PSA bij kinderen op locaties buiten de OK

Initiatief: NVA / NVK Aantal modules: 65

Lachgas PSA bij kinderen

Uitgangsvraag

Wat is bekend over veiligheid, effectiviteit en indicaties van lachgas in het kader van PSA bij kinderen?

Aanbeveling

Het is aan te bevelen om over lachgas te kunnen beschikken als PSA techniek voor gebruik bij kinderen (> 1 jaar oud) waarvan verwacht kan worden dat ze zich ondanks andere technieken heftig zullen verzetten tegen of veel discomfort zullen ondervinden bij een relatief beperkte maar toch pijnlijke of stresserende procedure (bijvoorbeeld bloedafname, infuus prikken, blaacatheterisatie, plaatsen maagsonde, hechten of verzorgen van wonden, fractuurreducties en kleine chirurgische procedures). Deze vorm van PSA is immers mogelijk effectiever dan het gebruik van lokale anesthesie en/of anxiolyse met midazolam. Hierdoor zou tevens de noodzaak tot geforceerde immobilisatie en fixatie voor deze procedures kunnen worden beperkt. Hierbij moeten tevens de volgende bijkomende voordelen worden overwogen: (1) het niet noodzakelijk zijn van een intraveneuze toegang, en (2) de zeer korte ontwaakfase waardoor snel ontslag mogelijk is.

 

Vitamine B12-deficiëntie, methionine synthetase deficiëntie, methylmalonacidemie, homocystinurie, (de mogelijkheid van) een pneumothorax en (de mogelijkheid van) intracraniële lucht moeten beschouwd worden als contra-indicaties voor het gebruik van lachgas.

 

Het gebruik van lachgas is af te raden bij een weerspannige of niet meewerkende patiënt. Het met kracht dwingen tot acceptatie van het masker is immers traumatiserend en leidt tot lachgascontaminatie van de werkruimte.

 

Om maximaal effectief te zijn is het noodzakelijk om 

      1. Lachgas te combineren met lokale anesthesie en met gedragsgerichte nietfarmacologische technieken. 
      2. Het kind goed te informeren en voor te bereiden zodat een optimale acceptatie van het masker en de procedure wordt bereikt.

 

Het toedienen van lachgas vereist dat de professional die ermee werkt daarin getraind is en alle maatregelen neemt om de contaminatie van de ruimte te minimaliseren, conform de daarvoor geldende ARBO-regelgeving. Op basis van haar literatuurstudie is de werkgroep van mening dat lachgas mits adequate scavenging en goede ventilatie van de ruimte geen gevaar inhoudt voor de professionals die ermee werken.

 

Indien lachgas wordt gebruikt voor PSA bij kinderen dan is het aan te bevelen om daarvoor gebruik te maken van een speciaal lachgasapparaat met een continue flow en doseerbare concentraties lachgas en zuurstof. Deze techniek heeft, in vergelijking met Entonox®, immers twee belangrijke voordelen:

      1. De dosis kan langzaam worden opgehoogd en optimaal worden getitreerd
      2. Het apparaat voorziet ook in afzuiging van overtollig gas 

 

Lachgas tot 50% en zonder combinatie met andere sedativa veroorzaakt slechts een lichte sedatie. Daarom volstaat het de patiënt te bewaken door middel van continuë observatie en een saturatiemeter.

 

Na stopzetting van de inhalatie van lachgas verlaat het lachgas via de longen het lichaam. Daardoor bestaat de theoretische mogelijkheid van een redistributie hypoxie wanneer dat lachgas de alveolen volledig zou kunnen vullen en geen zuurstofopname meer kan plaatsvinden. Het is daarom aan te raden om na een lachgasinhalatie nog enkele minuten (3-5) de patiënt 100% zuurstof te laten inademen. 

Overwegingen

In Nederland bestaat arbeidsomstandighedenwetgeving die bepaalt hoe de toediening van inhalatie anesthetica in ziekenhuizen moet gebeuren opdat de veiligheid en gezondheid van het personeel dat er mee werkt zou zijn gegarandeerd. (ARBO Beleidsregel 4.9-5 ―Doeltreffende beheersing van de blootstelling aan inhalatieanesthetica in ziekenhuizen). Deze regelgeving is ook van toepassing bij de toediening van lachgas. Ze is vooral gericht op het voorkomen van contaminatie van de werkruimte. Hiertoe moet aan bepaalde scavenging-, ventilatie- en afzuigvoorwaarden worden voldaan. (Staatscourant 30 mei 2001, nr 102/pag. 8)

 

Al vanaf 1981 worden tandartsen in Nederland die met lachgas willen gaan werken daarvoor speciaal opgeleid met een specifieke 7-daagse opleiding. De wettelijke regeling rond lachgassedaties door tandartsen vindt zijn grondslag in het rapport van de Gezondheidsraad aan de minister in 1986. (Gezondheidsraad 1986) De voorwaarden die daarbij gesteld worden aan een zorgvuldige toepassing van lachgassedatie door niet-anesthesiologen betreffen 4 aandachtspunten: de patiënt (een juiste indicatiestelling, continue bewaking), het behandelteam (minimaal 2 personen met voldoende opleiding, regelmatige toepassing), de apparatuur (gemakkelijk instelbaar tot maximaal 50% lachgas en minimaal 50% zuurstof, goede afzuiging van 'ongebruikte' lachgas(scavenging)) en de behandelruimte (voldoende ventilatie, afvoer van lachgas buiten het gebouw). (Makkes 2006)

 

Lachgastoediening kan op twee manieren gebeuren:

    1. een equimolair mengsel van 50% zuurstof en 50% lachgas toegediend via een zogenaamde "on-demand"klep. Zodra de patiënt inhaleert krijgt hij/zij een lachgasconcentratie van 50% toegediend. In Nederland is deze toedieningsvorm beschikbaar onder de naam Entonox®. Het is de goedkoopste en eenvoudigste manier om lachgas toe te dienen. Titreren van de dosis is dus niet mogelijk. De "on-demand" klep zorgt ervoor dat indien ademdepressie zou ontstaan de patiënt ook minder lachgas inademt en bijgevolg weer wakker wordt.
    2. een continuous-flow toediening van een stuurbare concentratie van lachgas en zuurstof. Hiermee kan de toegediende concentratie getitreerd worden van 0% tot 70% waardoor een langzame opbouw van de sedatie mogelijk is en de patiënt beter kan adapteren aan de inhalatie. Ook zijn hoge toedieningsconcentraties mogelijk. In de Nederlandse tandheelkunde wordt deze vorm van lachgastoediening gebruikt. Een veelgebruikt toestel is het Quantiflex MDM lachgasapparaat. Dit apparaat voorziet ook in afzuiging ("scavenging") van het 'overtollige‘ lachgas. Het is een duurdere manier van toediening dan Entonox®.  Er zijn dus verschillen tussen beide toedingsvormen. In de literatuur is geen onderzoek voor handen waarin beide technieken met elkaar worden vergeleken. 

 

In de anesthesie wordt lachgas steeds minder gebruikt, vooral omdat er goede intraveneuze alternatieven ter beschikking zijn gekomen.

 

Naar aanleiding van het vermoede verband tussen lachgasblootstelling en een opvallend hoge incidentie aan aangeboren afwijkingen bij kinderen van verpleegkundigen in een Haagse kraamafdeling, heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg op basis van de resultaten van haar onderzoek en in overleg met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 13 oktober 2004 een brief gestuurd naar de directie van alle ziekenhuizen waarin geadviseerd werd het gebruik van Entonox® zoveel mogelijk te beperken en bij voorkeur te beëindigen. Hierbij werd aangegeven dat vooral de blootstelling van zwangere werknemers in de door de onderzoekers genoemde gevoelige periode van de zwangerschap in elke situatie waar piekblootstelling kan optreden, moet worden vermeden. Voor veel ziekenhuizen is dit een aanleiding geweest om het gebruik van lachgas te verbieden of bij nieuwbouw of verbouwing geen lachgasleidingen meer te voorzien. Hierdoor ligt het niet voor de hand om in ziekenhuizen in de nabije toekomst over lachgas te kunnen beschikken voor PSA bij kinderen. Nochtans toont een kritische studie van de literatuur aan dat er geen duidelijke evidence is voor een dergelijk rigoreus bannen van lachgas.

Onderbouwing

Lachgas (N20) werd voor het eerst als anestheticum gebruikt in 1844 door Colton (bij het verwijderen van een tand) en is dus een van de langst gebruikte anesthetica. Anno 2007 wordt lachgas wereldwijd nog zeer frequent en dagelijks gebruikt, zowel in de anesthesie als bij PSA en bij acute pijn. 

