PSA bij kinderen op locaties buiten de OK

Initiatief: NVA / NVK Aantal modules: 65

Belang uitvoer door professional PSA kinderen

Uitgangsvraag

Is het om redenen van veiligheid/effectiviteit belangrijk dat PSA bij kinderen door een anesthesioloog/in anesthesie getraind professional wordt uitgevoerd ?

Aanbeveling

A. Ten aanzien van matige en diepe sedatie

Een PSA met matige of diepe sedatie dient te worden uitgevoerd door een anesthesioloog of door een niet-anesthesiologisch professional met aantoonbare competenties zoals beschreven in de volgende module. 

 

Bij onderzoeken waarbij lichte sedatie (mogelijk) niet voldoende is, dan wel matige tot diepe sedatie noodzakelijk is, is zowel uit oogpunt van veiligheid als effectiviteit, uitvoering door een anesthesioloog of een in diepe sedatie getraind sedatieprofessional aan te bevelen. 

 

De werkgroep stelt vast dat er op dit moment in Nederland geen sprake is van een specifiek opgeleidde niet-anesthesiologisch PSA-professional voor kinderen. Bijgevolg is dat voor de Nederlandse situatie op dit moment het opleidings- en trainingsniveau van de niet-anesthesioloog niet goed is gedefinieerd. Daarom verdient het de aanbeveling om de competenties in het kader van bevoegdheden en bekwaamheden met betrekking tot PSA nader te definiëren en tevens werk te maken van een specifieke opleiding (zie module 'Opleiding voor PSA bij kinderen'). 

 

PSA bij bepaalde categorieën kinderen en risicovolle ingrepen, zoals beschreven in de modules van ‘Randvoorwaarden toedienen PSA bij kinderen’, dienen uitgevoerd te worden onder directe supervisie van een anesthesioloog.

 

B. Ten aanzien van lichte sedatie/anxiolyse (lachgas of eenmalig midazolam)

Lichte sedatie dient te worden uitgevoerd door een professional met aantoonbare competenties op dat vlak. Dit competentieniveau is lager dan dat wat noodzakelijk is bij matige tot diepe sedatie (zie volgende module). Onder die voorwaarde kan lichte sedatie veilig door een niet-anesthesioloog worden uitgevoerd.

 

De werkgroep stelt vast dat, met uitzondering van de bijzondere tandheelkunde, in Nederland geen opleiding bestaat in de lichte sedatie. Volgens de werkgroep is het aan te bevelen om in een dergelijke opleiding te voorzien voor alle professionals die te maken krijgen met (kleine) pijnlijke of angstaanjagende verrichtingen bij kinderen (zie module 'Opleidingen in Nederland voor PSA bij kinderen').

Overwegingen

Bij de vraag welke professional meest aangewezen is om een PSA te verrichten moet worden rekening gehouden met de beoogde sedatiediepte. De hierboven aangehaalde literatuur gaat vooral over diepe vormen van sedatie. Lichte en matige vormen van sedatie worden over het algemeen beschouwd als ongevaarlijker vormen van PSA waarvoor een lager competentieniveau noodzakelijk zou zijn. Echter:

  1. Bij het gebruik van zogenaamde matige sedativa (chloralhydraat, midazolam, cocktails) wordt het gewenste niveau van sedatie niet altijd bereikt: Bij een substantieel deel van de kinderen is het feitelijke sedatieniveau dieper dan gewenst (Motas 2004). Daarom moeten aan matige en diepe sedatie in wezen dezelfde eisen tav veiligheid en competentie worden gesteld.
  2. Onvoldoende sedatie of sedatie die moeilijk titreerbaar is zal leiden tot verminderde effectiviteit en verminderde kwaliteit van de procedure, alsmede tot ontevredenheid bij de behandelaar, het kind en de ouders (Malviya 1997, 2000). Steeds meer wordt aangenomen dat kinderen veel vaker dan nu het geval is, behoefte hebben aan een diepe vorm van sedatie. (Coté 2006)

 

Er moet ook rekening worden gehouden met de wens van ouders en/of kind, met name indien in het verleden negatieve ervaring is opgedaan met bepaalde onderzoeken of behandelingen. De Wet op de Geneeskundige Behandel Overeenkomst (WGBO) stelt onder andere eisen aan het bespreken van de alternatieven van een behandeling en dit kan betekenen dat ook de mogelijkheid van een ingreep onder een bepaalde vorm van PSA besproken moet worden. Dit kan consequenties hebben voor de keuze welke professional het meest aangewezen is om de PSA te verrichten.

              

Bij de beoordeling van de literatuur ten aanzien van veiligheid valt op dat er:

  1. Zeer wisselende technieken worden gebruikt: zeer grote variatie in middelen en combinatie van middelen en doseringen.
  2. Verschillende procedures stellen verschillende eisen ten aanzien van het sedatieniveau. In sommige onderzoeken wordt geen onderscheid gemaakt tussen de sedatieniveaus, hetgeen de onderlinge vergelijkbaarheid bemoeilijkt.
  3. Bij de beoordeling van de beschikbare literatuur op veiligheid, wordt gekeken naar het percentage "adverse events" en "adverse outcome". Het valt daarbij op dat er grote verschillen bestaan in de definities. Adverse events kunnen saturatiedalingen < 95% zijn, maar ook ernstige hypoxie met blijvend letsel tot gevolg.

Hierdoor is het niet goed mogelijk om de verschillende studies onderling te vergelijken. Er is ook nauwelijks sprake van vergelijkende studies, waardoor de meeste studies een niveau C hebben. Ook zijn er geen studies uitgevoerd, waarbij het optreden van complicaties werd vergeleken wanneer PSA werd uitgevoerd door anesthesiologen of niet-anesthesiologen.

Onderbouwing

Voor een volledige inleiding zie hoofdmodule: 'Randvoorwaarden professionals PSA bij kinderen'

Niveau 3

Er zijn aanwijzingen dat introductie van een PSA-protocol en een PSA-team dat getraind is in APLS, monitoring en gebruik van medicatie een aanzienlijke verbetering van de effectiviteit van matige en diepe PSA door nietanesthesiologen geeft.

