, T., 2012); A1: (Brudvig, T. J., 2011))

 

Niveau 2

Massage (van myofasciale trigger points in schouderspieren of soft tissue) lijkt effectiever dan placebo massage of geen behandeling in het verminderen van pijn en het verbeteren van de schouderfunctie bij patiënten met schouderpijn.

 

Bronnen (B: (Bron, C., 2011; Dolder, P.A. van den, 2003; Yang, J.L., 2012); C: (Hains, G., 2010))

 

Niveau 3

Orale NSAIDs (celecoxib, flurbiprofen, naproxen) lijken effectiever dan placebo in het verminderen van pijn in de eerste één tot twee weken.

 

Bronnen (C: (Mena, H.R., 1986; Petri, M., 2004))

 

Niveau 3

Laserbehandeling lijkt effectiever dan placebo of ultrageluid behandeling in het verminderen van pijn na twee tot vier weken.

 

Bronnen (C: (England, S., 1989; Santamato, A., 2009; Saunders, L, 1995; Taverna, E., 1990; Vecchio, P., 1993))

 

Niveau 3

Ultrageluid behandeling lijkt niet effectiever dan placebo, geen behandeling, fysiotherapie of oefentherapie in het verminderen van pijn of het verbeteren van de schouderfunctie.

 

Bronnen (C: (Berry, H., 1980; Ebenbichler, G.R., 1999; Gam, A.N., 1998; Kurtais Gursel, Y., 2004; Nykanen, M, 1995))

 

Niveau 3

Het is onduidelijk of elektrostimulatie effectiever is dan placebo behandeling in het verminderen van pijn of het verbeteren van de schouderfunctie.

 

Bronnen (B: (Aktas, I., 2007); C: (Dal Conte, G., 1990; Binder, A., 1984))

 

Niveau 3

Acupunctuur lijkt niet effectiever dan placebo behandeling oefentherapie in het verminderen van pijn of het verbeteren van de schouderfunctie bij patiënten met schouderpijn.

 

Bronnen (Green, S., 2005)

Orale NSAIDs

Er werden vier RCTs gevonden die orale NSAIDs vergeleken met placebo bij patiënten met SAPS. Uit twee RCTs (n=375) bleek dat orale NSAIDs (celecoxib, flurbiprofen, naproxen) effectiever zijn dan placebo in het verminderen van pijn na 7-14 dagen (Mena, H.R., 1986; Petri, M., 2004). Op basis van gepoolde resultaten van twee RCTs (n=90 patiënten) werd er geen significant verschil gevonden wat betreft pijnvermindering en verbetering van actieve abductie tussen orale NSAIDs (diclofenac of naproxen) en placebo na vier weken (Green, S., 2006).

Corticosteroïden injecties

Er werden drie systematische reviews/meta-analyses (respectievelijk acht, veertien en tien RCTs) gevonden die de effectiviteit van corticosteroïden injecties bij patiënten met SAPS onderzochten (Arroll, B., 2005; Buchbinder, R., 2003; Gaujoux-Viala, C., 2009).

Corticosteroïden injecties werden vergeleken met placebo, orale NSAIDs, fysiotherapie en geen behandeling. Subacromiale corticosteroïden injecties bleken op de korte termijn (één tot acht weken) effectiever te zijn in het verminderen van pijn en verbeteren van schouderfunctie dan placebo injecties, fysiotherapie of geen behandeling. Uit sensitiviteitsanalyse bleek dat er geen verschil in pijnreductie was tussen corticosteroïden injecties en NSAIDs op korte termijn en dat corticosteroïden injecties effectiever zijn bij acute of subacute SAPS (klachten <12 weken) dan bij chronische SAPS. Het lange termijn effect (≥12 weken) van corticosteroïden injecties is onduidelijk (slechts één studie vond een effect tot negen maanden). 

Oefentherapie

Er is veel diversiteit in de toedieningsvorm van oefentherapie (variatie in duur, frequentie, intensiteit, begeleiding, type oefeningen, combinaties van behandelcomponenten). Dit maakt de beoordeling van de effectiviteit van oefentherapie (als monotherapie) complex.

