PSA bij kinderen op locaties buiten de OK

Initiatief: NVA / NVK Aantal modules: 65

Competenties professional PSA bij kinderen

Uitgangsvraag

Aan welke voorwaarden, competenties en skills moet een professional voldoen  om op een veilige en effectieve manier een PSA bij een kind te kunnen verrichten?

Aanbeveling

A. Aanbevelingen ten aanzien van algemene competenties 

 

Elke professional die een PSA verricht dient tenminste aan de volgende competenties, skills of voorwaarden te voldoen en dit ongeacht het middel dat voor die sedatie wordt gebruikt en ongeacht de sedatiediepte die wordt nagestreefd:

 

  1. het dankzij een specifieke opleiding of aantoonbare relevante ervaring kennen van de indicaties, contra-indicaties en noodzakelijke voorzorgsmaatregelen van de toegepaste sedatietechniek,
  2. het hebben van een regelmatige ervaring met de toegepaste medicatie of techniek. De werkgroep meent dat "regelmatige ervaring" tenminste 50 PSA sessies per jaar betekent.
  3. het toepassen van een vorm van PSA die optimaal past bij de procedure en de patiënt,
  4. het op een voorspelbare manier kunnen garanderen van een maximaal effectief sedatieniveau. Een effectief sedatieniveau is dat niveau van sedatie dat noodzakelijk is om een procedure op een kwalitatief hoogstaande manier te laten slagen en daarbij een maximaal comfort voor de patiënt te garanderen,
  5. het kunnen verrichten van een preprocedurele screening en een systematische risicoanalyse,
  6. het kunnen informeren van de patiënt, ouders of verzorgers over de PSAtechniek, de effecten , mogelijk ongewenste effecten en mogelijke alternatieven. Het informeren dient tijdig te gebeuren en in het begripsvermogen van de patiënt en ouders/verzorgers. Het informeren dient mondeling en bij voorkeur ook schriftelijk te gebeuren.
  7. het kunnen garanderen van kindgerichte omstandigheden voor, tijdens en na de procedure,
  8. het kunnen (laten) toepassen, daar waar mogelijk, van aanvullende nietfarmacologische technieken (voorbereiding, afleiding, (zelf-)hypnose,
  9. het kunnen toepassen, daar waar mogelijk, van effectieve lokale of topicale anesthesie
  10. het organiseren van de noodzakelijke monitoring en rescue voorzieningen tijdens en na de procedure zolang er sprake is van een gedaald bewustzijn,
  11. het organiseren van een bewaakte recoveryfase en het kunnen definiëren van ontslagcriteria,
  12. het organiseren van een onmiddellijke beschikbaarheid van een reanimatieteam of een in Advanced Pediatric Life Support (APLS) getraind professional,
  13. het waken over, registreren, evalueren en optimaliseren van de kwaliteit van de PSA wat betreft veiligheid en effectiviteit,

 

B. Specifieke aanbevelingen ten aanzien van de competenties bij matige en diepe sedatie

 

B.1. Tijdens een PSA bij kinderen waarbij sprake is van (een kans op) matige of diepe sedatie, dient de PSA te worden uitgevoerd door een aparte professional die zelf niet betrokken is bij de ingreep of verrichting.

 

B.2. Tijdens een PSA waarbij sprake is van (een kans op) matige of diepe sedatie en tijdens de ontwaakfase daarop volgend moet een professional aanwezig zijn die ook nog aan de volgende competenties, skills en voorwaarden voldoet:

 

  1. het kunnen beoordelen en interpreteren van de sedatiediepte,
  2. het kunnen garanderen van de noodzakelijke monitoring van vitale parameters en het kunnen beoordelen en interpreteren van de monitorgegevens,
  3. Het door middel van een specifieke opleiding kennen en door middel van een herhaalde training (d.w.z. tenminste één maal per jaar) beheersen op Advanced Pediatric Life Support (APLS) niveau van 

(1)          technieken bedoeld om een open luchtweg te garanderen 

(2)          technieken om masker/ballonbeademing te verrichten.

(3)          Toedienen van antagonisten

(4)          Technieken van hartmassage

 

Specifieke aanbevelingen ten aanzien van de competenties bij lichte sedatie Tijdens een PSA waarbij sprake is van lichte sedatie en tijdens de ontwaakfase daarop volgend moet een professional aanwezig zijn die ook nog aan de volgende competenties, skills en voorwaarden voldoet

  1. De sedatiediepte kunnen beoordelen en interpreteren
  2. Continu verbaal contact met de patiënt behouden indien er geen andere vorm van monitoring wordt gebruikt
  3. Het door middel van een specifieke opleiding kennen en door middel van een herhaalde training (dat wil zeggen tenminste één maal per jaar) beheersen op Basic Life Support (BLS) niveau van: 

(1) technieken bedoeld om een open luchtweg te garanderen 

(2) technieken te beademen

Overwegingen

Er is geen literatuur beschikbaar die in het kader van PSA verschillende niveaus van competenties, skills of voldoen aan bepaalde voorwaarden heeft vergeleken. Dergelijk onderzoek is noch wenselijk, noch ethisch.

 

De noodzakelijke competenties, skills en voorwaarden moeten dus worden afgeleid uit analyses van incidenten, data over mogelijk ongewenste neveneffecten en complicaties van bepaalde medicijnen en bepaalde omstandigheden, verschillen in effectiviteit tussen producten waarvoor verschillende niveaus van competentie kunnen worden verwacht (bijvoorbeeld anesthetica ten opzichte van niet-anesthetica) en data over het effect van specifieke niet-farmacologische technieken. Op deze manier werd hierboven de literatuur samengevat en kwamen de conclusies tot stand.

 

Voor de meeste vormen van PSA geldt dat de a priori kans op een ernstige complicaties laag is waardoor de kans bestaat dat het belang van competenties, skills en voorwaarden wordt onderschat of geminimaliseerd. 3 vaststellingen kunnen daar evenwel tegenover worden geplaatst:
1. In de afgelopen 5 jaar hebben zich in Nederland tenminste twee fatale incidenten bij kinderen die een PSA ondergingen voorgedaan. In beide gevallen was niet voldaan aan de competenties, skills en voorwaarden zoals die in de meest recente internationale richtlijnen worden gesteld.
2. De a priori kans op een zeer ernstige complicatie situeert zich wellicht tussen de 1:10000 en 1:30000. Daarom zullen individuele professionals slechts zelden een persoonlijke ervaring hebben met een dergelijk incident
3. Competenties, skills en voorwaarden hebben niet alleen betrekking op veiligheid maar ook op effectiviteit van de PSA, waardoor procedures effectiever, comfortabeler (zonder noodzaak tot restraint) en binnen een meer voorspelbaar en korter tijdskader kunnen gebeuren. 
Wat betreft competenties, skills en voorwaarden bestaat vooralsnog geen kosten baten onderzoek. Het ligt voor de hand dat, wil men aan de behoefte voldoen, een specifieke opleiding tot PSA-praktijkspecialist noodzakelijk zal zijn. De kosten daarvan zullen moeten worden afgewogen tegenover enerzijds de effectiviteit en veiligheid van PSA 30 en anderzijds de actuele beschikbaarheid van anesthesie voor procedures.  

Onderbouwing

Omwille van hun opleiding en daarbij inherente competenties ligt het voor de hand om anesthesiologen te beschouwen als dé experts voor PSA. Verschillende studies tonen aan dat anesthesie of diepe sedatie uitgevoerd door een anesthesioloog effectiever en veiliger is dan het gebruik van minder controleerbare vormen van sedatie (zoals orale, rectale of matig stuurbare IV of IM medicijnen) in handen van niet getrainde professionals. In een prospectieve studie bij kinderen werden 911 radiologische procedures (CT of MRI) die werden uitgevoerd onder sedatie vergeleken met 140 gelijkaardige onderzoeken die onder algehele anesthesie werden verricht. Zowel de kans op falen als de kans op complicaties waren significant hoger in de sedatiegroep. De ziekste kinderen hadden de hoogste kans op complicaties terwijl de kans op slagen significant correleerde met een hogere leeftijd en met een ernstiger mate van ziek zijn (Malviya 2000). Onderzoeken met gelijkaardige resultaten werden gepubliceerd over kinderen die radiotherapeutische procedures (Seiler 2001) en endoscopische procedures (Kohshoo 2003) ondergingen.

In de vorige module werd evenwel duidelijk dat er voldoende evidence te vinden is in de literatuur om te kunnen concluderen dat zowel lichte, matige als diepe PSA bij kinderen door niet-anesthesiologen veilig en effectief kan worden verricht mits voldaan is aan een aantal strikte voorwaarden. 

Daarnaast is het zeer aannemelijk dat er onvoldoende anesthesiologen beschikbaar zijn om aan alle vragen tot PSA te voldoen (Coté 2004). PSA door niet-anesthesiologen is dus een onontkoombaar feit. Bijgevolg ligt het voor de hand om na de vraag "moet PSA door een anesthesioloog of niet-anesthesioloog gebeuren" vooral de vraag te stellen "aan welke competenties, skills en voorwaarden moet iemand (verder genaamd: “de PSA-praktijkspecialist”) voldoen om op een veilige en effectieve manier PSA te kunnen verrichten?".

Vanuit deze vraag werd de literatuur onderzocht. De conclusies en aanbevelingen die daarop worden gebaseerd kunnen de basis vormen voor de implementatie van deze richtlijn, met name; 

  1. voor de beslissing per ziekenhuis wie verantwoordelijk kan en moet zijn voor PSA
  2. voor de vraag of veiliger en effectievere PSA het best gerealiseerd wordt door inbreng van meer anesthesiologen of eerder door het opleiden van niet-anesthesiologische professionals (SEH artsen, kinderartsen, nurse practitioners,…) tot gespecialiseerde PSA-praktijkspecialisten voor het uitwerken van eventuele specifieke opleiding- en trainingsprogramma‘s van PSA-praktijkspecialisten.