 

In Nederland wordt lachgas bij kinderen buiten de operatiekamer vooral gebruikt in de tandheelkundige behandeling van mensen met een verstandelijke beperking of handicap alsmede van extreem angstige kinderen en volwassenen en heeft in combinatie met gedragsgerichte therapie en lokale anesthesie een hoge effectiviteit. (Makkes 2006) Lachgas wordt in de tandheelkundige setting niet toegediend door een anesthesioloog maar door een getraind tandheelkundige (zie ook module "Tandheelkundige procedures"). 

 

In een landelijke inventarisatie in 2006 van de medicijnen die kinderartsen wel eens gebruiken in het kader van een PSA bleek slechts 1,5% van de responderende kinderartsen wel eens gebruik te maken van lachgas. Lachgas wordt op kinderafdelingen in Nederland veel minder gebruikt dan in Belgische, Franse, Britse of Amerikaanse ziekenhuizen. Door de eigenschappen die lachgas (zie verder) lijkt het medicijn nochtans zeer geschikt als licht sedativum bij relatief kleine maar toch pijnlijke en/of angstaanjagende procedures op kinderleeftijd, zeker wanneer het gebruikt wordt in combinatie met een lokaal anestheticum en een niet-farmacologische techniek om de coöperatie van de patiënt bij het inhaleren te optimaliseren. Met name in het kader van kortdurende procedures zoals plaatsen van een intraveneuze toegang, beenmerg- en lumbaal puncties, wondverzorging, hechten van snijwonden en repositioneren van ongecompliceerde fracturen zou lachgas een belangrijke bijdrage kunnen hebben om tot een optimale PSA te komen, zonder dat daarvoor eerst een intraveneuze (i.v.)-toegang beschikbaar moet zijn. Deze procedures worden nu vaak uitgevoerd zonder enige vorm van PSA of alleen onder lokale anesthesie (bijvoorbeeld Emla®) of voor anxiolyse en amnesie bedoelde midazolam waardoor bij een aantal kinderen 40 stevig fixeren (restraint) en/of immobiliseren noodzakelijk kunnen zijn.

 

Lachgas staat in Nederland sinds 2004 sterk ter discussie, met name wat betreft de mogelijke risico‘s op toxische effecten voor het personeel dat ermee werkt (zie verder: toxiciteit voor het ongeboren kind en effecten op vruchtbaarheid). Daarom wordt de samenvatting van de literatuur over lachgasgebruik in het kader van PSA bij kinderen voorafgegaan door een uiteenzetting over de eigenschappen van het medicijn en een literatuuronderzoek over de mogelijke toxische effecten.

Niveau 2

Lachgas toegediend in het kader van een anesthesie bij patiënten met een vooraf bestaande deficiëntie aan vitamine B12 kan potentieel ernstige neurologische complicaties veroorzaken als gevolg van een irreversibele afbraak van vitamine B12

 

A2         Deleu 2003

D                Lee 1999, McNeely 2000, Smith 2001, Weimann 2003

 

Niveau 4

Lachgas is gecontraïndiceerd bij patiënten met methionine synthetase deficiëntie, methylmalonacidemie en homocystinurie.

 

D           Baum 2007

 

Niveau 4

Lachgas is gecontraïndiceerd bij (vermoeden of mogelijkheid van) pneumothorax of intracraniële lucht. 

 

D            Goodman and Gilman 2006

 

Niveau 4

Experts zijn wat betreft de mogelijke toxische effecten van lachgas op vruchtbaarheid en het ongeboren kind van mening dat 

(1)     er onvoldoende, methodologisch sterke studies zijn die een toxisch effect op de humane vruchtbaarheid en zwangerschap waarschijnlijk maken

(2)     lachgas toegediend volgens de normen van scavenging en ventilatie van de ruimte geen risico vormt voor het personeel dat ermee werkt

 

D  Burm 2003, Weimann 2003, Smith 2006, Knape 2006, American Society of Anesthesiology 2003

 

Niveau 3

Lachgas in concentraties tot 70 % en toegediend door een specifiek getraind verpleegkundige is een zeer effectieve en veilige manier om pijn en stress bij niet- tot mild-zieke kinderen in het kader van relatief kleine procedures (infuus prikken, hechten van snijwonden, lumbaal punctie, beenmergpunctie, verbandwissel, incisie abces, resectie naevus of cyste, blaascatheterisatie, intra-articulaire injectie en KNO-procedures) te onderdrukken.

 

B          Iannalfi 2005

C         Kanagasundaram 2001, Burnweit 2004, Frampton 2003

 

Niveau 3

In vergelijking met intraveneuze ketamine 1mg/kg+midazolam 0,1 mg/kg is lachgas in concentraties van 50% in combinatie met lokale anesthesie bij kinderen die een reductie van een niet gecompliceerde onderarm fractuur ondergaan

(1) een even effectieve manier om pijn en stress te reduceren

(2)  een sedatie met een significant kortere recoverytijd

(3)  een sedatie met minder respiratoire bijwerkingen 

 

B             Luhmann 2006

 

 

Niveau 2

Bij kinderen waarbij een (snij)wond gehecht moet worden, onderdrukt lachgas in concentraties van 50% in combinatie met lokale anesthesie, de procedurele pijn en stress effectiever dan oraal midazolam of alleen lokale anesthesie.

 

B             Luhmann 2001, Bar-Meir 2006

 

Niveau 3

Het plaatsen van een infuus bij kinderen waarvan bekend is dat zij moeilijk te prikken zijn, gaat gemakkelijker onder lachgassedatie+ Emla® dan met alleen Emla®.

 

B            Ekbom 2005

 

Niveau 1

Bij kinderen waarbij een infuus wordt ingebracht onderdrukken Emla® en lachgas procedurele pijn en stress even effectief. Emla® en lachggas gecombineerd zijn effectiever dan Emla® of lachgas alleen.

 

A2  Paut 2001, Hee 2003

 

Niveau 3

Sedaties met lachgas tot 50% gaan gepaard met een zeer kleine kans op potentieel ernstige neveneffecten (0,3%). Risicofactoren zijn een leeftijd < 1 jaar en comedicatie met een ander sedativum.

 

C           Gall 2001

Farmacologische en toxicologische eigenschappen van lachgas

Eigenschappen van lachgas

  • Lachgas is een kleurloos anorganisch dampvormig anestheticum zonder duidelijke geur of smaak dat in vloeibare vorm onder druk wordt opgeslagen in stalen flessen. Het is zwaarder dan lucht. Bij het openen van de fles ontstaat verdamping en komt het gas vrij. Lachgas wordt voor toediening met zuurstof gemengd tot concentraties van 30 tot 75%. Concentraties > 79% leiden tot een afname van de FiO2 <21% en dus tot hypoxie. Lachgas is een relatief zwak anestheticum dat alleen in hyperbare omstandigheden en met hoge concentraties (85%) in staat is om anesthesie voor chirurgie te genereren. Lachgas tot concentraties van 50% leidt met name tot analgesie, anxiolyse en een lichte sedatie. Tussen 50 en 70% ontstaat een diepere vorm van sedatie. De werking van lachgas berust (net als bij ketamine) op een inhibitie van de NMDA-glutamaat receptor. Lachgas is een snel- en kortwerkend medicijn: na inhalatie ontstaat het effect binnen 3-4 minuten en het medicijn is uitgewerkt binnen de 4 minuten na stopzetting van de toediening. Het wordt nagenoeg niet gemetaboliseerd door het lichaam en zo goed als volledig weer uitgeademd. (Goodman&Gilman 2006)
  • Lachgasconcentraties tot 50% hebben geen of slechts minimaal effect op de ademhalingsdrive. Bovendien is tot die concentratie in de meeste gevallen sprake van een minimale sedatie waarbij continu verbaal contact met de patiënt mogelijk blijft. Indien aan lachgas andere sedativa of sederende analgetica worden toegediend dan kan een diepere sedatie ontstaan en is er een hogere kans op respiratoire onderdrukking.(Gall 2001)
  • Na inhalatie wisselt lachgas uit met stikstof (N2), waardoor in het lichaam van een patiënt die voorheen lucht inademde, de stikstof in luchthoudende lichaamsruimtes en –holten vervangen wordt door lachgas. Doordat de bloedgas partitiecoëfficiënt van lachgas 34 keer groter is dan die van stikstof zal de stikstof in die ruimtes worden vervangen door veel grotere volumes van lachgas. Dit leidt tot expansie van afgesloten gasruimtes in het lichaam, zoals bijvoorbeeld lucht in de schedel bij schedelbasisfractuur, lucht in het middenoor, pneumothorax en lucht in darmlissen. Lachgas is daarom gecontraïndiceerd bij (vermoeden of mogelijkheid van) pneumothorax of intracraniële lucht. (Goodman and Gilman 2006)
  • Na stopzetting van de inhalatie van lachgas verlaat het lachgas via de longen het lichaam. Daardoor bestaat de theoretische mogelijkheid van een redistributie hypoxie wanneer dat lachgas de alveolen volledig zou kunnen vullen en geen zuurstofopname meer kan plaatsvinden. Daarom wordt aangeraden om na een lachgasinhalatie in principe nog enkele minuten (3-5) de patiënt 100% zuurstof te laten inademen (Washout). (Goodman and Gilman 2006)

