PSA bij volwassenen op locaties buiten de OK

Initiatief: NVA / NVK Aantal modules: 14

Monitoring bij PSA bij volwassenen

Uitgangsvraag

Welke monitoring moet toegepast worden bij procedurele sedatie en/of analgesie?

Aanbeveling

Klinische observatie

Bij klinische observatie van een patiënt zal naast het bewustzijnsniveau de reactie op fysieke stimuli en het ademhalingspatroon moeten worden geregistreerd.

 

Bij matige en diepe sedatie is klinische observatie alleen nooit voldoende en is aanvullende monitoring nodig.

 

Monitoring van de oxygenatie: pulse-oxymetrie

In geval van matige en diepe sedatie:

  • dient de zuurstofsaturatie door middel van pulse-oxymetrie bewaakt te worden;
  • mag pulse-oxymetrie niet gezien worden als een volledige monitor ter beoordeling van de kwaliteit van de ademhaling
  • is het gebruik van een pulse-oxymeter geen reden om af te zien van continue klinische beoordeling van de kwaliteit van de ademhaling
  • dient bij het geven van extra zuurstof extra aandacht te worden besteed aan de kwaliteit van de ademhaling omdat er risico op hypercapnie bestaat.

 

Monitoring van de ventilatie: capnografie

De werkgroep is van mening dat:

  • continue bewaking van de kwaliteit van de ademhaling (frequentie, diepte) en de luchtweg noodzakelijk zijn.
  • de verwachting is dat in de nabije toekomst aan capnografie een belangrijke plaats kan worden toegekend bij de vroege detectie van ademdepressies en luchtwegobstructie.
  • zeker bij procedures, waarbij continue visuele en auditieve observatie onmogelijk of onbetrouwbaar is (bijvoorbeeld MRI) is het meten van een end-tidal CO2 met behulp van capnografie aanbevolen is.

 

Bloeddrukmeting

In geval van matige en diepe sedatie dient de bloeddruk bewaakt te worden door middel van intermitterende (niet-invasieve) metingen. Een meetfrequentie van éénmaal per 3-5 minuten lijkt daartoe adequaat.

 

ECG bewaking

Continue ECG-bewaking bij laagrisicoprocedures en bij laagrisicopatiënten is niet vereist.

 

Continue ECG-registratie dient overwogen te worden bij patiënten met een relevante cardiale en/of pulmonale voorgeschiedenis, bij oudere patiënten, en patiënten, bij wie een langdurige ingreep te verwachten is.

 

Meting van het sedatieniveau

De werkgroep raadt neuromonitoring met behulp van bispectraal analyse niet aan bij het bewaken van patiënten tijdens matige en diepe sedatie omdat dit geen meerwaarde heeft.

 

Zuurstoftoediening tijdens procedurele sedatie

Routinematige toediening van zuurstof is niet noodzakelijk, maar dient in ieder geval plaats te vinden bij de eerste aanwijzingen van hypoxemie, dat wil zeggen bij daling van de zuurstofsaturatie <92% of een daling van >5% van de uitgangswaarde.


Het toedienen van extra zuurstof kan een respiratoire insufficiëntie maskeren. Daarom dient extra aandacht besteed te worden aan de kwaliteit van de ademhaling.

Overwegingen

Bloeddrukmeting

Hoewel er nog onvoldoende bewijs bestaat dat bewaking van de ademhaling door middel van capnografie een aantoonbaar effect heeft op het voorkomen van respiratoire complicaties is deze vorm van monitoring beter in staat een bradypneu, apneu en luchtweg-obstructie vast te stellen dan klinische observatie en gaan veranderingen in de CO2 vooraf aan dalingen van de perifeer gemeten saturatie. Daarmee lijkt capnografie als monitor van de ventilatie en goede en betrouwbare aanvulling op klinische observatie en perifere saturatiemeting. Aangezien in Nederland met deze vorm van monitoring bij PSA nog nauwelijks ervaring bestaat is, vindt de werkgroep een verplicht stellen van capnografie bij matige en diepe sedatie te prematuur. Het valt te verwachten dat capnografie in de nabije toekomst een belangrijkere rol zal gaan spelen bij de vroege opsporing van ademdepressie.

Wel dringt de werkgroep aan op onderzoek naar de effectiviteit en betrouwbaarheid om de waarde van capnografie bij PSA in de Nederlandse praktijkvoering aan te tonen.

 

ECG bewaking

Er bestaat geen consensus in de grote richtlijnen over het gebruik van continue ECGbewaking als standaardmonitor. Bij alle grote studies, waarbij gekeken is naar incidenten en complicaties, die voornamelijk bestonden uit bloeddrukdalingen, hypoventilatie of bovenste luchtwegobstructies, is continue ECG-registratie niet gebruikt. Plethysmografie blijkt in de praktijk een betrouwbare controle te zijn voor de hartfrequentie.

 

Meting van het sedatieniveau

Neuromonitoring met behulp van bispectraal analyse kan soms helpen bij het objectiveren van het sedatieniveau bij de individuele patiënt, maar de delay in registratie en de grote inter-individuele variatie vereisen een klinische observatie van het sedatieniveau.

 

Zuurstoftoediening tijdens procedurele sedatie

Routinematige toediening van zuurstof is een controversieel punt. Voorstanders stellen dat perioden van desaturatie van het arteriële bloed daarmee minder frequent voorkomen. Tegenstanders brengen naar voren dat dit weliswaar juist is, maar dat daarmee het gevaar van een niet herkende hypercapnie door een onvoldoende ademhaling toeneemt.