Conclusies betreffende Veiligheid

Niveau 4 

De professional die verantwoordelijk is voor een PSA van een kind moet voldoen aan noodzakelijke competenties, skills en voorwaarden. Dit geldt voor zowel matige als diepe sedatie, ongeacht het medicijn dat daarvoor wordt gebruikt. Deze voorwaarden, skills en competenties zijn:

een aparte professional moet verantwoordelijk zijn voor de bewaking van de patiënt tijdens een PSA het kunnen maken van een preprocedurele risicoanalyse praktische kennis van en ervaring met het gebruik van de toegepaste sedativa kennis van en kunnen implementeren van de noodzakelijke monitoring en bewaking kunnen herkennen en interpreteren van het sedatieniveau onmiddellijk kunnen herkennen en adequaat kunnen behandelen van ongewenste effecten of complicaties, met name van hypoventilatie en luchtwegobstructie kunnen garanderen van de onmiddellijke beschikbaarheid van een professional getraind in luchtwegmanagement, masker- en ballon beademing en Advanced Pediatric Life Support.

 

D American Society of Anesthesiology guideline 2002, Scottish Intercollegiate Guidelines Network 2004, Royal Australasian College of Physicians guideline 2006, American Academy of Pediatrics guideline 2006.

 

Niveau 2

Tijdens een matige en diepe PSA met gebruik van benzodiazepines, chloralhydraat, barbituraten, opiaten of combinaties van deze middelen en tijdens de ontwaakfase daarop volgend kunnen zich met een kleine tot reële kans (spreiding 0,4-21,5%) complicaties voordoen die wat herkenning en behandeling betreft specifieke competenties, skills en voorwaarden vereisen van de verantwoordelijke en aanwezige professionals. De combinatie van een benzodiazepine met een opiaat (bijvoorbeeld midazolam + fentanyl) heeft veruit de hoogste kans op complicaties (21-23%).

 

B Hoffman 2002, Pitetti 2003, Sanborn 2005, Cravero 2006, Roback 2005, Newman 2003, Pena 1999

C Malviya 1997

 

Niveau 3

Tijdens een diepe PSA met gebruik van de anesthetica ketamine en propofol door een niet-anesthesioloog kunnen zich met een kleine tot reële kans (spreiding 0,8-13,9%) complicaties voordoen die wat herkenning en behandeling betreft specifieke competenties, skills en voorwaarden vereisen van de verantwoordelijke en aanwezige professionals. 

 

C                  Barbi 2003, Evans 2005, Meyer 2003, Cheuk 2005, Green 2001

 

Niveau 3

In vergelijking met ketamine, midazolam en ketamine+midazolam hebben midazolam+fentanyl en propofol een hogere kans op desaturatie en hypoventilatie.

 

B            Yildizdaz 2004

 

Niveau 3

Bij de instrumentatie van de bovenste luchtwegen en bij endoscopieën van het bovenste gastro-intestinale systeem heeft een diepe PSA met ketamine of propofol een reële kans (2,1-13,9%) op potentieel ernstige complicaties (met name laryngospasme en diepe desaturatie) die wat herkenning en behandeling betreft de specifieke competenties van een anesthesioloog vereisen.

 

C Barbi 2003, Green 2001

 

Niveau 3

Er zijn aanwijzingen dat een diepe PSA van mild tot matig zieke kinderen (ASA I of II) met de anesthetica ketamine en propofol toegediend door kinderintensivisten en professionals, die daar specifiek voor werden opgeleid, veilig is.

 

C         Barbi 2003, Evans 2005, Meyer 2003, Cheuk 2005

D         Scottish Intercollegiate Guidelines Network 2004

 

Niveau 2

Bij een PSA waarbij gebruik wordt gemaakt van moeilijk titreerbare en/of langwerkende medicijnen (bijvoorbeeld chloralhydraat, midazolam, barbituraten, opiaten of combinaties), zijn de uiteindelijke diepte, effectiviteit, duur van sedatie en de noodzakelijke dosis niet op een betrouwbare manier te voorspellen. 

 

B Motas 2004, Hoffman 2002, Malviya 2004

C Dial 2001

 

Niveau 4

Bij gebruik van lachgas zijn specifieke competenties nodig om op een juiste manier met de apparatuur om te gaan en om alle ARBO-technische vereisten wat betreft het voorkomen van pollutie van de omgeving door middel van scavenging systemen te kennen en te kunnen toepassen.

 

D Scottish Intercollegiate Guidelines Network 2004, American Academy of Pediatrics 2006

 

Niveau 3

Er zijn aanwijzingen dat een professional die niet beschikt over de competenties die nodig zijn voor het herkennen en behandelen van potentiële complicaties van een PSA een belangrijke risicofactor vormt voor het optreden van fatale complicaties of complicaties met permanente schade voor de patiënt.

 

C            Coté 2000

 

Niveau 3

Bij een PSA die plaatsvindt volgens richtlijnen ten aanzien van randvoorwaarden en competenties treden minder ongewenste neveneffecten op. 

 

B     Hoffman 2002

C     Pitetti 2006, Barbi 2003

 

 

Conclusies betreffende effectiviteit

Niveau 1

Een professional die over de competenties beschikt om een diepe sedatie met propofol of ketamine te verrichten kan ook een effectievere PSA garanderen bij pijnlijke oncologische procedures, repositie van fracturen, endoscopieën en bij ingrepen waarvoor langdurig stilliggen noodzakelijk is (bijvoorbeeld radiotherapie). 

 

A1 Migita 2006

A2 Marx 1997, 

B Dalal 2006, Seiler 2001, Iannalfi 2005, Kohsoo 2003, Holdsworth 2003

 

Niveau 2

De effectiviteit van een farmacologische PSA wordt gunstig beïnvloed wanneer gebruik wordt gemaakt van niet-farmacologische technieken.

 

Referenties: zie module over niet-farmacologische technieken

 

Niveau 2

Een PSA die uitgevoerd wordt volgens de internationale richtlijnen, met name ten

aanzien van randvoorwaarden en competenties, heeft een hogere effectiviteit dan

wanneer de richtlijnen niet gevolgd worden.

 

B Hoffman 2002, Ruess 2002

C Sury 1999

Omwille van de overzichtelijkheid worden de resultaten van het literatuuronderzoek opgedeeld in twee aparte items: A. maximale veiligheid en B. maximale effectiviteit.

 

A. Competenties, skills en voorwaarden noodzakelijk om maximale veiligheid te garanderen

Er werd in de literatuur geen onderzoek gevonden waarbij de noodzakelijke competenties, skills en voorwaarden waaraan een PSA-praktijkspecialist moet voldoen voor een veilige PSA van kinderen op een gecontroleerde, vergelijkende, systematische of prospectieve manier werden bestudeerd. 

Er zijn sinds 1998 wel 4 richtlijnen over dit onderwerp gepubliceerd. Twee daarvan zijn eveneens evidence based richtlijnen die tot stand kwamen dmv een methodiek die lijkt op maar niet helemaal overeenkomt met de methodiek van deze CBO richtlijn. (Scottish Intercollegiate Guideline Network 2004,). De overige twee zijn consensusrichtlijnen van twee grote wetenschappelijke verenigingen, respectievelijk de American Society of Anesthesiology en de American Academy of Pediatrics (American Society of Anesthesiology guideline 2002, American Academy of Pediatrics guideline 2006). Alle vier benoemen zonder grote onderlinge verschillen op een gedetailleerde manier een aantal noodzakelijke competenties, skills en voorwaarden waaraan een professional die verantwoordelijk is voor een PSA moet voldoen:          

