Individueel profiel als onderdeel van een diagnose bij patienten met terugkerende of chronische psychose
Uitgangsvraag
Op welke manier neem je een individueel profiel mee in de diagnostiek bij patiënten met terugkerende of chronische psychose?
Aanbeveling
Bij diagnostiek van terugkerende of chronische psychose hoort een individueel profiel, dat een beschrijving bevat van persoonlijke en externe predisponerende, luxerende, onderhoudende en beschermende factoren.
Het is van belang om trauma, middelengebruik, ziekte-inzicht, gezondheidsvaardigheid, behandelervaring, ‘therapietrouw’, mate van sociale steun, agressie en suïcidaliteit in diagnostische protocollen op te nemen, omdat deze kenmerken gerelateerd zijn aan beloop van psychose en/of behandelkeuzen beïnvloeden.
Etniciteit en cultuur dienen te worden meegewogen in diagnostiek van psychose, want dit verkleint de kans op diagnostische fouten en verbetert de behandelrelatie. Voor specifieke aanbevelingen wordt verwezen naar het Cultuursensitief Addendum bij de MDR Schizofrenie.
Er is meer onderzoek nodig naar de plaats van individuele profielkenmerken in diagnostiek en behandeling van psychose.
Het individueel profiel wordt steeds bijgesteld bij kritische momenten in de behandeling, crisissituaties en onverwachte veranderingen in het klinische beeld.
Kenmerken die van invloed zijn op het verdere beloop van de psychotische stoornis, of keuzes in de behandeling bepalen dienen regelmatig te worden uitgevraagd zodat de inhoud van de behandeling daarop eventueel kan worden bijgesteld. Het gaat daarbij om de volgende kenmerken; trauma, middelengebruik, ziekte-inzicht, agressie, suïcidaliteit, premorbide sociaal functioneren, sociale steun in naaste omgeving, juridische voorgeschiedenis en samenwerking. Deze factoren worden op verschillende manieren in verband gebracht met aspecten van beloop, zoals terugval in psychose, remissie van symptomen of zelfdoding (EBRO module vroege psychose, 2017).
Om te komen tot een individueel profiel wordt aanbevolen om gebruik te maken van de Internationale Classification of Functioning (ICF).
Het wordt aanbevolen om in correspondentie over cliënten gebruik te maken van het individueel profiel.
Overwegingen
Kwaliteit van het bewijs
- In deze richtlijn is gebruikt gemaakt van de literatuur van de EBRO module vroege psychose. Dit betekent dat er gebruik is gemaakt van literatuur tot en met 2015. De EBRO module vroege psychose heeft zich op dit onderwerp niet beperkt tot literatuur over vroege psychose maar ook literatuur rondom andere stadia van psychose opgenomen.
Balans tussen gewenste en ongewenste effecten
- Het afnemen van een individueel profiel kost tijd. Deze tijdsinvestering weegt echter op tegen de inzichten die een individueel profiel oplevert van waaruit vanuit gezamenlijke besluitvorming kan worden gekomen tot een passend behandelplan.
Patiëntenperspectief
- De categorale diagnose zegt weinig over hoe het met iemand gaat en wat hij nodig heeft. Als de voorlichtingsboodschap daartoe wordt beperkt, dan ontbreken er belangrijke aanknopingspunten voor het behandelcontact en dat kan stigma in de hand werken. Met een individueel profiel kan de behandelaar beter aansluiten bij de zorgbehoefte van de patiënt. Voor patiënten is het belangrijk dat zij zich herkennen in de beschrijving van het individueel profiel. Zo kan betekenis worden gegeven aan de psychosegevoeligheid.
Professioneel perspectief
- Een individueel profiel bepaalt de keuzen voor behandeling. Daarmee ontstaat een uitgangspunt voor een gezamenlijk behandelplan. Dit draagt bij aan de ontwikkeling van het behandelcontact. Het individueel profiel wordt steeds bijgesteld bij kritische momenten in de behandeling, crisissituaties en onverwachte veranderingen in het klinische beeld.
Middelenbeslag
- Zoals bij alles is het van belang een goede balans te vinden om inzicht te krijgen in de persoonlijke situatie van de patiënt. Het is daarbij wenselijk om een hetero anamnese af te nemen. Het beschrijven van een individueel profiel kost soms meer tijd dan het opstellen van een categorale of een dimensionele diagnose. In de praktijk blijkt echter dat in een gesprek van 60-90 minuten een goed begin gemaakt kan worden met een individueel profiel om van start te gaan. Dit kan ertoe leiden dat behandeling wordt beperkt tot specifieke interventies die doelgericht worden ingezet. Daarmee worden soms onnodige kosten bespaard.
Organisatie van zorg
- Het is van belang dat professionals worden gefaciliteerd in tijd en competenties in het afnemen van een individueel profiel. De meeste EPD’s bieden hiervoor voldoende ruimte.
Maatschappelijk perspectief
- Wanneer in medische correspondentie een individueel profiel wordt toegevoegd aan de categorale diagnose, dan ontstaat begrip voor de persoonlijke kenmerken en de veerkracht van de patiënt. Dit zou een positieve invloed kunnen hebben op de beeldvorming rondom mensen met een psychosegevoeligheid, zowel bij betrokken hulpverleners, bij naastbetrokkenen als in de maatschappij.
Onderbouwing
Achtergrond
Bij psychiatrisch onderzoek wordt een structuurdiagnose geformuleerd, die de individuele aard en ernst van de symptomen beschrijft in samenhang met zowel predisponerende, luxerende, onderhoudende en beschermende factoren. In deze beschrijving kunnen elementen worden opgenomen uit de biografie of de sociale anamnese, somatische problemen of intoxicaties. Er kunnen zes profielkenmerken worden onderscheiden vanuit positieve gezondheid: lichamelijk functioneren, zingeving, kwaliteit van leven, meedoen, mentaal welbevinden en dagelijks functioneren. Deze profielkenmerken geven aanwijzingen voor het beloop en kunnen consequenties hebben voor de behandeling.