Onderbouwing

Klinische observatie

Het vóórkomen van cardiopulmonale incidenten kan afhankelijk van procedure, patiënt en definitie oplopen tot 51% (zie de module ‘Morbiditeit mortaliteit en veiligheid van PSA’, tabel 1). Veel van deze incidenten zijn kortdurend en voorbijgaand. Slechts in een klein percentage zijn interventies of aanvullende maatregelen noodzakelijk. Deze incidenten zijn potentieel gevaarlijk en dienen met adequate monitoring bijtijds vastgesteld te worden. In alle grote richtlijnen voor PSA zijn aanbevelingen opgenomen waarin naast klinische observatie een aantal vormen van monitoring worden beschreven voor de beoordeling van patiënten onder matige en diepe sedatie.

 

Monitoring van de oxygenatie: pulse-oxymetrie

Het meest voorkomende neveneffect na toediening van sedativa is hypoxie met een incidentie oplopend tot 37 % (zie de module ‘Morbiditeit mortaliteit en veiligheid van PSA’, tabel 2). Het meten van de perifere zuurstofsaturatie door middel van pulse-oxymetrie is een eenvoudige, betrouwbare en niet belastende monitor van de oxygenatie. Deze monitor meet transcutaan door middel van infrarood licht met verschillende frequenties de fractie van het geoxygeneerd hemoglobine en daarmee de zuurstofsaturatie. Dit signaal is echter gevoelig voor storing door beweging van de sensor (bij onrust van de patiënt), afknellen van de circulatie (door een bloeddrukmeting) en slechte perifere circulatie. Ook van belang is te weten dat de gemeten saturatie ongeveer 20 seconden achterloopt op de reële saturatie. De waarde van perifere saturatiemeting blijkt uit het feit dat pulse-oxymetrie mondiaal behoort tot de minimale bewakingset binnen de anesthesiologische praktijk. Ook alle grote richtlijnen voor PSA stellen pulse-oxymetrie als randvoorwaarde voor matige en diepe sedatie.

Een perifere saturatiemeter is een monitor van de oxygenatie en niet direct van de ventilatie, zoals capnografie (zie later). Toediening van zuurstof tijdens PSA kan de zuurstofsaturatie normaliseren, terwijl er toch sprake kan zijn van een verminderde ventilatie (hypopneu door ademhalingsdepressie, luchtwegobstructie door collaps van de pharynx). Zoals in de inleiding is gesteld moet monitoring altijd samengaan met en is geen vervanging voor klinische observatie van de ademhaling en geen vervanging van klinische observatie.

 

Monitoring van de ventilatie: capnografie

Sinds het uitkomen van het de CBO consensus ‘Sedatie en/of analgesie (PSA) door nietanesthesiologen’ uit 1998 zijn een aantal studies verschenen over de toepassing van capnografie tijdens procedurele sedatie/analgesie, waarbij in sommige zelfs capnografie gebruikt wordt om de effectiviteit en veiligheid van verschillende sedatietechnieken aan te tonen. Dit is niet verwonderlijk aangezien capnografie een duidelijke plaats heeft binnen de anesthesiologie als kwalitatieve en kwantitatieve monitor van de ventilatie en daarmee tot de minimum bewakingset bij het geven van anesthesie (Verenigingsstandpunt NVA Apparatuur) behoort. Voor toepassing bij PSA is de belangrijkste vraag of capnografie eerder in staat is een dreigende respiratoire insufficiëntie of bovenste luchtwegobstructie te diagnosticeren dan klinische observatie of pulse-oxymetrie en daarmee een belangrijk effect heeft op de uitkomst.

 

Meting van het sedatieniveau

In de vorige richtlijn zijn geen aanbevelingen gedaan over het gebruik van neuromonitoring tijdens sedatieprocedures. In recente literatuur wordt aangegeven dat neuromonitoring met kwantitatieve EEG-analyse (Bispectral index (BIS), Entropon) de mate van anesthesie kan meten. Dit heeft medisch-inhoudelijke voordelen (voorkomen van awareness) en logistieke (sneller ontwaken uit de anesthesie). De vraag is of neuromonitoring bij procedurele sedatie betrouwbaar het sedatieniveau kan aangeven en daarmee een doorschieten naar een te diepe sedatie met als gevolg respiratoire depressie kan voorkomen.

 

Zuurstoftoediening tijdens procedurele sedatie

Slechts één studie is gevonden die de relatie onderzocht tussen zuurstoftoediening tijdens procedurele sedatie en de kans op respiratoire insufficiëntie. Gerandomiseerde en geblindeerde studie van Deitch, waarbij één groep twee liter zuurstof kreeg toegediend via een neussonde en de andere kamerlucht, wordt geen verschil gevonden in de incidentie van respiratoire insufficiëntie, gedefinieerd als een saturatiedaling lager dan 90% en/of veranderingen in het end-tidal gemeten CO2. De getallen zijn echter klein en capnografie tijdens procedurele sedatie is geen gouden standaard voor het vaststellen voor respiratoire insufficiëntie.

Klinische observatie

Niveau 4

Experts zijn van mening dat tijdens een PSA altijd klinische observatie moet plaatsvinden.

 

D          CAEP 1999, ASA 2002, , ASGE 2002, SIR 2003, ACEP 2005, ASGE 2006.

 

Monitoring van de oxygenatie: pulse-oxymetrie

Niveau 4

Experts zijn van mening dat tijdens een PSA altijd de zuurstofsaturatie door middel van pulse-oxymetrie moet worden bewaakt.

 

D          CAEP 1999, ASA 2002, ASGE 2002, SIR 2003, ACEP 2005, ASGE 2006

 

Niveau 4

Bij het toedienen van zuurstof geeft een pulse-oxymetrie geen betrouwbare informatie over de kwaliteit van de ventilatie, omdat hypercapnie hierbij kan worden gemist.

 

D          CAEP 1999, ASA 2002, ASGE 2002, SIR 2003, ACEP 2005, ASGE 2006

 

Monitoring van de ventilatie: capnografie

Niveau 3

Met capnografie kunnen veranderingen in het ademhalingspatroon worden vastgesteld voordat saturatiedalingen optreden of klinisch tekenen van verminderde ventilatie worden waargenomen.