 

Toxische effecten van lachgas

Weimann publiceerde in 2003 een fraai overzichtsartikel over de toxische effecten van lachgas. Die kunnen als volgt worden samengevat:

 

Toxiciteit voor het milieu: Lachgas is, in tegenstelling tot andere dampvormige anesthetica, een zogenaamd broeikasgas dat bijdraagt tot de afbraak van de ozonlaag. Het gebruik van lachgas in de anesthesie draagt bij tot minder dan 1% van alle lachgas dat de ozonlaag bereikt. 99% is afkomstig van biologische verteringsprocessen, de industriële denitrificatie van landbouwmest en fossiele brandstoffen. (Sherman 1988)

 

Toxiciteit voor de volwassen patiënt: Gedurende de eerste 100 jaar dat lachgas werd gebruikt werden geen meldingen gemaakt van toxische bijwerkingen. Men ging er van uit dat lachgas een inerte stof was die geen biologische invloed kon hebben op de stofwisseling. Toen in de jaren 50 van vorige eeuw lachgas geïntroduceerd werd in de intensive care voor langdurige sedatie, ontdekte men voor het eerst megaloblastaire beenmergdepressie op als toxisch effect. Een aantal patiënten stierf aan septicaemie door lachgas geïnduceerde agranulocytose. Om die reden werd langdurige lachgassedatie bij beademing stopgezet. In de jaren 70 van vorige eeuw werd voor het eerst melding gemaakt van neuropathie als toxisch effect. In nagenoeg alle gevallen bleek er sprake te zijn van langdurige en herhaalde blootstelling aan lachgas, door ofwel defecten bij de toedieningsapparatuur ofwel door recreationeel gebruik.

 

Toxische effecten na kortdurende blootstelling werden amper beschreven. In een dubbel blind gerandomiseerd onderzoek werden 51 patiënten (> 55 jaar oud) die een kleine oogheelkundige ingreep moesten ondergaan gerandomiseerd voor ofwel lachgas ofwel propofol. In geen van de patiënten was bij randomisatie sprake van (1) orgaanfalen, (2) klachten of symptomen passend bij cobalamine of foliumzuur deficiëntie, (3) anemie (hematocriet < 0,30), of (4) macrocytaire erythocyten (MCV > 96 fL). De toediening van beide anesthetica duurde in beide groepen even lang (gemiddeld ongeveer 1 uur, spreiding 40-80 minuten). 3-5 weken na de ingreep werden de patiënten neurologisch nagekeken en werden via bloedonderzoek hematologische parameters, serumspiegels van folaat en cobalamine en erytrocytaire spiegels van folaat bepaald. Er bleek tussen beide groepen geen verschil in hematologische parameters en cobalamine serumsspiegels te zijn. Wel was er een significant lagere folaatspiegel in de lachgasgroep (afname met gemiddeld 16%). Bij 3 30 patiënten uit de lachgasgroep werden milde neurologische afwijkingen gevonden. Alledrie bleken pre-operatief asymptomatische folaatdeficiëntie te hebben. De klachten verdwenen onder behandeling met foliumzuur. (Deleu 2000)

 

Alle toxische effecten van lachgas berusten op de irreversibele inactivatie van vitamine B12. Hierdoor ontstaat een afname van de activiteit van het vitamine B12 afhankelijke methionine synthase dat een essentiële rol speelt in methionine en folaatmetabolisme. (Weimann 2003)

 

Toxiciteit voor de pediatrische patiënt: Hoewel wereldwijd lachgas zeer frequent wordt toegepast in het kader van anesthesie of PSA bij kinderen, werd slechts anekdotisch toxiciteit gepubliceerd bij kinderen. Lee et al publiceerden een case report over een 14 jarige jongen met fenylketonurie en een matige therapietrouw voor zijn dieet die in de loop van enkele weken na een anesthesie met lachgas voor een procedure in het middenoor een onvast looppatroon, verwardheid, incontinentie en mentale achteruitgang ontwikkelde. Uiteindelijk ontstond een beeld van spatische paraparese, ataxie en tremor en werden bij EMG en MRI afwijkingen gevonden. Er bleek ook sprake van een megaloblastaire anemie en van zeer lage vitamine B12 concentraties in het bloed. Het klinisch beeld bleef in belangrijke mate irreversibel. De auteurs adviseren om bij patiënten die het risico hebben op een lage vitamine B12 reserve geen lachgas toe te dienen tenzij na controle van de bloedconcentratie en zo nodig supplementeren van het vitamine B12. (Lee 1999)

 

McNeely et al publiceerden een case report van een 6 maand oude baby die op de leeftijd van 4 maand een cramiosynostose operatie onderging en daarvoor gedurende 3 uur anesthesie kreeg met onder andere lachgas. In de weken na de operatie werd een gestage neurologische achteruitgang waargenomen met een verminderde contactname, hypotonie en voedingsproblemen. Aanvullend onderzoek toonde een uitgesproken metabole acidose en een cerebrale atrofie op MRI scan. Er bleek sprake van een zeer lage vitamine B12 spiegel en een macrocytaire anemie. Een andere oorzaak kon niet worden gevonden en de auteurs concludeerden dat er een verband moet zijn geweest met de lachgastoediening. (McNeely 2000)

 

In een ingezonden brief waarschuwt Smith dat lachgas moet vermeden worden bij patiënten waar door hun onderliggende ziekte sprake zou kunnen zijn van een vitamine B12 tekort. (Smith 2001)

 

Baum publiceerde in 2007 een overzichtsartikel over de toxische effecten van lachgasanesthesie bij kinderen. Op basis van enkele gevallen van ernstige toxiciteit en op basis van theoretische overwegingen concludeert hij dat lachgas beter niet wordt gebruikt bij patiënten met methionine synthetase deficiëntie, homocystinurie, methylmalonacidemie en vitamine B12 deficiëntie op basis van inname tekort. (Baum 2007)

 

Toxiciteit voor het ongeboren kind en effecten op vruchtbaarheid: In Nederland is sinds 2004 uit angst voor een mogelijk toxisch effect van lachgas op het ongeboren kind het gebruik van lachgas weer in vraag gesteld, waarbij zelfs openlijk gepleit wordt voor een verbod op het gebruik. (Schuyt 2006) Aanleiding was de melding dat 6 van de 19 verpleegkundigen die tussen 1994 en 2003 op de afdeling verloskunde van een Haags ziekenhuis regelmatig hadden gewerkt met Entonox® (een equimolair mengsel van 50% zuurstof en 50% lachgas) waarbij sprake was van omvangrijke lekkages van lachgas, en zwanger werden een kind kregen dat een congenitaal sluitingsdefect bleek te hebben. 2 van die 6 kinderen hadden syndroom van Down. Bij 1 verpleegkundige bleek sprake van herhaalde miskramen. Lachgas blijkt uit dierexperimenten teratogeen te zijn bij drachtige knaagdieren bij toediening gedurende 24 uur van lachgasconcentraties van 50-75% en bij toediening van lage concentraties (0,1%) gedurende de gehele dracht. De evidence dat lachgas ook voor de mens teratogeen is, is uiterst zwak. Een aantal casuïstische rapporten die een dergelijk effect suggereren blijken methodologisch onvoldoende solide om een oorzakelijk verband aan te tonen (Knape 2006). 

 

Twee onderzoeken van Rowland door middel van schriftelijke enquêtes bij 7000 tandartsassistentes (18-39 jaar oud) bestudeerden het effect van lachgasgebruik zonder afzuiging op (1) de vruchtbaarheid en (2) de kans op een miskraam. 4856 (69%) geaddresseerden reageerden en hiervan werden 418 vrouwen geselecteerd voor een telefonisch interview. Dit onderzoek toonde aan dat vrouwen die per week 5 of meer uren werkzaam waren in een tandartspraktijk waar zonder afzuigsysteem met lachgas werd gewerkt en sprake was van hoge concentraties lachgas (>1000 ppm) een significant minder vruchtbaar waren dan vrouwen die in tandartspraktijken waar geen lachgas werd gebruikt of waar lachgas met een afzuigingssysteem werd toegepast. (Rowland 1992). De kans op een spontane abortus bleek tevens 2,6 keer verhoogd (95% betrouwbaarheidinterval 1,3-5,0). (Rowland 1995) 

 

De "Task Force on Trace Anesthetic Gases of the ASA Committee on Occupational Health of Operating Room Personnel" van de American Society of Anesthesiology schreef in 2003 een richtlijn met de title: Information for Management in Anesthetizing Areas and the Postanesthesia Care Unit (PACU). Daarin wordt op basis van een uitgebreide literatuurstudie geconcludeerd dat "de blootstelling aan sporen van dampvormige anesthetica in een operatiekamer geen bewezen effecten heeft op de gezondheid. In de verschillende onderzoeken waarin kleine tot matige risico‘s worden beschreven (met name dan van een verhoogde kans op miskramen) is sprake van biases in data collectie of ongecontroleerde verstorende variabelen die evenzeer een verklaring voor de geobserveerde effecten kunnen zijn als de operatiekamer omgeving." In drie recente overzichtsartikels komt men tot dezelfde conclusie (Burm 2003, Weimann 2003, Smith 2006). Deze bronnen pleiten wel voor het gebruik van adequate scavenging systemen en goede ventilatie van de ruimtes waar lachgas wordt toegediend, met name dan om het potentieel effect op de vrouwelijke vruchtbaarheid en de kans op miskramen te elimineren. 