Behandelaars weten dat de prognose van de psychose gunstig of juist ongunstig wordt beïnvloed door het profiel van de patiënt, namelijk door hun visie op de problemen, hun gedragingen, de sociale omgeving waarin zij verkeren en gebeurtenissen in hun levensgeschiedenis en hun gezondheidsvaardigheid en behandelervaring. Deze profielkenmerken zijn daarom relevant voor het nemen van behandelbeslissingen.
De doelen van deze module zijn om te beschrijven welke profielkenmerken relevant zijn en hoe ze het beste in kaart kunnen worden gebracht tijdens het proces van diagnostiek van psychose. Om de literatuur search af te bakenen is door de werkgroep op voorhand voor een aantal kenmerken gekozen. De keuze voor kandidaat profielkenmerken is gebaseerd op systematische reviews van beloopstudies, veronderstelde bruikbaarheid voor de praktijk, eenvoud van meten en klinische ervaring van de werkgroep. Hierbij was steeds de vraag hoe een kenmerk van invloed is op het beloop van psychose of op het aanpassen van de behandeling. Er is geen search gedaan naar risicofactoren voor het ontstaan van psychose. Tenslotte is eerdere ervaring van de patiënt met medicatie een relevant kenmerk, zoals ervaren bijwerkingen. Ook daar hebben we niet naar gezocht. Voor deze factoren wordt verwezen naar de EBRO module vroege psychose (paragraaf 6.3) en andere documenten, zoals het Handboek Vroege Psychose en het Handboek Schizofrenie.
Conclusies / Summary of Findings
De conclusies worden per kenmerk beschreven op de gevonden uitkomsten.
|
Trauma* In het algemeen lijkt trauma tijdens de jeugd te leiden tot meer therapieontrouw en tot het lastiger tot stand komen van een behandelrelatie. Uit een ander onderzoek blijkt dat emotionele mishandeling tijdens de jeugd geassocieerd is met het meer last hebben van dissociaties. Braehler 2013; Lecomte 2008 |
* We verwijzen voor overwegingen en adviezen betreffende Trauma naar de EBRO module vroege psychose.
|
Middelengebruik Er is sterk bewijs dat middelenverslaving de kans op recidief psychose behoorlijk vergroot. Er is een associatie tussen middelen misbruik en een toename van positieve symptomen, maar patiënten met middelen misbruik hebben juist minder negatieve symptomen. Redelijk goed bewijs toont aan dat bestaande positieve symptomen verminderen als men stopt met gebruik. Verder neemt het risico op therapieontrouw toe of wordt er zelfs geheel gestopt met de therapie als men verslaafd is. Ook recreatief gebruik heeft een associatie met verminderde therapie en/of medicatietrouw. Andere bevindingen uit onderzoek zijn minder eenduidig en sterk. Een gedeelte van het onderzoek geeft aan dat het aantal (her)opnames toeneemt door middelenmisbruik, maar ander onderzoek laat deze resultaten niet zien. Bij psychosociale uitkomsten (sociaal, cognitief, werk) blijkt er geen negatieve associatie met het gebruik van middelen, tenzij de persoon een zware gebruiker is. Verder is er zwak bewijs dat zwaar middelenmisbruik geen associatie heeft met kwaliteit van leven. Als laatste punt is er sterk bewijs dat verslaving een risico vormt op zelfdoding bij mensen met schizofrenie. Dit lijkt ook te gelden voor mensen met een vroege psychose, hoewel het bewijs minder sterk is. Alvarez Jimenez 2012; Archie S &, Gyomorey 2009;K; Lambert 2005&2010; Faber 2012; Gonzalez-Pinto 2007; Hawton 2005; Hides 2006; Hor & Taylor 2010; Hui 2013; Kamali 2006; Le Quach 2009; Miller 2009; Kovak-Mufić 2009; Perkins 2008; Stone 2014; Stowkowy 2012; Schimmelmann 2006; Tarricone 2014; Wade 2006 |
|
Ziekte Inzicht* Er is sterk bewijs gevonden dat beperkt ziekte inzicht zorgt voor een twee keer zo grote kans op een recidief van psychose. Ook neemt de kans toe dat patiënten meer symptomen hebben en er is meer risico op therapieontrouw. Bewijs is er ook voor het tegenovergestelde, als een persoon inzicht heeft dan is er meer kans op remissie van symptomen. Hoewel de kans op depressieve symptomen groter is bij meer ziekte inzicht. Ziekte inzicht lijkt een voorspeller voor (een poging tot) zelfdoding te zijn. Maar dit moet met enige voorzichtigheid worden geconcludeerd. Het gaat er dan vooral om dat mensen beseffen dat ze een psychiatrische aandoening hebben, en angst hebben voor verdere aftakeling of onvoldoende vertrouwen in de behandelmogelijkheden. Depressie en hopeloosheid kunnen daarbij ook mediërende variabelen zijn. Verder is er redelijk goed bewijs dat ziekte inzicht geen invloed lijkt te hebben op psychosociaal functioneren. Heropnames zouden meer voorkomen bij mensen met een beperkt ziekte inzicht, maar dit is in beperkte mate onderzocht. Alvarez Jimenez 2012; Buchy 2010; Capdevielle 2013; Czobor 2013; Crumlish 2005; Drake 2007; Hawton 2005; Hor & Taylor 2010; Kamali 2006; Lambert 2010; Le Quach 2009; Lopez-Morinigo 2012; O'Connor 2013; Perkins 2008; Saeedi 2007; Schimmelmann 2006 |
* In dit hoofdstuk gebruiken we de term ‘ziekte-inzicht’ en ‘therapieontrouw’ alsof dit vaststaande en goed gedefinieerde concept zijn; we gaan daarbij voorbij aan de discussie die er over de term bestaat.