 

B       Vargo 2002, Soto 2004, Burton 2006, Miner 2002, Deitch 2007

 

Bloeddrukmeting

Niveau 4

Experts zijn van mening dat intermitterende bewaking van de bloeddruk tijdens een procedure onder matige of diepe sedatie in belanrijke mate bijdraagt aan de veiligheid van de procedure.

 

D CAEP 1999, ASA 2002, ASGE 2002, SIR 2003, ACEP 2005, ASGE 2006, AGA 2007.

 

ECG bewaking

Niveau 3

Het gebruik van continue ECG-bewaking bij laag risicoprocedures en laag risicopatiënten is niet vereist.

 

C        Godwin 2005

 

Niveau 3

Een relatie tussen de kans op cardiale incidenten en mogelijk complicaties bij PSA enerzijds en leeftijd en ASA-classificatie anderzijds is aannemelijk.

 

B             Heuss 2003

C             Vargo 2006, Sharma 2007

 

Niveau 3

Bij sommige endoscopische procedures lijkt de kans op cardiale incidenten hoog te zijn, zeker bij de oudere leeftijdsgroep.

 

B             Isher 2007

C             Fisher 2006

 

Meting van het sedatieniveau

Niveau 2

Met neuromonitoring kan met behulp van bispectraal analyse de mate van sedatie worden gemeten, maar de registratie vertoont in belangrijke mate een vertraging en laat grote inter-individuele verschillen zien.

 

B        Miner 2005, Chen 2004, Bower 2000

 

Zuurstoftoediening tijdens procedurele sedatie

Niveau 3

Het is onvoldoende aangetoond dat routinematige zuurstoftoediening gedurende procedurele sedatie invloed heeft op het voorkomen van cardiopulmonale complicaties.

 

B         Deitch 2007

Klinische observatie

Klinische observatie is als standaard bewaking opgenomen in alle richtlijnen. Diverse beoordelingsmethodieken worden toegepast, zoals de Ramsay score (Ramsay 1974), de Observer’s Assessment of Alertness/Sedation Scale (OAA/S, Chernik 1990). Er wordt geen uitspraak gedaan welke van de courante klinische boordelingsschalen de voorkeur heeft.

Evenmin zijn er studies die hier een uitspaak over doen. Ongeacht welke observatiemethode gebruikt wordt zal naast beoordelen van het bewustzijnsniveau de reactie op de behandeling en de kwaliteit van de beademing meegenomen dienen te worden.

 

Monitoring van de ventilatie: capnografie

In de 4 studies die als primaire onderzoeksvraag de waarde van capnografie in vergelijking met saturatiemeting en klinische observatie hebben, gaat het om kleine patiëntengroepen, waarbij respiratoire insufficiëntie, gedefinieerd als een gedefinieerde verandering van het capnografiepatroon, frequent gezien wordt en bovendien frequenter dan een saturatiedaling.

De respiratoire insufficiëntie, gebaseerd op de capnografiebevindingen, wordt in al deze geblindeerde studies veel minder vaak klinisch waargenomen. Overigens is de hoogte van het end-tidal CO2 niet een betrouwbaar criterium, maar de veranderingen in het patroon. Capnografie kan daardoor respiratoire depressie al vroeg aantonen en de titrerende toediening van intraveneuze sedativa veiliger maken (Vargo 2002, Miner 2002).

De studie van Deitch is weliswaar een RCT, maar heeft als doel het vergelijken van twee sedatietechnieken, waarbij capnografie in beide onderzoeksgroepen gebruikt wordt om de kwaliteit van de respiratie te beoordelen. De bevindingen komen overeen met de eerder genoemde studies. In de methodologisch fraai opgezette studie van Nelson wordt percutane CO2-meting gebruikt, waarbij eveneens aangetoond wordt dat CO2-veranderingen vaak worden gezien en voorafgaan aan saturatiedalingen. Deze vorm van monitoring wordt in Nederland behoudens sporadisch op een neonatale intensive care niet gebruikt. In geen van de studies hebben zich belangrijke complicaties voorgedaan, waardoor onduidelijk is wat de waarde van capnografie is voor de uiteindelijke uitkomst. Dit is ook de argumentatie van de grote internationale richtlijnen om capnografie alleen als optioneel aan te bevelen.

 

Tabel 1. Overzicht van klinische studies, die betrekking hebben op PSA door nietanesthesiologen en waarbij de toepassing van capnografie is geëvalueerd

Studie

Type

Mate van bewijs

patiënten en kenmerken

Interventie en controle

Resp. insuff, vastgesteld door

Abn.capno

grafie

Desaturatie

 

Kliniek

 

Vargo

2002

Clin. trial

C

4 pat, gastroscopieën

capnografische bevindingen versus saturatie en klinische observatie

capnografie (apneu, lage ademfrequentie

)

54 episodes

27 episodes

0 episodes

Soto

2004

Clin.trial

C

39 pat, diverse procedures met sedatie en MAC

capnografische bevindingen versus saturatie en klinische observatie

capnografie: apneu’s tot 20 seconden

10 (26%)

1 (2,5%)

0

Burton

2006

Clin.trial

C

60, SEHprocedures

capnografische bevindingen versus saturatie en klinische observatie

Sat < 92%, extra O2, luchtwegmanoevres

n=36 (60%)

20 patiënten (33%).

bij 18 pat. abn capnografie bij 14 (70%) voorafgaande aan desaturatie/kliniek

Miner

2002

Clin.trial

C

74, SEH procedures

capnografische bevindingen versus saturatie en klinische observatie

Sat<92% of abn.

capnografie

 28 pat

(37,8 %)

5 pat (13,5%)

geen

relatie

capnogr afie en

OAAS-

score

Deitch

2007

RCT

B

80, SEH procedures

aanvullend zuurstof (44) versus buitenlucht

(36)

Op basis van capnografie en saturatie

39 pat. (11/28)

 

 

 

 

 