 

Oefentherapie versus geen therapie

Er werden twee RCTs (n=145) gevonden die een uitgebreide fysiotherapeutische interventie, bestaande uit actieve en passieve oefentherapie (manuele mobilisatie, krachtoefeningen, ondersteunende tape, houdingsadvies, elektrotherapie en/of progressieve weerstandstraining) vergeleken met geen therapie bij patiënten met SAPS (Dickens, V., 2005; Lombardi, I., 2008). Uit deze studies bleek dat oefentherapie in vergelijking met geen therapie effectiever is als het gaat om het verminderen van pijn en het verbeteren van de schouderfunctie gemeten na acht weken of zes maanden follow-up. In het onderzoek van Dickens wilde driekwart van de deelnemers in de interventiegroep echter alsnog geopereerd worden.

 

Specifieke oefentherapie versus niet-specifieke oefentherapie

Eén RCT (n=102) onderzocht het effect van een specifiek oefenprogramma (zowel gesuperviseerd als thuisoefeningen, bestaande uit excentrische krachtoefeningen voor rotator cuff en concentrische/excentrische oefeningen voor scapula stabilisatoren in combinatie met manuele mobilisatie) versus een niet-specifiek oefenprogramma (bestaande uit algemene oefeningen voor nek en schouder) bij patiënten met SAPS (Holmgren, T., 2012). Uit de studie bleek dat specifieke oefentherapie significant betere resultaten liet zien op pijn en functioneren dan het niet-specifieke programma en dat 20% van de deelnemers in de specifieke oefentherapiegroep alsnog geopereerd wilde worden.

 

Gesuperviseerde oefentherapie versus thuisoefeningen

Twee RCTs (n=100) vergeleken gesuperviseerde fysiotherapie (“centering” training voor rotator cuff) met een thuisoefenprogramma voor patiënten met SAPS (Walther, M., 2004; Werner, A., 2002). Beide interventies gaven verbetering en er werd geen verschil in effectiviteit (verbetering van schouderfunctie en pijnreductie) gevonden tussen beide interventies na 12 weken follow-up.

 

Oefentherapie plus manuele therapie versus oefentherapie

Er werd een meta-analyse (n=7 RCTs) gevonden die het effect van oefentherapie in combinatie met manuele therapie vergeleek met oefentherapie alleen bij patiënten met schouder disfunctioneren (Brudvig, T. J., 2011). Uit de meta-analyse bleek dat manuele gewrichtsmobilisaties geen toegevoegde waarde hebben bij een programma van actieve oefeningen als het gaat om het verminderen van pijn of het verbeteren van schouderfunctie. 

Massagetherapie (triggerpoint- en soft tissue massage)

Twee RCTs (respectievelijk n=131) onderzochten het effect van drukpuntmassage op myofasciale triggerpoints (TrP compressie) in schouderspieren al dan niet gecombineerd met stretching van de schouderspieren en houdingsadvies versus drukpuntmassage op irrelevante spieren of geen behandeling bij patiënten met chronische schouderpijn (Bron, C., 2011; Hains, G., 2010). Beide RCTs vonden een verschil in het voordeel van de interventie wat betreft verminderen van pijn en verbeteren van schouderfunctie na 12 weken follow-up of na 15 behandelingen.

 

Uit twee RCTs (respectievelijk n=29 en n=60) bleek dat soft tissue massage ten opzichte van geen behandeling of placebo massage een verbetering gaf in beweeglijkheid en functioneren van de schouder en vermindering van pijn na twee weken follow-up bij patiënten met schouderpijn (Dolder, P.A. van den, 2003) of na vier weken follow-up bij patiënten met ‘posterior shoulder tightness’ (Yang, J.L., 2012). 

Shock wave therapie (ESWT)

Een systematische review (n=17 RCTs) onderzocht de effectiviteit van ‘extracorporeal shock wave’ therapie (ESWT) bij rotator cuff tendinopathie (met of zonder kalk in de pezen) (Huisstede, B.M.A., 2011). ESWT werd vergeleken met onder andere placebo, geen behandeling, TENS of radiotherapie. Ook werden in een aantal RCTs de verschillende energieniveaus van ESWT met elkaar vergeleken (laag: ≤0,11 mJ/mm2, gemiddeld: 0,12-0,28 mJ/mm2, hoog: >0,28 mJ/mm2).