|
Agressie en zelfdoding Er is redelijk goed bewijs dat vijandigheid geassocieerd is met therapieontrouw. Ook is er sterk bewijs dat agitatie bij mensen met schizofrenie de kans op zelfdoding verhoogt. Verder blijkt uit een SR dat als zelfdoding in de familie voorkomt er bij een persoon met schizofrenie ook meer kans is op zelfdoding. Ook bestaat er meer kans op zelfdoding als een persoon met schizofrenie eerder een poging tot zelfdoding heeft ondernomen. Czobor 2013; De Haan 2007; Hawton 2005 |
|
Sociale rollen Er is bewijs dat als mensen voorafgaand aan hun eerste psychose slechter sociaal functioneerden er iets meer dan twee keer zoveel kans is op een recidief psychose dan bij patiënten die nog wel goed functioneerden toen ze een eerste psychose kregen. Alvarez Jimenez 2012 |
|
Steun . Er is sterk bewijs gevonden dat kritische opmerkingen van verzorgers samenhangen met een vergroot risico op terugval. Ook kan verminderende sociale steun of een kortere eerste opname het risico op terugval vergroten, hoewel dit bewijs zwak is. Verder is er sterk bewijs dat het risico op therapieontrouw toeneemt als er geen ondersteuning is vanuit de familie. Met geen ondersteuning wordt bedoeld dat de persoon alleen woont of dat er geen familielid betrokken is bij de behandeling. Bij mensen met schizofrenie is sterk bewijs gevonden dat in het geval van een life event (in de vorm van verlies) het risico op zelfdoding toeneemt. Alvarez Jimenez 2012; Gearing 2009; Hawton 2005; Hui 2013; Le Quach 2009; Rabinovitch 2009; Schimmelmann 2006; Stowkowy 2012 |
|
ForensischeJuridisch en/of oOnvrijwillige behandeling in de voorgeschiedenis (VG) Drie studies onderzochten de invloed van een voorgeschiedenis met forensische en/of onvrijwillige behandeling op therapietrouw bij mensen met een vroege psychose. Hoewel het type voorgeschiedenis uiteenloopt verschilt (onvrijwillige opname, een juridische of forensische voorgeschiedenis) lijkt het bewijs sterk dat het geassocieerd is met medicatieontrouw of dat medicatie in het geheel wordt geweigerd. Zwak bewijs is er dat een forensischejuridische voorgeschiedenis is geassocieerd met het slecht aan kunnen gaan van een behandelrelatie. De Haan 2007; Lambert 2010; Lecomte 2008 |
|
Samenwerking Samenwerking (therapietrouw en het aangaan van een behandelrelatie) is niet alleen onderzocht als uitkomst, maar is ook onderzocht als een kenmerk van een persoon met een vroege psychose. Er is erg sterk bewijs dat therapieontrouw het risico op recidief psychose behoorlijk vergroot. Redelijk bewijs is er dat medicatieontrouw in het begin van de behandeling geassocieerd is met het stoppen met de volledige behandeling en medicatietrouw juist geassocieerd is met het in zorg blijven. Ook problemen in het opbouwen van een behandelrelatie of weerstand hierin heeft een associatie met therapieontrouw. Bij mensen met schizofrenie is er sterk bewijs dat er een relatie is tussen therapieontrouw en zelfdoding. Alvarez Jimenez 2012; Chan 2014; De Haan 2007; Gearing 2009; Hawton 2005; Hor 2010; Hui 2013; Lambert 2010; Lecomte 2008; Perkins 2008; Rabinovitch 2009 |
Zoeken en selecteren
Zoals reeds aangegeven bij dit onderwerp in de EBRO module vroege psychose a is er weinig wetenschappelijk onderzoek naar wat de beste manier is om psychose diagnostiek te verrichten. Voor de uitgangsvraag van deze module is daarom geen nieuwe systematische literatuursearch uitgevoerd. De werkgroep heeft op basis van consensus bepaald in hoeverre de overwegingen en aanbevelingen bij vroege psychose geëxtrapoleerd kunnen worden naar cliënten met terugkerende of chronische psychose.
Referenties
- Alvarez-Jimenez M, Priede A, Hetrick SE, Bendall S, Killackey E, Parker AG et al (2012). Risk factors for relapse following treatment for first episode psychosis: A systematic review and meta-analysis of longitudinal studies. Schizophrenia Research 139(1-3):116-128.
- Archie S & Gyomorey K (2009). First episode psychosis, substance abuse and prognosis: A systematic review. Current Psychiatry Reviews 5(3):153-163.
- Braehler C, Valiquette L, Holowka D, Malla AK, Joober R, Ciampi A et al (2013). Childhood trauma and dissociation in first-episode psychosis, chronic schizophrenia and community controls. Psychiatry Research 210(1):36-42.
- Buchy L, Bodnar M, Malla A, Joober R, Lepage M (2010). A 12-month outcome study of insight and symptom change in first-episode psychosis. Early Interv Psychiatry 4(1):79-88.
- Capdevielle D, Norton J, Jaussent I, PrudGÇÖhomme C, Raffard Sp, Gelly F et al (2013). A multi-dimensional approach to insight and its evolution in first-episode psychosis: A 1-year outcome naturalistic study. Psychiatry Research 210(3):835-841.
- Crumlish N, Whitty P, Kamali M, Clarke M, Browne S, McTigue O et al (2005). Early insight predicts depression and attempted suicide after 4 years in FIRST-EPISODE schizophrenia and schizophreniform disorder. Acta Psychiatr Scand 112(6):449-455.
- Czobor P, Volavka J, Derks EM, Bitter I, Libiger J, Kahn RS, et al (2013). Insight and hostility as predictors and correlates of nonadherence in the European First Episode Schizophrenia Trial. Journal of Clinical Psychopharmacology 33(2):258-261.
