Samenwerking tussen patiënt, naastbetrokkene(n) en zorgprofessional(s)
Een goede samenwerking tussen de patiënt en de betrokken zorgprofessional(s) is essentieel voor een optimale behandeling, in alle fasen van het behandelproces. Dat is de reden dat we er in deze richtlijn voor hebben gekozen om het hoofdstuk ‘Samenwerking’ het eerste hoofdstuk van deze richtlijn te maken. Als het de zorgprofessional niet lukt om een samenwerkingsrelatie op te bouwen, dan lukt het ook niet om samen inzicht te ontwikkelen in helpende en belemmerende factoren in het herstelproces. En dan blijven mogelijk effectieve interventies, op welke domein dan ook, vaker onbenut.
Veel studies richten zich op de relatie tussen de patiënt en de zorgprofessional. Er zijn echter sterke aanwijzingen dat het actief samenwerken met de naaste omgeving bij de behandeling het aantal terugvallen en heropnames verlaagt (Pharoah e.a. 2010, Bighelli e.a. 2021). Onder ‘de naaste omgeving’ verstaan wij die mensen die voor de patiënt belangrijk zijn in zijn/haar leven; dat kunnen familieleden, partner en/of vrienden zijn, maar ook buren, collega’s, en buurtwerker of een andere persoon die de patiënt graag bij de behandeling wil betrekken. Voor al deze mensen gebruiken wij in deze richtlijn de term ‘naastbetrokkenen’.
Wij zullen daarom in dit hoofdstuk ons richten op de triadische samenwerking tussen patiënt, naastbetrokkene(n) en zorgprofessionals. De zorgstandaard Naasten gaat in op de bredere context van het samenwerken met en ondersteunen van naasten van mensen met psychische problematiek. De patiënt bepaalt wie de naastbetrokkene(n) zijn, en de patiënt kan reële redenen hebben om bepaalde mensen niet te willen betrekken. De patiënt kan (sommige) naastbetrokkenen ervaren als niet helpend of als mede-oorzaak van de problemen. Of de patiënt kan zich misschien bezwaard voelen om (opnieuw) zijn naastbetrokkenen te belasten. De keuze wie te betrekken ligt daarom bij de patiënt. De rol van de hulpverlener is het zoeken naar mogelijkheden voor het samenwerken met de naaste omgeving, alertheid op hulpvragen van alle betrokkenen, en het blijven exploreren van mogelijke verandering in geval van moeizame relaties. Het samenwerken met naasten is niet altijd vanzelfsprekend en niet altijd wenselijk of haalbaar. Soms moet dan van dit streven afgeweken worden. Een patiënt heeft niet in iedere fase mensen om zich heen die hij voldoende vertrouwt om te betrekken. Er zijn uitzonderingssituaties waarin met de naaste omgeving samengewerkt moet worden, ook als de patiënt dat niet wil. Ook mag de hulpverlener altijd algemene informatie geven, waaronder mogelijkheden voor ondersteuning van naastbetrokkenen.. Tot slot kunnen de naastbetrokkenen zelf een hulpvraag hebben en de wens hebben de patiënt hier ook bij te betrekken. Wij zijn immers allen (patiënt of niet) als burgers onderdeel van netwerken waarin we een wederzijdse verantwoordelijkheid naar elkaar hebben. In de zorgstandaard Naasten wordt onderscheid gemaakt tussen ‘samenwerken met naasten’ en ‘ondersteunen van naasten'. In dit hoofdstuk richten we ons vooral op het samenwerken met naasten. Voor meer informatie over de ondersteuning van naasten verwijzen we naar de zorgstandaard Naasten
Patiënten hebben recht op informatie over hun aandoening/kwetsbaarheid, de behandeling en de mogelijke gevolgen van de aandoening en van de behandeling. Zij kunnen alleen een besluit nemen over het uitvoeren van een eventuele behandeling, als zij goed geïnformeerd zijn. Een belangrijk uitgangspunt van het gezondheidsrecht is dat een patiënt toestemming moet geven voor het uitvoeren van diagnostiek, behandeling en begeleiding. In de Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst (WGBO) zijn de informatieplicht van de zorgverlener en het toestemmingsvereiste –gezamenlijk ‘informed consent’– vastgelegd.