 

Voor behandeling van rotator cuff tendinopathie met kalk in de pezen was hoge energie ESWT effectiever (pijnreductie, verbetering schouderfunctie) dan lage energie ESWT op zowel korte (≤ drie maanden) als langere termijn (> vier maanden). Verder bleek hoge energie ESWT met de focus op het kalkdepot effectiever te zijn dan wanneer de focus op het tuberculum majus lag. ‘Radial shock wave’ therapie (RSWT) was effectiever dan placebo. Voor behandeling van rotator cuff tendinopathie zonder kalk in de pezen werd er geen verschil gevonden tussen ESWT en placebo of andere behandelingen of tussen hoge, gemiddelde of lage energie ESWT. 

Laserbehandeling

Vijf RCTs (n=240) vergeleken laserbehandeling met placebo laserbehandeling of ultrageluid behandeling bij patiënten met SAPS (England, S., 1989; Santamato, A., 2009; Saunders, L, 1995; Taverna, E., 1990; Vecchio, P., 1993). Laserbehandeling werd effectiever bevonden in het verminderen van pijn dan placebo of ultrageluid na twee tot vier weken. 

Ultrageluid

Drie RCTS (n=184) vergeleken ultrageluid met placebo of geen behandeling bij patiënten met SAPS. Er werd geen significant verschil gevonden wat betreft pijnvermindering of verbetering van schouderfunctie tussen de interventie- en controlegroepen na negen tot 12 maanden follow-up (Berry, H., 1980; Ebenbichler, G.R., 1999; Nykanen, M, 1995).

Eén RCT (n=38) vergeleek ultrageluid in combinatie met fysiotherapie (warmtetherapie, elektrische stimulatie, oefentherapie) versus ‘sham’ ultrageluid in combinatie met fysiotherapie (Kurtais Gursel, Y., 2004). Er werd geen verschil gevonden wat betreft pijnvermindering of verbetering van schouderfunctie gemeten na 15 dagen tussen beide groepen.

 

Eén RCT (n=67) vergeleek ultrageluid in combinatie met massage (van maximaal vijf van de meest pijnlijke myofasciale trigger points) en oefentherapie (actief uitgevoerde oefeningen met een spierversterkend en mobiliserend doel) versus ‘sham’ ultrageluid in combinatie met massage en oefentherapie (Gam, A.N., 1998). Uit de RCT bleek geen verschil tussen beide groepen na zes maanden follow-up. Massage en oefeningen hadden een positief effect op het verminderen van trigger points, maar het effect op pijn en functioneren was gering. 

Pulserende elektromagnetische velden (PEMF)

Drie RCTs (n=135) vergeleek PEMF met placebo elektrostimulatie bij patiënten met symptomatische tendinosis calcarea (Dal Conte, G., 1990) of rotator cuff tendinopathie (Aktas, I., 2007; Binder, A., 1984). Twee RCTs vonden dat PEMF effectiever was dan placebo in het verbeteren van symptomen of functioneren of pijnreductie na vier tot zes weken (Binder; Dal Conte) en één RCT vond geen verschil tussen beide groepen na drie weken (Aktas). Na 16 weken werd er geen verschil meer tussen beide groepen gevonden (Binder). 

Acupunctuur

Een systematische review onderzocht de effectiviteit van acupunctuur voor behandeling van schouderpijn (negen RCTs, n=525) (Green, S., 2005). Acupunctuur werd vergeleken met placebo, ultrageluid of oefentherapie. Er werd geen verschil in effectiviteit (pijnreductie en functieverbetering) gezien op korte termijn (twee tot vier weken). Het effect van acupunctuur op de lange termijn is onduidelijk.  