 

Gebruik van lachgas in het kader van (niet-tandheelkundige) PSA bij kinderen

Recente internationale richtlijnen over lachgas

In eerdere modules worden de specifieke competenties, skills en voorwaarden beschreven die in verschillende richtlijnen worden genoemd bij het gebruik van lachgas. Lachgas tot 50%, zonder toevoeging van andere sedativa, veroorzaakt slechts lichte sedatie waardoor continue communicatie met de patiënt mogelijk blijft. Minder strikte voorwaarden worden daarom gesteld wat betreft voorwaarden, skills, competenties en bewaking dan andere vormen van PSA waarbij sprake is van (een kans op) matige of diepe sedatie.

 

Prospectief beschrijvend, niet-vergelijkend onderzoek

Een prospectieve studie bij 90 kinderen (gemiddelde leeftijd 7,3 jaar) die een pijnlijke procedure moesten ondergaan werden daarvoor gesedeerd met uitsluitend lachgas (varieerbare concentraties van 50-70%, toegediend in een ruimte voorzien van afzuiginstallatie en monitoring). Lachgas werd toegediend door een getraind verpleegkundige die tevens de kinderen (> 3 jaar) vooraf instrueerde in het correct gebruik van het masker en tijdens de toediening de aandacht van de patiënt afleidde van de procedure door middel van imaginatie en afleidingstechnieken. Ouders werden aangemoedigd om bij de procedure aanwezig te zijn. De 90 procedures waren lumbaal punctie (N=45), beenmergpunctie (N=14), prikken van een infuus (N=14) en het wisselen van een wondverband (N=17). Tijdens alle fases van de sedatie (vooraf, tijdens inductie, tijdens de procedure zelf en tijdens de recovery) werden de mate van stress en pijn gemeten door twee getrainde observatoren die daarvoor gebruik maakten van een gevalideerd meetinstrument. De stress bleek voor de hele groep het hoogst tijdens de inductie, maar nam af tijdens de pijnlijke procedure tot een niveau dat lager of gelijk was aan de presedatie stress. Alleen tijdens de (langduriger) verbandwissel steeg de stress tijdens de procedure zelf. In 98,9% der gevallen bleef de patiënt wakker of was er sprake van een lichte sedatie waarbij verbale communicatie mogelijk bleef. In 1,1% was sprake van slapen maar wekbaar zijn. De gemiddelde recoverytijd was 3,08 minuten. In 65% der gevallen was er amnesie voor de procedure. Bij 8 patiënten werd een milde desaturatie gezien (<95%). Andere bijwerkingen waren excitatie (4,4%), braken (7,8%) en dysforie (2,0%) (Kanagasundaram 2001)

 

Een prospectief beschrijvend onderzoek beschrijft het effect van lachgas bij 150 consecutieve kinderen (1-20 jaar, gemiddelde leeftijd 8,93 jaar) die een kleine chirurgische procedure moesten ondergaan (verwijderen cyste of naevus N=58, abcess drainage N=49, overige N=38). Tijdens de voorbereiding werd Emla® aangebracht op de plaats van de ingreep en werden ouders en kind geïnformeerd en geïnstrueerd over lachgas en de noodzakelijke coöperatie bij de inhalatie. Kinderen werden niet gedwongen om het kapje aan te nemen omdat huilen of verzet de inhalatie inefficiënt maken. Kinderen > 3 jaar hielden tijdens de inductie het kapje zelf vast. Lachgas werd toegediend door een in lachgastoediening en advanced pediatric life support getraind verpleegkundige. De concentraties werden gradueel opgehoogd van 20% naar 50%. De rest van het inhalatiemengsel bestond uit zuurstof. Als het kind eenmaal rustig was en de analgesie maximaal leek werd lokale anesthesie (met bicarbonaat gebufferde lidocaïne 1%) geïnjecteerd waarna de procedure begon. Na de procedure werd de kinderen gevraagd om de pijn tijdens de procedure te scoren aan de hand van een gezichtjesschaal. Ouders (aanwezig tijdens de procedure) werden gevraagd naar de mate van tevredenheid. Van de 150 kinderen waren er 5 (3%) die onvoldoende coöperatief waren voor een adequate lachgasinhalatie (weigeren om het masker op te zetten of door de neus te ademen). Van de overige kinderen waren er 28 1-4 jaar oud, 40 5-8 jaar oud, 23 9-12 jaar oud en 54 > 12 jaar oud. Op het moment van de injectie en tijdens de procedure waren de pijnscores minimaal. Geen enkele procedure moest worden onderbroken ivm oncontroleerbaar discomfort, beweging of angst. Auteurs geven aan dat stevig fixeren of immobiliseren (restraint) niet werden toegepast. 123 van de 129 kinderen (95%) die een injectie met lokale anesthesie hadden gekregen herinnerden zich dat niet. Er was een 100% tevredenheid bij de ouders. De enige complicaties waren nausea (1,5%) en braken (1,5%). (Burnweit 2004)

 

Een studie naar de veiligheid van hoge concentraties lachgas (tot 70%), toegediend door een speciaal opgeleide verpleegkundige, beschrijft 224 lachgassedatie bij kinderen (50% < 5 jaar oud, 33% 5-10 jaar oud, 16,5% > 10 jaar oud) die gedurende een periode van 12 maand een pijnlijke procedure op een eerste hulp moesten ondergaan. De procedures waren (1) wondbehandeling (inspectie, hechten, kleven; N= 81), (2) diagnostische procedure (intravenueze toegang, venapunctie, lumbaal punctie, beenmergpunctie;N=74), (3) aanbrengen van een verband (traumatische wonden en brandwonden; N=19), (4) orthopedische procedures (manipulatie van fracturen en luxaties) en (5) overige (plaatsen van blaascatheter, wisselen van een maagsonde, verwijderen van een vreemd voorwerp;N=32). De procedures duurden gemiddeld 13,7 minuten (range 1-60 minuten). Het lachgas werd in varieerbare concentratie toegediend door speciaal getrainde verpleegkundigen en de concentraties werden getitreerd tot een maximum van 70% naargelang wat nodig was om een voor het kind comfortabele procedure te krijgen.

 

Patiënten werden bewaakt dmv continue communicatie en pulse oximetrie. De gemiddelde maximale lachgasconcentratie was 60% waarbij 30% van de kinderen een maximale lachgasconcentratie tot 70% kregen. Van de 224 kinderen hadden 96% geen andere sedativa of analgesie nodig. 4% van de kinderen kreeg aanvullend nog midazolam. Lachgas werd aangevuld met lokale anesthesie en afleidingstechnieken in respectievelijk 33,3% en 86,6% der gevallen. Bij 1 kind dat kort voordien een bronchiolitis had gehad ontstond een milde respiratoire distress (tachypneu) zonder desaturatie. Andere complicaties waren:

braken (8,5%), masker intolerantie (17%) en dysforie (1%). (Frampton 2003)

 

Een kleine groep van 24 kinderen (gemiddelde leeftijd 6,4 jaar oud; spreiding 2-12 minuten) die te angstig was voor een procedure bij een KNO arts werd daarvoor gesedeerd door een KNO-arts met een 30-50% lachgas/zuurstofmengsel. Een tandarts die met deze techniek vertrouwd was, was bij de lachgassedatie aanwezig. De effectiviteit werd aan de hand van een gezichtjesschaal voor pijn die gemeten werd door de patiënt (voor zover het ontwikkelingsniveau dat toeliet), de ouders en de professionals. Alle gemeten pijnscores waren mild. In 21 van de 24 patiënten kon de geplande procedure (die voorheen als gevolg van verzet niet was gelukt) doorgaan, waarbij in 20 van de 21 geen fixatie of immobilisatie (restraint) noodzakelijk was. (Fishman 2005)

 