In de zorgstandaard psychose is hierover meer informatie te vinden. (www.ggzstandaarden.nl/zorgstandaarden/psychose/organisatie-van-zorg/zorgstandaard-onafhankelijke-aspecten/keuzevrijheid).
Naleven van het beginsel van informed consent door hulpverleners is niet alleen een wettelijke eis, het is ook cruciaal voor het opbouwen van wederzijds vertrouwen in de behandelrelatie. Dit is van extra belang als er sprake is van verschil in visie op wat er aan de hand is of op wat er moet gebeuren tussen de patiënt en de naastbetrokkenen en/of de zorgprofessionals. Dit kan bij alle aandoeningen vóórkomen, ook in de somatische zorg. Bij psychosegevoeligheid is het een veelvoorkomend fenomeen omdat mensen tijdens een psychotische episode de werkelijkheid vaak anders beleven dan de mensen om hen heen. Vanuit het mensenrechtenperspectief biedt de stoornis van het oordeelsvermogen geen reden om met de mening van de patiënt anders om te gaan. Uitgangspunt is dat je werkt met verschillende werkelijkheden, niet met juiste of foute werkelijkheden.
In medisch-psychiatrisch jargon wordt dit vaak ‘gebrek aan ziekte-inzicht’ genoemd en gedefinieerd als een symptoom van de ziekte. Lysaker e.a. (2018) beschrijven ‘ziekte-inzicht’ als een complex fenomeen waarin biologische, neuropsychologische, sociale, cognitieve, metacognitieve en socio-politieke factoren een rol spelen, én de unieke ervaringen van de patiënt.
Hoewel ‘gebrek aan ziekte-inzicht’ soms een adequate benaming kan zijn, blijft het ook een problematische term, omdat het risico bestaat dat ieder perspectiefverschil wordt gelabeld als symptoom van de ziekte. Zeker bij patiënten die altijd in meer of mindere mate last houden van psychotische symptomen, komt het nogal eens voor dat er langdurig een verschil van inzicht is met zorgprofessionals over diagnose en zorgbehoefte. Dit uitsluitend definiëren als ‘gebrek aan ziekte-inzicht’ is ten eerste niet helpend voor de patiënt noch voor de behandeling, en ontkent daarnaast de sterke relationele component. Het hebben van verschillende interpretaties over de werkelijkheid is een intermenselijk fenomeen. De interpretatie hiervan als ‘gebrekkig inzicht’ reflecteert een machtsverhouding die niet bijdraagt aan een samenwerkingsrelatie.
Er zijn aanwijzingen dat de kwaliteit van de therapeutische relatie de uitkomst van psychosociale behandelmethoden bij schizofrenie positief beïnvloedt op verschillende domeinen (Browne e.a. 2021). Er zijn ook aanwijzingen dat beperkingen in het ziekte-inzicht een negatieve invloed hebben op medicatietrouw, behandeltrouw in het algemeen, de therapeutische relatie, symptoomernst en niveau van functioneren (Kim e.a. 2020, Czobor e.a. 2015, Lysaker e.a. 2018). De vraag is of je in de voorgaande zin ‘beperkingen in het ziekte-inzicht’ niet ook zou kunnen lezen als ‘perspectiefverschillen en daardoor een moeilijke samenwerking’. Tot slot is er een studie die aanwijzingen vindt dat medicatietrouw niet alleen geassocieerd is met beter ziekte-inzicht en een betere therapeutische relatie, maar ook met minder traumatische ervaringen in de GGZ, die over het algemeen samenhangen met verplichte zorg (Tessier e.a. 2017).
Het lijkt dus cruciaal om in de behandeling de therapeutische relatie te optimaliseren, traumatische ervaringen in de GGZ zo veel mogelijk te voorkómen, en ‘ziekte-inzicht’ te bevorderen. Aangezien ‘ziekte-inzicht’ zo’n complex fenomeen is, concluderen Lysaker e.a. (2018) dat ook het bevorderen ervan waarschijnlijk een integratief model vereist. In zo’n behandelmodel verschaffen zorgprofessionals niet zo zeer psycho-educatie, maar proberen ze mensen met schizofreniespectrumstoornissen te begeleiden bij het integreren van hun complexe en mogelijk zeer pijnlijke ervaringen tot een persoonlijk, betekenisvol, coherent verhaal. Voor zo’n werkwijze is vertrouwen nodig en een samenwerkingsrelatie waarin gezamenlijk betekenis wordt gegeven aan ontwrichtende ervaringen en waarbij er geen overheersend perspectief is.