 

B        Ruess 2002

C       Malviya 2000, Cravero 2006

 

Niveau 3

Met betrekking tot effectiviteit van PSA zijn er aanwijzingen dat bij PSA door of onder directe supervisie van een anesthesioloog minder uitval, minder inadequate sedatie als ook minder ongewenste bijwerkingen voorkomen in vergelijking met PSA zonder of zonder directe supervisie van een anesthesioloog. 

 

B          Hoffman 2002

C         Malviya 1997, Malviya 2000, Newman 2003, Sury 1999

 

Niveau 3

Er zijn aanwijzingen dat, mits aan duidelijke en concrete voorwaarden wordt voldaan diepe sedatie in handen van niet-anesthesiologen veilig en efficiënt kan zijn. Die voorwaarden hebben betrekking op training, vaardigheden en richtlijnen c.q. protocollen, maar ook op patiëntenselectie en de beschikbaarheid van een anesthesioloog in geval van verwikkelingen en/of complicaties. 

 

B                Pitetti 2003

C               Cravero 2006, Barbi 2003, Pershad 2006

 

Niveau 3

Voor diepe sedatie zijn er aanwijzingen dat bij een deel van de kinderen hierbij in feite sprake is van een toestand die beschouwd moet worden als een toestand van algehele anesthesie. 

 

B          Pershad 2006

C         Motas 2004, Gozal 2004

 

Niveau 3

Er zijn aanwijzingen dat PSA bij kinderen met ASA classificatie III en IV en bij een leeftijd jonger dan één jaar, vaker complicaties optreden. 

 

C           Malviya 1997

 

Niveau 2

Bij instrumentatie van de bovenste luchtwegen en endoscopieën van het bovenste gastro-intestinale systeem wordt PSA, in verband met een verhoogd risico op laryngospasme, saturatiedaling en noodzaak tot beademen bij voorkeur uitgevoerd onder supervisie van een anesthesioloog.

 

B             Barbi 2003, Barbi 2006

 

Niveau 3

Er zijn aanwijzingen dat wanneer een PSA met diepe sedatie door nietanesthesiologen wordt uitgevoerd, deze ten minste getraind moeten zijn in kapbeademing, APLS en resuscitatie van kinderen en tevens een grondige kennis van de gebruikte medicatie dienen te hebben.

 

C        Barbi, 2003

 

Niveau 3

Lachgas in concentraties tot 70 % en toegediend door een specifiek getraind verpleegkundige is een zeer effectieve en veilige manier om pijn en stress bij niet- tot mild-zieke kinderen in het kader van relatief kleine procedures (infuus prikken, hechten van snijwonden, lumbaal punctie, beenmergpunctie, verbandwissel, incisie abces, resectie naevus of cyste, blaascatheterisatie, intra-articulaire injectie en KNO-procedures) te onderdrukken.

 

B          Iannalfi 2005

C         Kanagasundaram 2001, Burnweit 2004, Frampton 2003

 

Niveau 3

Sedaties met lachgas tot 50% gaan gepaard met een zeer kleine kans op potentieel ernstige neveneffecten (0,3%). Risicofactoren zijn een leeftijd < 1 jaar en comedicatie met een ander sedativum

 

C           Gall 2001

 

Niveau 4

Het lijkt waarschijnlijk dat bij lichte sedatie geen aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn om de luchtweg vrij te houden.  

 

D                                        AAPD, American Academy of Pediatric Dentistry. 2006 , Scottish

Intercollegiate Guidelines Network. 2004 

A. Wat betreft matige en diepe sedatie

De beschikbare literatuur werd beoordeeld op effectiviteit en veiligheid, uitgevoerd door anesthesiologen en diverse niet-anesthesiologen. Ook werd gekeken naar de specifieke PSA-locatie (bijvoorbeeld PSA op specifieke PSA-units).

 

Ten aanzien van effectiviteit

De effectiviteit van analgo-sedatie kan worden gedefinieerd als het succesvol kunnen volbrengen van de beoogde procedure. In de bestudeerde literatuur wordt hierbij vaak een onderscheid gemaakt tussen inadequate PSA, waarbij het onderzoek of de procedure ondanks het feit dat het beoogde sedatieniveau niet werkt bereikt, de procedure wel afgerond kon worden, en falen van de PSA, waarbij de procedure moest worden afgebroken en dus niet of onvoldoende afgerond kon worden.

Een observationeel onderzoek van Barbi (2003) bij 1059 geprotocolleerde diepe sedaties met propofol door getraind personeel met een anesthesioloog in de directe nabijheid liet een hoge mate van effectiviteit zien (op 1 na alle procedures succesvol), zonder ernstige verwikkelingen. Sury (1999) liet bij MRI-onderzoeken bij 1155 kinderen middels oraal toegediende sedatie door niet-anesthesiologen zien dat het onderzoek in 5% niet succesvol afgerond kon worden. Bij Gozal (2004) bleek 5554 pijnlijke en niet-pijnlijke onderzoeken door een team van anesthesioloog en verpleegkundige in 100% succesvol. Hierbij werd ook de tevredenheid bij ouders gemeten, waarbij 95% van de ouders aangaf tevreden te zijn met de wijze van uitvoering. Malviya (2000) liet tijdens sedatie voor CT en MRI bij 922 kinderen door niet-anesthesiologen een inadequate sedatie bij 16% en falen bij 7% zien. Hierbij werd de sedatie bereikt na orale toediening van chloralhydraat of midazolam. Uit een observationele studie van Motas (2004) bij 86 kinderen bleek een incidentie te bestaan van onbedoeld diepe sedatie en onbedoeld ondiepe sedatie. Er zijn ook onderzoeken waaruit blijkt dat diepe sedatie ook door niet-anesthesiologen een hoge mate van effectiviteit kan betekenen. Uit een observationeel onderzoek bij 1285 kinderen voor overwegend diepe sedatie bij niet-pijnlijke ingrepen door getrainde artsen (emergency medicine physicians) liet een effectiviteit zien van 99,1% (Pershad 2006).