55 kinderen (7-18 jaar oud; gemiddelde leeftijd 13 jaar) met juveniele reumatoïde artritis die een intra-articulaire injectie met corticosteroïden dienden te krijgen, werden daarvoor gesedeerd met lachgas (een equimolair mengsel van 50% zuurstof en 50% lachgas). Lachgas werd toegediend door een getraind verpleegkundige. De punctieplaats werd vooraf verdoofd met Emla® of een vergelijkbaar product. Lidocaïne werd naargelang de voorkeur van de behandelende arts subcutaan geïnjecteerd en tevens gebruikt om de naald te flushen na toediening van het steroïde. VAS scores werden gemeten door patiënt, ouder en verpleegkundige. De pijnscores waren laag (mediaan in alle VASmetingen was 1 op een schaal van 10), maar wel significant hoger wanneer gescoord door de patiënt. In vergelijking met algehele anesthesie vonden de auteurs lachgas effectief, goedkoper en dat er sprake was van een kortere wachttijd. In vergelijking met hun eerdere ervaring met midazolam, zeggen de auteurs dat lachgas tot beduidend minder falen van de sedatie leidde. (Cleary 2002)

 

Vergelijkend onderzoek

1. Hechten van snijwonden

Lachgas werd ook bestudeerd in het kader van het hechten van kleine (snij)wonden bij kinderen. Een gerandomiseerd prospectief vergelijkend onderzoek vergeleek lachgas met midazolam. Hierbij werden 204 kinderen (gemiddelde leeftijd 4 jaar, spreiding 2-6 jaar) met een snijwond die gehecht moest worden, gerandomiseerd in 4 groepen: (1) Standaardbehandeling: geruststellen+lokale anesthesie, (2) idem als groep1+orale midazolam (0,5 mg/kg;max 20 mg), (3) idem als groep1+lachgas (equimolair mengsel 50% lachgas en 50% zuurstof, toegediend via een neusmasker) en (4) idem als groep1+lachgas+oraal midazolam. 13 kinderen werden op verzoek van de behandelaar gefixeerd met een Papooseboard (5 in groep1, 2 in groep 2, 3 in groep 3 en 3 in groep 4). Lachgas werd toegediend onder supervisie van een spoedeisende hulp arts. Video opnames van de verschillende fases van de procedure (uitgangssituatie, reinigen wond, injecteren lidocaïne, hechten en ontwaken) werden achteraf door een getraind observator bestudeerd aan de hand van een gevalideerd meetinstrument ter beoordeling van de procedurele stress (Observation Scale of Behavioral Distress-Revised;OSBD-R). Tevens werden bijwerkingen genoteerd. 24 uur na het hechten en op het tijdstip dat de hechtingen weer werden verwijderd, werden ouders gevraagd naar laattijdige effecten.. In geen van de 4 groepen werden cardiorespiratoire complicaties gezien. De mate van stress was het laagst in de groepen die lachgas kregen. Laattijdige bijwerkingen kwamen vaker voor in de groep kinderen die midazolam hadden gekregen (ataxia, slaperigheid, meer huilen en minder vlot lopen). Braken kwam uitsluitend in de lachgasgroepen voor (10% in de lachgas-alleen groep en 2% in de lachgas+midazolam groep). In 3 gevallen trad het braken op tijdens de lachgassedatie. Er trad geen aspiratie op. In de standaardgroep kon 1 procedure door onrust niet worden voltooid (2%). In de midazolamgroep (groep 2) slaagden door onrust 2 procedures niet (4%). Bij 2 kinderen in groep 2 was tevens sprake van ontroostbaar huilen en agitatie. (Luhmann 2001)

 

Een niet gerandomiseerd onderzoek bij 60 consecutieve en niet-nuchtere kinderen (1-16 jaar oud) die in het gelaat moesten worden gehecht vergeleek (1) lokale anesthesie (N=15) met (2) lokale anesthesie+lachgasinhalatie (equimolair mengsel 50% lachgas en 50% zuurstof via een neusmasker;N=45). De plastisch chirurg superviseerde de lachgassedatie. 3-5 minuten na de start van de inhalatie werd een lokaal anestheticum geïnjecteerd. Stressscores waren significant lager in de lachgasgroep. In groep 1 moesten alle kinderen stevig worden gefixeerd, terwijl in de lachgasgroep slechts in 15% een milde vorm van immobilisatie noodzakelijk was. De recoverytijd na lachgas was meestal minder dan 1 minuut. Er deden zich geen cardiorespiratoire complicaties voor. Braken (17%) was de frequentste bijwerking van lachgas. (Bar-Meir 2006)

 

2. Venapunctie of plaatsen van perifere vaattoegang (infuus)

In een prospectief gerandomiseerd vergelijkend onderzoek bij 70 kinderen (6-18 jaar) vergeleken Ekbom et al. twee soorten behandeling om de pijn bij een pijnlijke procedure te onderdrukken: (1) een conventionele behandeling, waarbij 60 minuten vóór de procedure Emla® werd aangebracht op de prikplaats en (2) een behandelgroep waarbij eveneens Emla® 60 minuten voordien werd aangebracht én tijdens de procedure lachgas werd toegediend door een getraind verpleegkundige. De lachgasconcentratie werd gradueel opgehoogd: van een lage concentratie om de coöperatie van het kind voor de inhalatie te optimaliseren, tot een concentratie van 50%. Twee groepen patiënten werden gerandomiseerd voor een van deze technieken: een groep van 50 kinderen die op basis van vorige ervaringen bekend stond als moeilijk te prikken kinderen en weer geprikt moesten worden en een groep van 20 kinderen die regelmatig naar het ziekenhuis kwamen voor pijnlijke procedures en weer zo‘n procedure moesten ondergaan. De aard van die procedures wordt niet vermeld maar elke patiënt in deze groep onderging 1 keer een procedure met Emla® alleen en 1 keer met lachgas+Emla®. De effectiviteit werd gemeten aan de hand van het succes van de procedure, de proceduretijd, het aantal prikpogingen, een VAS-score door het kind 5 minuten na de procedure en een evaluatieformulier voor ouders en kind. Wat betreft het plaatsen van een infuus bleek er een significante afname van het aantal prikpogingen te zijn in de lachgasgroep (geduid als een gevolg van een betere coöperatie). In de lachgasgroep lukten alle procedures, in de conventionele groep mislukte 8%. In beide groepen was de totale duur van de procedure even lang wanneer de tijd noodzakelijk voor de lachgasinductie werd meegerekend. De VAS scores en mate van tevredenheid (ouders én kind) waren significant beter in de lachgasgroep. 90% van de kinderen die ervaringen hadden met beide behandelmethodes kozen voor lachgas bij een volgende procedure. (Ekbom 2005)

 

Een prospectief niet geblindeerd gerandomiseerd onderzoek bij 50 kinderen (ASA klasse I of II, leeftijd 6-12 jaar) die een kleine chirurgische ingreep dienden te ondergaan vergeleek het effect van Emla® met lachgas bij het plaatsen van een perifeer infuus. Patiënten kregen ofwel Emla® 60 minuten voordien op de punctieplaats ofwel lachgas (70% +30% zuurstof) gedurende 120 seconden via een aangezichtsmasker. Vervolgens werd één poging gedaan om op de handrug een infuus te prikken. Onmiddellijk na de procedure werd door een niet geblindeerd onderzoeker een VAS score (0-100) bepaald en werd ook door de patiënt een VAS score (0-100) gegeven. Beide VAS scores waren significant hoger in de Emla® groep ten opzichte van de lachgasgroep (respectievelijk 22 versus 4,5 en 23 versus 3,2). (Vetter 1995)

 

Twee prospectief, dubbel blind gerandomiseerde onderzoeken bestudeerden eveneens preoperatief het verschil tussen Emla® en lachgas bij kinderen waarbij een infuus werd ingebracht. Methodologische verschillen deze studies van de voorgaande doordat patiënt en beoordelaars geblindeerd waren voor de behandeling: In de Emla® groep werd 45-60 minuten vóór de procedure Emla® aangebracht en kreeg de patiënt net vóór de punctie een masker met zuurstof voor inhalatie. In de lachgasgroep werd voordien een placebo-creme aangebracht op de punctieplaats en werd net vóór de punctie lachgasinhalatie gestart (50% equimolair mengsel lachgas/zuurstof in de studie van Hee en 70% lachgas/30% zuurstof in de studie van Paut). Aan de hand van een visual analog scale en een gedragsobservatie instrument werd de mate van pijn en stress gemeten. Emla® en lachgas bleken daarbij even effectief in het onderdrukken van de pijn bij het inbrengen van een infuus. In de studie van Hee, waarin ook nog sprake was van een derde studiegroep waarbij lachgas en Emla® werden gecombineerd, bleek de mate van pijn en stress significant minder te zijn in deze combinatiegroep. (Paut 2001, Hee 2003).