Het zorgvuldig bespreken en vastleggen van de wensen van de patiënt in stabiele fases (mits deze er zijn) in een crisisplan of signaleringsplan kan bijdragen aan dit vertrouwen en de samenwerkingsrelatie. Op deze manier kunnen de wensen van de patiënt ook zo veel mogelijk uitgevoerd worden wanneer hij ze niet goed kenbaar kan maken, en kunnen de naasten de patiënt zo goed mogelijk ‘vertegenwoordigen’ in crisissituaties.
Het onderwerp ‘Samenwerking’ is een veelomvattend onderwerp dat ook al in diverse zorgstandaarden is geadresseerd: in de zorgstandaarden Herstelondersteuning, Ernstige psychische aandoeningen, enNaasten. Wij hebben geprobeerd overlap zo veel mogelijk te voorkómen en hebben ons gericht op de wetenschappelijke onderbouwing van de volgende uitgangsvragen:
- Hoe kunnen we kennis gebaseerd op richtlijnen en ervaringskennis van de patiënt zelf en zijn naastbetrokkenen beter integreren? (module 1)
- Wat is de toegevoegde waarde van een netwerkgerichte aanpak? (module 2)
- Wat is de toegevoegde waarde van (verschillende vormen van) inzet van (familie) ervaringsdeskundigheid (ED) in de behandeling? (module 3)
Een belangrijk onderscheid in dit hoofdstuk is het onderscheid tussen ‘ervaringskennis’ en ‘ervarings-deskundigheid’. In de praktijk worden verschillende definities gebruikt. Wij definiëren hier ‘ervaringskennis’ als de kennis die iedere patiënt en iedere naastbetrokkene hebben over hun eigen unieke situatie. Een ‘ervaringsdeskundige’ definiëren wij als iemand die patiënt-ervaring heeft in de zorg, en is opgeleid om zijn ervaringskennis ook professioneel in te zetten en over te dragen op anderen (gebaseerd op de definitie op de website van HEE, zie www.trimbos.nl/kennis/herstelondersteunende-zorg/hee-herstel-empowerment-en-ervaringsdeskundigheid
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 15-11-2024
Laatst geautoriseerd : 15-11-2024
Geplande herbeoordeling : 15-11-2027
Het Nederlands Huisartsen Genootschap heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen de richtlijn.
Algemene gegevens
In opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) is er een multidisciplinaire richtlijn Psychosespectrum ontwikkeld. De ontwikkeling van de module werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het Trimbos-instituut.
Doel en doelgroep
De multidisciplinaire richtlijn Psychosespectrum geeft aanbevelingen en handelingsinstructies voor de samenwerking, diagnostiek en behandeling met mensen met een psychose, inclusief mensen met een verhoogd risico op het ontwikkelen van een psychose. De voorliggende richtlijn geeft aanbevelingen voor mensen met terugkerende of chronische psychotische klachten. Deze richtlijn wordt bij uitgave digitaal samengevoegd met de eerder ontwikkelde EBRO module vroege psychose (2018). Samen bieden zij aanbevelingen voor het volledige spectrum van psychotische stoornissen.
De richtlijn geeft aanbevelingen ter ondersteuning van de praktijkvoering van professionals in de GGZ, die betrokken zijn bij de zorgverlening aan deze groepen patiënten. Op basis van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en overige overwegingen geeft de richtlijn een overzicht van goed (‘optimaal’) handelen als waarborg voor kwalitatief hoogwaardige zorg. De richtlijn kan tevens richting geven aan de onderzoeksagenda voor wetenschappelijk onderzoek op het gebied van psychotische stoornissen.
