Psychiatrisch onderzoek in strafzaken

Initiatief: NVvP Aantal modules: 26

Lichamelijk onderzoek in strafzaken

Uitgangsvraag

  • Moet een psychiater, indien geïndiceerd, een lichamelijk onderzoek of laboratoriumonderzoek (laten) uitvoeren bij een onderzochte en zo ja, in welke gevallen?

  • Hoe wordt de informatie uit een aanvullend somatisch onderzoek aan de rechtbank gepresenteerd?

Aanbeveling

De rapporterend psychiater dient te beargumenteren waarom wel of niet lichamelijk of aanvullend onderzoek noodzakelijk is. Als dit onderzoek wordt uitbesteed aan een collega dienen de resultaten van dit onderzoek in de conclusies en advies van de rapportage te worden geïntegreerd.

Bij de opleiding rapporteur pro Justitia dient een aparte module over somatische oorzaken van psychiatrische stoornissen en de indicatiestelling voor gedragsneurologisch en ander somatisch specialistisch (hulp)onderzoek te worden opgenomen.

Overwegingen

Bij deze module werden geen overwegingen geformuleerd.

Onderbouwing

De psychiater dient na te gaan of er lichamelijke afwijkingen of aandoe­ningen aanwezig zijn die in (causaal) verband kunnen staan met de psychi­atrische verschijnselen. Wanneer een psychiater een lichamelijk onderzoek nodig acht om tot een goed oordeel te kunnen komen over de psychi­atrische stoornis en de relatie tot het delict, kan deze in overleg met de opdrachtgever een collega-arts inschakelen. De psychiater zal dan moeten aangeven op welk gebied somatische stoornissen moeten worden uitge­sloten dan wel nader in beeld gebracht. Naast het lichamelijk onderzoek kan gedacht worden aan genetisch onderzoek, beeldvormend onderzoek en laboratoriumonderzoek. De bevindingen van de collega-arts dient de psychiater te integreren in zijn rapportage.

 

Wanneer het gaat om een eenvoudig lichamelijk of laboratoriumonder­zoek kan worden overwogen dit door de huisarts of inrichtingsarts te laten verrichten mits de onderzochte daarmee instemt en accordeert dat deze (behandelend) arts de onderzoeksresultaten aan de rapporterend psychi­ater verstrekt.

 

Er zijn geen strikte richtlijnen te geven wanneer een lichamelijk onderzoek of aanvullend onderzoek noodzakelijk dan wel zinvol is. De overwegingen die leiden tot het wel of niet verrichten van een lichamelijk of aanvullend onderzoek dienen in de rapportage te worden vermeld.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 01-01-2013

Laatst geautoriseerd  : 01-01-2013

Uiterlijk in 2015 bepaalt het bestuur van de NVvP of deze richtlijn nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten. De NVvP is als houder van deze richtlijn de eerstverantwoordelijke voor de actualiteit van deze richtlijn.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Neurologie
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie

Doel en doelgroep

Doelstellingen van de richtlijn

In Nederland bestaat in ongeveer 30% van de strafrechtelijke meervoudige kamerzaken behoefte aan (gedragskundige) rapportage. In het algemeen betreft dit ernstige delicten (geweld, levens- of seksuele delicten en brandstichting). In 2008 werden 5.800 personen onderzocht en werden meer dan 8.000 psychiatrische en psychologische rapporten uitgebracht. In 25% van de personen en rapportages betrof het jongeren. Vrijwel alle rapportages worden verricht door zelfstandig werkende psychologen en psychiaters. In het Pieter Baan Centrum (waar psychiaters en psychologen in dienstverband onderzoek doen) werden in 2008 van 230 personen onderzoeksrapporten vervaardigd.

De Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) heeft, gezien het belang van het onderwerp en in het kader van een algemeen beleid van richtlijnontwikkeling, opdracht gegeven een monodisciplinaire richtlijn psychiatrische rapportage in het strafrecht voor meerderen minderjarigen op te stellen.

Deze richtlijn heeft de volgende doelstellingen.

  • Doelstelling 1: aansluiting bewerkstelligen van het psychiatrisch onderzoek en de rapportage pro Justitia bij de professioneel functionerende wetenschappelijke psychiatrische praktijk, die werkt met een stelsel van richtlijnen. 