 

3. Fractuurreductie

Een prospectief gerandomiseerd vergelijkend onderzoek bij 102 kinderen (gemiddelde leeftijd 9 jaar; spreiding:5-17 jaar oud) die een fractuurreductie van een niet gecompliceerde onderarmfractuur moesten ondergaan op een afdeling voor spoedeisende hulp, werden gerandomiseerd voor ofwel (1) ketamine+midazolam (i.v. 1 mg/kg en 0,1 mg/kg respectievelijk;N=55), ofwel (2) een 50% lachgas/50% zuurstof mengsel in combinatie met een hematoomblock (injectie van 1% gebufferde lidocaïne in het hematoom van de fractuur;N=47). Alle kinderen kregen tevens een oraal opiaat (oxycodone) 45 minuten vóór de ingreep. Filmopnames van de patiënt van vóór, tijdens en na de procedure werden onafhankelijk door een voor het onderzoek geblindeerde onderzoeker beoordeeld aan de hand van een gevalideerd instrument voor gedragsobservatie tijdens een pijnlijke procedure. Aanwezige ouders en de orthopedisch chirurg werden gevraagd naar respectievelijk de mate van stress bij hun kind en de mate van tevredenheid over de sedatie. Tevens werden complicaties, recoverytijd en visual analgue scales bijgehouden. In beide groepen werden slechts zeer geringe gedragsvariaties gezien, wijzend op een adequate analgo-sedatie.

 

Toch scoorden ouders en kinderen in de lachgasgroep significant minder pijn en herinnering aan pijn. De gemiddelde recoverytijd was significant langer in de ketaminegroep (85 minuten versus 14 minuten). De orthopedisch chirurgen waren in beide groepen even tevreden over de mate van sedatie. In de lachgasgroep was 1 kind onvoldoende gesedeerd voor de procedure en werd nog aanvullend gesedeerd met ketamine. In de ketaminegroep hadden 5 kinderen een hogere ketaminedosis nodig dan de studiedosis. Wat betreft ongewenste bijwerkingen en complicaties kwam in beide groepen evenveel braken voor (ongeveer 25%), maar kwam milde desaturatie vaker voor in de ketaminegroep (11% versus 0%). (Luhmann 2006)

 

4. Oncologische procedures

In de studie van Iannalfi werden 31 kinderen die 65 oncologische procedures (beenmergpunctie of lumbaal punctie) ondergingen gerandomiseerd voor een van de volgende behandelingen: ofwel PSA (N= 14) met lachgas/zuurstof 50%/50% + midazolam (0,1-0,15 mg/kg i.v.), ofwel algehele anesthesie (N=17;een of meerdere van de volgende: lachgas/zuurstof 50%/50%, midazolam 0,2-0,5 mg/kg, fentanyl 1-2 microgram/kg i.v. , SKetamine 0,25-1 mg/kg i.v. en sevoflurane). Bij alle kinderen werd voordien de huid verdoofd met Emla® en werd net vóór de punctie de punctieplaats geïnfiltreerd met lidocaÏne 2%. Effectiviteit werd gemeten aan de hand van een checklist voor het gedrag tijdens de procedure en een evaluatievragenlijst voor ouders en kind. Tevens werden de kosten van beide regimes berekend. In de PSAgroep was er in 6,6% sprake van een inadequate sedatie waardoor extra sedatie toedienen of een alternatieve techniek noodzakelijk was. In alle andere gevallen was de sedatie even effectief als de algehele anesthesie. Wat betreft complicaties of ongewenste neveneffectien was er geen verschil tussen beide groepen. Wat betreft kosten bleek anesthesie duurder dan PSA te zijn. (Iannalfi 2005)

 

Studies over veiligheid van lachgas in het kader van PSA

Een franse multicentrische prospectieve studie van 7511 sedatiesessies met 50% lachgas/50 % zuurstof premix bij kinderen die zeer uiteenlopend procedures ondergingen, bestudeerde de incidentie van potentieel gevaarlijke gebeurtenissen (zuurstofdesaturatie, luchtwegobstructie, apneu, bradycardie en/of oversedatie). In 25 sessies (0,3 %) deden zich deze complicaties voor. In alle gevallen verdwenen de problemen binnen enkele minuten na het stopzetten van de lachgastoediening, zonder dat luchtweginterventie of beademen noodzakelijk waren. Geen enkele gebeurtenis leidde tot een ernstige complicatie. Belangrijkste risicofactoren waren een leeftijd < 1 jaar en het gelijktijdig toedienen van benzodiazepines en opiaten. (Gall 2001)

 

Een prospectieve studie van 220 kinderen (gemiddelde leeftijd 8 jaar, spreiding 14 maand17 jaar) die in het kader van een pijnlijke procedure op een SEH afdeling lachgas kregen toegediend bestudeerde de relatie tussen het optreden van ongewenste neveneffecten en de mate van nuchter zijn. 71% van de kinderen was niet nuchter volgens de daarvoor geldende richtlijnen (zie modules over Patiëntenselectie, nuchter zijn en informed consent). Braken trad op bij 7% van alle patiënten. In geen enkel geval was sprake van aspiratie. Er was geen significant verschil in de gemiddelde duur van nuchter zijn tussen de kinderen die braakten en diegene waar geen braken optrad. (Babl 2005)

  1. Babl F, Puspidadewi A, Barnett P, Oakley E, Spicer M. Preprocedural fasting state and adverse events in children receiving nitrous oxide for procedural sedation and analgesia. Pediatr Emerg Care 2005;21:736-743
  2. Bar-Meir E, Zaslansky R, Regev E, Keidan I, Orenstein A, Winker E. Nitrous oxide administered by the plastic surgeon for repair of facial lacerations in children in the emergency room. Plast Reconstr Surg 2006;117:1571-1575.
  3. Burm A. Occupational hazards of inhalational anaesthetics. Best Pract Res Clin Anaesthesiol. 2003;17:147-161
  4. Burnweit C, Diana-Zerpa J, Nahmad M, Lankau C, Weinberge M, Malvezzi L, Smith L, Shapiro T, Thayer K. Nitrous oxide analgesia for minor pediatric surgical procedures:an effective alternative to conscious sedation ? J Pediatr Surg 2004;39:495-499.
  5. Cleary A, Ramanan A, Baildam A, Birch A, Sills A, Davidson J. Nitrous oxide analgesia during 10 intra-articular injection for juvenile idiopathic arthritis. Arch Dis Child 2002;86:416-418.
  6. Deleu D, Louon A, Sivagnanam S, Okereke P, Gravell D, Al-Salmy H, Al Bahrani I, Nam D, Knox-MacAulay H, Hanssens Y. Long-term effects of nitrous oxide anaesthesia on laboratory and clinical parameters in elderly Omani patients: a randomised double-blind study. J Clin Pharm Ther. 2000;25: 271-277
  7. Ekbom K, Jakobsson J, Marcus C. Nitrous oxide inhalation is a safe and effective way to facilitate procedures in paediatric outpatient departments. Arch Dis Child 2005;90:1073-1076.
  8. Fishman G, Botzer E, Marouani N, DeRowe A. Nitrous oxide-oxygen inhalation for outpatient otologoc examination and minor procedures performed on the uncooperative child. J Pediatr otorhinolaryngology 2005;69:501-504.
  9. Frampton A, Browne G, Lam L, Cooper M, Lane L. Nurse administered relative analgesia using high concentration nitrous oxide to facilitate minor procedures in children in an emergency department. Emerg Med J. 2003;20:410-413.
  10. Gall O, Annequin D, Benoit G, Tourniaire B, Koscielny S, Clément A. Adverse events of premixed nitrous oxide and oxygen for procedural sedation in children. Lancet 2001;358(9292):1514-1515.
  11. Goodman and Gilman‘s The pharmacological basis of therapeutics. 11th edition 2006 (Mc Graw-Hill).
  12. Hee H, Goy R, Suah-bwee A. Effective reduction of anxiety and pain during venous cannulation in children:a comparison of analgesic efficacy conferred by nitrous oxide, Emla® and 30 combination. Paed Anaesth 2003;13:210-216.
  13. Iannalfi A, Bernini G, Caprilli S, Lippi A, Tucci F, Messeri A. Painful procedures in children with cancer: comparison of moderate sedation and general anesthesia for lumbar puncture and bone marrow aspiration. Pediatr Blood Cancer 2005;45:933-938
  14. Paut O, Calméjane C, Delorme J, Lacroix F, Camboulibes J. Emla® versus nitrous oxide for venous cannulation in children. Anesth Analg 2001 ;93 :590-593.
  15. Kanagasundaram S, Lane J, Cavalletto B, Keneally J, Cooper M. Efficacy and safety of nitrous oxide in alleviating pain and anxiety during painful procedures. Arch Dis Child 2001;84:492-495.
  16. Knape J. Lachgas niet onveilig, maar wel steeds minder nodig. NTVG 2006;150:1053-1054.
  17. Lee P, Smith I, Piesowics A, Brenton D. SPSAtic paraparesis after anaesthesia. Lancet. 1999;353:554
  18. Luhmann J, Schootman M, Luhmann S, Kennedy R. A randomized comparison of nitrous oxide plus hematoma block versus ketamine plus midazolam for emergency department forearm fracture reduction in children. Pediatrics 2006;118:e1078-1086. Ann Emerg Med 2001;37:20-27.
  19. Makkes P, Jonker M, Turk T. Lachgassedatie onmisbaar bij de tandheelkundige behandeling van gehandicapten en angstigen. NTVG 2006;150:1055-1058.
  20. McNeely J, Buczulinski B, Rosner D. Severe neurological impairment in an infant after nitrous oxide anesthesia. Anesthesiology 2000;93:1549-1550.
  21. Rowland A, Baird D, Weinberg C, Shore D, Shy C, Wilcox A. Reduced fertility among women employed as dental assistants exposed to high levels of nitrous oxide. N Engl J Med 1992;327:993-997.
  22. Rowland A, Baird D, Shore D, Weinberg C, Savitz D, Wilcox A. Nitrous oxide and spontaneous abortion in female dental assistants. Am J Epidemiol. 1995;141:531-538
  23. Smith I. Nitrous oxide and vitamin B12. Arch Dis Child 2001;85:510
  24. Smith I. Nitrous oxide in ambulatory anaesthesia: does it have a place in day surgical anaesthesia or is it just a threat for personnel and the global environment ? Curr Opin Anaesthesiol 2006;19:592-596
  25. Vetter T. A comparison of Emla® cream versus nitrous oxide for pediatric venous cannulation. J. Clin Anesth 1995;7:486-490
  26. Weimann J. Toxicity of nitrous oxide. Best Pract Res Clin Anaesthesiol. 2003;17:47-61.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 08-03-2012