De richtlijn beoogt een leidraad te geven voor diagnostiek en behandeling van een psychotische stoornis. Vanuit de multidisciplinaire ontwikkelprocedure poogt de richtlijn een positief effect te hebben op de multidisciplinaire samenwerking in de dagelijkse praktijk. Daarnaast moet de richtlijn gezien worden als een leidende richtlijn, waarvan een vertaling kan plaatsvinden naar de lokale situatie in een instelling of behandelteam. Het opstellen van lokale zorgprogramma’s en andere vormen van werkkaders op basis van deze richtlijn wordt door de werkgroep aangemoedigd, omdat dat voor de implementatie van de in de richtlijn beschreven optimale zorg bevorderlijk is.
Indien de aanbevelingen uit deze richtlijn in de concrete situatie niet aansluiten bij de wensen of behoeften van de patiënt met een psychose, dan moet het mogelijk zijn beredeneerd af te wijken van de richtlijn, tenzij de wensen of behoeften van de patiënt naar de mening van de behandelaar hem/haar kunnen schaden dan wel geen toegevoegde waarde hebben.
Afbakening
Deze richtlijn betreft samenwerking, diagnostiek en behandeling van en met mensen met terugkerende of chronische psychose, waarbij in beginsel sprake is van een niet affectieve psychose (kortdurende psychotische stoornis, schizofreniforme stoornis, psychotische stoornis NAO, waanstoornis, schizofrenie). De diagnostiek en behandeling van mensen met een terugkerende of chronische psychose vindt primair plaats binnen de specialistische GGZ. In de SGGz kan de beschreven zorg ook geboden worden door vrijgevestigde professionals.
Studies over personen vanaf 12 jaar zijn meegenomen. In de richtlijn is gezocht naar oorspronkelijke onderzoeken zonder begindatum tot en met februari 2022. Nog niet gepubliceerde onderzoeken zijn niet meegenomen (wel onderzoeken 'in press'). Zie voor meer informatie over de afbakening van de richtlijn in de bijlagen. Per module is een bijlage opgenomen met toelichting over de gebruikte reviewstrategie (reviewprotocollen per uitgangsvraag).
Samenstelling werkgroep
De Multidisciplinaire richtlijn Psychosespectrum is ontwikkeld door de werkgroep Psychosespectrum, in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) en Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).
De werkgroep bestond uit: psychiaters, psychologen, verpleegkundig specialisten, een vaktherapeut en (familie-) ervaringsdeskundigen, welke door de respectievelijke beroepsverenigingen en familie- en patiëntenverenigingen werden afgevaardigd. Voorafgaande aan het ontwikkeltraject werden kennismakingsgesprekken gevoerd met verscheidene kandidaat leden voor de werkgroep. Uit deze groep belangstellenden werden de huidige werkgroepleden geselecteerd. Naast de werkgroep waren enkele adviseurs betrokken, welke delen hebben meegeschreven en die werd gevraagd voorafgaand aan de commentaarfase schriftelijk te reageren op onderdelen van de concepttekst. Deze adviseurs konden tevens worden gevraagd om tijdens een werkgroepbijeenkomst mee te denken over een specifieke uitgangsvraag. De werkgroep werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het technisch team van het Trimbos-instituut. Dit technisch team bestond uit een projectleider, informatiespecialist, literatuur reviewers, een notulist en een projectassistente. Onderstaande schema's geven een overzicht van de samenstelling van de werkgroep, de adviseurs en het ondersteunend technisch team. Alle werkgroepleden rapporteerden bij aanvang hun mogelijke belangenverstrengelingen en aan het begin van elke vergadering werd hen gevraagd of hier wijzigingen in waren opgetreden. Een rapportage hiervan is in te zien via de Nederlandse vereniging voor psychiatrie (NVvP).