- de Haan L, van Amelsvoort T, Dingemans P, Linszen D (2007). Risk factors for medication non-adherence in patiënts with first episode schizophrenia and related disorders; A prospective five year follow-up. Pharmacopsychiatry 40(6):264-268.
- Drake RJ, Dunn G, Tarrier N, Bentall RP, Haddock G, Lewis SW (2007). Insight as a predictor of the outcome of first-episode nonaffective psychosis in a prospective cohort study in England. J Clin Psychiatry 68(1):81-86.
- Faber G, Smid HG, Van Gool AR, Wunderink L, van den Bosch RJ, Wiersma D (2012). Continued cannabis use and outcome in first-episode psychosis: data from a randomized, open-label, controlled trial. J Clin Psychiatry 73(5):632-638.
- Gearing RE, Mian I, Sholonsky A, Barber J, Nicholas D, Lewis R et al (2009). Developing a risk-model of time to first-relapse for children and adolescents with a psychotic disorder. J Nerv Ment Dis 197(1):6-14
- Gonzalez-Pinto A, Aldama A, Gonzalez C, Mosquera F, Arrasate M, Vieta E (2007). Predictors of suicide in first-episode affective and nonaffective psychotic inpatiënts: five-year follow-up of patiënts from a catchment area in Vitoria, Spain. J Clin Psychiatry 68(2):242-247
- Hawton K, Sutton L, Haw C, Sinclair J, Deeks JJ (2005). Schizophrenia and suicide: systematic review of risk factors. Br J Psychiatry 187:9-20.
- Hides L, Dawe S, Kavanaugh DJ, Young RM (2006). Psychotic symptom and cannabis relapse in recent-onset psychosis: Prospective study.
- Hor K & Taylor M (2010). Suicide and schizophrenia: A systematic review of rates and risk factors. Journal of Psychopharmacology 24(11, Suppl 4):81-90.
- Hui CLM, Tang JYM, Leung CM, Wong GHY, Chang WC, Chan SKW et al (2013). A 3-year retrospective cohort study of predictors of relapse in first-episode psychosis in Hong Kong. Australian and New Zealand Journal of Psychiatry 47(8):746-753.
- Kamali M, Kelly BD, Clarke M, Browne S, Gervin M, Kinsella A et al (2006). A prospective evaluation of adherence to medication in first episode schizophrenia. European Psychiatry; 21(1):29-33.
- Kovak-Mufi?, A; Jagodi?, T; Karlovi?, D; Katini?, K; Vidrih, B (2009). Substance abuse in patiënts hospitalized with first-episode psychosis // Alcoholism, 45 (1); 17-25
- Lambert M, Conus P, Lubman DI, Wade D, Yuen H, Moritz S, Naber D, McGorry PD, Schimmelmann BG (2005). The impact of substance use disorders on clinical outcome in 643 patiënts with FIRST-EPISODE psychosis. Acta Psychiatr Scand 112(2):141-148.
- Lambert M, Conus P, Cotton S, Robinson J, McGorry PD, Schimmelmann BG (2010). Prevalence, predictors, and consequences of long-term refusal of antipsychotic treatment in first-episode psychosis. Journal of Clinical Psychopharmacology; 30(5):565-572.
- Le Quach P, Mors O, Christensen TO, Krarup G, Jorgensen P, Bertelsen M et al (2009). Predictors of poor adherence to medication among patiënts with first-episode schizophrenia-spectrum disorder. Early Intervention in Psychiatry 3(1):66-74.
- Lecomte T, Spidel A, Leclerc C, MacEwan GW, Greaves C, Bentall RP (2008). Predictors and profiles of treatment non-adherence and engagement in services problems in early psychosis. Schizophrenia Research 102(1-3):295-302.
- Lopez-Morinigo JD, Ramos-Ríos RN, David AS, Dutta R (2012). Insight in schizophrenia and risk of suicide: A systematic update. Comprehensive Psychiatry 53(4):313-322.
- Miller R, Ream G, McCormack J, Gunduz-Bruce H, Sevy S, Robinson D (2009). A prospective study of cannabis use as a risk factor for non-adherence and treatment dropout in first-episode schizophrenia. Schizophrenia Research 113(2-3):138-144.
- O'Connor JA, Wiffen B, DiForti M, Ferraro L, Joseph C, Kolliakou A et al (2013). Neuropsychological, clinical and cognitive insight predictors of outcome in a first episode psychosis study. Schizophrenia Research 149(1-3):70-76.
- Perkins DO, Gu H, Weiden PJ, McEvoy JP, Hamer RM, Lieberman JA (2008). Predictors of treatment discontinuation and medication nonadherence in patiënts recovering from a first episode of schizophrenia, schizophreniform disorder, or schizoaffective disorder: A randomized, double-blind, flexible-dose, multicenter study. Journal of Clinical Psychiatry; 69(1):106-113.
- Rabinovitch M, Béchard-Evans L, Schmitz N, Joober R, Malla A (2009). Early predictors of nonadherence to antipsychotic therapy in first episode psychosis. The Canadian Journal of Psychiatry / La Revue canadienne de psychiatrie 54(1):28-35.
- Saeedi H, Addington J, Addington D (2007). The association of insight with psychotic symptoms, depression, and cognition in early psychosis: a 3-year follow-up. Schizophr Res 89(1-3):123-128.
- Santelmann, H., Franklin, J., Bußhoff, J., & Baethge, C. (2016). Diagnostic shift in patiënts diagnosed with schizoaffective disorder: a systematic review and meta-analysis of rediagnosis studies. Bipolar Disorders, 18(3), 233246. Schimmelmann BG, Conus P, Schacht M, McGorry P, Lambert M (2006). Predictors of Service Disengagement in First-Admitted Adolescents With Psychosis. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry 45(8):990-999.
- Stone JM, Fisher HL, Major B, Chisholm B, Woolley J, Lawrence J et al (2014). Cannabis use and first-episode psychosis: Relationship with manic and psychotic symptoms, and with age at presentation. Psychological Medicine 44(3):499-506.