Laatst geautoriseerd  : 08-03-2012

Geplande herbeoordeling  :

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde

Algemene gegevens

Organisatie

  • Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO

 

De verenigingen die in deze richtlijn (deel I, II en III) participeren zijn: 

  • Beroepsvereniging voor Orthopedagogen en Klinisch pedagogen met een Academische Opleiding
  • Landelijke Vereniging Kind en Ziekenhuis
  • Nederlands Genootschap van Abortusartsen
  • Nederlandse Vereniging van Maag-Darm-Leverartsen
  • Nederlands Oogheelkundig Gezelschap
  • Nederlandsche Internisten Vereeniging
  • Nederlandse Maatschappij ter Bevordering der Tandheelkunde 
  • Nederlandse Vereniging van Anesthesiemedewerkers
  • Nederlandse Vereniging van Intensive Care Verpleegkundigen
  • Nederlandse Vereniging van Nurse Practitioners
  • Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen
  • Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Cardiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Heelkunde
  • Nederlandse Vereniging voor Intensive Care 
  • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Kinderneurologie
  • Nederlandse Vereniging voor Neurologie
  • Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie
  • Nederlandse Vereniging voor Radiologie
  • Vereniging tot Bevordering der Tandheelkundige Gezondheidzorg voor Gehandicapten
  • Vereniging Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland Afdeling Kinder Verpleegkundigen 

 

De verenigingen die in de richtlijn sedatie en/of analgesie (PSA) bij kinderen op locaties buiten de operatiekamer (deel III) participeren zijn:

  • Beroepsvereniging voor Orthopedagogen en Klinisch Pedagogen met een Academische Opleiding 
  • Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde
  • Nederlandse Vereniging voor Anesthesiemedewerkers
  • Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Kinderneurologie
  • Nederlandse Vereniging voor Radiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Spoedeisende Hulp Artsen
  • Vereniging Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland Afdeling Kinder Verpleegkundigen
  • Vereniging tot Bevordering der Tandheelkundige Gezondheidzorg voor Gehandicapten
  • Nederlandse Vereniging voor Heelkunde

 

Financiering

Deze richtlijn is tot stand gekomen met financiële steun van de ZonMW in het kader van het programma 'Evidence-Based Richtlijn Ontwikkeling (EBRO).'

Doel en doelgroep

Doel

Deze richtlijn wil op basis van een uitgebreide literatuurstudie en werkgroepbrede discussie aan drie doelstellingen voldoen:

 

A. Het vastleggen van de kwaliteitseisen waaraan PSA in het algemeen op de kinderleeftijd moet voldoen zodat die veilig en effectief is. Deze kwaliteitseisen hebben met name betrekking op: 

(1) de selectie van procedures en de selectie en voorbereiding van patiënten die voor PSA in aanmerking komen

(2)  de professional-afhankelijke voorwaarden en competenties, 

(3)  de noodzakelijke monitoring tijdens en na de procedure, 

(4)  de specifieke kindgerichte randvoorwaarden en omstandigheden

(5)  het gebruik van niet-farmacologische technieken

(6)  het voorkómen van procedurele dwang en geforceerde fixatie (restraint)

 

B. Het definiëren van specifieke en praktische aanbevelingen ten aanzien van PSA voor de meest courante medische procedures op de kinderleeftijd. 

 

C. Het uitwerken van een praktisch en implementeerbaar kader waarbinnen de

aanbevelingen kunnen worden gerealiseerd. De belangrijkst reden hiervoor zijn 

(1)  de verwachting dat ook in de toekomst de anesthesiologen niet volledig zullen kunnen voldoen aan de (steeds stijgende) vraag naar effectieve en veilige PSA 

(2)  het feit dat de vorige CBO richtlijn uit 1998 beperkt in de pediatrische sedatiepraktijk is doorgedrongen als gevolg van het ontbreken van een implementatietraject.

(3)  De vaststelling dat de meeste aanbevelingen van de nieuwe richtlijn niet zondermeer realiseerbaar zijn binnen de bestaande gezondheidszorg voor kinderen

 

De werkgroep wil met nadruk vermijden dat door het verwaarlozen van een traject voor implementatie de aanbevelingen van deze nieuwe richtlijn uiteindelijk niet zouden worden gerealiseerd. Specifieke aandacht werd daarom besteed aan de juridische verantwoordelijkheden, opleiding en de inzet van PSA-praktijkspecialisten en een lokale kwaliteitscommissie PSA. Tevens werd een eerste aanzet geschreven voor een specifiek implementatieplan.  

 

Doelgroep

Deze richtlijn is bestemd voor professionals die te maken kunnen hebben met pijnlijke en/of stresserende diagnostische of therapeutische procedures bij kinderen zoals kinderartsen, (kinder)chirurgen, SEH artsen, (kinder)radiologen, (kinder)anesthesiologen, (kinder)neurologen, orthopedagogen, kinderintensivisten, tandartsen, anesthesiemedewerkers, maar ook bevoegde en bekwame intensive care verpleegkundigen, kinderverpleegkundigen, physician assistants en nurse practitioners.

 

Deze richtlijn is geautoriseerd door de verenigingen die aan de ontwikkeling ervan hebben bijgedragen. Daarmee is deze richtlijn deel geworden van de professionele standaard van de leden van die verenigingen.

 

Hoewel deze richtlijn in de eerste plaats procedures en handelingen betreft die binnen een ziekenhuis plaatsvinden, gelden de aanbevelingen eveneens voor PSA‘s buiten het ziekenhuis, bijvoorbeeld binnen de tandheelkunde en de zelfstandige behandelcentra (ZBC).

Samenstelling werkgroep

  • P.L.J.M. Leroy, kinderarts (voorzitter)
  • mw. M.E.A. van Bergen-Rodts, vertegenwoordiger Vereniging Kind en Ziekenhuis 
  • mw. H.E. Blokland-Loggers, kinderarts
  • J.J. Dogger, anesthesiemedewerker
  • M.P. Gorzeman, spoedeisende-hulparts
  • mw. drs. M.M.L. van der Hall, orthopedagoog
  • F.T.M. ten Have, anesthesioloog
  • G. Jorna, kinderverpleegkundige en nurse practitioner kinderneurologie
  • mw. dr. A.Y.N. Schouten-van Meeteren, kinderarts 
  • mw. dr. M.H. Rövekamp, kinderarts
  • mw. I.N. Snoeck, kinderneuroloog
  • L.K.P. Tielens, anesthesioloog
  • J.I.M.L. Verbeke, radioloog
  • dr. J.S.J. Veerkamp, tandarts
  • drs. D.M. Schipper, adviseur CBO, secretaris
  • ir. T.A. van Barneveld, programmaleider CBO (tot en met september 2008)

 

Met dank aan:

  • Prof. mr. dr. J. Legemaate, juridisch adviseur Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst
  • T. Porcelijn, anesthesioloog
  • mw. dr. D. Vieira-Travassos, kinderchirurg
  • dr. P.C. Makkes, adviseur tandheelkundig beleid

Belangenverklaringen

Activiteiten die de leden van de werkgroep ‘Sedatie’ in de afgelopen drie jaar hebben ontplooid op uitnodiging van of met subsidie van de farmaceutische industrie.

 

Werkgroep kinderen

 

Firma

Activiteit

Anders

Bergen M.E.A. van 

geen

 

 

Blokland H. 

geen

 

 

Dogger J.J. 

geen

 

 

Gorzeman M.P. 

geen

 

 

Hall drs. M.M.L. van der 

geen

 

 

Have F.T.M. ten 

geen

 

 

Jorna G.W.

geen

 

 

Leroy P. 

geen

 

 

Rövekamp M.H. 