 

Ten aanzien van veiligheid

Veiligheid werd beoordeeld in relatie tot de uitvoerend professional: anesthesioloog en diverse categorieën niet-anesthesiologen, alsmede in relatie tot het uitvoeren van de PSA volgens gestandaardiseerde richtlijnen en in relatie tot het type ingreep en het risicoprofiel van het kind. Met andere woorden: wie voert de PSA uit, bij welke ingreep wel/niet, bij welk kind wel/niet.

Geconstateerd kan worden dat de incidentie van ernstige morbiditeit en mortaliteit na analgosedatie volgens de literatuur laag is. In een retrospectief onderzoek bij 30.037 sedaties (Cravero, 2006) werd geen mortaliteit en slechts één cardiopulmonale resuscitatie zonder neurologische beschadiging gemeld. In een onderzoek bij 5554 geprotocolleerde sedaties door anesthesiologen en gespecialiseerde pediatrische IC-verpleegkundigen bleek de sedatie altijd afdoende, met 1,7% milde adverse effects (Gozal 2004).

 

Bij bestudering van de literatuur op veiligheid in relatie tot de uitvoerend professional, valt het op dat er sprake is van grote verschillen in competenties tussen diverse nietanesthesiologische groepen: variërend van radiologielaboranten tot kinderintensivisten. In een aantal literatuurstudies is sprake van diepe sedatie door niet-anesthesiologen, maar dan wordt vermeld dat een anesthesioloog direct beschikbaar is. Er zijn geen studies beschikbaar waarbij het optreden van complicaties tijdens sedatie door anesthesiologen werd vergeleken met niet-anesthesiologen. Wel zijn diverse studies verricht naar het optreden van complicaties bij sedatie door niet-anesthesiologen. 

 

In 2000 verscheen een observationele studie van Coté, waarin hij o.a. keek naar incidentie van ernstige complicaties bij PSA door niet-anesthesiologen in de periode 1969 tot 1996. Ook werd een survey gehouden onder kinderanesthesiologen, kinderintensivisten en SEHartsen. Er werden in deze periode 95 incidenten gevonden, waarvan 51 leidden tot de dood, 9 tot blijvende neurologische schade, 21 tot verlengde ziekenhuisopname en 14 zonder blijvende schade. Al deze casus werden uitgebreid bekeken en uit de gevonden resultaten bleek er vooral een sterk verband te bestaan tussen het optreden van complicaties en inadequate monitoring, c.q. inadequate resuscitatie. Overlijden en ernstige morbiditeit ten gevolge van inadequate resuscitatie kwam vooral voor bij sedaties die plaatsvonden buiten het ziekenhuis (92,8% versus 37,2%), ondanks het feit dat de populatie kinderen die sedatie buiten het ziekenhuis onderging duidelijk ouder was en een lagere ASA-classificatie had.

Ook bleek uit de analyse dat de meeste complicaties gerelateerd waren aan het effect van sederende medicatie op de ventilatie. Er werd met betrekking tot complicaties geen verschil gevonden tussen de verschillende uitvoerende disciplines, zij het dat het een betrekkelijk groot aandeel tandheelkundige ingrepen betrof.

 

Barbi et al (2003) verrichtte een prospectieve studie naar het optreden van complicaties bij diepe sedatie met propofol bij 1059 procedures bij kinderen. De sedatie werd uitgevoerd door in sedatie getrainde verpleegkundigen en arts-assistenten kindergeneeskunde, met een anesthesioloog in de directe nabijheid. De training bestond uit APLS-training, training in resuscitatie en gebruik van sedativa. Vervolgens werd gedurende 4 weken meegelopen op de OK en kinder-ICU om zich te bekwamen in kapbeademing en intubatie. Tijdens de eerste maand na de training vond de PSA onder directe supervisie van een anesthesioloog plaats. Daarna werd de sedatie uitgevoerd door de verpleegkundige/arts-assistent, doch was de anesthesioloog steeds in de directe nabijheid op een speciale "Pediatric Sedation Unit". Kinderen met ASA-classificatie lll en lV, niet-nuchter, ernstige metabole ziekten, verhoogde intracraniële druk, en indien ingeschat werd dat de kans op luchtwegproblemen, apnoe of aspiratie toegenomen was, werden uitgesloten. 

Adequate sedatie werd bereikt in 1058 patiënten. Tijdelijke desaturatie die spontaan herstelde trad op bij 134 (12.7%) van de ingrepen. Er was bij geen enkele patiënt intubatie nodig. Bij 1 van de 287 patiënten (0.3%) die een pijnlijke procedure onderging was tijdelijke ventilatie nodig. Bij endoscopie die via de mond werd uitgevoerd was tijdelijke ventilatie vaker nodig bij 4 (0.8%) van de 483 patiënten. In deze patiëntgroep trad bovendien laryngospasme op bij 10 patiënten (2.1.%).

 

Daarnaast verrichten Cravero et al een prospectieve analyse van 30.037 kinderen waarbij sedatie plaatsvond buiten de OK in 26 ziekenhuizen. De sedaties werden hoofdzakelijk uitgevoerd door kinderintensivisten (28,4%), SEH-artsen (27,9%) en anesthesiologen (19,2%). Er was sprake van verschillende sedatieniveaus en diverse middelen. Ernstige bijwerkingen traden zelden op (mortaliteit 0, reanimatie bij 1 patiënt). Saturatiedaling onder 90% gedurende meer dan 30 seconden trad in 157 per 10.000 sedaties op, stridor en laryngospasme in 4.3 per 10.000, apneu in 24 per 10.000 en braken in 47.2 per 10.000 sedaties op.

 

Uit een observationeel onderzoek (Newman, 2003) bij 1367 niet-gestandaardiseerde intraveneuze sedaties bij kinderen voor pijnlijke en niet-pijnlijke ingrepen door nietanesthesiologen was in 13,7% sprake van ongewenste neveneffecten, die in 11,9% werden geclassificeerd als "ernstig". Met name werd hier gekeken naar het moment van optreden van complicaties in relatie tot het tijdstip van toediening van intraveneuze farmaca: hier bleken de verwikkelingen vrijwel altijd binnen 30 minuten na de laatste medicatiegift op te treden.