  1. Een aparte verantwoordelijke voor PSA: In geval van matige en diepe sedatie mag de procedure verrichtende professional niet in staat worden geacht ook nog de patiënt voldoende te kunnen bewaken. Bijgevolg moet een aparte professional verantwoordelijk zijn voor de bewaking van het bewustzijn en de vitale parameters (bewaken en garanderen van een open luchtweg, adequate ademhaling en adequate circulatie). In geval van diepe sedatie of sedatie die naar diep zou kunnen evolueren is die richtlijn absoluut. (Scottish Intercollegiate Guideline Network 2004, American Society of Anesthesiology guideline 2002, American Academy of Pediatrics guideline 2006, Royal Australasian College of Physicians guideline 2006) Alleen bij lichte sedatie (anxiolyse, bijvoorbeeld lachgassedatie bij een tandheelkundige procedure) waarbij de procedure verrichtende professional continu verbaal contact kan houden met de patiënt, kan daarvan worden afgeweken. (American Academy of Pediatrics guideline 2006).
  2. Een systematische preprocedurele evaluatie: De professional die verantwoordelijk is voor een PSA moet de competenties en skills hebben om in te schatten hoe de sedatie invloed kan hebben op en beïnvloed kan worden door de onderliggende aandoening van de patiënt. Leeftijd, mate van ziek zijn (uitgedrukt als een ASA classificatie), kwaliteit van de luchtweg en ademhaling en de mate van nuchter zijn moeten daarbij in overweging worden genomen. (Scottish Intercollegiate Guideline Network 2004, American Society of Anesthesiology guideline 2002, American Academy of Pediatrics guideline 2006, Royal Australasian College of Physicians guideline 2006)
  3. Kennis over en ervaring met de gebruikte middelen: De professional die in het kader van een procedure sedatie en/of analgesie (PSA) voorschrijft en toedient moet specifiek getraind en opgeleid zijn in het gebruik van die middelen. Dit houdt in het hebben van kennis over de eigenschappen, dosis, toediening, de specifieke indicaties en mogelijke bijwerkingen en complicaties. Wat betreft de specifieke indicaties moet de professional in staat zijn het medicijn te kunnen kiezen dat voor die procedure het meest geschikt is. (American Academy of Pediatrics guideline 2006, Scottish Intercollegiate Guideline Network 2004). Specifieke aandacht moet daarbij besteed worden aan de risico‘s van (1) combinaties van sedativa met opiaten, (2) overdosering tengevolge van het te snel na elkaar toedienen van herhalingsdosissen van een sedativum of een opiaat en (3) het onvoldoende kennen van specifieke antagonisten (American Society of Anesthesiology guideline 2002). Het behouden van een voldoende expertise door regelmatige ervaring wordt geadviseerd. (American Academy of Pediatrics guideline 2006).
  4. Kennis over en implementeren van noodzakelijke monitoring: De professionals die verantwoordelijk zijn voor de PSA en voor de bewaking tijdens en na de procedure 35 moeten in staat zijn de noodzakelijke monitoring te organiseren en te interpreteren. (American Society of Anesthesiology guideline 2002, American Academy of Pediatrics guideline 2006)
  5. Herkennen en interpreteren van sedatieniveau : Het is een illusie te denken dat de diepte van een sedatie voorspelbaar is, zelfs bij het gebruik van zogenaamd banale sedativa als midazolam en chloralhydraat. Bij diepe sedatie is er een reële kans dat de patiënt in feite onder anesthesie is. Bij matige sedatie is er een reële kans dat het sedatieniveau onbedoeld afglijdt naar een dieper niveau. Daarom moet de verantwoordelijke professional tijdens en na de procedure in staat zijn de mogelijke evolutie naar ongewilde diepe sedatie of anesthesie te herkennen en adequaat daarop te kunnen reageren. Dit laatste betekent dat de professional de mogelijke gevolgen van diepe sedatie voor de luchtweg, ademhaling, oxygenatie en circulatie moeten kunnen herkennen en behandelen (American Society of Anesthesiology guideline 2002, American Academy of Pediatrics guideline 2006)
  6. Onmiddellijk kunnen herkennen en behandelen van complicaties (Adverse Events): Alle recente (vanaf 2002 verschenen) richtlijnen zijn het erover eens dat zowel bij matige als diepe sedatie de professional die tijdens de procedure en het ontwaken na procedure (recovery) verantwoordelijk is, competenties en skills moet bezitten in airway management, masker/ballon beademing en reanimatie en daar bovendien regelmatig in getraind moet worden. Per richtlijn bestaan wel nuanceverschillen. De Scottish Intercollegiate Guideline Network 2004 guideline stelt dat een PSA uitsluitend verricht mag worden op een plaats waar de noodzakelijke faciliteiten, middelen en competent personeel die noodzakelijk zijn voor de opvang van een calamiteit onmiddellijk beschikbaar zijn. De American Society of Anesthesiology guideline 2002 en de American Academy of Pediatrics guideline 2006 nuanceren dit enigszins door te stellen dat (1) bij matige sedatie een professional continu aanwezig moet zijn die competent is in airway management en masker/ballon beademing, terwijl een professional getraind in advanced pediatric life support (APLS) snel beschikbaar moet zijn (binnen 5 minuten) en dat (2) bij diepe sedatie een professional continu aanwezig moet zijn die competent is in zowel airway management, masker/ ballonbeademing en APLS. Deze richtlijn is van toepassing zolang er sprake is van enige mate van sedatie, dus ook nog ná de eigenlijke procedure (recovery) indien sprake is van een toestand van sedatie die niet onmiddellijk na de procedure ophoudt te bestaan. Indien gebruik wordt gemaakt van lichte sedatie (anxiolyse) met een kans op ongewilde matige sedatie moet de verantwoordelijke professional tenminste over de competenties beschikken zoals hierboven bij matige sedatie worden beschreven. (American Academy of Pediatrics guideline 2006)
  7. Specifieke competenties voor het gebruik van anesthetica en krachtige analgetica: De Scottish Intercollegiate Guideline Network 2004 guideline en de American Society of Anesthesiology guideline 2002 vermelden een consensus statement van hun respectievelijke task forces. De Scottish Intercollegiate Guideline Network 2004 guideline stelt resoluut dat het gebruik van middelen als propofol, ketamine, fentanyl en remifentanyl een formele opleiding vereist in de kinderanesthesie of kinder intensive care. De American Society of Anesthesiology guideline 2002 benadrukt de noodzakelijke competenties (zoals onder 6. benoemd) zonder dit te verbinden aan een noodzakelijke (sub)specialisatie.
  8. Specifieke competenties voor het werken met lachgas [Zie ook module lachgas]Lachgas gebruikt in een concentratie tot maximaal 50% (lachgas-zuurstofmengsel) zonder toevoeging van een ander sederend medicijn leidt tot analgesie en minimale sedatie (ook wel conscious sedation genaamd omdat continu verbaal contact met de patiënt mogelijk blijft). Voor deze minimale vorm van sedatie volstaat verbale en visuele bewaking. Saturatiemeting is niet noodzakelijk. (Scottish Intercollegiate Guidelines Network 2004). Vanaf het moment dat er een sederend medicijn wordt toegevoegd, moeten de hierboven beschreven voorwaarden voor matige en diepe sedatie worden nageleefd. (American Academy of Pediatrics 2006). De professional die met lachgas werkt moet de competenties hebben om op een juiste manier met de apparatuur om te gaan en alle ARBO technische vereisten wat betreft voorkomen van pollutie van de omgeving door middel van scavenging systemen kennen en kunnen toepassen. (Scottish Intercollegiate Guidelines Network 2004, American Academy of Pediatrics 2006) 

 

Bovenstaande richtlijnen zijn in hoofdzaak consensus richtlijnen met een "expert opinion level of evidence" (niveau D). Ze worden in belangrijke mate gemotiveerd vanuit (1) de potentiële bijwerkingen van courant voor PSA gebruikte medicijnen, (2) de "standards of care" en "structured approach" die van toepassing zijn in de (kinder)anesthesie en waarvan aangetoond is dat ze in de loop van de afgelopen decennia de mortaliteit van anesthesie bij kinderen significant hebben doen verminderen (Tiret 1988, Holzmann 1994) en (3) in de literatuur gerapporteerde data over complicaties bij PSA waarbij wordt aangenomen dat die met een hogere incidentie voorvallen dan bij anesthesie. Door de MESH termen van de gebruikte referenties toe te voegen aan onze eigen zoekstrategie kwamen we uit op drie soorten onderzoeken waaruit conclusies haalbaar zijn ten aanzien van noodzakelijke competenties, skills en voorwaarden:

 

    • Retrospectieve Critical Incident analyse van adverse events en adverse outcome.

Charles Coté publiceerde in 2000 zijn analyse van de ernstige complicaties van PSA bij kinderen zoals die tussen 1969 en 1996 in de Verenigde Staten waren gerapporteerd bij de Food and Drug Administration (FDA). 95 gerapporteerde incidenten werden geanalyseerd waarbij in 51 sprake was van overlijden, in 9 van permanente neurologische schade en in 21 van langdurige hospitalisatie. Inadequate monitoring, incompetentie ten aanzien van luchtwegmanagement en reanimatie werden onder andere als belangrijke risicofactoren geduid. (Coté 2000)

 

    • Retrospectief en prospectief observationeel (soms vergelijkend) onderzoek van de veiligheid van specifieke protocollen voor PSA

De competenties, skills en voorwaarden die een PSA-praktijkspecialist ten aanzien van veiligheid behoort te hebben worden bepaald door (1) de waarschijnlijkheid dat het medicijn een ongewenste effect heeft dat een specifieke herkenning en behandeling vereist en (2) de mate dat van een medicijn kan voorspeld worden hoe effectief (wat betreft sedatiediepte) het zal zijn en hoe lang het werkzaam zal zijn. Deze indeling wordt gebruikt om de literatuur samen te vatten.

 

Data uit de literatuur over mogelijke ongewenste effecten en complicaties

De mate waarin een bepaald medicijn of bepaalde medicijnen combinatie bij een kind in het kader van een bepaalde procedure veilig is, is afhankelijk van vele factoren en valt niet eenvoudig uit de literatuur af te leiden. Tientallen publicaties zijn in de afgelopen decennia verschenen waarin effectiviteit en veiligheid van zeer uiteenlopende protocollen met diverse medicijnen voor diverse dieptes van sedatie en diverse soorten procedures bij kinderen worden beschreven. Deze artikelen worden elders in deze richtlijn (zie modules betreffende procedurespecifieke PSA) meer in detail beschreven. Onderlinge vergelijking of middelen van deze data is nagenoeg onmogelijk en niet zinvol omdat het meestal om relatief kleine aantallen patiënten gaat, verschillende medicijnen en procedures niet zomaar met elkaar vergelijkbaar zijn en tenslotte de begrippen veiligheid, complicatie en effectiviteit en de kwaliteit van de complicatieregistratie zeer wisselend zijn beschreven. De incidentiecijfers van milde, matige en potentieel ernstige complicaties variëren tussen de 0,4 en 21,3 %. Wat de mate van ernst betreft hanteren de verschillende studies evenwel verschillende maatstaven. De overgrote meerderheid van deze complicaties (> 95 %) betreft respiratoire complicaties. In geen enkel gepubliceerde studie wordt melding gemaakt van mortaliteit of van incidenten met blijvende schade. Vermoedelijk is sprake van onderrapportage. Het is aannemelijk dat dit met name in de retrospectieve studies het geval is. Voor de meeste prospectieve studies geldt dan weer dat er geen sprake was van een onafhankelijke registratie van de complicaties. 

 

De hierna volgende studies werden geselecteerd omdat ze ofwel in grote aantallen patiënten (> 1000) specifiek en systematisch de mate van complicaties hebben bestudeerd of omdat ze de complicaties beschrijven van het gebruik van de anesthetica propofol, ketamine en lachgas door niet-anesthesiologen. 