Bloeddrukmeting

Naast hypoxie is hypotensie een frequent gerapporteerd neveneffect, afhankelijk van de definitie voorkomend tot 15% (zie de module ‘Morbiditeit mortaliteit en veiligheid van PSA’, tabel 1). Naar het nut van bloeddrukmeting tijdens PSA zijn alleen een paar oude, descriptieve studies voorhanden (Lancaster, Gotley et al. 1990; DiSario, Waring et al. 1991). Hoewel het meten van de bloeddruk in de CBOrichtlijn als optioneel werd beschouwd bevelen alle grote richtlijnen (CAEP 1999, ASA 2002, ASGE 2002, SIR 2003, ACEP 2005, ASGE 2006, AGA 2007)) aan dat intermitterende bloeddrukmeting hoort bij de standaardbewaking bij matige en diepe sedatie. Ook de in deze richtlijn aangehaalde grote studies met lage complicaties en vrijwel afwezige sterfte gebruikten bloeddrukmeting als standaard monitoring. Met name bij diepere sedatie, samenhangend met hogere doseringen sedativa en/of combinaties met analgetica moet zij naar mening van de werkgroep worden aangeraden.

 

ECG bewaking

Over de noodzaak tot ECG-bewaking als standaard monitor bij procedurele sedatie wordt in de grote internationale richtlijnen wisselend geadviseerd.

  • The consultants strongly agree that continuous electrocardiography reduces risks during deep sedation, while they were equivocal regarding its effect during moderate sedation. However, the Task Force believes that electrocardiographic monitoring of selected patiënts (e.g., with significant cardiovascular disease or dysrhythmias) may decrease risks during moderate sedation monitoring (American Society of Anesthesiologists Task Force on Sedation and Analgesia by Non-Anesthesiologists, 2002)
  • Continuous electrocardiogram (EKG) monitoring is reasonable in high-risk patiënts, although the necessity for such monitoring has not been shown conclusively in controlled trials. Patiënts who may benefit from EKG monitoring include those who have a history of significant cardiac or pulmonary disease, elderly patiënts, and those in whom prolonged procedures are anticipated. (American Society For Gastrointestinal Endoscopy, 2003)
  • There is no evidence that cardiac monitoring during procedural sedation and analgesia is of benefit, especially if the patiënt has no underlying cardiopulmonary disease. (American College of Emergency Physicians Clinical Policies Subcommittee on Procedural Sedation and Analgesia, 2005)

 

Meting van het sedatieniveau

De literatuur over de betrouwbaarheid van neuromonitoring als monitor van het bewustzijnsniveau is beperkt. In de drie gevonden studies is gebruik gemaakt van bispectraal analyse. In een studie wordt een relatie gevonden met de incidentie van respiratoire depressie (gedefinieerd met capnografie), maar alleen voor een eenmalige toediening van propofol en niet voor herhaaldelijke doseringen. Andere studies tonen wel een correlatie aan tussen de BIS-waarden en de klinische vaststelling van het sedatieniveau, veelal de Observer’s Assessment of Alertness and Sedation scores (OAA/S), maar er is teveel variatie binnen de groep om alleen op de BIS-waarden af te gaan. In de geraadpleegde internationale richtlijnen worden deze bevindingen ook gebruikt als onderbouwing van de mate van aanbeveling: optioneel.

 

Tabel 2: Overzicht van klinische studies, die betrekking hebben op procedurele sedatie door niet-anesthesiologen en waarbij de toepassing van neuromonitoring is geëvalueerd

Studie

Type

Mate van bewijs

Populatie

Uitvoering

Interventie

Controle

Gemeten outcome

Resultaat

Miner, 2005

RCT

B

100 pat. SEHingrepen, propofol eenmalig en multipele bolus

Geblindeerd versus niet geblindeerd, bispectral index (BIS), capnografie

gebruik BIS

Geen kennis van BISwaarden

resp.depressie

 

resp.depressie single bolus: 37,5/21,2 (p=0,87) mult. bolus: 45,4/20,6 (p=0,02)

Chen, 2004

coh/ obs

B

50 patiënten, colonoscopie, propofol

sedatie op geleide OAA/S

niet geblindeerd voor BIS

Geen

Geen

relatie BIS

OAA/S

vertraging tussen BIS en sedatieniveau

grote variatie in BISwaarden 2 pat.

kapbeademing

Bower, 2000

coh/ obs

B

50 pat, coloscopie,

ERCP,

gastroscopie

sedatie op geleide OAA/S

geblindeerd voor BIS

Geen

Geen

relatie BIS

OAA/S

correlatie BIS

OAA/S, maar veel variatie

OAA/S: Observer’s Assessment of Alertness and Sedation scores. BIS: Bispectral index

 

Zuurstoftoediening tijdens procedurele sedatie

In meerdere oudere gerandomiseerde studies werd aangetoond dat bij endoscopische ingrepen het geven van zuurstof, meestal 2 ltr/min, bijdroeg aan het verminderde optreden van hypoxemieën (Gross and Long 1990; Haines, Bibbey et al. 1992; Jurell, O’Connor et al. 1994; Holm, Christensen et al. 1999). In de meeste studies werd aangetoond dat geven van zuurstof weliswaar daling van saturatie voorkwam, maar dat de tachycardieën niet werden voorkomen. Jurell et al. toonden aan dat bij met zuurstof behandelde patiënten ook minder myocardischemie vertoonden zoals bepaald aan ST-veranderingen op het ECG (Jurell, O’Connor et al. 1994), hetgeen te verwachten was op grond van de eerder genoemde Deense studie bij 20.000 operatieve patiënten (Moller, Johannessen et al. 1993).