 

Pitetti keek in 2003 naar de complicaties van PSA op de SEH, uitgevoerd door nietanesthesiologen, m.b.v. midazolam en fentanyl i.v., ketamine en midazolam i.v. of ketamine en midazolam i.m., bij 1244 sedaties, bij kinderen met een gemiddelde leeftijd van 5,9 jaar. Het betrof hoofdzakelijk fractuur-repositie en wondbehandeling. De sedatie werd in 98,6% beoordeeld als succesvol. Complicaties traden op bij 17,8% van de behandelingen, waarbij tijdelijke desaturatie (<93%) met 9,1% en braken met 6,2% het meest frequent voorkwam. Intubatie was nooit nodig. Overigens kwamen bij gebruik van midazolam en fentanyl i.v. significant meer complicaties voor, in tegenstelling tot de overige combinatie van ketamine en midazolam intraveneus en midazolam alleen.

 

Verder is de studie van Roback et al nog noemenswaardig waarbij 2497 gevallen van sedatie door SEH-artsen bij kinderen op de SEH werden bekeken. Hoewel het doel van deze studie vooral was het kijken naar complicaties gerelateerd aan de duur sinds de laatste inname van voedsel (zie elders in deze richtlijn), geeft de studie ook een goed beeld van de complicaties bij sedatie door SEH artsen. Complicaties waren desaturatie (169 patiënten, 8.1%), braken (156, 7.5%), apneu (16, 0.8%) en laryngospasme (3, 0.1%). Er trad geen aspiratie op. Slechts één patiënt (met ASA IV classificatie) werd geïntubeerd. 

 

In de studie werden diverse middelen en combinaties van middelen gebruikt, zoals ketamine, midazolam en fentanyl. In de studie lijkt een verhoogd risico op braken te zijn bij gebruik van ketamine en een verhoogde kans op respiratoire complicaties bij gebruik van een combinatie van midazolam in combinatie met fentanyl.

 

Sachetti et al keken in 2007 naar de effectiviteit en het optreden van complicaties bij 341 sedaties (gemiddelde leeftijd: 7 jaar) op de SEH door SEH-artsen in 14 kleinere ziekenhuizen in de VS. Gebruikt werden: ketamin (41%), midazolam (32%), etomidate (16%) en propofol (14%). ASA-classificering: l (321 kinderen), ll (18 kinderen) en lll (2 kinderen). Complicaties traden in 2 gevallen op: 1 maal apnoe, reageren op een antagonist en 1 maal hypoxie, herstellend op toediening van zuurstof. De sedatie was in 99,4% succesvol. In 74% van de sedaties werd de sedatie uitgevoerd door de persoon die ook de ingreep uitvoerde.

 

Veiligheid in relatie tot patiëntencategorieën, c.q. risicogroepen.

In een studie bij 1140 gevallen van sedatie door Malviya et al (1997) bij patiënten van gemiddeld 3 jaar oud die sedatie door niet-anesthesiologen ondergingen, blijkt dat vooral ASA klasse III en IV en leeftijd onder 1 jaar voorspellers waren van een verhoogd risico op complicaties in de vorm van laryngospasme, apneu en desaturatie. Hierbij moet opgemerkt worden dat bij de meerderheid (74.9 %) van de sedaties chlooralhydraat werd gebruikt. In een studie van Malviya uit 2000 vergelijkt hij sedatie bij 922 kinderen met algehele anesthesie bij 140 kinderen, tijdens CT en MRI-onderzoeken. Hij keek hierbij naar effectiviteit en complicaties. De sedatie werd uitgevoerd door in sedatie getrainde kinderverpleegkundigen en hoofdzakelijk met chloralhydraat (74%), midazolam (10%) en een combinatie chloralhydraat/midazolam (13%). Hypoxemie trad op in 2,9% van de kinderen en was geassocieerd met ASA-klasse lll en lV. Sedatie was inadequaat in 17% en dat was geassocieerd met hogere ASA-klasse, gebruik van midazolam alleen en hogere leeftijd. De algehele anesthesie werd uitgevoerd door een anesthesioloog met halothaan of propofol en hierbij deed zich één geval van laryngospasme voor.

 

Bij bestudering van de literatuur op veiligheid in relatie tot het type ingreep bleek uit het onderzoek van Barbi (2006) dat met name diepe sedatie voor endoscopieën van de bovenste luchtwegen of endoscopieën van het bovenste gastro-intestinale systeem vaker gepaard ging met potentieel ernstige verwikkelingen. Beademing was nodig bij 4 (0.8%) van de 483 patiënten. In deze patiëntgroep trad bovendien laryngospasme op bij 10 patiënten (2.1.%). Deze constatering was aanleiding om voor deze ingrepen directe beschikbaarheid van een anesthesioloog te adviseren. 

 

Bij bestudering van de literatuur op veiligheid in relatie tot het werken volgens gestandaardiseerde richtlijnen, liet Hoffman in 2002 zien dat in Noord-Amerika na invoering van de richtlijn de effectiviteit toenam en de frequentie van complicaties daalde. 

In een vergelijkend onderzoek voor en na invoering van een gestandaardiseerde wijze van analgosedatie lieten Ruess (2002, 512 kinderen) en Hoffman (2002, 960 kinderen) zien dat invoering van de richtlijn leidde tot een significante afname van de failure rate en een significante toename van de effectiviteit van de sedatie. Zo nam in het onderzoek van Ruess het aantal falende sedaties na introductie van het protocol af van 15% naar 1,5%. Hetzelfde blijkt uit een prospectief onderzoek bij 14386 kinderen (Pitetti, 2006). Na invoering van de richtlijn bleek een significante afname van het aantal complicaties op te treden. De PSA werd uitgevoerd door diverse niet-anesthesiologen, gemiddelde leeftijd was 6 jaar. ASAclassificatie: l (51%), ll (40,2%), lll (8,2%) en lV (0,6%). 