- Stowkowy J, Addington D, Liu L, Hollowell B, Addington J (2012). Predictors of disengagement from treatment in an early psychosis program. Schizophrenia Research 136(1-3):7-12.
- Tarricone I, Boydell J, Panigada S, Allegri F, Marcacci T, Minenna MG et al (2014). The impact of substance use at psychosis onset on First Episode Psychosis course: Results from a 1 year follow-up study in Bologna. Schizophrenia Research 153(1-3):60-63.
- Wade D, Harrigan S, Edwards J, Burgess PM, Whelan G, McGorry PD (2006). Substance misuse in FIRST-EPISODE psychosis: 15-month prospective follow-up study. The British Journal of Psychiatry 189(3):229-234.
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 15-11-2024
Laatst geautoriseerd : 15-11-2024
Geplande herbeoordeling : 15-11-2027
Het Nederlands Huisartsen Genootschap heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen de richtlijn.
Algemene gegevens
In opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) is er een multidisciplinaire richtlijn Psychosespectrum ontwikkeld. De ontwikkeling van de module werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het Trimbos-instituut.
Doel en doelgroep
De multidisciplinaire richtlijn Psychosespectrum geeft aanbevelingen en handelingsinstructies voor de samenwerking, diagnostiek en behandeling met mensen met een psychose, inclusief mensen met een verhoogd risico op het ontwikkelen van een psychose. De voorliggende richtlijn geeft aanbevelingen voor mensen met terugkerende of chronische psychotische klachten. Deze richtlijn wordt bij uitgave digitaal samengevoegd met de eerder ontwikkelde EBRO module vroege psychose (2018). Samen bieden zij aanbevelingen voor het volledige spectrum van psychotische stoornissen.
De richtlijn geeft aanbevelingen ter ondersteuning van de praktijkvoering van professionals in de GGZ, die betrokken zijn bij de zorgverlening aan deze groepen patiënten. Op basis van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en overige overwegingen geeft de richtlijn een overzicht van goed (‘optimaal’) handelen als waarborg voor kwalitatief hoogwaardige zorg. De richtlijn kan tevens richting geven aan de onderzoeksagenda voor wetenschappelijk onderzoek op het gebied van psychotische stoornissen.
De richtlijn beoogt een leidraad te geven voor diagnostiek en behandeling van een psychotische stoornis. Vanuit de multidisciplinaire ontwikkelprocedure poogt de richtlijn een positief effect te hebben op de multidisciplinaire samenwerking in de dagelijkse praktijk. Daarnaast moet de richtlijn gezien worden als een leidende richtlijn, waarvan een vertaling kan plaatsvinden naar de lokale situatie in een instelling of behandelteam. Het opstellen van lokale zorgprogramma’s en andere vormen van werkkaders op basis van deze richtlijn wordt door de werkgroep aangemoedigd, omdat dat voor de implementatie van de in de richtlijn beschreven optimale zorg bevorderlijk is.
Indien de aanbevelingen uit deze richtlijn in de concrete situatie niet aansluiten bij de wensen of behoeften van de patiënt met een psychose, dan moet het mogelijk zijn beredeneerd af te wijken van de richtlijn, tenzij de wensen of behoeften van de patiënt naar de mening van de behandelaar hem/haar kunnen schaden dan wel geen toegevoegde waarde hebben.
Afbakening
Deze richtlijn betreft samenwerking, diagnostiek en behandeling van en met mensen met terugkerende of chronische psychose, waarbij in beginsel sprake is van een niet affectieve psychose (kortdurende psychotische stoornis, schizofreniforme stoornis, psychotische stoornis NAO, waanstoornis, schizofrenie). De diagnostiek en behandeling van mensen met een terugkerende of chronische psychose vindt primair plaats binnen de specialistische GGZ. In de SGGz kan de beschreven zorg ook geboden worden door vrijgevestigde professionals.
Studies over personen vanaf 12 jaar zijn meegenomen. In de richtlijn is gezocht naar oorspronkelijke onderzoeken zonder begindatum tot en met februari 2022. Nog niet gepubliceerde onderzoeken zijn niet meegenomen (wel onderzoeken 'in press'). Zie voor meer informatie over de afbakening van de richtlijn in de bijlagen. Per module is een bijlage opgenomen met toelichting over de gebruikte reviewstrategie (reviewprotocollen per uitgangsvraag).
Samenstelling werkgroep
De Multidisciplinaire richtlijn Psychosespectrum is ontwikkeld door de werkgroep Psychosespectrum, in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) en Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).
De werkgroep bestond uit: psychiaters, psychologen, verpleegkundig specialisten, een vaktherapeut en (familie-) ervaringsdeskundigen, welke door de respectievelijke beroepsverenigingen en familie- en patiëntenverenigingen werden afgevaardigd. Voorafgaande aan het ontwikkeltraject werden kennismakingsgesprekken gevoerd met verscheidene kandidaat leden voor de werkgroep. Uit deze groep belangstellenden werden de huidige werkgroepleden geselecteerd. Naast de werkgroep waren enkele adviseurs betrokken, welke delen hebben meegeschreven en die werd gevraagd voorafgaand aan de commentaarfase schriftelijk te reageren op onderdelen van de concepttekst. Deze adviseurs konden tevens worden gevraagd om tijdens een werkgroepbijeenkomst mee te denken over een specifieke uitgangsvraag. De werkgroep werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het technisch team van het Trimbos-instituut. Dit technisch team bestond uit een projectleider, informatiespecialist, literatuur reviewers, een notulist en een projectassistente. Onderstaande schema's geven een overzicht van de samenstelling van de werkgroep, de adviseurs en het ondersteunend technisch team. Alle werkgroepleden rapporteerden bij aanvang hun mogelijke belangenverstrengelingen en aan het begin van elke vergadering werd hen gevraagd of hier wijzigingen in waren opgetreden. Een rapportage hiervan is in te zien via de Nederlandse vereniging voor psychiatrie (NVvP).