Monitoring van de ventilatie: capnografie

Medline en EMBASE werd doorzocht op literatuur gepubliceerd vanaf 1998 over de toepassing van capnografie bij procedurele sedatie/analgesie. Tevens werd in de richtlijnen over sedatie door niet-anesthesiologen, gepubliceerd vanaf 1998 door de belangrijkste wetenschappelijke verenigingen op het gebied van anesthesiologie, endoscopie, en spoedeisende geneeskunde, gekeken naar de aanbevelingen ten aanzien van aanvullende bewaking van de respiratie. De hoogste graad van aanbevelingen in deze richtlijnen was optioneel: ASA 2002 (optioneel), ACEP 2004 (optioneel), ASGE 2002 (optioneel), ASGE

2006 (niet vermeld), AGA 2007 (optioneel).

 

Meting van het sedatieniveau

Naast een literatuur search in Pubmed en medline is gekeken naar de aanbevelingen over neuromonitoring tijdens sedatie in internationale richtlijnen voor sedatie (ASA 2002, ACEP

2004, ASGE 2002, ASGE 2006, CAEP 1999).

  1. American College of Emergency Physicians Clinical Policies Subcommittee on Procedural Sedation and Analgesia, Procedural Sedation and Analgesia in the Emergency Department. Clinical Policy, 2003;
  2. Godwin SA, Caro DA, Wolf SJ, Clinical policy: procedural sedation and analgesia in the emergency department. American College of Emergency Physicians. Ann Emerg Med. 2005; Feb; 45(2): 177-96
  3. Waring JP, Baron TH, Hirota WK, Goldstein JL. Guidelines for conscious sedation and monitoring during gastrointestinal endoscopy. Gastrointest Endosc. 2003; Sep; 58(3): 317-22.
  4. American Society of Anesthesiologists Task Force on Sedation and Analgesia by NonAnesthesiologists, Practice Guidelines for Sedation and Analgesia by Non-Anesthesiologists: An Updated Report. Anesthesiology 94. 1004 - 1017, 2002;
  5. Bower AL, Ripepi A, Dilger J. Bispectral index monitoring of sedation during endoscopy. Gastrointest Endosc 2000; 52: 192-6.
  6. Burton JH, Harrah JD, Germann CA. Does end-tidal carbon dioxide monitoring detect respiratory events prior to current sedation monitoring practices? Acad Emerg Med 2006; 13: 500-4. Epub 2006 Mar 28.
  7. Chen SC, Rex DK.An initial investigation of bispectral monitoring as an adjunct to nurse administered propofol sedation for colonoscopy. Am J Gastroenterol 2004; 99: 1081-6.
  8. Deitch K, Chudnofsky CR, Dominici P. The utility of supplemental oxygen during emergency department procedural sedation and analgesia with midazolam and fentanyl: a randomized, controlled trial. Ann Emerg Med 2007; 49: 1-8.
  9. Deitch K, Chudnofsky CR, Dominici P. The utility of supplemental oxygen during emergency department procedural sedation and analgesia with midazolam and fentanyl: a randomized, controlled trial. Ann Emerg Med. 2007; 49: 1-8.
  10. Fisher L, Fisher A, Thomson A. Cardiopulmonary complications of ERCP in older patiënts. Gastrointest Endosc. 2006; 63: 948-55.
  11. Heuss LT, Schnieper P, Drewe J. Safety of propofol for conscious sedation during endoscopic procedures in high-risk patiënts-a prospective, controlled study. Am J Gastroenterol. 2003; 98: 1751-7.
  12. Iser DM, Thompson AJ, Sia KK. Prospective study of cardiac troponin I release in patiënts with upper gastrointestinal bleeding. Gastroenterol Hepatol. 2008; [Epub ahead of print]
  13. Miner JR, Biros MH, Seigel T. The utility of the bispectral index in procedural sedation with propofol in the emergency department. Acad Emerg Med 2005; 12: 190-6.
  14. Miner JR, Heegaard W, Plummer D. End-tidal carbon dioxide monitoring during procedural sedation. Acad Emerg Med 2002; 9: 275-80.
  15. Nelson DB, Freeman ML, Silvis SE, Cass OW, Yakshe PN, Vennes J, Stahnke LL, Herman M, Hodges J, A randomized, controlled trial of transcutaneous carbon dioxide monitoring during ERCP.Gastrointest Endosc 2000; 51: 288-95
  16. Sharma VK, Nguyen CC, Crowell MD, Lieberman DA, de Garmo P, Fleischer DE. A national study of cardiopulmonary unplanned events after GI endoscopy. Gastrointest Endosc. 2007; 66: 27-34.
  17. Soto RG, Fu ES, Vila H Jr. Capnography accurately detects apnea during monitored anesthesia care. Anesth Analg 2004; 99: 379-82.
  18. Vargo JJ, Holub JL, Faigel DO. Risk factors for cardiopulmonary events during propofolmediated upper endoscopy and colonoscopy. Aliment Pharmacol Ther. 2006; 24: 955-63.
  19. Vargo JJ, Zuccaro G Jr, Dumot JA. Automated graphic assessment of respiratory activity is superior to pulse oximetry and visual assessment for the detection of early respiratory depression during therapeutic upper endoscopy. Gastrointest Endosc 2002; 55: 826-31.
  20. Gross JB, Long WB.Nasal oxygen alleviates hypoxemia in colonoscopy patiënts sedated with midazolam and meperidine.Gastrointest Endosc. 1990; Jan-Feb; 36(1): 26-9.
  21. Haines DJ, Bibbey D, Green JR. Does nasal oxygen reduce the cardiorespiratory problems experienced by elderly patiënts undergoing endoscopic retrograde cholangiopancreatography? Gut. 1992; Jul; 33(7): 973-5.
  22. Jurell KR, O’Connor KW, Slack J, Effect of supplemental oxygen on cardiopulmonary changes during gastrointestinal endoscopy Gastrointest Endosc. 1994; Nov-Dec; 40(6): 665-70
  23. Holm C, Christensen M, Schulze S, Effect of oxygen on tachycardia and arterial oxygen saturation during colonoscopy. Eur J Surg. 1999; Aug; 165(8): 755-8.
  24. Moller JT, Johannessen NW, Espersen K, Randomized evaluation of pulse oximetry in 20,802 patiënts: II. Perioperative events and postoperative complications. Anesthesiology. 1993; 78(3): 445-53.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 01-01-2012

Laatst geautoriseerd  : 01-01-2012

Geplande herbeoordeling  :

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
Geautoriseerd door:
  • Nederlands Oogheelkundig Gezelschap
  • Nederlandse Internisten Vereniging
  • Nederlandse Vereniging van Maag-Darm-Leverartsen
  • Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Cardiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Heelkunde
  • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie
  • Nederlandse Vereniging voor Radiologie

Algemene gegevens

Deze richtlijn is tot stand gekomen met financiële steun van de ZonMW in het kader van het programma ‘Evidence-Based Richtlijn Ontwikkeling (EBRO)’.