 

In een retrospectieve analyse van 16467 sedaties voor beeldvorming bij kinderen (gemiddelde leeftijd 4,8 jaar, SD 4,6) met chloralhydraat, midazolam, fentanyl of pentobarbital werden 70 (0,4 %) respiratoire incidenten gevonden. 30 % van deze kinderen had een onderliggend respiratoir probleem. Van de 70 incidenten waren er 58 met alleen desaturatie, 2 met aspiratie en 10 met luchtwegobstructie en noodzaak tot luchtweg interventie. Het gebruik van meer dan 1 sedativum was de belangrijkste risicofactor. (Sanborn 2005)

 

Een prospectieve studie bij 1140 kinderen (gemiddelde leeftijd 2,96 jaar, SD 3,7) waarbij het merendeel (75%) werd gesedeerd met chloralhydraat toonde een incidentie van respiratoire complicaties van 63/1140 (5,5%), allen leidend tot een desaturatie tot <90 %. 54 van de 63 incidenten waren het gevolg van een respiratoire depressie (incidentie 4,7 %), terwijl in 7 gevallen (Incidentie 0,6%) sprake was van luchtwegobstructie en bij 2 kinderen van apneu (incidentie 0,17%). Het risico op complicaties was significant groter bij ziekere kinderen (ASA III en IV) en bij kinderen < 1 jaar oud. (Malviya 1997).

 

Een risico analyse gebaseerd op prospectief verzamelde data van 960 PSA‘s voor zeer uiteenlopende procedures (grootste groep waren radiologische onderzoeken) met chloralhydraat (15%), midazolam (28%), fentanyl (1%), pentobarbital (28%), ketamine (2,8%) of cocktails van 3 of meer middelen (5,7%) identificeerde 40 sessies waarin zich een ernstige complicatie voordeed (4,2%). Hiervan waarvan er 13 (1,4%) met een problematische sedatie (5 inadequate sedaties, 8 sedatiefalen) en 27 (2,8%) met ernstige bedreiging van een vitale functie (9 diepe desaturaties, 5 luchtwegobstructies, 3 apneus, 2 aspiraties, 2 hypotensie of bradycardie en 6 overdreven diepe of langdurige sedatie). De kans op ernstige complicaties bleek significant gecorreleerd met (1) het ontbreken van een systematische risico inschatting, (2) het niet volgen van de ASA richtlijnen, (3) diepe sedatie (4) het gebruik van meerdere middelen tegelijk en (5) het gebruik van chloralhydraat. (Hoffman 2002).

 

Een prospectieve internationale multi-centre studie, uitgevoerd door de Pediatric Sedation Research Consortium, van 30037 sessies van PSA buiten de operatiekamer bij kinderen maakt melding van volgende incidenties per 10000 procedures: desaturatie < 90% 157/10000, stridor 4,3/10000, laryngospasme 4,3/10000, apneu 24/10000, excessieve luchtwegsecreties 41,6/10000 en braken 47,2/10000. Alle complicaties konden adequaat worden behandeld door de aanwezige professional. Er waren geen fatale incidenten of incidenten met blijvende schade. 1 keer was cardiopulmonale reanimatie noodzakelijk. 61 % van de procedures betrof beeldvorming. De sedaties werden toegediend door voornamelijk anesthesiologen (19 %), spoedeisende hulp artsen (28 %) en intensivisten (28 %). De meest gebruikte sedativa waren propofol (50 %), midazolam (27 %), ketamine (14 %), chloralhydraat (12 %), pentobarbital (13 %) en opiaten (10 %), soms apart, soms in combinatie. (Cravero 2006).

 

Een retrospectieve studie van parenterale PSA en analgesie bij 2500 opeenvolgende kinderen (gemiddelde leeftijd 6,7 jaar) op een afdeling voor spoedeisende hulp toonde een grote variatie in incidentie van respiratoire complicaties naargelang de gebruikte medicatie: 6,1 % voor ketamine, 10 % voor ketamine+midazolam, 19,3 % voor midazolam+fentanyl en 5,8% voor midazolam. (Roback 2005).

 

Een prospectieve studie van 1367 procedures verricht onder PSA bij kinderen (gemiddelde leeftijd 5,3 jaar) op een afdeling voor spoedeisende hulp toonde een complicatie incidentie van 13,7 % (N=184) waarvan 159 (11,9 %) als ernstige complicaties (84 % hypoxie, 1 % hypotensie en 2 % stridor) werden beschouwd. 92 % van de complicaties kwam tijdens de eigenlijke procedure voor terwijl de overige 8 % van de complicaties zich voordeed na de procedure tot maximaal 40 minuten na de laatst toegediende dosis van het sedativum. De kans op complicaties was sterk afhankelijk van de toegepaste medicatie. De meest gebruikte sedatieschema‘s waren midazolam+fentanyl (660/1341;complicatie incidentie: 142/660 = 21,5%), ketamine+midazolam+atropine (326/1341;complicatie incidentie: 32/326 = 9,8%) en midazolam (205/1341;complicatie incidentie: 3/205 = 1,4 %). (Newman 2003)

 

Een gelijkaardige studie bij 1180 opeenvolgende kinderen die PSA/analgesie kregen op een spoedeisende hulp afdeling (waarbij zowel intraveneuze, intramusculaire, orale, rectale, intranasale, inhalatie medicijnen en onderlinge combinaties werden gebruikt) toonde een overall complicatie incidentie van 2,3 % (N=27). De volgende complicaties traden op: bij 10 kinderen trad een desaturatie op van < 90% waarvoor interventie noodzakelijk was (9 toedienen van extra zuurstof, 1 masker/ballon beademing), bij 7 kinderen trad paradoxale excitatie op, 3 kinderen moesten braken, bij 2 kinderen tradparadoxale excitatie op met zuurstofbehoefte, 1 kind had een apneu waarvoor masker/ballonbeademing, 1 kind had een larynxspasme waarvoor masker/ballonbeademing noodzakelijk was, 1 kind had een bradycardie, bij 1 kind tradstridor op met braken en 1 kind ging braken tijdens een masker/ballonbeademing die was gestart in verband met desaturatie. Er was tussen de verschillende sedatiemedicijnen geen significant verschil in incidentie van ongewenste effecten of complicaties. (Pena 1999)

 

Een prospectieve studie van 1244 procedures verricht onder PSA bij 1215 kinderen (gemiddelde leeftijd 5,9 jaar) op een afdeling voor spoedeisende hulp toonde een complicatie incidentie van 17,8 % (N=207) waarvan 178 keer een desaturatie, 6 keer een stridor, 3 keer een apneu, 2 hypotensieve episodes, 14 keer braken, 7 keer een rash, 9 keer agitatie, 3 keer hikken en 3 keer duizeligheid. 6 keer moest een antidotum worden toegediend (3 flumazenil, 3 naloxone) en 2 patiënten die gesedeerd waren met fentanyl en midazolam moesten respectievelijk met een Mayo-tube en masker en ballonbeademing worden behandeld.

 

De kans op complicaties was sterk afhankelijk van de toegepaste medicatie. Patiënten die gesedeerd werden met midazolam+fentanyl hadden een significant hogere kans op een complicatie of een ongewenst effect (161/686=23,4%) in vergelijking met patiënten die waren behandeld met midazolam+ketamine+atropine (24/277=8,6%) of IV midazolam (1/65=1,5%). (Pitetti 2003)

 

Barbi bestudeerde prospectief diepe sedaties met propofol bij 1059 procedures (827 kinderen 0-21 jaar oud) met propofol, uitgevoerd door een niet-anesthesioloog. Er waren 483 scopieën van het bovenste gastro-intestinale systeem, 289 colonoscopieën en 173 pijnlijke procedures. Alle betrokken professionals werden eerst hiervoor specifiek geschoold. De scholing bestond uit onderwijs over propofol, training in airway management, masker/ballonbeademing en reanimatie. Er werd eveneens een 4 weken durende stage op de operatiekamer en de pediatrische intensive care unit doorlopen waarbij tenminste 20 masker/ballonbeademingen en intubaties moesten worden verricht. 134 van de 1059 patiënten hadden een spontaan oplossende transiënte desaturatie. Diepe desaturatie met noodzaak tot ballonbeademing was in 4/483 (0,8%) kinderen nodig die een gastroscopie ondergingen, bij 1/287 patiënten die een pijnlijke interventie ondergingen en bij 0/289 patiënten die een colonoscopie ondergingen. Laryngospasme trad op bij 10/483 (2,1 %) patiënten die een gastroscopie ondergingen. Alle complicaties konden adequaat worden behandeld. Bij 24 van de 483 scopieën (4,9%) van het bovenste gastro-intestinale systeem, was daarvoor de dringende competentie van een anesthesioloog nodig. In 13/24 gevallen betrof het laryngoscopische assistentie bij het inbrengen van de endoscoop, in 10/24 gevallen betrof het de behandeling van een laryngospasme en in 1/24 gevallen betrof het assistentie bij een ernstige slokdarmbloeding. De complicaties die zich voordeden bij de colonoscopieën en de pijnlijke interventies konden adequaat worden behandeld door de opgeleide professionals. (Barbi 2003)

 

Een prospectieve analyse van 119 sedatiesessies voor oncologische procedures (lumbaal punctie, beenmergpunctie en/of botbiopsie) bij 58 kinderen (mediane leeftijd 5 jaar) waarbij gebruik werd gemaakt van ketamine toonde een incidentie van desaturatie (<94 %) van 1,7 % en geen luchtwegobstructie. Alle sedaties werden verricht door pediatrische oncologen die ervaring hadden met ketamine en een training in advanced pediatric life support hadden gehad. (Evans 2005) 

 

Een andere studie waarbij tijdens 369 sedatiesessies voor oncologische procedures bij 112 kinderen (mediane leeftijd 6 jaar) een combinatie van midazolam en ketamine werd gebruikt rapporteerde een incidentie van desaturaties van 8,7 %. Deze desaturaties vereisten alleen kortstondige behandeling met zuurstof. De precieze opleiding of competenties van de PSA-

praktijkspecialisten werd niet vermeld. Er deden zich geen apneus of luchtwegobstructies voor. (Cheuk 2005).