Nutricia

 

congresbezoek juli

2005  

Schouten-van Meeteren A.Y.N. 

Schering Plough

Wetenschappelijk onderzoek

 

Snoeck I.N. 

geen

 

 

Tielens L.K.P.

geen

 

 

Verbeke J.I.M.L. 

geen

 

 

Veerkamp J.S.J.

geen

 

 

 

Inbreng patiëntenperspectief

Patiënten kijken met een ander perspectief naar de zorg dan hulpverleners. Hun ervaringsdeskundigheid is een belangrijke en waardevolle aanvulling in een richtlijn. Om het patiëntenperspectief gedurende het gehele richtlijnontwikkeltraject zo veel mogelijk te kunnen borgen, heeft in de werkgroep kinderen een vertegenwoordiger van de Vereniging Kind en Ziekenhuis zitting genomen als werkgroeplid. Deze vertegenwoordiger woonde als toehoorder tevens de plenaire werkgroepvergaderingen (van de werkroep Volwassenen, IC en kinderen tezamen) bij.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

Voor publicatie van de richtlijn is deze van commentaar voorzien en beoordeeld door de wetenschappelijke verenigingen die bij de ontwikkeling van deze richtlijn betrokken waren. Ook is er een hoorzitting gehouden ten behoeve van ziekenhuisdirecteuren. De richtlijn is na vaststelling door de werkgroep door de verenigingen geautoriseerd, zodat deze richtlijn geldt als standaard voor de betrokken beroepsgroepen. Voor meer gedetailleerde implementatieactiviteiten zie aanverwanten.

 

Deze richtlijn wordt verspreid onder de leden van de beroepsgroepen die in de werkgroep zijn vertegenwoordigd en medische staven en directies van ziekenhuizen in Nederland. Een samenvatting van deze richtlijn wordt ter publicatie aangeboden aan het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde.

 

Om de implementatie en evaluatie van deze richtlijn te stimuleren, zijn indicatoren ontwikkeld aan de hand waarvan de implementatie steekproefsgewijs kan worden gemeten. Indicatoren geven in het algemeen de zorgverleners de mogelijkheid te evalueren of zij de gewenste zorg leveren. Zij kunnen daarmee ook onderwerpen voor verbeteringen van de zorgverlening identificeren. Ten tijde van het uitbrengen van deze richtlijn waren de indicatoren echter nog niet becommentarieerd waardoor deze separaat van de richtlijn zullen worden uitgebracht. 

Werkwijze

In het beginstadium van de ontwikkeling van deze richtlijn is het onderwerp van de richtlijn zoveel mogelijk afgebakend waarbij uitgangsvragen zijn vastgesteld. De werkgroep is opgesplitst in subgroepen:

  •  Werkgroep revisie richtlijn Sedatie en/of analgesie (PSA) bij volwassenen.
  •  Werkgroep Sedatie en/of analgesie (PSA) bij kinderen
  •  Werkgroep Sedatie en/of analgesie (PSA) bij intensive care patiënten

 

Iedere werkgroep krijgt de opdracht voorstellen te formuleren over inhoud, implementatie, 25 financiering, opleiding, kwaliteitsindicatoren en wetenschappelijk onderzoek.

 

De subwerkgroep kinderen heeft uitgebreid literatuuronderzoek verricht naar zo veel mogelijk relevante artikelen waarmee een antwoord kan worden gegeven op de uitgangsvragen. Na selectie van de literatuur is het resultaat op gestandaardiseerde wijze geanalyseerd waarbij de inhoudelijke en kwalitatieve resultaten van de gevonden artikelen in evidencetabellen, toelichtende teksten en conclusies zijn samengevat. Deze resultaten zijn besproken in de werkgroep, waarna aanbevelingen voor de praktijk zijn opgesteld. Na vaststelling van de conceptrichtlijn door de richtlijnwerkgroep is deze richtlijn voor commentaar verzonden naar de verenigingen van wie gemandateerde vertegenwoordigers zitting hadden in de werkgroep. Na verwerking van de commentaren is de richtlijn ter autorisatie naar aan de verenigingen voorgelegd en goedgekeurd.

 

Strategie voor zoeken en selecteren van literatuur

De aanbevelingen uit deze richtlijn zijn, voor zover mogelijk, gebaseerd op bewijs uit gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek. Relevante artikelen werden gezocht door het verrichten van systematische zoekacties in de Cochrane Library, Medline, Embase. Hierbij werd de taal gelimiteerd tot Nederlands, Engels, Duits, Frans. Daarnaast waren werkgroepleden in de gelegenheid literatuur aan te dragen. Er werd gezocht vanaf 1996 (Medline) en, afhankelijk van de context van de vragen, voor sommige vragen ook in Embase of Cinahl tot in ieder geval april 2006. 

 

De trefwoorden voor de patiëntenpopulatie (=P) in Medline zijn

-          de volgende gecontroleerde trefwoorden (de MESH, Medical Subject Heading) 

"Conscious-Sedation"/ all  explode "Analgesia"/ all  explode "Analgesics"/ all  en als vrije teksttermen  (sedation or analge*) in ti,ab

 

Dit resultaat is met een sensitief zoekfilter voor kinderen ingeperkt tot de juiste leeftijdsgroep en tot een van de volgende 4 talen: (dutch or german or french or english) in la

 

Aan deze algemene P + kinderen + talen zijn per vraag extra termen toegevoegd. Details van de zoekstrategie zijn te vinden in bijlage 5: Literatuursearches.

 

Kwaliteitsbeoordeling individuele studies

Na het zoeken van literatuur is het resultaat hiervan door de werkgroepleden beoordeeld en zijn de artikelen beoordeeld op bruikbaarheid. Wanneer de mogelijkheid bestond dat de uitgangsvraag met het artikel zou kunnen worden beantwoord, werd het artikel in de selectie opgenomen. De geselecteerde artikelen zijn door werkgroep beoordeeld op kwaliteit van het onderzoek en gegradeerd naar mate van bewijs, waarbij onderstaande indeling is gebruikt. 

 

Tabel 1. Indeling van methodologische kwaliteit van individuele studies

 

 

Interventie

Diagnostisch accuratesse onderzoek

Schade/bijwerkingen*, etiologie, prognose

A1

Systematische review van tenminste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau

A2

Gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend klinisch onderzoek van goede

kwaliteit van voldoende

omvang

Onderzoek ten opzichte van een referentietest (een ‗gouden standaard‘) met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling van de resultaten van test en gouden standaard, betreffende een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad

Prospectief cohort onderzoek van voldoende omvang en follow-up, waarbij adequaat gecontroleerd is voor

‗confounding‘ en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten.

B

Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2

(hieronder valt ook patiënt-controle onderzoek, cohortonderzoek)

Onderzoek ten opzichte van een referentietest, maar niet met alle

kenmerken die onder A2 zijn genoemd

Prospectief cohort onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 of retrospectief cohort onderzoek of patiënt-controle onderzoek

C

Niet-vergelijkend onderzoek

D

Mening van deskundigen

* Deze classificatie is alleen van toepassing in situaties waarin om ethische of andere redenen gecontroleerde trials niet mogelijk zijn. Zijn die wel mogelijk dan geldt de classificatie voor interventie       

 

Conclusie

Het wetenschappelijk materiaal is samengevat in een conclusie, waarbij het niveau van het meest relevante bewijs is weergegeven. Hiervoor is onderstaande indeling gehanteerd:

Tabel 2. Niveau van conclusies

 

Conclusie gebaseerd op

1

Onderzoek van niveau A1 of tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A2

2

1 onderzoek van niveau A2 of tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B

3

1 onderzoek van niveau B of C

4

Mening van deskundigen

 

Enquête

In het najaar 2006 en voorjaar van 2007 werd een landelijke enquête verricht naar het gebruik van procedurele sedatie en/of analgesie (PSA) bij Nederlandse algemeen kinderartsen werkzaam in universitaire en regionale ziekenhuizen. Deze enquête was een initiatief van de Afdeling Kindergeneeskunde en de afdeling Klinische Epidemiologie en Medical Technology Assessment (KEMTA) van het academisch ziekenhuis Maastricht. De enquête werd ontworpen en gecoördineerd door Piet Leroy, kinderarts-intensivist aan het azM en tevens voorzitter van de CBO-richtlijnenwerkgroep “Sedatie en Analgesie (PSA) bij kinderen op locaties buiten de operatiekamer”. De opbouw en resultaten van het onderzoek zijn te vinden bij de aanverwanten.

Activiteiten die de leden van de werkgroep ‘Sedatie’ in de afgelopen drie jaar hebben ontplooid op uitnodiging van of met subsidie van de farmaceutische industrie.

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
Implementatie professional PSA bij kinderen