Multidisciplinaire biopsychosociale revalidatie (MBR)

Een systematische review (n=2 onderzoeken) onderzocht het effect van MBR bij nek en schouderklachten in de arbeidspopulatie (Karjalainen, K., 2003). Het ene onderzoek (geen randomisatie) vergeleek multidisciplinaire revalidatie (fysieke training, informatie, voorlichting, sociale interactie en werkplek bezoek) met ‘traditionele’ zorg (fysiotherapie, medicatie, rust, ziekteverzuim). Het andere onderzoek (RCT) vergeleek ‘multimodale’ cognitieve gedragsbehandeling, waarbij de gedragsbehandeling gegeven werd door een psycholoog met behandeling waarbij de psycholoog fungeerde als coach voor het revalidatieteam (geen direct patiëntcontact). Geen van de studies vond een verschil in effectiviteit (pijn, functioneren, in staat om te werken) tussen interventie- en controlebehandeling.

Gezien de omvang van de literatuur over conservatieve behandeling voor SAPS en aan SAPS gerelateerde schouderpijn, hebben wij ons beperkt tot de meest recente en voor dit hoofdstuk relevante systematische reviews/meta-analyses en RCTs.

  1. Aktas, I., Akgun, K., & Cakmak, B. (2007). Therapeutic effect of pulsed electromagnetic field in conservative treatment of subacromial impingement syndrome. Clinical Rheumatology, 26 (8), 1234-1239.
  2. Arroll, B., & Goodyear-Smith, F. (2005). Corticosteroid injections for painful shoulder: a meta-analysis. Br J Gen Pract, 55 (512), 224-228.
  3. Berry, H., Fernandes, L., Bloom, B., Clark, R.J., & Hamilton, E.B. (1980). Clinical study comparing acupuncture, physiotherapy, injection and oral anti-inflammatory therapy in shoulder-cuff lesions. Curr Med Res Opin, 7 (2), 121-126.
  4. Binder, A., Parr, G., Hazleman, B., & Fitton-Jackson, S. (1984). Pulsed electromagnetic field therapy of persistent rotator cuff tendinitis. A double-blind controlled assessment. Lancet, 1 (8379), 695-698.
  5. Bron, C., de Gast, A., Dommerholt, J., Stegenga, B., Wensing, M., & Oostendorp, R.A. (2011). Treatment of myofascial trigger points in patients with chronic shoulder pain: a randomized, controlled trial. BMC Med, 9, 8-x.
  6. Brudvig, T. J., Kulkarni, H., & Shah, S. (2011). The effect of therapeutic exercise and mobilization on patients with shoulder dysfuction: a systematic review with meta-analysis. J Orthop Sports Phys Ther, 41 (10), 734-748.
  7. Buchbinder, R., Green, S., & Youd, J.M. (2003). Corticosteroid injections for shoulder pain. Cochrane Database Syst Rev, 0 (1), CD004016-x.
  8. Dal Conte, G., Rivoltini, P., & Combi, F. (1990). [Trattamento della periartrite calcarea di spalla con campi magnetici pulsanti: studio controllato]. La Riabilitazione, 23 (1), 27-33.
  9. Dickens, V., & Williams, J.A.B. (2005). Role of physiotherapy in the treatment of subacromial impingement syndrome: a prospective study. Physiotherapy, 91 (3), 159-164.
  10. Dolder, P.A. van den, & Roberts, D.L. (2003). A trial into the effectiveness of soft tissue massage in the treatment of shoulder pain. Aust J Physiother, 49 (3), 183-188.
  11. Ebenbichler, G.R., Erdogmus, C.B., Resch, K.L., Funovics, M.A., Kainberger, F., Barisani, G., ... Fialka-Moser, V. (1999). Ultrasound therapy for calcific tendinitis of the shoulder. N Engl J Med, 340 (20), 1533-1538.
  12. England, S., Farrell, A.J., Coppock, J.S., Struthers, G., & Bacon, P.A. (1989). Low power laser therapy of shoulder tendonitis. Scand J Rheumatol, 18 (6), 427-431.
  13. Gam, A.N., Warming, S., Larsen, L.H., Jensen, B., Hoydalsmo, O., Allon, I., ... Mathiesen, B. (1998). Treatment of myofascial trigger-points with ultrasound combined with massage and exercise--a randomised controlled trial. Pain, 77 (1), 73-79.
  14. Gaujoux-Viala, C., Dougados, M., & Gossec, L. (2009). Efficacy and safety of steroid injections for shoulder and elbow tendonitis: a meta-analysis of randomised controlled trials. Ann Rheum Dis, 68 (12), 1843-1849.
  15. Green, S., Buchbinder, R., Glazier, R., & Forbes, A. (2006). WITHDRAWN: Interventions for shoulder pain. Cochrane Database of Systematic Reviews, 4, CD001156-x.
  16. Green, S., Buchbinder, R., & Hetrick, S. (2005). Acupuncture for shoulder pain. Cochrane Database Syst Rev, 2, CD005319-x.
  17. Hains, G., Descarreaux, M., & Hains, F. (2010). Chronic shoulder pain of myofascial origin: a randomized clinical trial using ischemic compression therapy. J Manipulative Physiol Ther, 33 (5), 362-369.