Leden Werkgroep
|
Naam |
Organisatie |
Beroepsvereniging |
1. |
Dr. Harm Gijsman (voorzitter) |
Dimence |
Psychiater, NVvP |
2. |
Mw. Carola van Alphen |
Anoiksis |
Vertegenwoordiger patiëntperspectief, Anoiksis |
3. |
Drs. Rob van Alphen
|
Inforsa |
Vaktherapeut, FVB |
4. |
Prof Dr. Nynke Boonstra |
NHL Stenden Hogeschool, Kien |
Verpleegkundig specialist, V&VN |
5. |
Prof Dr. Wiepke Cahn |
UMC Utrecht |
Psychiater, NVvP |
6. |
Prof Dr. Philippe Delespaul
|
Universiteit Maastricht, Mondriaan |
Psycholoog, NIP |
7. |
Drs. Frits Dorleijn
|
Ypsilon |
Vertegenwoordiger familieperspectief, Ypsilon |
8. |
Dr. Frank van Es
|
UMC Groningen |
Psychiater, NVvP |
9. |
Dr. Mariken de Koning |
Mentrum |
Psychiater, NVvP |
10. |
Dr. Thijs van Oeffelt |
Altrecht |
Psychiater, NVvP |
11. |
Prof Dr. Marieke Pijnenborg |
Universiteit van Groningen, GGZ Drenthe |
Psycholoog, NIP |
12. |
Dr. Erin Wagenaar
|
Ypsilon |
Vertegenwoordiger familieperspectief, Ypsilon |
13. |
Mw. Inge Wagter
|
Anoiksis |
Vertegenwoordiger patiëntperspectief, Anoiksis |
14. |
MSc. Geeske van der Weerd
|
BuurtzorgT Groningen
|
Verpleegkundig specialist, V&VN |
Adviseurs en co-auteurs
THEMA |
Naam |
Organisatie |
Functie |
Rol in richtlijn |
Samenwerking |
Drs. Bart Schut |
UMC Utrecht |
Lid patiënten- adviesgroep |
Adviseur |
|
Drs. Ellen Beenen |
UMC Utrecht |
Lid patiënten- adviesgroep |
Adviseur |
Diagnostiek |
Dr. Jeanet Nieuwenhuis |
GGNet |
Psychiater |
Adviseur en co-auteur |
Psychosociale Interventies |
Dr. Selene Veerman |
GGZ-NHN |
Psychiater |
Adviseur |
Methodologische ondersteuning
Naam
|
Ondersteuning |
Danielle van Duin |
Projectleider, Trimbos-instituut |
Matthijs Oud |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Egbert Hartstra |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Elena Vos |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Erika Papazoglou |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Bram Zwanenburg |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Lex Hulsbosch |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Beatrix Vogelaar |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Piet Post |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Rikie Deurenberg |
Informatiespecialist, namens Trimbos-instituut |
Chris van der Grinten |
Notulist, namens Trimbos-instituut |
Freeke Perdok |
Project assistent, Trimbos-instituut |
Isa Reijgersberg |
Project assistent, Trimbos-instituut |
In totaal kwam de werkgroep Psychosespectrum voorafgaand aan de commentaarfase 11 keer bijeen in een periode van 21 maanden (juni 2020 – maart 2022). In deze periode werden de stappen van de methodiek voor evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO) doorlopen. De informatiespecialist verrichtte in overleg met de werkgroepleden op systematische wijze literatuuronderzoek en de reviewers maakten een selectie in de gevonden onderzoeken (zie voor informatie over de zoekstrategie en de selectiecriteria: het reviewprotocol). De reviewers beoordeelden de kwaliteit en inhoud van de aldus verkregen literatuur en verwerkten deze in evidence tabellen, forest plots, beschrijvingen van de wetenschappelijke onderbouwing en wetenschappelijke (gewogen) conclusies. Leden van de werkgroep gingen op basis van de gevonden literatuur met elkaar in discussie over praktijkoverwegingen (beschreven in de sectie “-Overwegingen”) en aanbevelingen. De werkgroepleden schreven samen met het technisch team van het Trimbos-instituut de concepttekst, welke ter becommentariëring openbaar is gemaakt. De ontvangen commentaren zijn verwerkt in een commentaartabel, die tijdens een werkgroepbijeenkomst is besproken. Na het doorvoeren van op deze bijeenkomst voorgestelde wijzigingen is de definitieve richtlijn aan de opdrachtgever aangeboden.
Belangenverklaringen
Alle werkgroepleden rapporteerden bij aanvang hun mogelijke belangenverstrengelingen en aan het begin van elke vergadering werd hen gevraagd of hier wijzigingen in waren opgetreden. Een rapportage hiervan is in te zien via de Nederlandse vereniging voor psychiatrie (NVvP).
Werkwijze
Uitgangsvragen
De richtlijn is ontwikkeld op geleide van uitgangsvragen, die gebaseerd zijn op knelpunten die worden ervaren rondom samenwerking, diagnostiek en behandeling van en met volwassenen met terugkerende of chronische psychose.
De richtlijn is geen leerboek waarin zoveel mogelijk beschikbare kennis over een onderwerp wordt opgenomen, maar een document met praktische aanbevelingen rondom knelpunten uit de praktijk. Dat betekent dat praktijkproblemen zoveel als mogelijk uitgangspunt zijn van de teksten in de richtlijn. Dat betekent ook dat méér aandacht gegeven wordt aan de wijze waarop die praktijkproblemen worden opgelost, dan aan degene door wie die problemen worden aangepakt of opgelost. De richtlijn is een document waarin staat hoe optimale samenwerking, diagnostiek en behandeling er inhoudelijk uitziet. Indien mogelijk wordt ook beschreven in welke vorm een interventie het beste aangeboden kan worden. Daarnaast worden aanbevelingen gedaan voor de organisatie van zorg. In deze richtlijn worden de hieronder beschreven ‘klinische uitgangsvragen’ behandeld in de verschillende modules.