 

B. Wat betreft lichte sedatie / anxiolyse

Lachgas (zie ook module 'Lachgas PSA bij kinderen') en midazolam worden wereldwijd frequent door niet-anesthesiologen gebruikt voor lichte sedatie bij kleine pijnlijke of angstaanjagende procedures. Met name in de tandheelkunde bestaat een uitgebreide ervaring met beide producten. (zie ook module 'PSA in de kindertandheelkunde'). Het is algemeen aanvaard dat deze PSA technieken veilig zijn in handen van niet-anesthesiologen en een minder hog competentieniveau vereisen ten aanzien van veiligheid dan matige en diepe sedatie. De evidence voor deze aanname is echter niet zeer hoog.

Meerdere studies beschrijven het veilig toepassen van lachgas (tot concentraties van 70%) door verpleegkundigen (Iannalfi 2005, Kanagasundaram 2001, Burnweit 2004, Frampton 2003) Een franse multicentrische prospectieve studie van 7511 sedatiesessies door nietanesthesiologen (meestal verpleegkundigen) met 50% lachgas/50 % zuurstof premix bij kinderen die zeer uiteenlopend procedures ondergingen, bestudeerde de incidentie van potentieel gevaarlijke gebeurtenissen (zuurstofdesaturatie, luchtwegobstructie, apneu, bradycardie en/of oversedatie). In 25 sessies (0,3 %) deden zich deze complicaties voor. In alle gevallen verdwenen de problemen binnen enkele minuten na het stopzetten van de lachgastoediening, zonder dat luchtweginterventie of beademen noodzakelijk waren. Geen enkele gebeurtenis leidde tot een ernstige complicatie. Belangrijkste risicofactoren waren een leeftijd < 1 jaar en het gelijktijdig toedienen van benzodiazepines en opiaten. (Gall 2001)

In recente richtlijnen wordt gesteld dat lichte sedatie met midazolam of lachgas in de tandheelkunde zeer veilig zijn en slechts minimale competenties en voorzorgen tav veiligheid vereisen (AAPD, American Academy of Pediatric Dentistry. 2006 , Scottish Intercollegiate Guidelines Network. 2004)

  1. AAPD, American Academy of Pediatric Dentistry. Guideline on Behavior Guidance for the Pediatric Dental Patient. Pediatr Dent 2006a;28(suppl): 97-106.
  2. AAPD, American Academy of Pediatric Dentistry. Clinical guideline on use of anesthesia care providers in the administration of in-office deep sedation/general anesthesia to the pediatric dental patient. Pediatr Dent 2006b;28(suppl):133-135.
  3. AAPD, American Academy of Pediatric Dentistry. Guideline for monitoring and management of Pediatric Patient during and after Sedation for Diagnostic and Therapeutic Procedures. 10 Reference Manual 2006c., 115-131.
  4. Practice guidelines for sedation and analgesia by non-anesthesiologists: An update report by the american society of anesthesiologists task force on sedation and analgesia by nonanesthesiologists. Anesthesiology 2002;4:1004-1017.
  5. Safe sedation of children undergoing diagnostic and therapeutic procedures: a national clinical 15 guideline. Scottish Intercollegiate Guidelines Network 2004.
  6. Management of procedure-related pain in children and adolescents. Paediatrics & child health division of the royal australasian college of physicians.
  7. Krauss B, Green SM. Procedural seation and analgesia in children. Lancet 2006;4:766-780.
  8. Malviya S, Voepel-Lewis T, Trait AR. Adverse events and risk factors associated with the 20 sedation of children by nonanesthesiologists. Anesth Analg 1997;85:1207-13.
  9. Coté CJ, Notterman DA, Karl, HW, Weinberg JA, McCloskey C. Adverse sedation events in pediatrics: a critical incident analysis of contributing factors. Pediatrics 2000;105:805-814.
  10. Cravero JP, Blike GT, Beach M, Gallagher, SM, Herzog JH, Havidich JE, et al. Incidence and nature of adverse events during pediatric sedation/anesthesia for procedures ouside the operating room: report from the pediatric sedation research consortium. Pediactrics 2006;118:1087-1096.
  11. Gozal D, Drenger B, Levin PD, Kadari A, Gozal Y. A pediatric sedation/anesthesia program with dedicated care by anesthesiologists and nurses for procedures outside the operating room. J Pediatr 2004;145:47-52.
  12. Pershad J, Gilmore B. Successful implementation of a radiology sedation service staffed exclusively by pediatric emergency physicians. Pediatrics 2006;117:413-422.
  13. Barbi E, Gerarduzzi T, Marchetti F, Neri E, Verucci E, Bruno I, et al. Deep sedation with propofol by nonanesthesiologists. Arch pediatr adolesc med 2003;157:1097-1103.
  14. Malviya S, Voepel-Lewis T, Eldevik OP, Rockwell DT, Wong JH, Tait AR. Sedation and general anaesthesia in children undergoing MRI and CT: adverse events and outcomes. Br J Anaesth 2000;84:743-8.
  15. Malviya S, Voepel-Lewis T, Ludomirsky A, Marchall J, Tait AR. Can we improve the assessment of discharge readiness? A comparative study of observational and objective measures of depth of sedation in children. Anesthesiology 2004;100:218-24.
  16. Ruess L, O‘Connor SC, Mikita CP, Creamer KM. Sedation for pediatric diagnostic imaging: use of pediatric and nursing resources as an alternative to a radiology department sedation team. Pediatr radiol 2002;32:505-510.
  17. Pitetti R, Davis PJ, Redlinger R, White J, Wiener E, Calhoun KH. Effect on hospital-wide sedation practices after implementation of the 2001 JCAHO procedural sedation and analgesia guidelines. Arch pediatr adolesc med 2006;160:211-216.
  18. Hoffman FM, Nowakowski R, Troshynski TJ, Berens RJ, Weisman SJ. Risk reduction in pediatric procedural sedation by application of an american academy of pediatrics/american society of anesthesiologists process model. Pediatrics 2002;109:236-243.
  19. Barbi E, Petaros P, Badina L, Pahor T. et al. Deep Sedation with Propofol for Upper GastroIntestinal Endoscopy in Children, Administered by Specially Trained Pediatricians: a Prospective Case Series with Emphasis on Side Effects. Endoscopy 2006;38:368-375.
  20. Gall O, Annequin D, Benoit G, Tourniaire B, Koscielny S, Clément A. Adverse events of premixed nitrous oxide and oxygen for procedural sedation in children. Lancet 2001;358(9292):1514-1515.
  21. Iannalfi A, Bernini G, Caprilli S, Lippi A, Tucci F, Messeri A. Painful procedures in children with cancer: comparison of moderate sedation and general anesthesia for lumbar puncture and 15 bone marrow aspiration. Pediatr Blood Cancer 2005;45:933-938
  22. Frampton A, Browne G, Lam L, Cooper M, Lane L. Nurse administered relative analgesia using high concentration nitrous oxide to facilitate minor procedures in children in an emergency department. Emerg Med J. 2003;20:410-413.
  23. Kanagasundaram S, Lane J, Cavalletto B, Keneally J, Cooper M. Efficacy and safety of nitrous 20 oxide in alleviating pain and anxiety during painful procedures. Arch Dis Child 2001;84:492495.
  24. Burnweit C, Diana-Zerpa J, Nahmad M, Lankau C, Weinberge M, Malvezzi L, Smith L, Shapiro T, Thayer K. Nitrous oxide analgesia for minor pediatric surgical procedures:an effective alternative to conscious sedation ? J Pediatr Surg 2004;39:495-499.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 08-03-2012