Leden Werkgroep
|
Naam |
Organisatie |
Beroepsvereniging |
1. |
Dr. Harm Gijsman (voorzitter) |
Dimence |
Psychiater, NVvP |
2. |
Mw. Carola van Alphen |
Anoiksis |
Vertegenwoordiger patiëntperspectief, Anoiksis |
3. |
Drs. Rob van Alphen
|
Inforsa |
Vaktherapeut, FVB |
4. |
Prof Dr. Nynke Boonstra |
NHL Stenden Hogeschool, Kien |
Verpleegkundig specialist, V&VN |
5. |
Prof Dr. Wiepke Cahn |
UMC Utrecht |
Psychiater, NVvP |
6. |
Prof Dr. Philippe Delespaul
|
Universiteit Maastricht, Mondriaan |
Psycholoog, NIP |
7. |
Drs. Frits Dorleijn
|
Ypsilon |
Vertegenwoordiger familieperspectief, Ypsilon |
8. |
Dr. Frank van Es
|
UMC Groningen |
Psychiater, NVvP |
9. |
Dr. Mariken de Koning |
Mentrum |
Psychiater, NVvP |
10. |
Dr. Thijs van Oeffelt |
Altrecht |
Psychiater, NVvP |
11. |
Prof Dr. Marieke Pijnenborg |
Universiteit van Groningen, GGZ Drenthe |
Psycholoog, NIP |
12. |
Dr. Erin Wagenaar
|
Ypsilon |
Vertegenwoordiger familieperspectief, Ypsilon |
13. |
Mw. Inge Wagter
|
Anoiksis |
Vertegenwoordiger patiëntperspectief, Anoiksis |
14. |
MSc. Geeske van der Weerd
|
BuurtzorgT Groningen
|
Verpleegkundig specialist, V&VN |
Adviseurs en co-auteurs
THEMA |
Naam |
Organisatie |
Functie |
Rol in richtlijn |
Samenwerking |
Drs. Bart Schut |
UMC Utrecht |
Lid patiënten- adviesgroep |
Adviseur |
|
Drs. Ellen Beenen |
UMC Utrecht |
Lid patiënten- adviesgroep |
Adviseur |
Diagnostiek |
Dr. Jeanet Nieuwenhuis |
GGNet |
Psychiater |
Adviseur en co-auteur |
Psychosociale Interventies |
Dr. Selene Veerman |
GGZ-NHN |
Psychiater |
Adviseur |
Methodologische ondersteuning
Naam
|
Ondersteuning |
Danielle van Duin |
Projectleider, Trimbos-instituut |
Matthijs Oud |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Egbert Hartstra |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Elena Vos |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Erika Papazoglou |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Bram Zwanenburg |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Lex Hulsbosch |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Beatrix Vogelaar |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Piet Post |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Rikie Deurenberg |
Informatiespecialist, namens Trimbos-instituut |
Chris van der Grinten |
Notulist, namens Trimbos-instituut |
Freeke Perdok |
Project assistent, Trimbos-instituut |
Isa Reijgersberg |
Project assistent, Trimbos-instituut |
In totaal kwam de werkgroep Psychosespectrum voorafgaand aan de commentaarfase 11 keer bijeen in een periode van 21 maanden (juni 2020 – maart 2022). In deze periode werden de stappen van de methodiek voor evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO) doorlopen. De informatiespecialist verrichtte in overleg met de werkgroepleden op systematische wijze literatuuronderzoek en de reviewers maakten een selectie in de gevonden onderzoeken (zie voor informatie over de zoekstrategie en de selectiecriteria: het reviewprotocol). De reviewers beoordeelden de kwaliteit en inhoud van de aldus verkregen literatuur en verwerkten deze in evidence tabellen, forest plots, beschrijvingen van de wetenschappelijke onderbouwing en wetenschappelijke (gewogen) conclusies. Leden van de werkgroep gingen op basis van de gevonden literatuur met elkaar in discussie over praktijkoverwegingen (beschreven in de sectie “-Overwegingen”) en aanbevelingen. De werkgroepleden schreven samen met het technisch team van het Trimbos-instituut de concepttekst, welke ter becommentariëring openbaar is gemaakt. De ontvangen commentaren zijn verwerkt in een commentaartabel, die tijdens een werkgroepbijeenkomst is besproken. Na het doorvoeren van op deze bijeenkomst voorgestelde wijzigingen is de definitieve richtlijn aan de opdrachtgever aangeboden.
Belangenverklaringen
Alle werkgroepleden rapporteerden bij aanvang hun mogelijke belangenverstrengelingen en aan het begin van elke vergadering werd hen gevraagd of hier wijzigingen in waren opgetreden. Een rapportage hiervan is in te zien via de Nederlandse vereniging voor psychiatrie (NVvP).