  18. Holmgren, T., Bjornsson Hallgren, H., Oberg, B., Adolfsson, L., & Johansson, K. (2012). Effect of specific exercise strategy on need for surgery in patients with subacromial impingement syndrome: randomised controlled study. Bmj, 344, e787-x.
  19. Huisstede, B.M.A., Gebremariam, L., van der Sande, R., Hay, E.M., & Koes, B.W. (2011). Evidence for effectiveness of Extracorporal Shock-Wave Therapy (ESWT) to treat calcific and non-calcific rotator cuff tendinosis - A systematic review. Manual Therapy, 0, x-x.
  20. Karjalainen, K., Malmivaara, A., Tulder, M. van, Roine, R., Jauhiainen, M., Hurri, H., & Koes, B. (2003). Multidisciplinary biopsychosocial rehabilitation for neck and shoulder pain among working age adults. Cochrane Database Syst Rev, 2, CD002194-x.
  21. Kennedy, D.J. Visco, C.J., & Press, J. (2009). Current concepts for shoulder training in the overhead athlete. Curr Sports Med Rep, 8, 154-60.
  22. Kurtais Gursel, Y., Ulus, Y., Bilgic, A., Dincer, G., & Heijden, G.J. van der. (2004). Adding ultrasound in the management of soft tissue disorders of the shoulder: a randomized placebo-controlled trial. Phys Ther, 84 (4), 336-343.
  23. Lombardi, I., Jr., Magri, A.G., Fleury, A.M., Da Silva, A.C., & Natour, J. (2008). Progressive resistance training in patients with shoulder impingement syndrome: a randomized controlled trial. Arthritis & Rheumatism, 59 (5), 615-622.
  24. Marinko, L.N., Chacko, J.M., Dalton, D., & Chacko, C.C. (2011). The effectiveness of therapeutic exercise for painful shoulder conditions: a meta-analysis. J Shoulder Elbow Surg, 20 (8), 1351-1359.
  25. Mena, H.R., Lomen, P.L., Turner, L.F., Lamborn, K.R., & Brinn, E.L. (1986). Treatment of acute shoulder syndrome with flurbiprofen. Am J Med, 80 (3), 141-144.
  26. Mikolyzk, D.K., Wei, A.S., Tonino, P., Marra, G., Williams, D.A., Himes, R.D., … Callaci, J.J. (2009). Effect of corticosteroids on the biomechanical strength of rat rotator cuff tendon. J Bone Jt Surg Ser A, 91 (5), 1172-80.
  27. Nykanen, M (1995). Pulsed ultrasound treatment of the painful shoulder a randomized, double-blind, placebo-controlled study. Scand J Rehabil Med, 27 (2), 105-108.
  28. Petri, M., Hufman, S. L., Waser, G., Cui, H., Snabes, M. C., & Verburg, K.M. (2004). Celecoxib effectively treats patients with acute shoulder tendinitis/bursitis. J Rheumatol, 31 (8), 1614-1620.
  29. Santamato, A., Solfrizzi, V., Panza, F., Tondi, G., Frisardi, V., Leggin, B.G., … Fiore, P. (2009). Short-term effects of high-intensity laser therapy versus ultrasound therapy in the treatment of people with subacromial impingement syndrome: a randomized clinical trial. [Erratum appears in Phys Ther. 2009 Sep;89(9):999]. Physical Therapy, 89 (7), 643-652.
  30. Saunders, L (1995). The efficacy of low level laser therapy in supraspinatus tendinitis. Clin Rehabil, 9, 126-134.
  31. Taverna, E., Parrini, M., & Cabitza, P. (1990). Laser therapy in the treatment of some bone and joint pathology. [In Italian]. Minerva Ortop Traumatol, 41, 631-636.
  32. Vecchio, P., Cave, M., King, V., Adebajo, A.O., Smith, M., & Hazleman, B.L. (1993). A double-blind study of the effectiveness of low level laser treatment of rotator cuff tendinitis. Br J Rheumatol, 32 (8), 740-742.
  33. Walther, M., Werner, A., Stahlschmidt, T., Woelfel, R., & Gohlke, F. (2004). The subacromial impingement syndrome of the shoulder treated by conventional physiotherapy, self-training, and a shoulder brace: results of a prospective, randomized study. Journal of Shoulder & Elbow Surgery, 13 (4), 417-423.
  34. Werner, A., Walther, M., Ilg, A., Stahlschmidt, T., & Gohlke, F. (2002). Self-training versus conventional physiotherapy in subacromial impingement syndrome. [German]. Zeitschrift fur Orthopadie und Ihre Grenzgebiete, 140 (4), 375-380.
  35. Wei, A.S., Callaci, J.J., Juknelis, D., Marra, G., Tonino, P., Freedman, K.B., & Wezeman, F.H. (2006). The effect of corticosteroid on collagen expression in injured rotator cuff tendon. J Bone Jt Surg Ser A, 88 (6), 1331-8.
  36. Yang, J.L., Chen, S., Hsieh, C.L., & Lin, J.J. (2012). Effects and predictors of shoulder muscle massage for patients with posterior shoulder tightness. BMC Musculoskelet Disord, 13 (1), 46-x.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 08-02-2013