Doel en doelgroep

Doel

De werkgroep die deze richtlijn heeft ontwikkeld, is gevraagd:

  • aan te geven aan welke kwaliteitseisen sedatie en/of analgesie (PSA) op locaties buiten de operatiekamer moet voldoen om dit veilig en verantwoord te kunnen toepassen. Hierbij gaat het o.a. om de indeling in sedatieniveaus, monitoring, toedieningsvormen van PSA, eventueel gecombineerd met locoregionale analgesie.
  • Te omschrijven wat de medicolegale gevolgen, taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de betrokken zorgverleners zijn bij PSA rond complexe procedures?
  • een voorstel te maken voor een opleidingstraject tot PSA-praktijkspecialist* voor artsen niet-anesthesiologen en niet-artsen (physician assistants respectievelijk nurse practitioners**).

 

* PSA-praktijkspecialist: professional die specifiek is opgeleid voor en daardoor competent is in het verrichten van PSA volgens de aanbevelingen van deze richtlijn ten aanzien van veiligheid en effectiviteit. Deze professional kan een arts zijn maar ook een physician assistant of een andere gezondheidswerker die aantoonbaar de voor PSA vereiste kennis-, vaardigheids- en overige competenties beheerst. PSA-praktijkspecialisten kunnen opgeleid zijn voor het totale PSA spectrum (wat procedures en sedatiediepte betreft) of voor een specifiek onderdeel daarvan. Hun bevoegdheid en inzetbaarheid hangt af van de competenties die ze aantoonbaar hebben verworven.

** physician assistant respectievelijk nurse practitioner: gezondheidswerker die op HBO-masterniveau medische zorg verleent binnen een deelgebied van de geneeskunde onder eindverantwoordelijkheid van een arts.

 

Doelgroep

De richtlijn is bestemd voor leden van de medische beroepsgroep, zoals abortusartsen, anesthesiemedewerkers, anesthesiologen, cardiologen, chirurgen, geriaters, gynaecologen, orthopedagogen, internisten, intensivisten, kinderartsen, longartsen, MDL-artsen, neurologen, oogartsen, radiologen, tandartsen en verpleeghuisartsen, maar ook voor bevoegde en bekwame anesthesiemedewerkers, intensive care verpleegkundigen, abortusverpleegkundigen en kinderverpleegkundigen. Deze richtlijn is geautoriseerd door de verenigingen die aan de ontwikkeling van deze richtlijn hebben bijgedragen. Daarmee is deze richtlijn deel geworden van de professionele standaard van de leden van die verenigingen.

 

Hoewel deze richtlijn in de eerste plaats procedures en handelingen betreft die binnen een ziekenhuis plaatsvinden, gelden de aanbevelingen eveneens voor PSA’s buiten het ziekenhuis, bijvoorbeeld binnen de tandheelkunde en de zelfstandige behandelcentra (ZBC). 

Samenstelling werkgroep

Werkgroep revisie richtlijn Sedatie en/of analgesie (PSA) bij volwassenen.

  • Nederlands Genootschap voor Abortusartsen
  • Nederlandsche Internisten Veereniging
  • Nederlands Oogheelkundig Gezelschap
  • Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Anesthesiemedewerkers
  • Nederlandse Vereniging voor Cardiologie
  • Nederlands Genootschap van Maag-Darm-Leverartsen
  • Nederlandse Vereniging voor Heelkunde
  • Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie
  • Nederlandse Vereniging voor Radiologie
  • Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen
  • Vereniging tot bevordering der Tandheelkundige Gezondheidzorg voor gehandicapten
  • Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde

 

Werkgroep Sedatie en/of analgesie (PSA) bij intensive care patiënten

  • Nederlandse Vereniging voor Intensive Care
  • Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie
  • Nederlandsche Internisten Vereeniging
  • Nederlandse Vereniging voor Heelkunde
  • Nederlandse Vereniging voor Neurologie
  • Intensive Care Verpleegkundigen

 

De subwerkgroepen hebben uitgebreid literatuuronderzoek verricht om zo veel mogelijk relevante artikelen te identificeren waarmee een antwoord kan worden gegeven op de uitgangsvragen. Na selectie van de literatuur is het resultaat op gestandaardiseerde wijze geanalyseerd waarbij de inhoudelijke en kwalitatieve resultaten van de gevonden artikelen in evidencetabellen, toelichtende teksten en conclusies zijn samengevat. Deze resultaten zijn besproken in de werkgroep, waarna aanbevelingen voor de praktijk zijn opgesteld.

Na vaststelling van de conceptrichtlijn door de richtlijnwerkgroep is deze richtlijn voor commentaar verzonden naar de verenigingen van wie gemandateerde vertegenwoordigers zitting hadden in de werkgroep. Na verwerking van de commentaren is de richtlijn ter autorisatie aan de verenigingen voorgelegd en goedgekeurd. 