Laatst geautoriseerd  : 08-03-2012

Geplande herbeoordeling  :

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde

Algemene gegevens

Organisatie

  • Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO

 

De verenigingen die in deze richtlijn (deel I, II en III) participeren zijn: 

  • Beroepsvereniging voor Orthopedagogen en Klinisch pedagogen met een Academische Opleiding
  • Landelijke Vereniging Kind en Ziekenhuis
  • Nederlands Genootschap van Abortusartsen
  • Nederlandse Vereniging van Maag-Darm-Leverartsen
  • Nederlands Oogheelkundig Gezelschap
  • Nederlandsche Internisten Vereeniging
  • Nederlandse Maatschappij ter Bevordering der Tandheelkunde 
  • Nederlandse Vereniging van Anesthesiemedewerkers
  • Nederlandse Vereniging van Intensive Care Verpleegkundigen
  • Nederlandse Vereniging van Nurse Practitioners
  • Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen
  • Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Cardiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Heelkunde
  • Nederlandse Vereniging voor Intensive Care 
  • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Kinderneurologie
  • Nederlandse Vereniging voor Neurologie
  • Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie
  • Nederlandse Vereniging voor Radiologie
  • Vereniging tot Bevordering der Tandheelkundige Gezondheidzorg voor Gehandicapten
  • Vereniging Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland Afdeling Kinder Verpleegkundigen 

 

De verenigingen die in de richtlijn sedatie en/of analgesie (PSA) bij kinderen op locaties buiten de operatiekamer (deel III) participeren zijn:

  • Beroepsvereniging voor Orthopedagogen en Klinisch Pedagogen met een Academische Opleiding 
  • Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde
  • Nederlandse Vereniging voor Anesthesiemedewerkers
  • Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Kinderneurologie
  • Nederlandse Vereniging voor Radiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Spoedeisende Hulp Artsen
  • Vereniging Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland Afdeling Kinder Verpleegkundigen
  • Vereniging tot Bevordering der Tandheelkundige Gezondheidzorg voor Gehandicapten
  • Nederlandse Vereniging voor Heelkunde

 

Financiering

Deze richtlijn is tot stand gekomen met financiële steun van de ZonMW in het kader van het programma 'Evidence-Based Richtlijn Ontwikkeling (EBRO).'

Doel en doelgroep

Doel

Deze richtlijn wil op basis van een uitgebreide literatuurstudie en werkgroepbrede discussie aan drie doelstellingen voldoen:

 

A. Het vastleggen van de kwaliteitseisen waaraan PSA in het algemeen op de kinderleeftijd moet voldoen zodat die veilig en effectief is. Deze kwaliteitseisen hebben met name betrekking op: 

(1) de selectie van procedures en de selectie en voorbereiding van patiënten die voor PSA in aanmerking komen

(2)  de professional-afhankelijke voorwaarden en competenties, 

(3)  de noodzakelijke monitoring tijdens en na de procedure, 

(4)  de specifieke kindgerichte randvoorwaarden en omstandigheden

(5)  het gebruik van niet-farmacologische technieken

(6)  het voorkómen van procedurele dwang en geforceerde fixatie (restraint)

 

B. Het definiëren van specifieke en praktische aanbevelingen ten aanzien van PSA voor de meest courante medische procedures op de kinderleeftijd. 

 

C. Het uitwerken van een praktisch en implementeerbaar kader waarbinnen de

aanbevelingen kunnen worden gerealiseerd. De belangrijkst reden hiervoor zijn 

(1)  de verwachting dat ook in de toekomst de anesthesiologen niet volledig zullen kunnen voldoen aan de (steeds stijgende) vraag naar effectieve en veilige PSA 

(2)  het feit dat de vorige CBO richtlijn uit 1998 beperkt in de pediatrische sedatiepraktijk is doorgedrongen als gevolg van het ontbreken van een implementatietraject.

(3)  De vaststelling dat de meeste aanbevelingen van de nieuwe richtlijn niet zondermeer realiseerbaar zijn binnen de bestaande gezondheidszorg voor kinderen

 

De werkgroep wil met nadruk vermijden dat door het verwaarlozen van een traject voor implementatie de aanbevelingen van deze nieuwe richtlijn uiteindelijk niet zouden worden gerealiseerd. Specifieke aandacht werd daarom besteed aan de juridische verantwoordelijkheden, opleiding en de inzet van PSA-praktijkspecialisten en een lokale kwaliteitscommissie PSA. Tevens werd een eerste aanzet geschreven voor een specifiek implementatieplan.  