 

Meyer (2003) beschrijft een prospectieve studie van 183 sedatiesessies voor oncologische procedures bij 63 kinderen (gemiddelde leeftijd 9,2 jaar ± 5,2 jaar). Het sedatieschema bestond uit midazolam met ketamine en werd toegediend onder supervisie van een oncoloog met een IC opleiding en training in airwaymangement. Potentieel ernstige complicaties waren desaturatie < 90 % (10/183 (5,4%)) en laryngospasme (1/183 (0,5%). Alle complicaties konden adequaat worden behandeld door de aanwezige PSA praktijkspecialist.

 

Een retrospectieve analyse van een cases serie waarbij sedatie met ketamine werd toegepast door pediatrische gastro-enterologen voor gastroscopieën bij kinderen (gemiddelde leeftijd 5,3 jaar) toonde een hoge incidentie van laryngospasme (13,9 % in de 15 leeftijdsgroep < 6 jaar; 3,6 % in de leeftijdsgroep > 6 jaar). (Green 2001)

 

In een gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek bij 126 kinderen (gemiddelde leeftijd 8, 3 jaar, range 2-17 jaar) die onder leiding van een kinderintensivist op een kinder intensive care een PSA ondergingen voor uiteenlopende procedures (beenmergpuncties, lumbaal punctie, abces incisie, plaatsen centraal veneuze lijn of brandwondenzorg) werden de kinderen gerandomiseerd voor 5 vormen van intraveneuze procedurele (analgo-)sedatie: Ketamine (1 mg/kg), Midazolam (0,15 mg/kg), Ketamine + Midazolam (1 mg/kg + 0,1 mg/kg), Midazolam + fentanyl (0,1 mg/kg + 2 microgram/kg) en propofol (2 mg/kg). Patiënten werden bewaakt door middel van saturatiemeting en capnometrie. De patiënten die gesedeerd werden met midazolam+dentanyl en met propofol hadden in vergelijking met de drie andere groepen een significant hogere etCO2, wijzend op een mate van hypoventilatie. Desaturaties werden respectievelijk gezien in 0%, 0%, 8%, 28% en 52% , terwijl hypercapnie werd gezien in respectievelijk 0%, 0%, 0% 4% en 12%. (Yildizdaz 2004)

 

Een franse multicentrische prospectieve studie van 7511 sedatiesessies met 50% lachgas/50 % zuurstof premix bestudeerde de incidentie van ernstige complicaties (zuurstofdesaturatie, luchtwegobstructie, apneu, bradycardie en/of oversedatie). In 25 sessies (0,3 %) deden zich deze complicaties voor. In alle gevallen verdwenen de problemen binnen enkele minuten na het stopzetten van de lachgastoediening, zonder dat luchtweginterventie of beademen noodzakelijk waren. Belangrijkste risicofactoren waren een leeftijd < 1 jaar en het gelijktijdig toedienen van benzodiazepines en opiaten. (Gall 2001)

 

Data uit de literatuur over voorspelbaarheid en controleerbaarheid van de sedatiediepte

De vóór 2002 gepubliceerde richtlijnen neigden ernaar om de noodzakelijke voorwaarden, competenties en skills te laten afhangen van de diepte van de sedatie. De recentere richtlijnen stellen duidelijk dat voor matige en diepe sedatie nagenoeg dezelfde voorwaarden, skills en competenties noodzakelijk zijn ongeacht de daarvoor gebruikte medicatie. (American Society of Anesthesiology guideline 2002, American Academy of Pediatrics guideline 2006). Deze richtlijnen stellen dat bij de meeste vormen van PSA de uiteindelijke diepte en duur van sedatie niet op een betrouwbare manier voorspelbaar zijn.

 

De literatuur werd hierover onderzocht. Studies over exclusief gebruik van lachgas tot 50%, propofol en remifentanyl werden geëxcludeerd omdat deze kortwerkende medicijnen in handen van daartoe opgeleide professionals stuurbaar kunnen zijn wat betreft sedatieduur en -diepte.

 

In een niet gecontroleerde, niet gerandomiseerde observationele studie worden 86 kinderen (< 12 jaar) beschreven waarbij onder PSA een hartkatheterisatie, een CT-scan, een gastrointestinale endoscopie of een tandheelkundige procedure werden verricht. De gebruikte medicijnen waren midazolam IV al dan niet in combinatie met fentanyl of pethidine, chlorahydraat, pentobarbital IV of ketamine IV of IM. Een onafhankelijke observer registreerde aan de hand van een gevalideerde observationele sedatieschaal de werkelijk bereikte sedatiediepte. Samen met een geblindeerde BIS® meting werden deze observaties vergeleken met de door de behandelaars op voorhand bedoelde sedatiediepte. De vooropgestelde sedatiediepte werd bereikt in respectievelijk 72 % (sedatieschaal) en 53 % (BIS®) van de gevallen. In 35 % van de gevallen was een BIS® getal aanwezig dat consistent was met algehele anesthesie. De incidentie van luchtwegcomplicaties was significant hoger in de groep die onbedoeld diep gesedeerd was. (Motas 2004).

 

Een risico analyse gebaseerd op prospectief verzamelde data van 960 PSAs voor zeer uiteenlopende procedures met chloralhydraat (15 %), midazolam (28 %), fentanyl (1 %), pentobarbital (28 %), ketamine (2,8 %) of cocktails van 3 of meer middelen (5,7 %) toonde aan dat in 22 % der procedures een diep sedatieniveau werd bereikt terwijl de geplande sedatiediepte in 93 % mild tot matig was en slechts in 7 % diepe sedatie was nagestreefd. (Hoffman 2002)

 

Ook op basis van de aard van de procedure is het niet goed voorspelbaar welke sedatiediepte uiteindelijk noodzakelijk zal zijn. Een retrospectieve analyse van het uiteindelijk noodzakelijke niveau van sedatiediepte voor een categorie onderzoeken (N= 32) die niet of weinig pijnlijk waren en waarvoor geen strikte beweegloosheid noodzakelijk was (echocardiografie (N=3), verwijderen van een getunnelde centrale lijn (N=28) en verwijderen van een ICP meting (N=1)) bleek toch in 26/32 gevallen diepe sedatie te zijn. Voor een categorie pijnlijke en invasieve onderzoeken waarbij ook gebruik werd gemaakt van lokale anesthesie (N=156, plaatsen centraal veneuze lijn, thoraxdrainage, lumbaal punctie, beenmergpunctie, nierbiopsie) bleek in 4/156 lichte tot matige sedatie te volstaan, was in 136/156 diepe sedatie noodzakelijk en in 16/156 zelfs algehele anesthesie. (Dial 2001)

 

Malviya bestudeerde bij 29 kinderen (gemiddelde leeftijd 1 jaar, SD 0,6 jaar) die gesedeerd werden voor een echocardiografie (27/29 met chloralhydraat (gemiddelde dosis 66 mg/kg, SD 7,3 mg/kg) en 2/29 met midazolam + diphenhydramine) twee verschillende soorten criteria om te bepalen of een kind na sedatie voldoende wakker was. De standaardcriteria (normale vitale parameters, normale zuurstofsaturatie, terugkeer naar het oorspronkelijk bewustzijnsniveau, normale hoest- en slik actie, normale motoriek) werden vergeleken met een meting van het bewustzijn door middel van een BIS® monitor en met objectieve criteria die gebaseerd waren op twee gevalideerde observatieschalen (University of Michigan Sedation Scale en de Modified Maintanance of Wakefulness Test). De objectieve criteria correleerden beter met echt wakker zijn (zoals gedefinieerd op basis van de BIS® meting) dan de standaardcriteria. Het duurde wel veel langer vóór deze objectieve criteria werden bereikt: 75 minuten (±76) in plaats van 16 minuten (±13). (Malviya 2004)

 

Vergelijkend onderzoek tussen de situatie vóór en na het invoeren van specifieke richtlijnen ten aanzien van randvoorwaarden en competenties. 

Zoals reeds elders in deze richtlijn beschreven is onderzoek voor handen dat aantoont dat het aantal complicaties van PSA significant afnam na het invoeren en toepassen van een specifieke richtlijn ten aanzien van randvoorwaarden en competenties. Deze richtlijnen waren gebaseerd op de American Society of Anesthesiology guideline 2002. (Hoffman 2002, Pitetti 2006). Uit dit onderzoek valt niet op te maken wat het respectievelijke aandeel is van het onderdeel randvoorwaarden en het onderdeel competenties.

 

B. Competenties noodzakelijk om maximale effectiviteit te garanderen 

Er werd in de literatuur geen onderzoek gevonden waarbij de noodzakelijke competenties, skills en voorwaarden waaraan een professional moet voldoen voor een effectieve PSA van kinderen op een gecontroleerde, vergelijkende, systematische of prospectieve manier werden bestudeerd. 