Uitgangsvragen in de richtlijn Psychosespectrum zijn:
THEMA |
Uitgangsvragen |
Samenwerking |
|
Diagnostiek |
|
Psychosociale interventies |
|
Preventie van terugval |
|
Organisatie van zorg |
|
De richtlijn Psychosespectrum is ontwikkeld volgens de methodiek van de evidence based richtlijnontwikkeling (EBRO).
Zoekstrategie
Om de klinische uitgangsvragen te beantwoorden is door de informatiespecialist, in overleg met de werkgroepleden, op systematische wijze literatuuronderzoek verricht en is een selectie gemaakt binnen de gevonden onderzoeken volgens vooraf vastgestelde selectiecriteria. Er is gezocht naar bestaande (buitenlandse) evidence-based richtlijnen voor de zorg aan mensen met een vroege psychose, systematische reviews en oorspronkelijke onderzoeken. In de literatuursearches is gezocht naar literatuur in de Engelse, Nederlandse, Franse, en Duitse taalgebieden. Voor het zoeken naar publicaties is gebruik gemaakt van de volgende informatiebronnen:
- Cochrane Database of Systematic Reviews (CDSR)
- Psychological Information Database (PsycINFO)
- PubMed
- Cumulative Index to Nursing and Allied Health Literature (CINAHL)
- Excerpta Medica database (Embase)
Selectiestrategie
Bij de selectie van artikelen zijn de volgende criteria gehanteerd:
- Geeft het onderwerp van het gevonden onderzoek voldoende antwoord op de uitgangsvraag: worden de binnen GRADE vastgestelde kritische en belangrijke uitkomstmaten in het onderzoek geëvalueerd? (Zie voor meer informatie over GRADE verderop in deze paragraaf);
- Sluit de doelgroep van het gevonden onderzoek voldoende aan bij de doelgroep van de richtlijn;
- Is er sprake van een meta-analyse, systematic-review, randomised controlled trial (RCT), cohortonderzoek, cross-sectioneel onderzoek, patiëntcontrole onderzoek of wetenschappelijke verantwoord kwalitatief onderzoek? Bij een longitudinaal onderzoek: Is er sprake van een voldoende lange follow-up periode?;
- Zie voor meer informatie over de zoekstrategie de bijlagen per module en voor meer informatie over de selectiecriteria per uitgangsvraag de reviewprotocollen in de bijlagen per module.
Beoordeling van de kwaliteit van het bewijs
Studies werden indien mogelijk door twee personen beoordeeld op het risico op bias met behulp van de Cochrane Collaboration Risico van Bias Assessment Tool (Higgins 2008). Elke studie werd gewaardeerd op de wijze van randomisatie en toewijzing; blindering van de deelnemers, beoordelaars, en therapeuten; gehanteerde methode om met uitval van deelnemers om te gaan; en of alle uitkomsten zijn gerapporteerd. Risico op bias kon als hoog (serieuze kans op beïnvloeding van het resultaat), laag (waarschijnlijk geen invloed op het resultaat), of onduidelijk worden beoordeeld.
Voor het bewijs rondom interventies is daarna het bewijs van de onderzoeken per uitkomstmaat gegradeerd met behulp van GRADE[1]. De kwaliteit van het bewijs kent daarbij vier niveaus, te weten; zeer laag, laag, matig en hoog. In deze richtlijn is gekozen om de GRADE niveaus weer te geven met behulp van de volgende neutrale en internationaal toepasbare weergave:
Hoog |
⊕⊕⊕⊕ |
Matig |
⊕⊕⊕⚪ |
Laag |
⊕⊕⚪⚪ |
Zeer laag |
⊕⚪⚪⚪ |
[1] GRADE: Grading of Recommendations Assessment, Development and Evaluation
Het studiedesign bepaalt de uitgangspositie van de kwaliteit van bewijs. Gerandomiseerde, gecontroleerde studies (RCT's) hebben over het algemeen meer bewijskracht dan observationele studies. Daarom is hun uitgangspositie hoog, terwijl de uitgangspositie van observationele studies laag is. De kwaliteit van het bewijs per uitkomstmaat wordt, behalve door de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken, ook bepaald door andere factoren, zoals de mate van consistentie van de gevonden resultaten uit de verschillende onderzoeken en de precisie van de gevonden uitkomst (zie tabel 2.1). GRADE is niet toegepast bij vragen rondom screening en diagnostiek. De reden hiervoor is dat GRADE momenteel nog vooral geschikt is voor onderzoeken rond diagnostische accuratesse. Voor deze onderwerpen is de kwaliteit van de studies beoordeeld met behulp van het QUADAS-2 instrument.
Tabel 2.1: GRADE: Factoren voor downgraden en upgraden
Het niveau van de kwaliteit van het bewijs (zeer laag, laag, matig en hoog) verwijst naar de mate van vertrouwen dat men heeft in de schatting van het effect van een behandeling.
[2] Het blinderen van deelnemers en therapeuten is in deze richtlijn niet meegenomen in de beoordeling van studies rond psychosociale niterventies, omdat blinderen van de deelnemers en therapeuten niet goed mogelijk is bij deze interventies.
Samenvatten van resultaten in ‘evidence tabel’ en ‘forest plot’
Van elk artikel is een samenvatting gemaakt in een zogenaamde 'evidence tabel', waarin de belangrijkste kenmerken van individuele onderzoeken zijn opgenomen (bij een RCT zijn dat bijvoorbeeld het doel van het onderzoek, het onderzoeksdesign, patiëntkenmerken, interventies, uitkomstmaten en de resultaten). Bij de uitgangsvragen over interventies is voor elke kritische uitkomstmaat een meta-analyse uitgevoerd, om de omvang van het klinisch effect van de interventie samen te vatten. De data uit oorspronkelijke onderzoeken worden hiervoor verwerkt in een forest plot, welke een grafische weergave van de meta-analyse geeft (zie tabel 2.2 voor een voorbeeld van een forest plot).