  • Doelstelling 2: richtinggevende ondersteuning voor en uitleg over het onderzoek en rapportage pro Justitia door psychiaters. De richtlijn dient als hulpmiddel en uitdrukkelijk niet als protocol. 

  • Doelstelling 3: bieden van een gestructureerd professioneel kader, waardoor de psychiaterrapporteur zijn kennis en kunde beter kan inzetten. 

  • Doelstelling 4: bijdragen aan intercollegiale en interdisciplinaire communicatie over de positie van de psychiater in het onderzoeksproces. De rollen in het (vaak) multidisciplinaire rapportageproces kunnen er transparanter door worden. Om deze reden zijn psychologenrapporteurs ook in de werkgroep vertegenwoordigd. Voor opleiding van aio’s, intercollegiale toetsing en (toekomstige) intercollegiale visitatie heeft de richtlijn ook betekenis. Hiermee wordt kwaliteitsverbetering van professioneel handelen beoogd. 


 

Gebruikers van de richtlijn

Deze monodisciplinaire richtlijn is primair bedoeld voor (kinder- en jeugd-)psychiaters die in het kader van het strafrecht rapportages pro Justitia maken en voor arts-assistenten in hun opleiding tot psychiater. Daarnaast kan de richtlijn ook een hulpmiddel zijn voor psychologen die rapportages pro Justitia maken. 

Samenstelling werkgroep

De richtlijnwerkgroep bestond uit gemandateerde vertegenwoordigers
van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie en twee psychologen en twee juristen, werkzaam bij het NIFP (Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie), die betrokken zijn bij het onderzoek- en rapportageproces in strafzaken. Bij het samenstellen van de werkgroep is rekening gehouden met de expertise van de werkgroepleden, de geografische spreiding en met een vertegenwoordiging van de diverse betrokken verenigingen en instanties.

 

  • Dr. P.J.A. van Panhuis, psychiater NIFP, voorzitter.

  • Ir. T.A. van Barneveld, epidemioloog, Orde van Medisch Specialisten.

  • Mr. C. Brouwer, juriste NIFP, locatie Groningen.

  • Dr. W.J. Canton, vrijgevestigd psychiater, lid van het adviescollege verloftoetsing tbs, destijds voorzitter van de Vereniging van Pro Justitia Rapporteurs (VVR).

  • Dr. N. Duits, kinder- en jeugdpsychiater, hoofd bureau Kwaliteit NIFP.

  • Dr. C.M. van Esch, juriste NIFP, locatie Arnhem, plv. rechter Dordrecht.
  • A.J. de Groot, psycholoog, FPC De Rooyse Wissel.
  • 
Dr. W.F.J.M. van Kordelaar, psycholoog, lid directieraad NIFP.
  • 
Prof.dr. H.J.C. van Marle, hoogleraar forensische psychiatrie, Erasmus Universiteit Rotterdam.
  • 
D. van der Meer, psychiater, Rotterdam.

  • E.M.M. Mol, psychiater, NIFP, locatie Maastricht.

  • A.G.S. de Ranitz, psychiater FPC De Tweelanden.

  • I.E. Troost, kinder- en jeugdpsychiater NIFP, locatie Groningen.

  • Dr. M. Wiznitzer, kinder- en jeugdpsychiater NIFP, locatie Amsterdam.

 

Met speciale dank aan prof.dr. C. Jonker, neuroloog, Amsterdam, voor zijn bijdrage aan het onderwerp ‘Indicatie neurologisch onderzoek’,
mr. R.M.S. Doppegieter, juridisch adviseur, voor haar bijdrage aan het hoofdstuk ‘Gezondheidsrechtelijke context’ en H. de Haan, psychiater, voor zijn bijdrage aan het aan het onderwerp ‘Gebruik van psychoactieve stoffen’.

 

Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie

De Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) is in 1871 opgericht door onder meer dr. J.N. Ramaer. Vijftig jaar later sloten de neurologen zich bij de vereniging aan en ging deze onder de naam Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie en Neurologie verder tot december 1973, toen de vereniging zich in twee aparte verenigingen splitste. Deze splitsing was het gevolg van de in 1971 tot stand gekomen splitsing van het specialisme zenuw- en zielsziekten in een specialisme psychiatrie en een specialisme neurologie. In maart 1996 vierde de vereniging, als oudste en met meer dan 1.950 leden inmiddels de grootste wetenschappelijke vereniging van Nederland, het 125-jarig bestaan. 