 

De hierboven aangehaalde recente internationale richtlijnen benadrukken vooral de veiligheid van PSA en hebben het minder expliciet over effectiviteit. Toch vallen een aantal belangrijke statements op:

  • Competenties en skills om diepe sedatie te kunnen realiseren. In vergelijking met volwassenen hebben jonge kinderen (< 6 jaar) omwille van hun ontwikkelings-, communicatie- en coöperatieniveau meer behoefte aan diepe sedatie die een PSApraktijkspecialist moet kunnen anticiperen en desgewenst realiseren. (American Academy of Pediatrics 2006)
  • Angst en pijn moeten ook op kinderleeftijd maximaal worden voorkomen, herkend en behandeld. Het miskennen of onderschatten van (herhaalde) pijn op kinderleeftijd kan leiden tot belangrijke morbiditeit op lange termijn zoals post traumatisch stress disorder, angst, hypersensitizatie en angst voor minimaal pijnlijke procedures en vermijdingsgedrag ten opzichte van gezondheidszorg (Royal Australasian College of Physicians guideline 2006)
  • Kennis over en ervaring met het effectief toepassen van de medicijnen: De professional die in het kader van een procedure sedatie of analgesie voorschrijft en toedient moet specifiek getraind en opgeleid zijn in het gebruik van die middelen. Dit houdt kennis hebben van de eigenschappen, dosis, toediening, de specifieke indicaties en mogelijke bijwerkingen en complicaties. Wat dit laatste betreft moet de professional in staat zijn het medicijn te kunnen kiezen dat voor die procedure het meest geschikt is. Bij pijnlijke procedures moet de eventuele PSA op z‘n minst ook procedurele analgesie bevatten. (American Academy of Pediatrics guideline 2006, Scottish Intercollegiate Guideline Network 2004).
  • Competenties en skills in een kindgerichte voorbereiding, het gebruik van afleidende technieken en het organiseren en toepassen van kindgerichte omstandigheden. PSA van kinderen beperkt zich niet tot het toedienen van medicijnen maar moet standaard worden aangevuld met psychosociale technieken zoals rustige kindgerichte omstandigheden, voorbereiding door informatie of simulatie, afleiding, speltherapie, aanwezigheid van de ouders, kindgerichte begeleiding. Op die manier wordt de PSA effectiever, de kans op slagen van de procedure hoger, de hoeveelheid medicatie lager en de angst voor toekomstige procedures minder. (Scottish Intercollegiate Guidelines Network 2004, American Academy of Pediatrics 2006, Royal Australasian College of Physicians guideline 2006)

 

Effectiviteit wordt wel als uitkomstmaat genoemd in de meeste van de vele tientallen studies die in de afgelopen decennia werden gepubliceerd over uiteenlopende protocollen met diverse medicijnen voor diverse dieptes van sedatie en diverse soorten procedures bij kinderen. Deze artikelen worden elders in deze richtlijn (zie modules betreffende procedurespecifieke PSA) meer in detail beschreven. Onderlinge vergelijking of middelend samenvatten is onmogelijk omdat de definitie van effectiviteit per procedure zeer wisselend is of onduidelijk wordt omschreven. Effectiviteit kan namelijk betrekking hebben op de mate van slagen van de bedoelde procedure (bijvoorbeeld een MRI scan kon plaatsvinden), op de mate van kwaliteit van de procedure (bijvoorbeeld de gemaakte MRI opname vertoont dankzij een effectieve PSA geen bewegingsartefacten), op de mate van comfort voor de patiënt tijdens de procedure (bijvoorbeeld bij pijnlijke of stresserende procedures), op de mate van bewustzijnsdaling (onbedoeld te diep of oppervlakkig gesedeerd;noodzaak tot extra fixatie of "restraint"), op de mate van amnesie voor de doorgemaakte procedure.

 

Met name voor wat betreft (1) de zeer pijnlijke procedures (bijvoorbeeld oncologische procedures, procedures op een SEH), (2) (langdurig) stresserende procedures (bijvoorbeeld endoscopieën) en (3) procedures waarvoor langdurig stilliggen is vereist (bijvoorbeeld beeldvorming en radiotherapie) is voor wat betreft effectiviteit goed vergelijkend onderzoek voor handen dat de effectiviteit heeft bestudeerd tussen enerzijds PSA met titreerbare medicijnen of medicijnen met een goed voorspelbare effectiviteit (propofol of ketamine of lachgas) en anderzijds PSA met minder titreerbare medicijnen of medicijnen met een minder voorspelbare effectiviteit (midazolam, een barbituraat, chloralhydraat of midazolam+een opiaat). Het bereiken van een adequaat en effectief sedatieniveau is meer gegarandeerd met de eerste groep medicijnen. Het hebben van de competenties en skills om met dit soort medicijnen veilig te kunnen werken lijkt dus belangrijk om een optimale effectiviteit te verkrijgen (Radiologie: Dalal 2006, Radiotherapie: Seiler 2001; Oncologie: Marx 1997, Iannalfi 2005, Holdsworth 2003; Endoscopie: Kohshoo 2003; SEH geneeskunde:Migita 2006). Deze artikelen worden elders in deze richtlijn [modules betreffende procedure specifieke richtlijnen] meer in detail beschreven.

 

Enkele onderzoeken bestudeerden het effect van het introduceren van een op richtlijnen gebaseerde gestandaardiseerde wijze van PSA op de effectiviteit ervan. Invoering van deze werkwijze (die gebaseerd was op de American Society of Anesthesiology guideline 2002 of op een gelijkaardige eerdere richtlijn) leidde tot een significante toename van de effectiviteit, met name door een afname van het faalpercentage. (Hoffman 2002, Ruess 2002, Sury 1999). Hoewel uit dit onderzoek niet valt op te maken wat het respectievelijke aandeel is van het onderdeel randvoorwaarden en het onderdeel competenties, lijkt de effectiviteit toe te nemen wanneer PSA verloopt volgens de internationale richtlijnen. 

 

In de module over niet-farmacologische, aanvullende technieken bij PSA wordt de desbetreffende literatuur samengevat (verwezen wordt naar de module 'Niet-farmacologische technieken PSA bij kinderen') en wordt geconcludeerd dat PSA van kinderen zich niet beperkt tot het toedienen van medicijnen maar standaard moet worden aangevuld met psychosociale technieken zoals rustige kindgerichte omstandigheden, voorbereiding door informatie of simulatie, afleiding, speltherapie, aanwezigheid van de ouders, kindgerichte begeleiding. Op die manier wordt de PSA effectiever, de kans op slagen van de procedure hoger, de hoeveelheid medicatie lager en de angst voor toekomstige procedures minder.

 

Het hebben van competenties en skills op deze terreinen draagt dus bij tot een hogere effectiviteit van de PSA. 

  1. American Academy of Pediatrics guideline 2006: Guidelines for monitoring and management of pediatric patients during and after sedation for diagnostic and therapeutic procedures: an update.Pediatrics. 2006 Dec;118(6):2587-602
  2. American Society of Anesthesiologists guideline 2002: Practice guidelines for sedation and analgesia by non-anesthesiologists: An update report by the american society of anesthesiologists task force on sedation and analgesia by non-anesthesiologists. Anesthesiology 2002;4:1004-1017.
  3. Royal Australasian College of Physicians guideline 2006: Paediatrics & Child Health Division, The Royal Australian College of Physicians. Management of procedure-related pain in children and adolescents. Journal of Paediatrics and Child Health 42 (2006)S1-S29, 2006
  4. Scottish Intercollegiate Guideline Network 2004 – www.sign.ac.uk
  5. Barbi E, Gerarduzzi T, Marchetti F, Neri E, Verucci E, Bruno I, et al. Deep sedation with propofol by nonanesthesiologists. Arch pediatr adolesc med 2003;157:1097-1103.3
  6. Cheuk DK, Wong WH, Ma E, Lee TL, Ha SY, Lau YL, et al. Use of midazolam and ketamine as sedation for children undergoing minor operative procedures. Support Care Cancer 2005 Dec;13(12):1001-9.
  7. Coté C, Notterman D, Karl H, Weinberg J , McCloskey C. Adverse sedation events in pediatrics: a critical incident analysis of contributing factors. Pediatrics 2000;105;805-814
  8. Coté C, Discharge criteria for children sedated by nonanesthesiologists: is "safe" really safe 25 enough? Anesthesiology. 2004 Feb;100(2):207-9. (editorial)
  9. Cravero JP, Blike GT, Beach M, Gallagher SM, Hertzog JH, Havidich JE, Gelman B; Pediatric Sedation Research Consortium. Incidence and nature of adverse events during pediatric sedation/anesthesia for procedures outside the operating room: report from the Pediatric Sedation Research Consortium. Pediatrics. 2006 Sep;118(3):1087-96.
  10. Dalal, D. Murray, T Cox, J. McAllister, R. Snider. Sedation and Anesthesia Protocols Used for Magnetic Resonance Imaging Studies in Infants: Provider and Pharmacologic Considerations. Anesth Analg 2006;103:863-368.
  11. Dial S, Silver P, Bock K, Sagy M. Pediatric sedation for procedures titrated to a desired degree of immobility results in unpredictable depth of sedation. Pediatr Emerg Care. 2001 Dec;17(6):414-20.
  12. Evans D, Turnham L, Barbour K, Kobe J, Wilson L, Vandebeek C, et al. Intravenous ketamine sedation for painful oncology procedures. Paediatr Anaesth 2005 Feb;15(2):131-8.
  13. Gall O, Annequin D, Benoit G, Glabeke E, Vrancea F, Murat I. Adverse events of premixed nitrous oxide and oxygen for procedural sedation in children. Lancet. 2001 Nov 3;358(9292):1514-5.
  14. Green S, Klooster M, Harris T, Lynch E, Rothrock S. Ketamine sedation for pediatric gastroenterology procedures. J Pediatr Gastroenterol Nutr. 2001 Jan;32(1):26-33.
  15. Hoffman FM, Nowakowski R, Troshynski TJ, Berens RJ, Weisman SJ. Risk reduction in pediatric procedural sedation by application of an american academy of pediatrics/american society of anesthesiologists process model. Pediatrics 2002;109:236-243.
  16. Holdsworth MT, Raisch DW, Winter SS, Frost JD, Moro MA, Doran NH, et al. Pain and distress from bone marrow aspirations and lumbar punctures. Ann Pharmacother 2003 Jan;37(1):17-22.
  17. Iannalfi A, Bernini G, Caprilli S, Lippi A, Tucci F, Messeri A. Painful procedures in children with cancer: comparison of moderate sedation and general anesthesia for lumbar puncture and bone marrow aspiration. Pediatr Blood Cancer 2005 Dec;45(7):933-8.
  18. Kohshoo V, Thoppil D, Landry L, Brown S, Ross G. Popofol versus Midazolam plus Meperidine for Sedation during Ambulatory Esophagogastroduodenoscopy. J. Pediatr Gastroenterol Nutr 2003, 37(2): 146-149
  19. Malviya S, Voepel-Lewis T, Tait A. Adverse events and risk factors associated with the sedation of children by nonanesthesiologists. Anesth Analg. 1997 ;85:1207-13
  20. Malviya S, Voepel-Lewis T, Eldevik O, Rockwell D, Wong J, Tait A. Sedation and general anaesthesia in children undergoing MRI and CT: adverse events and outcomes. Br J Anaesth. 2000;84:743-8.
  21. Malviya S, Voepel-Lewis T, Ludomirsky A, Marchall J, Tait AR. Can we improve the assessment of discharge readiness ? A comparative study of observational and objective measures of depth of sedation in children. Anesthesiology 2004;100:218-24.
  22. Marx CM, Stein J, Tyler MK, Nieder ML, Shurin SB, Blumer JL. Ketamine-midazolam versus meperidine-midazolam for painful procedures in pediatric oncology patients. J Clin Oncol 1997 Jan;15(1):94-102.
  23. Meyer S, Aliani S, Graf N, Gottschling S. Inter- and intraindividual variability in ketamine dosage in repetitive invasive procedures in children with malignancies. Pediatr Hematol Oncol 2004 Mar;21(2):161-6.
  24. Migita R, Klein E, Harrison M. Sedation and analgesia for pediatric fracture reduction in the emergency department: a systematic review. Arch Pediatr Adolesc Med 2006;160:46-51.
  25. Motas D, Brown McDermott N, Vansickle T, Friesen RH. Depth of Consciousness and Deep Sedation Attained in Children as Administered by Nonanaesthesiologists in a Childrens‘s Hospital. Ped anesth 2004;14:256-260.
  26. Newman DH, Azer MM, Pitetti RD, Singh S. When is a patient safe for discharge after procedural sedation ? The timing of adverse effect events in 1,367 pediatric procedural edations. Ann amerg med 2003;42:627-635.
  27. Pena B, Krauss B. Adverse events of procedural sedation and analgesia in a pediatric emergency department. Ann Emerg Med. 1999;34:483-91
  28. Pitetti R, Davis PJ, Redlinger R, White J, Wiener E, Calhoun KH. Effect on hospital-wide sedation practices after implementation of the 2001 JCAHO procedural sedation and analgesia guidelines. Arch pediatr adolesc med 2006;160:211-216.
  29. Roback M, Wathen J, Bajaj L, Bothner J. Adverse events associated with procedural sedation and analgesia in a pediatric emergency department: a comparison of common parenteral drugs.Acad Emerg Med. 2005;12:508-13.
  30. Ruess L, O‘Connor S, Mikita C, Creamer K. Sedation for pediatric diagnostic imaging: use of pediatric and nursing resources as an alternative to a radiology department sedation team, Pediatr Radiol (2002) 32: 505-510
  31. Sanborn P, Michna E, Zurakowski D, Burrows P, Fontaine P, Connor L, Mason K.. Adverse cardiovascular and respiratory events during sedation of pediatric patients for imaging examinations. Radiology 2005;237:288-94
  32. Seiler G, De Vol E, Khafaga Y, Gregory B, Al-Shabanah M, Valmores A, Versteeg D, Ellis B, Mustafa MM, Gray A. Evaluation of the safety and efficacy of repeated sedations for the radiotherapy of young children with cancer: a prospective study of 1033 consecutive sedations. Int J Radiat Oncol Biol Phys. 2001 Mar 1;49(3):771-83.
  33. Sury M, Hatch D, Deeley T, Dicks-Mireaux C, Chong W.K.. Development of a nurse-led sedation service for paediatric magnetic resonance imaging, The Lancet 1999; 353: 1667-71.
  34. Yildizda D, Yapicioglu H, Yilmaz H. The value of capnography during sedation or sedation/analgesia in pediatric minor procedures. Ped Emerg Care 2004;20:162-165.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 08-03-2012