 

Doelgroep

Deze richtlijn is bestemd voor professionals die te maken kunnen hebben met pijnlijke en/of stresserende diagnostische of therapeutische procedures bij kinderen zoals kinderartsen, (kinder)chirurgen, SEH artsen, (kinder)radiologen, (kinder)anesthesiologen, (kinder)neurologen, orthopedagogen, kinderintensivisten, tandartsen, anesthesiemedewerkers, maar ook bevoegde en bekwame intensive care verpleegkundigen, kinderverpleegkundigen, physician assistants en nurse practitioners.

 

Deze richtlijn is geautoriseerd door de verenigingen die aan de ontwikkeling ervan hebben bijgedragen. Daarmee is deze richtlijn deel geworden van de professionele standaard van de leden van die verenigingen.

 

Hoewel deze richtlijn in de eerste plaats procedures en handelingen betreft die binnen een ziekenhuis plaatsvinden, gelden de aanbevelingen eveneens voor PSA‘s buiten het ziekenhuis, bijvoorbeeld binnen de tandheelkunde en de zelfstandige behandelcentra (ZBC).

Samenstelling werkgroep

  • P.L.J.M. Leroy, kinderarts (voorzitter)
  • mw. M.E.A. van Bergen-Rodts, vertegenwoordiger Vereniging Kind en Ziekenhuis 
  • mw. H.E. Blokland-Loggers, kinderarts
  • J.J. Dogger, anesthesiemedewerker
  • M.P. Gorzeman, spoedeisende-hulparts
  • mw. drs. M.M.L. van der Hall, orthopedagoog
  • F.T.M. ten Have, anesthesioloog
  • G. Jorna, kinderverpleegkundige en nurse practitioner kinderneurologie
  • mw. dr. A.Y.N. Schouten-van Meeteren, kinderarts 
  • mw. dr. M.H. Rövekamp, kinderarts
  • mw. I.N. Snoeck, kinderneuroloog
  • L.K.P. Tielens, anesthesioloog
  • J.I.M.L. Verbeke, radioloog
  • dr. J.S.J. Veerkamp, tandarts
  • drs. D.M. Schipper, adviseur CBO, secretaris
  • ir. T.A. van Barneveld, programmaleider CBO (tot en met september 2008)

 

Met dank aan:

  • Prof. mr. dr. J. Legemaate, juridisch adviseur Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst
  • T. Porcelijn, anesthesioloog
  • mw. dr. D. Vieira-Travassos, kinderchirurg
  • dr. P.C. Makkes, adviseur tandheelkundig beleid

Belangenverklaringen

Activiteiten die de leden van de werkgroep ‘Sedatie’ in de afgelopen drie jaar hebben ontplooid op uitnodiging van of met subsidie van de farmaceutische industrie.

 

Werkgroep kinderen

 

Firma

Activiteit

Anders

Bergen M.E.A. van 

geen

 

 

Blokland H. 

geen

 

 

Dogger J.J. 

geen

 

 

Gorzeman M.P. 

geen

 

 

Hall drs. M.M.L. van der 

geen

 

 

Have F.T.M. ten 

geen

 

 

Jorna G.W.

geen

 

 

Leroy P. 

geen

 

 

Rövekamp M.H. 

Nutricia

 

congresbezoek juli

2005  

Schouten-van Meeteren A.Y.N. 

Schering Plough

Wetenschappelijk onderzoek

 

Snoeck I.N. 

geen

 

 

Tielens L.K.P.

geen

 

 

Verbeke J.I.M.L. 

geen

 

 

Veerkamp J.S.J.

geen

 

 

 

Inbreng patiëntenperspectief

Patiënten kijken met een ander perspectief naar de zorg dan hulpverleners. Hun ervaringsdeskundigheid is een belangrijke en waardevolle aanvulling in een richtlijn. Om het patiëntenperspectief gedurende het gehele richtlijnontwikkeltraject zo veel mogelijk te kunnen borgen, heeft in de werkgroep kinderen een vertegenwoordiger van de Vereniging Kind en Ziekenhuis zitting genomen als werkgroeplid. Deze vertegenwoordiger woonde als toehoorder tevens de plenaire werkgroepvergaderingen (van de werkroep Volwassenen, IC en kinderen tezamen) bij.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

Voor publicatie van de richtlijn is deze van commentaar voorzien en beoordeeld door de wetenschappelijke verenigingen die bij de ontwikkeling van deze richtlijn betrokken waren. Ook is er een hoorzitting gehouden ten behoeve van ziekenhuisdirecteuren. De richtlijn is na vaststelling door de werkgroep door de verenigingen geautoriseerd, zodat deze richtlijn geldt als standaard voor de betrokken beroepsgroepen. Voor meer gedetailleerde implementatieactiviteiten zie aanverwanten.

 

Deze richtlijn wordt verspreid onder de leden van de beroepsgroepen die in de werkgroep zijn vertegenwoordigd en medische staven en directies van ziekenhuizen in Nederland. Een samenvatting van deze richtlijn wordt ter publicatie aangeboden aan het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde.

 

Om de implementatie en evaluatie van deze richtlijn te stimuleren, zijn indicatoren ontwikkeld aan de hand waarvan de implementatie steekproefsgewijs kan worden gemeten. Indicatoren geven in het algemeen de zorgverleners de mogelijkheid te evalueren of zij de gewenste zorg leveren. Zij kunnen daarmee ook onderwerpen voor verbeteringen van de zorgverlening identificeren. Ten tijde van het uitbrengen van deze richtlijn waren de indicatoren echter nog niet becommentarieerd waardoor deze separaat van de richtlijn zullen worden uitgebracht. 