Laatst geautoriseerd  : 08-02-2013

Geplande herbeoordeling  : 01-01-2018

Uiterlijk in 2017 bepaalt het bestuur van de Nederlandse Orthopaedische Vereniging of deze richtlijn nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.

De Nederlandse Orthopaedische Vereniging is als houder van deze richtlijn de eerstverantwoordelijke voor de actualiteit van deze richtlijn. De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijk verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de eerstverantwoordelijke over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Orthopaedische Vereniging
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Orthopaedische Vereniging
  • Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen
  • Nederlandse Vereniging voor Radiologie

Algemene gegevens

Met ondersteuning van de Orde van Medisch Specialisten. De richtlijnontwikkeling werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS)

Doel en doelgroep

De breed samengestelde werkgroep heeft zich ten doel gesteld om de werkvelden van de eerstelijns, tweedelijns en sociaal geneeskundige sector een onderbouwd overzicht te geven van diagnostiek, interventies en meetinstrumenten, bruikbaar voor patiënten met schouderklachten die gekenmerkt worden door pijnklachten in het abductietraject.

Deze richtlijn is geschreven voor alle leden van de beroepsgroepen die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met SAPS.

Samenstelling werkgroep

  • Dr. C. Bron, fysiotherapeut, Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie
  • Prof. dr. R.L. Diercks, orthopedisch chirurg, Nederlandse Orthopaedische Vereniging, voorzitter
  • Dr. O. Dorrestijn, orthopedisch chirurg, Nederlandse Orthopaedische Vereniging
  • Dr. C.G.M. Meskers, revalidatiearts, Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen
  • Drs. R.J. Naber, bedrijfsarts, Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde
  • Drs. T.J.W. de Ruiter, revalidatiearts, Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen
  • Dr. W.J. Willems, orthopedisch chirurg, Nederlandse Orthopaedische Vereniging
  • Dr. J.C. Winters, huisarts, Nederlands Huisartsen Genootschap
  • Dr. H.J. van der Woude, radioloog, Nederlandse Vereniging voor Radiologie

Met ondersteuning van:

  • Mw. drs. S.B. Muller-Ploeger, junior adviseur afdeling Ondersteuning Professionele Kwaliteit, Orde van Medisch Specialisten
  • Mw. dr. N.H.J. van Veen, adviseur afdeling Ondersteuning Professionele Kwaliteit, Orde van Medisch Specialisten
  • Mw. Ir. I.W. Loman, junior adviseur afdeling Ondersteuning Professionele Kwaliteit, Orde van Medisch Specialisten (indicatoren)

Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in 2010 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met SAPS (zie hiervoor de samenstelling van de werkgroep).