Laatst geautoriseerd  : 08-03-2012

Geplande herbeoordeling  :

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde

Algemene gegevens

Organisatie

  • Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO

 

De verenigingen die in deze richtlijn (deel I, II en III) participeren zijn: 

  • Beroepsvereniging voor Orthopedagogen en Klinisch pedagogen met een Academische Opleiding
  • Landelijke Vereniging Kind en Ziekenhuis
  • Nederlands Genootschap van Abortusartsen
  • Nederlandse Vereniging van Maag-Darm-Leverartsen
  • Nederlands Oogheelkundig Gezelschap
  • Nederlandsche Internisten Vereeniging
  • Nederlandse Maatschappij ter Bevordering der Tandheelkunde 
  • Nederlandse Vereniging van Anesthesiemedewerkers
  • Nederlandse Vereniging van Intensive Care Verpleegkundigen
  • Nederlandse Vereniging van Nurse Practitioners
  • Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen
  • Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Cardiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Heelkunde
  • Nederlandse Vereniging voor Intensive Care 
  • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Kinderneurologie
  • Nederlandse Vereniging voor Neurologie
  • Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie
  • Nederlandse Vereniging voor Radiologie
  • Vereniging tot Bevordering der Tandheelkundige Gezondheidzorg voor Gehandicapten
  • Vereniging Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland Afdeling Kinder Verpleegkundigen 

 

De verenigingen die in de richtlijn sedatie en/of analgesie (PSA) bij kinderen op locaties buiten de operatiekamer (deel III) participeren zijn:

  • Beroepsvereniging voor Orthopedagogen en Klinisch Pedagogen met een Academische Opleiding 
  • Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde
  • Nederlandse Vereniging voor Anesthesiemedewerkers
  • Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Kinderneurologie
  • Nederlandse Vereniging voor Radiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Spoedeisende Hulp Artsen
  • Vereniging Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland Afdeling Kinder Verpleegkundigen
  • Vereniging tot Bevordering der Tandheelkundige Gezondheidzorg voor Gehandicapten
  • Nederlandse Vereniging voor Heelkunde

 

Financiering

Deze richtlijn is tot stand gekomen met financiële steun van de ZonMW in het kader van het programma 'Evidence-Based Richtlijn Ontwikkeling (EBRO).'

Doel en doelgroep

Doel

Deze richtlijn wil op basis van een uitgebreide literatuurstudie en werkgroepbrede discussie aan drie doelstellingen voldoen:

 

A. Het vastleggen van de kwaliteitseisen waaraan PSA in het algemeen op de kinderleeftijd moet voldoen zodat die veilig en effectief is. Deze kwaliteitseisen hebben met name betrekking op: 

(1) de selectie van procedures en de selectie en voorbereiding van patiënten die voor PSA in aanmerking komen

(2)  de professional-afhankelijke voorwaarden en competenties, 

(3)  de noodzakelijke monitoring tijdens en na de procedure, 

(4)  de specifieke kindgerichte randvoorwaarden en omstandigheden

(5)  het gebruik van niet-farmacologische technieken

(6)  het voorkómen van procedurele dwang en geforceerde fixatie (restraint)

 

B. Het definiëren van specifieke en praktische aanbevelingen ten aanzien van PSA voor de meest courante medische procedures op de kinderleeftijd. 

 

C. Het uitwerken van een praktisch en implementeerbaar kader waarbinnen de

aanbevelingen kunnen worden gerealiseerd. De belangrijkst reden hiervoor zijn 

(1)  de verwachting dat ook in de toekomst de anesthesiologen niet volledig zullen kunnen voldoen aan de (steeds stijgende) vraag naar effectieve en veilige PSA 

(2)  het feit dat de vorige CBO richtlijn uit 1998 beperkt in de pediatrische sedatiepraktijk is doorgedrongen als gevolg van het ontbreken van een implementatietraject.

(3)  De vaststelling dat de meeste aanbevelingen van de nieuwe richtlijn niet zondermeer realiseerbaar zijn binnen de bestaande gezondheidszorg voor kinderen

 

De werkgroep wil met nadruk vermijden dat door het verwaarlozen van een traject voor implementatie de aanbevelingen van deze nieuwe richtlijn uiteindelijk niet zouden worden gerealiseerd. Specifieke aandacht werd daarom besteed aan de juridische verantwoordelijkheden, opleiding en de inzet van PSA-praktijkspecialisten en een lokale kwaliteitscommissie PSA. Tevens werd een eerste aanzet geschreven voor een specifiek implementatieplan.  

 

Doelgroep

Deze richtlijn is bestemd voor professionals die te maken kunnen hebben met pijnlijke en/of stresserende diagnostische of therapeutische procedures bij kinderen zoals kinderartsen, (kinder)chirurgen, SEH artsen, (kinder)radiologen, (kinder)anesthesiologen, (kinder)neurologen, orthopedagogen, kinderintensivisten, tandartsen, anesthesiemedewerkers, maar ook bevoegde en bekwame intensive care verpleegkundigen, kinderverpleegkundigen, physician assistants en nurse practitioners.

 

Deze richtlijn is geautoriseerd door de verenigingen die aan de ontwikkeling ervan hebben bijgedragen. Daarmee is deze richtlijn deel geworden van de professionele standaard van de leden van die verenigingen.

 

Hoewel deze richtlijn in de eerste plaats procedures en handelingen betreft die binnen een ziekenhuis plaatsvinden, gelden de aanbevelingen eveneens voor PSA‘s buiten het ziekenhuis, bijvoorbeeld binnen de tandheelkunde en de zelfstandige behandelcentra (ZBC).

Samenstelling werkgroep

  • P.L.J.M. Leroy, kinderarts (voorzitter)
  • mw. M.E.A. van Bergen-Rodts, vertegenwoordiger Vereniging Kind en Ziekenhuis 
  • mw. H.E. Blokland-Loggers, kinderarts
  • J.J. Dogger, anesthesiemedewerker
  • M.P. Gorzeman, spoedeisende-hulparts
  • mw. drs. M.M.L. van der Hall, orthopedagoog
  • F.T.M. ten Have, anesthesioloog
  • G. Jorna, kinderverpleegkundige en nurse practitioner kinderneurologie
  • mw. dr. A.Y.N. Schouten-van Meeteren, kinderarts 
  • mw. dr. M.H. Rövekamp, kinderarts
  • mw. I.N. Snoeck, kinderneuroloog
  • L.K.P. Tielens, anesthesioloog
  • J.I.M.L. Verbeke, radioloog
  • dr. J.S.J. Veerkamp, tandarts
  • drs. D.M. Schipper, adviseur CBO, secretaris
  • ir. T.A. van Barneveld, programmaleider CBO (tot en met september 2008)

 

Met dank aan:

  • Prof. mr. dr. J. Legemaate, juridisch adviseur Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst
  • T. Porcelijn, anesthesioloog
  • mw. dr. D. Vieira-Travassos, kinderchirurg
  • dr. P.C. Makkes, adviseur tandheelkundig beleid

Belangenverklaringen

Activiteiten die de leden van de werkgroep ‘Sedatie’ in de afgelopen drie jaar hebben ontplooid op uitnodiging van of met subsidie van de farmaceutische industrie.