Werkwijze

Intentieverklaring

Deze richtlijn is geen standaard die in alle omstandigheden van toepassing verklaard kan worden. Standaarden zijn dwingend en men dient er in principe niet van af te wijken. Van richtlijnen kan beredeneerd worden afgeweken. Ze zijn bedoeld om rationeel klinisch handelen te ondersteunen, en op basis van nieuwe inzichten verder door te ontwikkelen.

De richtlijn Psychiatrisch onderzoek en rapportage in strafzaken (‘pro Justitia’) is een binnen de psychiatrische beroepsgroep overeengekomen gedragslijn voor gepast medisch-psychiatrisch handelen, die zo veel mogelijk is gebaseerd op wetenschappelijke literatuur en het inzicht van experts, en die gedragen wordt door de leden van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.

De richtlijn is een leidraad voor psychiaters inzake het door hen uitgevoerde diagnostisch onderzoek in strafzaken, de diagnosestelling en de verslaglegging in de rapportage pro Justitia. Besproken worden onder andere de methoden en technieken van het forensisch psychiatrisch onderzoek, bijzondere aandachtsvelden zoals psychopathie, het begrip toerekeningsvatbaarheid, de risicotaxatie van geweldsrecidive en de (juridische) context, de manier waarop het forensisch psychiatrisch onderzoek en de diagnosestelling lege artis uitgevoerd dienen te worden met een specificatie voor het kinder- en jeugdpsychiatrisch onderzoek pro Justitia.

Deze richtlijn dient ter aanvulling en zo nodig ter verbijzondering van de in 2004 verschenen Richtlijn psychiatrisch onderzoek bij volwassenen (Sno et al., 2004). Er is nog geen richtlijn voor het psychiatrisch onderzoek bij kinderen en jongeren. Ook bij de huidige richtlijn geldt dat de volgorde en uitgebreidheid van voor het onderzoek te verzamelen informatie bepaald wordt door de situatie waarin het onderzoek plaatsvindt en de toestand van de onderzochte. Ook hier speelt de vaardigheid van de psychiater op het gebied van anamnese en onderzoek een rol.

 

Gezondheidszorg en strafrecht

Gezondheidszorg en strafrecht kennen verschillende denk- en handelingskaders (Van Kordelaar & Bulten, 2005; Duits & Van Kordelaar, 2007). Psychiaters en gezondheidszorgpsychologen zijn in meerderheid werkzaam in het curatieve domein van de (geestelijke) gezondheidszorg. Ze zijn opgeleid om psychische ziektes te onderkennen en te diagnosticeren en patiënten te behandelen. Binnen de gezondheidszorg geldt de empirische evidentie; er komen steeds meer richtlijnen die evidence-based zijn. Het gaat om waarschijnlijkheden, kansen en condities. Dit geldt voor het diagnostisch onderzoek, de differentiële diagnose, het behandelplan en de ingezette behandeling. Diagnostiek en behandeling worden bijgesteld op geleide van de bevindingen.

Het strafrecht beoogt de rechtsorde te herstellen en streeft gelijktijdig rechtsgelijkheid en rechtsbescherming na. De doelstellingen van sanctietoepassing zijn vergelding en het voorkomen van herhaling door algemene en speciale preventie. Het jeugdstrafrecht heeft ook een pedagogische doelstelling: het dient de ontwikkeling van de jongere te bevorderen. Juristen dienen in het domein van het strafrecht besluiten te nemen over schuld, straf en maatregel. Zij doen dat op basis van normatieve gronden, die zijn vastgelegd in de Wetboeken van Strafrecht (Sr) en Strafvordering (Sv) en gerelateerde jurisprudentie.

Rond het onderzoek pro Justitia zijn verschillende disciplines werkzaam, die vanuit verschillende kaders een ander jargon hanteren en bovendien een geheel andere invulling geven aan bepaalde begrippen en die bepaalde verwachtingen hebben van de mogelijkheden van het andere domein. Dat levert wel eens misverstanden op, zoals een jurist die het waarschijnlijkheidsadvies van de deskundige interpreteert als een categorale uitspraak, of een deskundige die zijn bevindingen presenteert in juridische categorieën. Een eerste aanbeveling kan zijn dat men zich hiervan moet vergewissen en erin moet zijn opgeleid. Een duidelijke opdracht en vraagstelling voor de deskundige is hierbij van wezenlijk belang om de ‘vertaalslag’ naar het juridische domein te kunnen maken.