De werkgroepleden zijn door hun beroepsverenigingen gemandateerd voor deelname. De werkgroep werkte gedurende twee jaar aan de totstandkoming van de richtlijn.

Belangenverklaringen

De werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of ze in de laatste vijf jaar een (financieel ondersteunde) betrekking onderhielden met commerciële bedrijven, organisaties of instellingen die in verband staan met het onderwerp van de richtlijn.

Geen van de werkgroepleden heeft aangegeven belangen te hebben die mogelijk kunnen interfereren met de besluitvorming in de werkgroep ten aanzien van de interpretatie van het wetenschappelijk bewijs en het opstellen van aanbevelingen.

Inbreng patiëntenperspectief

Het patiëntenperspectief wordt gezien als een waardevolle aanvulling bij het tot stand komen van deze richtlijn. Er is literatuuronderzoek gedaan naar de patiënttevredenheid na behandeling van SAPS. Ook is er een onderzoek onder patiënten met SAPS verricht waarbij onder meer werd gevraagd wat de relatie was tussen hun werkzaamheden, hun sportieve activiteiten en de schouderklachten en of ze na afsluiting van de specialistische behandeling aanvullende behandeling hadden gezocht. De resultaten staan beschreven in Hoofdstuk 10.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren.

 

Na autorisatie zal de richtlijn digitaal worden verspreid onder alle relevante beroepsgroepen. Ook zal de richtlijn te downloaden zijn vanaf de website van de Kwaliteitskoepel: www.kwaliteitskoepel.nl.

Uit de richtlijn zullen toetsitems ten behoeve van een Richtlijntoets ontwikkeld worden. De Richtlijntoets bestaat uit web-based meerkeuze vragen die direct gekoppeld zijn aan de conclusies en aanbevelingen van een richtlijn en wordt geaccrediteerd.

Werkwijze

AGREE

Deze richtlijn is opgesteld conform de eisen in het rapport ‘Richtlijnen 2.0’ van de adviescommissie Richtlijnen van de Orde van Medisch Specialisten. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II) (http://www.agreetrust.org). Dit is een internationaal breed geaccepteerd instrument voor de beoordeling van de kwaliteit van richtlijnen.

Knelpuntenanalyse, uitgangsvragen en uitkomstmaten

Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de voorzitter en de adviseur concept uitgangsvragen opgesteld. Deze zijn met de werkgroep besproken, waarna de werkgroep de definitieve uitgangsvragen heeft vastgesteld. Vervolgens inventariseerde de werkgroep welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, namelijk vermindering van pijn en verbetering van schouderfunctie.

 

 

Strategie voor zoeken en selecteren van literatuur

De databases waarin is gezocht, de zoekactie of gebruikte trefwoorden van de zoekactie en de gehanteerde selectiecriteria zijn te vinden onder 'zoekverantwoording'.

 

Beoordelen en samenvatten van de literatuur

Individuele studies werden systematisch beoordeeld, op basis van op voorhand opgestelde methodologische kwaliteitscriteria (zie Tabel 1.1 en 1.2). De belangrijkste bevindingen uit de literatuur zijn beschreven in de samenvatting van de literatuur en in evidence-tabellen (zie Bijlage 3). Het wetenschappelijke bewijs werd samengevat in één of meerdere conclusies, waarbij het niveau van het meest relevante bewijs is weergegeven (zie Tabel 1.3).