 

 

Samenstelling van de kernwerkgroep

  • prof.dr. J.Th.A. Knape, anesthesioloog, voorzitter
  • P.L.J.M. Leroy, kinderarts, subgroepvoorzitter Kinderen
  • A.N.J. Schouten, anesthesioloog, subgroepvoorzitter Volwassenen
  • dr. J.J. Spijkstra, internist-intensivist, subgroepvoorzitter IC
  • dr. J.J.E. van Everdingen, dermatoloog, CBO, secretaris (tot en met 31 oktober 2008)
  • drs. D.M. Schipper, adviseur CBO, secretaris (vanaf 1 november 2008)
  • ir. T.A. van Barneveld, programmaleider CBO (tot en met september 2008)
  • drs. L.M.T. Schouten, senior-adviseur CBO (tot en met mei 2007)

 

Samenstelling van de subwerkgroep Volwassenen

  • A.N.J. Schouten, anesthesioloog (voorzitter)
  • R.M. Aronius, gynaecoloog
  • W. Beekhuizen, abortusarts
  • M.N. Copper, oogarts
  • dr. S.J. van den Hazel, MDL-arts
  • drs. F.R. de Jong, nurse practitioner
  • dr. Ch. Keijzer, anesthesioloog
  • dr. J.J. Kolkman, MDL-arts
  • dr. R.P. Koopmans, internist
  • prof.dr. J.S. Laméris, radioloog
  • M.A.C. Oppers, anesthesiemedewerker
  • G.J.P. Smits, spoedeisende-hulparts
  • H.H.A.J.M. Spoormans, anesthesioloog
  • T. Turk, tandarts
  • dr. M.C.E.F. Wijffels, cardioloog
  • dr. H. Wolf, gynaecoloog
  • drs. L.M.T. Schouten, senior-adviseur CBO, secretaris (tot en met mei 2007)
  • dr. J.J.E. van Everdingen, dermatoloog, CBO, secretaris (juni 2007 tot en met 31 oktober 2008)
  • drs. D.M. Schipper, adviseur CBO, secretaris (vanaf 1 november 2008)

 

Samenstelling van de subwerkgroep IC

  • dr. J. J. Spijkstra, internist-intensivist, (voorzitter)
  • B. van de Berg, internist-intensivist
  • H. Biermann, anesthesioloog
  • D. Burger chirurg-intensivist
  • S.E.M.-J. Gielen-Wijffels, anesthesioloog-intensivist
  • dr. J. Horn, neuroloog-intensivist
  • dr. J.J.E. van Everdingen, dermatoloog, CBO, secretaris (tot en met 31 oktober 2008)
  • drs. D.M. Schipper, adviseur CBO, secretaris (vanaf 1 november 2008)

 

Met dank aan:

Dhr. Prof.mr.dr. J. Legemaate, juridisch adviseur Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst 

Belangenverklaringen

Activiteiten die de leden van de werkgroep ‘Sedatie’ in de afgelopen drie jaar hebben ontplooid op uitnodiging van of met subsidie van de farmaceutische industrie.

 

Werkgroep Volwassenen en I.C.

 

Firma

Activiteit

Anders

Aronius R.M.

niets opgegeven

Beekhuizen W.

geen

 

 

Berg B. van den

MTT Bennekom, handelshuis voor respiratoire monitoring

cursus

workshops bij de toedieningscursus van de NVIC

Burger D.H.C.

geen

 

 

Copper M.N.

geen

 

 

Gielen-Wijffels S.

geen

 

 

Hazel S.J. van den

Astra Zenica

consultatie/advisering

 

Horn J.

geen

 

 

Jong F.R. de

geen

 

 

Keijzer C.

Abbott inzake Sevofluraan

consultatie/advisering

 

Knape J.Th.A.

 

 

 

Kolkman J.J.

Pfizer inzake coxibs

consultatie/advisering

 

Koopmans R.P.

niets opgegeven

Laméris J.S.

geen

 

 

Oppers M.A.C.

geen

 

 

Schouten A.N.J.

geen

 

 

Smits G.J.P.

geen

 

 

Spoormans H.H.A.J.M.

Organon

 

voorzitter Drug Safety Board Clinical Trial

Spijkstra J.J.

Maquet

 

met behulp van de firma een beademingscursus opgezet

Turk T.

geen

 

 

Wijffels M.C.E.F.

St. Jude Medical

wetenschappelijk onderzoek

 

Wolf H.

geen

 

 

Inbreng patiëntenperspectief

Om het patiëntenperspectief gedurende het gehele richtlijnontwikkelingstraject zo veel mogelijk te kunnen borgen, heeft in de werkgroep kinderen een vertegenwoordiger van de Vereniging Kind en Ziekenhuis zitting genomen als werkgroeplid. Deze vertegenwoordiger woonde als toehoorder tevens de plenaire werkgroepvergaderingen bij. Voor de groep Volwassenen en IC- patiënten zijn geen specifieke patiëntenorganisaties die de belangen van deze patiëntenpopulatie behartigen. Derhalve heeft in deze werkgroepen geen vertegenwoordiger van patiëntenorganisatie zitting genomen.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

Voor publicatie van de richtlijn is deze van commentaar voorzien en beoordeeld door de wetenschappelijke verenigingen die bij de ontwikkeling van deze richtlijn betrokken waren. Ook is er een hoorzitting gehouden ten behoeve van ziekenhuisdirecteuren. De richtlijn is na vaststelling door de werkgroep door de verenigingen geautoriseerd, zodat deze richtlijn geldt als standaard voor de betrokken beroepsgroepen. Voor meer gedetailleerde implementatieactiviteiten zie bijlagen 4, 12, 13 en 14.

Deze richtlijn wordt verspreid onder de leden van de beroepsgroepen die in de werkgroep zijn vertegenwoordigd en medische staven en directies van ziekenhuizen in Nederland. Een samenvatting van deze richtlijn wordt ter publicatie aangeboden aan het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde.

Om de implementatie en evaluatie van deze richtlijn te stimuleren, zijn indicatoren ontwikkeld aan de hand waarvan de implementatie steekproefsgewijs kan worden gemeten.