Werkwijze
Uitgangsvragen
De richtlijn is ontwikkeld op geleide van uitgangsvragen, die gebaseerd zijn op knelpunten die worden ervaren rondom samenwerking, diagnostiek en behandeling van en met volwassenen met terugkerende of chronische psychose.
De richtlijn is geen leerboek waarin zoveel mogelijk beschikbare kennis over een onderwerp wordt opgenomen, maar een document met praktische aanbevelingen rondom knelpunten uit de praktijk. Dat betekent dat praktijkproblemen zoveel als mogelijk uitgangspunt zijn van de teksten in de richtlijn. Dat betekent ook dat méér aandacht gegeven wordt aan de wijze waarop die praktijkproblemen worden opgelost, dan aan degene door wie die problemen worden aangepakt of opgelost. De richtlijn is een document waarin staat hoe optimale samenwerking, diagnostiek en behandeling er inhoudelijk uitziet. Indien mogelijk wordt ook beschreven in welke vorm een interventie het beste aangeboden kan worden. Daarnaast worden aanbevelingen gedaan voor de organisatie van zorg. In deze richtlijn worden de hieronder beschreven ‘klinische uitgangsvragen’ behandeld in de verschillende modules.
Uitgangsvragen in de richtlijn Psychosespectrum zijn:
THEMA |
Uitgangsvragen |
Samenwerking |
|
Diagnostiek |
|
Psychosociale interventies |
|
Preventie van terugval |
|
Organisatie van zorg |
|
De richtlijn Psychosespectrum is ontwikkeld volgens de methodiek van de evidence based richtlijnontwikkeling (EBRO).
Zoekstrategie
Om de klinische uitgangsvragen te beantwoorden is door de informatiespecialist, in overleg met de werkgroepleden, op systematische wijze literatuuronderzoek verricht en is een selectie gemaakt binnen de gevonden onderzoeken volgens vooraf vastgestelde selectiecriteria. Er is gezocht naar bestaande (buitenlandse) evidence-based richtlijnen voor de zorg aan mensen met een vroege psychose, systematische reviews en oorspronkelijke onderzoeken. In de literatuursearches is gezocht naar literatuur in de Engelse, Nederlandse, Franse, en Duitse taalgebieden. Voor het zoeken naar publicaties is gebruik gemaakt van de volgende informatiebronnen:
- Cochrane Database of Systematic Reviews (CDSR)
- Psychological Information Database (PsycINFO)
- PubMed
- Cumulative Index to Nursing and Allied Health Literature (CINAHL)
- Excerpta Medica database (Embase)
Selectiestrategie
Bij de selectie van artikelen zijn de volgende criteria gehanteerd:
- Geeft het onderwerp van het gevonden onderzoek voldoende antwoord op de uitgangsvraag: worden de binnen GRADE vastgestelde kritische en belangrijke uitkomstmaten in het onderzoek geëvalueerd? (Zie voor meer informatie over GRADE verderop in deze paragraaf);
- Sluit de doelgroep van het gevonden onderzoek voldoende aan bij de doelgroep van de richtlijn;
- Is er sprake van een meta-analyse, systematic-review, randomised controlled trial (RCT), cohortonderzoek, cross-sectioneel onderzoek, patiëntcontrole onderzoek of wetenschappelijke verantwoord kwalitatief onderzoek? Bij een longitudinaal onderzoek: Is er sprake van een voldoende lange follow-up periode?;
- Zie voor meer informatie over de zoekstrategie de bijlagen per module en voor meer informatie over de selectiecriteria per uitgangsvraag de reviewprotocollen in de bijlagen per module.
Beoordeling van de kwaliteit van het bewijs
Studies werden indien mogelijk door twee personen beoordeeld op het risico op bias met behulp van de Cochrane Collaboration Risico van Bias Assessment Tool (Higgins 2008). Elke studie werd gewaardeerd op de wijze van randomisatie en toewijzing; blindering van de deelnemers, beoordelaars, en therapeuten; gehanteerde methode om met uitval van deelnemers om te gaan; en of alle uitkomsten zijn gerapporteerd. Risico op bias kon als hoog (serieuze kans op beïnvloeding van het resultaat), laag (waarschijnlijk geen invloed op het resultaat), of onduidelijk worden beoordeeld.