Tabel 2.2: Voorbeeld van een forest plot met toelichting
Wanneer er onvoldoende data beschikbaar waren om een meta-analyse uit te voeren, stelden de reviewers in enkele gevallen een narratieve (beschrijvende) review van het beschikbare bewijs op (zonder ‘gepoolde’ resultaten en berekening van mate van heterogeniteit, maar met een beschrijving van de kwaliteit). De kwaliteitsbeoordeling en een samenvattende beschrijving van de verschillende onderzoeken welke zijn geselecteerd vanuit de systematische literatuur search worden voor elke uitgangsvraag beschreven onder het kopje ‘wetenschappelijke onderbouwing’.
Conclusies
De formulering van de conclusies, gebaseerd op de studies uit de systematische literatuur search, is afgestemd op het GRADE niveau (zie tabel 2.3). Deze formulering sluit ook aan bij de ‘levels of evidence’ welke indeling (niveau 1 t/m 4) voorheen werd gebruikt in onder andere de multidisciplinaire richtlijn Schizofrenie.
Tabel 2.3 Formulering conclusies n.a.v. GRADE niveau
GRADE |
Levels of evidence |
Formulering conclusies |
⊕⊕⊕⊕ |
Niveau 1 |
“Het is aangetoond dat…” |
⊕⊕⊕⚪ |
Niveau 2 |
“Het is aannemelijk dat…” |
⊕⊕⚪⚪ |
Niveau 3 |
“Er zijn aanwijzingen dat…” |
⊕⚪⚪⚪ |
Niveau 4 |
“Er zijn voorzichtige aanwijzingen dat…” |
Overwegingen
Naast de wetenschappelijke onderbouwing, waarin vanuit de systematische literatuursearch de conclusies zijn getrokken op basis van het best beschikbare bewijs, is voor elke uitgangsvraag expert kennis verzameld. Hiervoor hebben de leden van de werkgroep gebruik gemaakt van een GRADE checklist ‘Van bewijs naar aanbeveling’, waarmee systematisch wordt nagegaan of er relevante overwegingen zijn voor een aantal vooraf bepaalde factoren, waaronder: balans tussen gewenste en ongewenste effecten, patiëntenperspectief, middelenbeslag en maatschappelijk perspectief. De vertegenwoordigers vanuit patiëntenperspectief en naastenperspectief hebben zoveel mogelijk geprobeerd hun overwegingen vanuit een gezamenlijk perspectief te formuleren, welke is beschreven onder het vaste kopje patiëntenperspectief. Wanneer deze perspectieven uit elkaar liepen is er een apart kopje naastbetrokkenenperspectief toegevoegd in het format van de richtlijntekst. De overwegingen werden onderbouwd vanuit ‘grijze literatuur’ (studies, rapporten en andere teksten die niet vanuit de systematische literatuursearch en -selectie zijn verwerkt in de wetenschappelijke conclusies). De aanbevelingen werden gebaseerd op de combinatie van de wetenschappelijke conclusies en de overwegingen.
Aanbevelingen
Aanbevelingen kunnen gegradeerd worden als ‘sterk’ (onvoorwaardelijk) of ‘zwak’ (voorwaardelijk). Wanneer de kwaliteit van het bewijs voor de positieve en negatieve effecten van een interventie hoog is, kan dit leiden tot een sterke aanbeveling, en omgekeerd, wanneer de bewijskracht laag tot zeer laag is, kan dit een zwakke aanbeveling opleveren (zie tabel 2.4 voor de indeling van sterke en zwakke aanbevelingen). Een zwakke aanbeveling geeft meer ruimte om af te wijken en aandacht te schenken aan alternatieven die passen bij de behoeften van de patiënt, terwijl bij een sterke aanbeveling die ruimte beperkt is. Echter, de kracht van het wetenschappelijke bewijs is niet de enige factor die de sterkte van de aanbevelingen bepaalt. De aanbevelingen zijn gebaseerd op wetenschappelijk bewijs enerzijds, en overige overwegingen, zoals praktijkervaringen van de werkgroepleden, ervaringen en voorkeuren van patiënten met een vroege psychose en familie, kosten, beschikbaarheid en organisatorische aspecten, anderzijds. Deze laatste zijn opgenomen onder het kopje ‘Overwegingen’.
Voor de formulering van ‘sterke’ (onvoorwaardelijke) en ‘zwakke’ (voorwaardelijke) aanbevelingen is zoveel mogelijk de volgende indeling aangehouden (zie tabel 2.4):
Tabel 2.4 GRADE Voorkeursformulering sterke / zwakke aanbevelingen
Sterkte van aanbeveling
|
Positieve aanbeveling |
Negatieve aanbeveling |
Sterk (1)
|
“Dienen, horen, is eerste keuze, is aanbevolen, heeft de voorkeur, is standaard, is vereist” |
“Dient niet, niet aan te bevelen, wordt ontraden, verdient geen aanbeveling” |
Zwak (2)
|
“Te overwegen, is een optie, kan, kan zinvol zijn, er is mogelijk plaats, de werkgroep adviseert” |
“Is wellicht geen plaats voor, lijkt niet zinvol, is terughoudendheid geboden, de werkgroep adviseert geen” |
Gevers, J.K.M., & Aalst, A. van (1998). De rechter en het medisch handelen (3e druk). Deventer: Kluwer.
Higgins, J.P.T., Green, S., & Cochrane Collaboration (2008). Cochrane handbook for systematic Reviews of interventions. Chichester, England/Hoboken, NJ: Wiley-Blackwell.