 

Tabel 1.1    GRADE bewijsniveaus van interventiestudies

Bewijsniveau

Interventie onderzoek (voorbeelden)

Hoog

RCTs zonder ernstige   beperkingen

Observationele studies met   zeer grote effecten en zonder ernstige beperkingen

Matig

RCTs met ernstige   beperkingen

Observationele studies met   grote effecten en zonder ernstige beperkingen

Laag

RCTs met zeer ernstige   beperkingen

Observationele studies   zonder ernstige beperkingen

Zeer laag

RCTs met zeer ernstige   beperkingen en inconsistente resultaten

Observationele studies met   ernstige beperkingen

Niet-systematische klinische   observaties (vb. case series of case reports)

 

Tabel 1.2    EBRO bewijsniveaus van diagnostisch accuratesse onderzoek of onderzoek naar etiologie en prognose

Bewijs niveau

Diagnostisch accuratesse   onderzoek

Etiologie, prognose

A1

Meta-analyse van min. 2 onafhankelijk van elkaar   uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau

A2

Onderzoek   t.o.v. een referentietest (‘gouden standaard’) met tevoren gedefinieerde   afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling van resultaten, met voldoende   grote serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest   hebben gehad

Prospectief   cohort onderzoek van voldoende omvang en follow-up, waarbij adequaat   gecontroleerd is voor ‘confounding’ en selectieve follow-up voldoende is   uitgesloten.

B

Onderzoek   t.o.v. een referentietest, maar niet met alle kenmerken die onder A2 zijn   genoemd

Prospectief   cohort onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 of   retrospectief cohort onderzoek of patiëntcontrole onderzoek

C

Niet-vergelijkend   onderzoek

 

Tabel 1.3    Niveau van bewijskracht van de conclusie op basis van de aan de conclusie ten grondslag liggende literatuur

Niveau

Conclusie gebaseerd op

1

Voor   therapeutische interventiestudies: studies van hoge kwaliteit

Voor   diagnostisch accuratesse onderzoek of prognose, etiologie of bijwerkingen:   onderzoek van niveau A1 of tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde   onderzoeken van niveau A2

2

Voor   therapeutische interventiestudies: studies van matige kwaliteit

Voor   diagnostisch accuratesse onderzoek of prognose, etiologie of bijwerkingen: 1   onderzoek van niveau A2 of tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde   onderzoeken van niveau B

3

Voor   therapeutische interventiestudies: studies van lage kwaliteit

Voor   diagnostisch accuratesse onderzoek of prognose, etiologie of bijwerkingen: 1   onderzoek van niveau B of tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde   onderzoeken van niveau C

4

Voor   therapeutische interventiestudies: studies van zeer lage kwaliteit

Voor   diagnostisch accuratesse onderzoek of prognose, etiologie of bijwerkingen: 1   onderzoek van niveau C

 

Overwegingen

Voor een aanbeveling zijn, naast het wetenschappelijke bewijs, ook andere aspecten belangrijk, zoals de expertise van de werkgroepleden, patiëntenvoorkeuren, kosten, beschikbaarheid van voorzieningen of organisatorische zaken. Deze aspecten zijn, voor zover niet wetenschappelijk onderzocht, vermeld onder het kopje ‘Overwegingen’.

Formuleren van aanbevelingen

De aanbevelingen geven een antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen.

Indicatorontwikkeling

Gelijktijdig met het ontwikkelen van de conceptrichtlijn werden er interne kwaliteitsindicatoren ontwikkeld om het toepassen van de richtlijn in de praktijk te volgen en te versterken. Meer informatie over de methode van indicatorontwikkeling is op te vragen bij de afdeling Ondersteuning Professionele Kwaliteit (OPK) van de Orde van Medisch Specialisten. In Hoofdstuk 11 zijn een drietal indicatoren opgenomen.

Kennislacunes

Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is systematisch gezocht naar onderzoek waarvan de resultaten bijdragen aan een antwoord op de uitgangsvragen. Bij elke uitgangsvraag is door de werkgroep nagegaan of er (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek gewenst is. Een overzicht van aanbevelingen voor nader (vervolg)onderzoek staat in Hoofdstuk 12.

 

 

Commentaar- en autorisatiefase

De conceptrichtlijn is aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen voorgelegd voor commentaar. De commentaren zullen worden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren zal de conceptrichtlijn aangepast en definitief vastgesteld worden door de werkgroep. De definitieve richtlijn zal aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen voorgelegd worden voor autorisatie.

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
Subacromiale decompressie chirurgie bij SAPS