Voor het bewijs rondom interventies is daarna het bewijs van de onderzoeken per uitkomstmaat gegradeerd met behulp van GRADE[1]. De kwaliteit van het bewijs kent daarbij vier niveaus, te weten; zeer laag, laag, matig en hoog. In deze richtlijn is gekozen om de GRADE niveaus weer te geven met behulp van de volgende neutrale en internationaal toepasbare weergave:
Hoog |
⊕⊕⊕⊕ |
Matig |
⊕⊕⊕⚪ |
Laag |
⊕⊕⚪⚪ |
Zeer laag |
⊕⚪⚪⚪ |
[1] GRADE: Grading of Recommendations Assessment, Development and Evaluation
Het studiedesign bepaalt de uitgangspositie van de kwaliteit van bewijs. Gerandomiseerde, gecontroleerde studies (RCT's) hebben over het algemeen meer bewijskracht dan observationele studies. Daarom is hun uitgangspositie hoog, terwijl de uitgangspositie van observationele studies laag is. De kwaliteit van het bewijs per uitkomstmaat wordt, behalve door de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken, ook bepaald door andere factoren, zoals de mate van consistentie van de gevonden resultaten uit de verschillende onderzoeken en de precisie van de gevonden uitkomst (zie tabel 2.1). GRADE is niet toegepast bij vragen rondom screening en diagnostiek. De reden hiervoor is dat GRADE momenteel nog vooral geschikt is voor onderzoeken rond diagnostische accuratesse. Voor deze onderwerpen is de kwaliteit van de studies beoordeeld met behulp van het QUADAS-2 instrument.
Tabel 2.1: GRADE: Factoren voor downgraden en upgraden
Het niveau van de kwaliteit van het bewijs (zeer laag, laag, matig en hoog) verwijst naar de mate van vertrouwen dat men heeft in de schatting van het effect van een behandeling.
[2] Het blinderen van deelnemers en therapeuten is in deze richtlijn niet meegenomen in de beoordeling van studies rond psychosociale niterventies, omdat blinderen van de deelnemers en therapeuten niet goed mogelijk is bij deze interventies.
Samenvatten van resultaten in ‘evidence tabel’ en ‘forest plot’
Van elk artikel is een samenvatting gemaakt in een zogenaamde 'evidence tabel', waarin de belangrijkste kenmerken van individuele onderzoeken zijn opgenomen (bij een RCT zijn dat bijvoorbeeld het doel van het onderzoek, het onderzoeksdesign, patiëntkenmerken, interventies, uitkomstmaten en de resultaten). Bij de uitgangsvragen over interventies is voor elke kritische uitkomstmaat een meta-analyse uitgevoerd, om de omvang van het klinisch effect van de interventie samen te vatten. De data uit oorspronkelijke onderzoeken worden hiervoor verwerkt in een forest plot, welke een grafische weergave van de meta-analyse geeft (zie tabel 2.2 voor een voorbeeld van een forest plot).
Tabel 2.2: Voorbeeld van een forest plot met toelichting
Wanneer er onvoldoende data beschikbaar waren om een meta-analyse uit te voeren, stelden de reviewers in enkele gevallen een narratieve (beschrijvende) review van het beschikbare bewijs op (zonder ‘gepoolde’ resultaten en berekening van mate van heterogeniteit, maar met een beschrijving van de kwaliteit). De kwaliteitsbeoordeling en een samenvattende beschrijving van de verschillende onderzoeken welke zijn geselecteerd vanuit de systematische literatuur search worden voor elke uitgangsvraag beschreven onder het kopje ‘wetenschappelijke onderbouwing’.
Conclusies
De formulering van de conclusies, gebaseerd op de studies uit de systematische literatuur search, is afgestemd op het GRADE niveau (zie tabel 2.3). Deze formulering sluit ook aan bij de ‘levels of evidence’ welke indeling (niveau 1 t/m 4) voorheen werd gebruikt in onder andere de multidisciplinaire richtlijn Schizofrenie.