Werkwijze

In het beginstadium van de ontwikkeling van deze richtlijn is het onderwerp van de richtlijn zoveel mogelijk afgebakend waarbij uitgangsvragen zijn vastgesteld. De werkgroep is opgesplitst in subgroepen:

  •  Werkgroep revisie richtlijn Sedatie en/of analgesie (PSA) bij volwassenen.
  •  Werkgroep Sedatie en/of analgesie (PSA) bij kinderen
  •  Werkgroep Sedatie en/of analgesie (PSA) bij intensive care patiënten

 

Iedere werkgroep krijgt de opdracht voorstellen te formuleren over inhoud, implementatie, 25 financiering, opleiding, kwaliteitsindicatoren en wetenschappelijk onderzoek.

 

De subwerkgroep kinderen heeft uitgebreid literatuuronderzoek verricht naar zo veel mogelijk relevante artikelen waarmee een antwoord kan worden gegeven op de uitgangsvragen. Na selectie van de literatuur is het resultaat op gestandaardiseerde wijze geanalyseerd waarbij de inhoudelijke en kwalitatieve resultaten van de gevonden artikelen in evidencetabellen, toelichtende teksten en conclusies zijn samengevat. Deze resultaten zijn besproken in de werkgroep, waarna aanbevelingen voor de praktijk zijn opgesteld. Na vaststelling van de conceptrichtlijn door de richtlijnwerkgroep is deze richtlijn voor commentaar verzonden naar de verenigingen van wie gemandateerde vertegenwoordigers zitting hadden in de werkgroep. Na verwerking van de commentaren is de richtlijn ter autorisatie naar aan de verenigingen voorgelegd en goedgekeurd.

 

Strategie voor zoeken en selecteren van literatuur

De aanbevelingen uit deze richtlijn zijn, voor zover mogelijk, gebaseerd op bewijs uit gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek. Relevante artikelen werden gezocht door het verrichten van systematische zoekacties in de Cochrane Library, Medline, Embase. Hierbij werd de taal gelimiteerd tot Nederlands, Engels, Duits, Frans. Daarnaast waren werkgroepleden in de gelegenheid literatuur aan te dragen. Er werd gezocht vanaf 1996 (Medline) en, afhankelijk van de context van de vragen, voor sommige vragen ook in Embase of Cinahl tot in ieder geval april 2006. 

 

De trefwoorden voor de patiëntenpopulatie (=P) in Medline zijn

-          de volgende gecontroleerde trefwoorden (de MESH, Medical Subject Heading) 

"Conscious-Sedation"/ all  explode "Analgesia"/ all  explode "Analgesics"/ all  en als vrije teksttermen  (sedation or analge*) in ti,ab

 

Dit resultaat is met een sensitief zoekfilter voor kinderen ingeperkt tot de juiste leeftijdsgroep en tot een van de volgende 4 talen: (dutch or german or french or english) in la

 

Aan deze algemene P + kinderen + talen zijn per vraag extra termen toegevoegd. Details van de zoekstrategie zijn te vinden in bijlage 5: Literatuursearches.

 

Kwaliteitsbeoordeling individuele studies

Na het zoeken van literatuur is het resultaat hiervan door de werkgroepleden beoordeeld en zijn de artikelen beoordeeld op bruikbaarheid. Wanneer de mogelijkheid bestond dat de uitgangsvraag met het artikel zou kunnen worden beantwoord, werd het artikel in de selectie opgenomen. De geselecteerde artikelen zijn door werkgroep beoordeeld op kwaliteit van het onderzoek en gegradeerd naar mate van bewijs, waarbij onderstaande indeling is gebruikt. 

 

Tabel 1. Indeling van methodologische kwaliteit van individuele studies

 

 

Interventie

Diagnostisch accuratesse onderzoek

Schade/bijwerkingen*, etiologie, prognose

A1

Systematische review van tenminste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau

A2

Gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend klinisch onderzoek van goede

kwaliteit van voldoende

omvang

Onderzoek ten opzichte van een referentietest (een ‗gouden standaard‘) met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling van de resultaten van test en gouden standaard, betreffende een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad

Prospectief cohort onderzoek van voldoende omvang en follow-up, waarbij adequaat gecontroleerd is voor

‗confounding‘ en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten.

B

Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2

(hieronder valt ook patiënt-controle onderzoek, cohortonderzoek)

Onderzoek ten opzichte van een referentietest, maar niet met alle

kenmerken die onder A2 zijn genoemd

Prospectief cohort onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 of retrospectief cohort onderzoek of patiënt-controle onderzoek

C

Niet-vergelijkend onderzoek

D

Mening van deskundigen

* Deze classificatie is alleen van toepassing in situaties waarin om ethische of andere redenen gecontroleerde trials niet mogelijk zijn. Zijn die wel mogelijk dan geldt de classificatie voor interventie       

 

Conclusie

Het wetenschappelijk materiaal is samengevat in een conclusie, waarbij het niveau van het meest relevante bewijs is weergegeven. Hiervoor is onderstaande indeling gehanteerd:

Tabel 2. Niveau van conclusies

 

Conclusie gebaseerd op

1

Onderzoek van niveau A1 of tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A2

2

1 onderzoek van niveau A2 of tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B

3

1 onderzoek van niveau B of C

4

Mening van deskundigen

 

Enquête

In het najaar 2006 en voorjaar van 2007 werd een landelijke enquête verricht naar het gebruik van procedurele sedatie en/of analgesie (PSA) bij Nederlandse algemeen kinderartsen werkzaam in universitaire en regionale ziekenhuizen. Deze enquête was een initiatief van de Afdeling Kindergeneeskunde en de afdeling Klinische Epidemiologie en Medical Technology Assessment (KEMTA) van het academisch ziekenhuis Maastricht. De enquête werd ontworpen en gecoördineerd door Piet Leroy, kinderarts-intensivist aan het azM en tevens voorzitter van de CBO-richtlijnenwerkgroep “Sedatie en Analgesie (PSA) bij kinderen op locaties buiten de operatiekamer”. De opbouw en resultaten van het onderzoek zijn te vinden bij de aanverwanten.

Activiteiten die de leden van de werkgroep ‘Sedatie’ in de afgelopen drie jaar hebben ontplooid op uitnodiging van of met subsidie van de farmaceutische industrie.

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
Verantwoordelijkheid PSA bij kinderen