 

De vraagstellingen

In de loop der jaren is gebleken dat het stellen van de juiste vragen van belang is voor de optimale inzet van specifieke psychiatrische deskundigheid ten dienste van de rechtspraak. Er is in het begin van de jaren negentig een vraagstelling ontwikkeld (Van Panhuis, 1994; 2000) en deze is verbijzonderd voor jongeren (Duits, 2000). Deze heeft zich in de loop van de jaren doorontwikkeld tot de huidige standaardvraagstelling. Later kwamen specifieke vraagstellingen voor (zesjaars)verlengingsrapportages in tbs en PIJ, vraagstellingen voor het toetsen van longstayindicaties in de tbs en over toetsingen van verlofmodaliteiten.
De (standaard)vraagstellingen zijn als aanverwant bij deze richtlijn opgenomen. 

 

Werkwijze

De principes van evidence-based richtlijnontwikkeling (Van Everdingen
et al., 2004) waren het uitgangspunt bij het opstellen van deze richtlijn. Deze manier van werken houdt in dat allereerst een inventarisatie wordt gemaakt van de knelpunten met betrekking tot het onderwerp van de richtlijn. Vervolgens worden uitgangsvragen opgesteld op basis waarvan
de wetenschappelijke literatuur systematisch in kaart wordt gebracht en beoordeeld, waarbij meestal een gradering van de bewijskracht (‘niveau van bewijs’) wordt aangegeven. De resultaten van deze beoordeling worden vervolgens zo expliciet mogelijk gewogen tegen het praktijkperspectief (de klinische ervaring) en het patiëntenperspectief. Deze weging resulteert uiteindelijk in de aanbeveling.

Genoemde werkwijze is door de commissie zo goed mogelijk gevolgd, met twee belangrijke wijzigingen. Bij het systematisch in kaart brengen van
de wetenschappelijke literatuur bleek de oogst van het literatuuronderzoek voor de meeste uitgangsvragen karig. Goed vergelijkend onderzoek ontbrak veelal en het merendeel van de literatuur was beschrijvend dan wel opiniërend van aard. Bovendien bleek veel internationale literatuur niet extrapoleerbaar naar de Nederlandse situatie. Het Nederlandse strafrecht onderscheidt zich ten opzichte van andere landen door de mogelijkheid om feiten gedeeltelijk toe te rekenen. In de Angelsaksische landen ligt een groter gewicht bij de keuze om een psychisch gestoorde verdachte wel of niet in staat te achten om berecht te worden (‘fit to stand trial’; een bepaling waar de Nederlandse wet overigens ook in voorziet) en het komt in deze landen bij ernstige psychiatrische stoornissen relatief vaker voor dat een verdachte zonder veroordeeld te worden een gedwongen behandeling ondergaat. Tevens wordt er vaak alleen gedifferentieerd tussen volledig toerekenen en volledig niet toerekenen. Door de Nederlandse hantering van een glijdende schaal van toerekenen, gebaseerd op de individuele door- werking van psychische stoornis op delictgedrag, wordt de vergelijking met onderzoeksresultaten uit het buitenland bemoeilijkt. De consequentie van het voorgaande is dat de aanbevelingen van deze richtlijn vaak gebaseerd zijn op expertise, ervaring en professionele meningsvorming (consensus). Dit heeft de commissie doen besluiten om een expliciete gradering van wetenschappelijke literatuur (‘niveau van bewijs’) achterwege te laten en de paragrafen af te ronden met aanbevelingen. In de tekst van de paragraaf zijn telkens de argumenten van de commissie voor de betreffende aanbevelingen terug te vinden met waar mogelijk een bespreking van wetenschappelijke literatuur.

Een tweede belangrijke afwijking van de gangbare methode van richtlijnontwikkeling is het patiëntenperspectief. In veel richtlijnen wordt voor de weging van het patiëntenperspectief een vertegenwoordiger van de patiëntenvereniging in de commissie opgenomen, dan wel een focusgroep met patiënten georganiseerd. In overleg met de NVvP is besloten hiervan af te zien. Bij het onderzoek pro Justitia gaat het om een niet georganiseerde, heterogene groep personen die verdacht worden van het plegen van een delict. Dit maakt een focusgroep lastig te organiseren en geeft een aanzienlijk risico op selectieve resultaten.

Volgende:
Neuro(psycho)logisch onderzoek in strafzaken