Tabel 2.3 Formulering conclusies n.a.v. GRADE niveau
GRADE |
Levels of evidence |
Formulering conclusies |
⊕⊕⊕⊕ |
Niveau 1 |
“Het is aangetoond dat…” |
⊕⊕⊕⚪ |
Niveau 2 |
“Het is aannemelijk dat…” |
⊕⊕⚪⚪ |
Niveau 3 |
“Er zijn aanwijzingen dat…” |
⊕⚪⚪⚪ |
Niveau 4 |
“Er zijn voorzichtige aanwijzingen dat…” |
Overwegingen
Naast de wetenschappelijke onderbouwing, waarin vanuit de systematische literatuursearch de conclusies zijn getrokken op basis van het best beschikbare bewijs, is voor elke uitgangsvraag expert kennis verzameld. Hiervoor hebben de leden van de werkgroep gebruik gemaakt van een GRADE checklist ‘Van bewijs naar aanbeveling’, waarmee systematisch wordt nagegaan of er relevante overwegingen zijn voor een aantal vooraf bepaalde factoren, waaronder: balans tussen gewenste en ongewenste effecten, patiëntenperspectief, middelenbeslag en maatschappelijk perspectief. De vertegenwoordigers vanuit patiëntenperspectief en naastenperspectief hebben zoveel mogelijk geprobeerd hun overwegingen vanuit een gezamenlijk perspectief te formuleren, welke is beschreven onder het vaste kopje patiëntenperspectief. Wanneer deze perspectieven uit elkaar liepen is er een apart kopje naastbetrokkenenperspectief toegevoegd in het format van de richtlijntekst. De overwegingen werden onderbouwd vanuit ‘grijze literatuur’ (studies, rapporten en andere teksten die niet vanuit de systematische literatuursearch en -selectie zijn verwerkt in de wetenschappelijke conclusies). De aanbevelingen werden gebaseerd op de combinatie van de wetenschappelijke conclusies en de overwegingen.
Aanbevelingen
Aanbevelingen kunnen gegradeerd worden als ‘sterk’ (onvoorwaardelijk) of ‘zwak’ (voorwaardelijk). Wanneer de kwaliteit van het bewijs voor de positieve en negatieve effecten van een interventie hoog is, kan dit leiden tot een sterke aanbeveling, en omgekeerd, wanneer de bewijskracht laag tot zeer laag is, kan dit een zwakke aanbeveling opleveren (zie tabel 2.4 voor de indeling van sterke en zwakke aanbevelingen). Een zwakke aanbeveling geeft meer ruimte om af te wijken en aandacht te schenken aan alternatieven die passen bij de behoeften van de patiënt, terwijl bij een sterke aanbeveling die ruimte beperkt is. Echter, de kracht van het wetenschappelijke bewijs is niet de enige factor die de sterkte van de aanbevelingen bepaalt. De aanbevelingen zijn gebaseerd op wetenschappelijk bewijs enerzijds, en overige overwegingen, zoals praktijkervaringen van de werkgroepleden, ervaringen en voorkeuren van patiënten met een vroege psychose en familie, kosten, beschikbaarheid en organisatorische aspecten, anderzijds. Deze laatste zijn opgenomen onder het kopje ‘Overwegingen’.
Voor de formulering van ‘sterke’ (onvoorwaardelijke) en ‘zwakke’ (voorwaardelijke) aanbevelingen is zoveel mogelijk de volgende indeling aangehouden (zie tabel 2.4):
Tabel 2.4 GRADE Voorkeursformulering sterke / zwakke aanbevelingen
Sterkte van aanbeveling
|
Positieve aanbeveling |
Negatieve aanbeveling |
Sterk (1)
|
“Dienen, horen, is eerste keuze, is aanbevolen, heeft de voorkeur, is standaard, is vereist” |
“Dient niet, niet aan te bevelen, wordt ontraden, verdient geen aanbeveling” |
Zwak (2)
|
“Te overwegen, is een optie, kan, kan zinvol zijn, er is mogelijk plaats, de werkgroep adviseert” |
“Is wellicht geen plaats voor, lijkt niet zinvol, is terughoudendheid geboden, de werkgroep adviseert geen” |
Gevers, J.K.M., & Aalst, A. van (1998). De rechter en het medisch handelen (3e druk). Deventer: Kluwer.
Higgins, J.P.T., Green, S., & Cochrane Collaboration (2008). Cochrane handbook for systematic Reviews of interventions. Chichester, England/Hoboken, NJ: Wiley-Blackwell.