Indicatoren geven in het algemeen de zorgverleners de mogelijkheid te evalueren of zij de gewenste zorg leveren. Zij kunnen daarmee ook onderwerpen voor verbeteringen van de zorgverlening identificeren. Ten tijde van het uitbrengen van deze richtlijn waren de indicatoren echter nog niet becommentarieerd waardoor deze separaat van de richtlijn zullen worden uitgebracht. Voor meer gedetailleerde implementatieactiviteiten bijlagen 4, 12, 13 en 14.

Werkwijze

In het beginstadium van de ontwikkeling van deze richtlijn is het onderwerp van de richtlijn zoveel mogelijk afgebakend waarbij uitgangsvragen zijn vastgesteld. De werkgroep is opgesplitst in subgroepen:

  • Werkgroep revisie richtlijn Sedatie en/of analgesie (PSA) bij volwassenen.
  • Werkgroep Sedatie en/of analgesie (PSA) bij kinderen
  • Werkgroep Sedatie en/of analgesie (PSA) bij intensive care patiënten

Iedere werkgroep kreeg de opdracht voorstellen te formuleren over inhoud, implementatie, financiering, opleiding, kwaliteitsindicatoren en wetenschappelijk onderzoek.

 

Wetenschappelijke bewijsvoering

De aanbevelingen uit deze richtlijn zijn, voor zover mogelijk, gebaseerd op bewijs uit gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek. Relevante artikelen werden gezocht door het verrichten van systematische zoekacties in de Cochrane Library, Medline, Embase. Hierbij werd de taal gelimiteerd tot Nederlands, Engels, Duits, Frans. Daarnaast werden handmatige zoekacties verricht. Er werd gezocht vanaf 1996 (Medline) en voor sommige vragen ook in Embase of Cinahl tot in ieder geval april 2006.

 

Opbouw van de richtlijn

Elke module van de richtlijn is volgens een vast stramien opgebouwd, dat onderstaand is weergegeven. Het doel hiervan is om de richtlijn transparant te laten zijn, zodat elke gebruiker kan zien op welke literatuur en overwegingen bepaalde aanbevelingen zijn gebaseerd.

 

Inleiding

In de inleiding wordt kort geschetst wat het onderwerp van de module is en welke specifieke problemen in deze module aan bod komen.

 

Bespreking van de literatuur

De antwoorden op de uitgangsvragen (derhalve de aanbevelingen in deze richtlijn) zijn voor zover mogelijk is gebaseerd op gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek. Hiertoe werden relevante Nederlandstalige en voornamelijk Engelstalige artikelen gezocht door het raadplegen van bestaande richtlijnen over sedatie en/of analgesie (PSA) op locaties buiten de operatiekamer en het verrichten van systematische zoekacties (zie Wetenschappelijke bewijsvoering). De literatuursearch is samengevat onder 'zoekverantwoording'.

Na het zoeken van literatuur is het resultaat hiervan door de werkgroepleden beoordeeld en zijn de artikelen beoordeeld op bruikbaarheid. Wanneer de mogelijkheid bestond dat de uitgangsvraag met het artikel zou kunnen worden beantwoord, werd het artikel in de selectie opgenomen. De geselecteerde artikelen zijn door werkgroep beoordeeld op kwaliteit van het onderzoek en gegradeerd naar mate van bewijs, waarbij onderstaande indeling is gebruikt.

 

Tabel 1: Indeling van de literatuur naar de mate van bewijskracht

 

Voor artikelen betreffende: interventie (preventie of therapie)

A1 systematische reviews die tenminste enkele onderzoeken van A2-niveau betreffen, waarbij de resultaten van afzonderlijke onderzoeken consistent zijn

 

A2 gerandomiseerd vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit (gerandomiseerde, dubbelblind gecontroleerde trials) van voldoende omvang en consistentie;

B             gerandomiseerde klinische trials van matige kwaliteit of onvoldoende omvang of ander vergelijkend onderzoek (niet-gerandomiseerd, vergelijkend cohortonderzoek, patiënt-controleonderzoek);

C             niet-vergelijkend onderzoek;

D             mening van deskundigen, bijvoorbeeld de werkgroepleden.

 

Voor artikelen betreffende: bijwerkingen / complicaties / schade*

A1 systematische review van tenminste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau

A2                  prospectief cohort onderzoek van voldoende omvang en follow-up, waarbij adequaat

gecontroleerd is voor ‘confounding’ en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten;

B             prospectief cohort onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 of

retrospectief cohort onderzoek of patiënt-controle onderzoek;

C             niet-vergelijkend onderzoek;

D             mening van deskundigen, bijvoorbeeld de werkgroepleden.

* Deze classificatie is alleen van toepassing in situaties waarin om ethische of andere redenen gecontroleerde trials niet mogelijk zijn. Zijn die wel mogelijk dan geldt de classificatie voor interventies.

 

Conclusie

Het wetenschappelijk materiaal is samengevat in een conclusie, waarbij het niveau van het meest relevante bewijs is weergegeven. Hiervoor is onderstaande indeling gehanteerd:

 

Niveau van de conclusies op basis van het bewijs

  1. 1 systematische review (A1) of tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A1 of A2
  2. tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B
  3. 1 onderzoek van niveau A2 of B of onderzoek van niveau C
  4. mening van deskundigen, bijvoorbeeld de werkgroepleden

 

Overige overwegingen

Om tot een aanbeveling te komen zijn er naast het wetenschappelijk bewijs ook andere aspecten van belang zoals het patiëntenperspectief, organisatorische aspecten en kosten.

Deze zijn besproken onder het kopje overige overwegingen.

 

Aanbeveling

De uiteindelijk geformuleerde aanbeveling is het resultaat van de wetenschappelijke conclusie, waarbij de overige overwegingen in acht zijn genomen.

 

Literatuur

Elke module eindigt met een literatuurlijst van de in die module aangehaalde referenties. 

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
Noodprocedures bij PSA bij volwassenen