 

Werkgroep kinderen

 

Firma

Activiteit

Anders

Bergen M.E.A. van 

geen

 

 

Blokland H. 

geen

 

 

Dogger J.J. 

geen

 

 

Gorzeman M.P. 

geen

 

 

Hall drs. M.M.L. van der 

geen

 

 

Have F.T.M. ten 

geen

 

 

Jorna G.W.

geen

 

 

Leroy P. 

geen

 

 

Rövekamp M.H. 

Nutricia

 

congresbezoek juli

2005  

Schouten-van Meeteren A.Y.N. 

Schering Plough

Wetenschappelijk onderzoek

 

Snoeck I.N. 

geen

 

 

Tielens L.K.P.

geen

 

 

Verbeke J.I.M.L. 

geen

 

 

Veerkamp J.S.J.

geen

 

 

 

Inbreng patiëntenperspectief

Patiënten kijken met een ander perspectief naar de zorg dan hulpverleners. Hun ervaringsdeskundigheid is een belangrijke en waardevolle aanvulling in een richtlijn. Om het patiëntenperspectief gedurende het gehele richtlijnontwikkeltraject zo veel mogelijk te kunnen borgen, heeft in de werkgroep kinderen een vertegenwoordiger van de Vereniging Kind en Ziekenhuis zitting genomen als werkgroeplid. Deze vertegenwoordiger woonde als toehoorder tevens de plenaire werkgroepvergaderingen (van de werkroep Volwassenen, IC en kinderen tezamen) bij.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

Voor publicatie van de richtlijn is deze van commentaar voorzien en beoordeeld door de wetenschappelijke verenigingen die bij de ontwikkeling van deze richtlijn betrokken waren. Ook is er een hoorzitting gehouden ten behoeve van ziekenhuisdirecteuren. De richtlijn is na vaststelling door de werkgroep door de verenigingen geautoriseerd, zodat deze richtlijn geldt als standaard voor de betrokken beroepsgroepen. Voor meer gedetailleerde implementatieactiviteiten zie aanverwanten.

 

Deze richtlijn wordt verspreid onder de leden van de beroepsgroepen die in de werkgroep zijn vertegenwoordigd en medische staven en directies van ziekenhuizen in Nederland. Een samenvatting van deze richtlijn wordt ter publicatie aangeboden aan het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde.

 

Om de implementatie en evaluatie van deze richtlijn te stimuleren, zijn indicatoren ontwikkeld aan de hand waarvan de implementatie steekproefsgewijs kan worden gemeten. Indicatoren geven in het algemeen de zorgverleners de mogelijkheid te evalueren of zij de gewenste zorg leveren. Zij kunnen daarmee ook onderwerpen voor verbeteringen van de zorgverlening identificeren. Ten tijde van het uitbrengen van deze richtlijn waren de indicatoren echter nog niet becommentarieerd waardoor deze separaat van de richtlijn zullen worden uitgebracht. 

Werkwijze

In het beginstadium van de ontwikkeling van deze richtlijn is het onderwerp van de richtlijn zoveel mogelijk afgebakend waarbij uitgangsvragen zijn vastgesteld. De werkgroep is opgesplitst in subgroepen:

  •  Werkgroep revisie richtlijn Sedatie en/of analgesie (PSA) bij volwassenen.
  •  Werkgroep Sedatie en/of analgesie (PSA) bij kinderen
  •  Werkgroep Sedatie en/of analgesie (PSA) bij intensive care patiënten

 

Iedere werkgroep krijgt de opdracht voorstellen te formuleren over inhoud, implementatie, 25 financiering, opleiding, kwaliteitsindicatoren en wetenschappelijk onderzoek.

 

De subwerkgroep kinderen heeft uitgebreid literatuuronderzoek verricht naar zo veel mogelijk relevante artikelen waarmee een antwoord kan worden gegeven op de uitgangsvragen. Na selectie van de literatuur is het resultaat op gestandaardiseerde wijze geanalyseerd waarbij de inhoudelijke en kwalitatieve resultaten van de gevonden artikelen in evidencetabellen, toelichtende teksten en conclusies zijn samengevat. Deze resultaten zijn besproken in de werkgroep, waarna aanbevelingen voor de praktijk zijn opgesteld. Na vaststelling van de conceptrichtlijn door de richtlijnwerkgroep is deze richtlijn voor commentaar verzonden naar de verenigingen van wie gemandateerde vertegenwoordigers zitting hadden in de werkgroep. Na verwerking van de commentaren is de richtlijn ter autorisatie naar aan de verenigingen voorgelegd en goedgekeurd.

 

Strategie voor zoeken en selecteren van literatuur

De aanbevelingen uit deze richtlijn zijn, voor zover mogelijk, gebaseerd op bewijs uit gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek. Relevante artikelen werden gezocht door het verrichten van systematische zoekacties in de Cochrane Library, Medline, Embase. Hierbij werd de taal gelimiteerd tot Nederlands, Engels, Duits, Frans. Daarnaast waren werkgroepleden in de gelegenheid literatuur aan te dragen. Er werd gezocht vanaf 1996 (Medline) en, afhankelijk van de context van de vragen, voor sommige vragen ook in Embase of Cinahl tot in ieder geval april 2006. 

 

De trefwoorden voor de patiëntenpopulatie (=P) in Medline zijn

-          de volgende gecontroleerde trefwoorden (de MESH, Medical Subject Heading) 

"Conscious-Sedation"/ all  explode "Analgesia"/ all  explode "Analgesics"/ all  en als vrije teksttermen  (sedation or analge*) in ti,ab

 

Dit resultaat is met een sensitief zoekfilter voor kinderen ingeperkt tot de juiste leeftijdsgroep en tot een van de volgende 4 talen: (dutch or german or french or english) in la

 

Aan deze algemene P + kinderen + talen zijn per vraag extra termen toegevoegd. Details van de zoekstrategie zijn te vinden in bijlage 5: Literatuursearches.

 

Kwaliteitsbeoordeling individuele studies

Na het zoeken van literatuur is het resultaat hiervan door de werkgroepleden beoordeeld en zijn de artikelen beoordeeld op bruikbaarheid. Wanneer de mogelijkheid bestond dat de uitgangsvraag met het artikel zou kunnen worden beantwoord, werd het artikel in de selectie opgenomen. De geselecteerde artikelen zijn door werkgroep beoordeeld op kwaliteit van het onderzoek en gegradeerd naar mate van bewijs, waarbij onderstaande indeling is gebruikt. 

 

Tabel 1. Indeling van methodologische kwaliteit van individuele studies

 

 

Interventie

Diagnostisch accuratesse onderzoek

Schade/bijwerkingen*, etiologie, prognose

A1

Systematische review van tenminste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau

A2

Gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend klinisch onderzoek van goede

kwaliteit van voldoende

omvang

Onderzoek ten opzichte van een referentietest (een ‗gouden standaard‘) met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling van de resultaten van test en gouden standaard, betreffende een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad

Prospectief cohort onderzoek van voldoende omvang en follow-up, waarbij adequaat gecontroleerd is voor

‗confounding‘ en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten.

B

Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2

(hieronder valt ook patiënt-controle onderzoek, cohortonderzoek)

Onderzoek ten opzichte van een referentietest, maar niet met alle

kenmerken die onder A2 zijn genoemd

Prospectief cohort onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 of retrospectief cohort onderzoek of patiënt-controle onderzoek

C

Niet-vergelijkend onderzoek

D

Mening van deskundigen

* Deze classificatie is alleen van toepassing in situaties waarin om ethische of andere redenen gecontroleerde trials niet mogelijk zijn. Zijn die wel mogelijk dan geldt de classificatie voor interventie       

 

Conclusie

Het wetenschappelijk materiaal is samengevat in een conclusie, waarbij het niveau van het meest relevante bewijs is weergegeven. Hiervoor is onderstaande indeling gehanteerd:

Tabel 2. Niveau van conclusies

 

Conclusie gebaseerd op

1

Onderzoek van niveau A1 of tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A2

2

1 onderzoek van niveau A2 of tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B

3

1 onderzoek van niveau B of C

4

Mening van deskundigen

 

Enquête

In het najaar 2006 en voorjaar van 2007 werd een landelijke enquête verricht naar het gebruik van procedurele sedatie en/of analgesie (PSA) bij Nederlandse algemeen kinderartsen werkzaam in universitaire en regionale ziekenhuizen. Deze enquête was een initiatief van de Afdeling Kindergeneeskunde en de afdeling Klinische Epidemiologie en Medical Technology Assessment (KEMTA) van het academisch ziekenhuis Maastricht. De enquête werd ontworpen en gecoördineerd door Piet Leroy, kinderarts-intensivist aan het azM en tevens voorzitter van de CBO-richtlijnenwerkgroep “Sedatie en Analgesie (PSA) bij kinderen op locaties buiten de operatiekamer”. De opbouw en resultaten van het onderzoek zijn te vinden bij de aanverwanten.

Activiteiten die de leden van de werkgroep ‘Sedatie’ in de afgelopen drie jaar hebben ontplooid op uitnodiging van of met subsidie van de farmaceutische industrie.

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
Verantwoordelijkheid PSA bij kinderen